2003/050

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het verzoek van 24 oktober 2000 van zijn partner om verlening van het Nederlanderschap.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het verzoek van 24 oktober 2000 van zijn partner om verlening van het Nederlanderschap.

2. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming. Hierbij is het nog van belang om te benadrukken dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing op bijvoorbeeld een naturalisatieverzoek niet aan een voortvarende behandeling van zo'n verzoek in de weg behoort te staan. Voortvarendheid vormt juist één van de wezenlijke onderdelen van een zorgvuldige behandeling. Het is ook aan het betrokken bestuursorgaan om te voorkomen dat een gebrek aan voortvarendheid leidt tot een schending van de zorgvuldigheidsnorm.

3. Het voorgaande betekent dat de behandeling van een naturalisatieverzoek dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. Ingevolge artikel 9, derde lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN; zie Achtergrond, onder 1.) dient te worden beslist binnen één jaar na indiening van het naturalisatieverzoek. Op grond van dit lid van artikel 9 RWN kan de beslissing hoogstens tweemaal zes maanden worden aangehouden in verband met inburgering of de openbare orde. Een dergelijke verlenging dient echter wel schriftelijk plaats te vinden (zie Achtergrond, onder 2.).

4. Uit het onderzoek is gebleken dat op 28 augustus 2002 een beslissing is genomen op het verzoek om verlening van het Nederlanderschap. Hiermee is de wettelijke beslistermijn met ruim tien maanden overschreden.

5. In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat de reden dat nog niet was beslist op het naturalisatieverzoek, was gelegen in het feit dat het dossier van verzoekers partner deel uitmaakte van een onderzoek door de Rijksrecherche naar het (vermoedelijk) plegen van strafbare feiten door een medewerker van de IND. In dat kader had de Rijksrecherche in april 2001 het dossier opgevraagd.

6. In dit verband is van belang dat de IND de beslistermijn tijdig voordat die om bovengenoemde reden zou verstrijken, had moeten verlengen op de voet van artikel 9, derde lid, RWN. Deze aanhouding dient schriftelijk te geschieden. Weliswaar heeft de Staatssecretaris van Justitie op 17 oktober 2001, kort voor het verstrijken van de beslistermijn van één jaar, een brief naar verzoeker gestuurd. Dit betrof echter een reactie op zijn klacht. Hierin stond vermeld dat het op dat moment niet mogelijk was een beslissing te nemen. In de brief werd niet vermeld dat de beslistermijn op grond van artikel 9, derde lid, RWN voor een bepaalde tijd, maximaal zes maanden, zou worden aangehouden, noch werd hierin een termijn genoemd waarbinnen de beslissing tegemoet kon worden gezien. Voorts is uit het onderzoek van de Nationale ombudsman naar voren gekomen dat de Staatssecretaris van Justitie na 17 oktober 2001 verder geen schriftelijke mededelingen aan verzoeker omtrent de beslistermijn heeft gedaan.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 5 maart 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Delft, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Staatssecretaris van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

De IND werd telefonisch om nadere inlichtingen verzocht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reacties van de Minister en van verzoeker gaven aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers partner diende op 24 oktober 2000 een verzoek in om verlening van het Nederlanderschap.

2. Op 4 oktober 2001 diende verzoeker een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de lange duur van de behandeling van het naturalisatieverzoek van zijn partner.

3. De IND regeerde bij brief van 17 oktober 2001 op deze klacht:

“…Op 4 oktober 2001 heeft u een klacht ingediend over de lange behandelingsduur van de naturalisatieprocedure van de vreemdelinge (verzoekers partner; N.o.).

Ik kan u meedelen dat op het naturalisatieverzoek nog niet kon worden beslist, omdat het dossier onderdeel uitmaakt van een onderzoek door een Nederlandse opsporingsinstantie. Daardoor is het voor de IND nu niet mogelijk om hierop een beslissing te nemen. Vermoedelijk zal het lopende onderzoek nog enige tijd duren. Wanneer het onderzoek wordt afgesloten, kan worden bepaald wanneer een beslissing op het naturalisatieverzoek wordt genomen. Daarna zal (verzoekers partner; N.o.) hierover worden geïnformeerd…”

4. Verzoeker gaf in zijn brief van 7 november 2001 aan de IND aan niet tevreden te zijn met de afhandeling van zijn klacht van 4 oktober 2001:

“…Middels deze brief wil ik u meedelen, dat ik de afhandeling van mijn klacht dd. 4 oktober 2001 niet voldoende acht. Met uw brief (…) heeft u aangegeven, dat op het naturalisatieverzoek van mijn partner (…) nog niet kan worden beslist, omdat er een onderzoek loopt. In een telefoongesprek met u op 19 oktober 2001 heeft u aangegeven dat de Rijksrecherche met een onderzoek bezig is. U heeft geen termijn aan kunnen geven waarbinnen wel een beslissing genomen kan worden.

Navraag bij het Bureau Rechtshulp Den Haag heeft mij geleerd dat conform de wet binnen 12 maanden op een naturalisatieverzoek beslist moet worden. Sinds 24 oktober jl. is deze termijn verstreken. Tevens is mij verteld dat voor de beslissing op een naturalisatieverzoek slechts de registers van Justitie geraadpleegd dienen te worden. Mijn partner is sinds haar komst naar Nederland op 1 april 1997 niet met Justitie in aanraking geweest, met uitzondering van de procedures in het kader van de verlenging van haar verblijfsvergunning. In dit kader is reeds twee maal onderzoek gedaan, te weten van 1 februari 1999 tot 20 maart 2000 en van januari 2001 tot 6 juni 2001. Volgens Bureau Rechtshulp kunnen bij de verlenging van een verblijfsvergunning ook justitiële registers betrokken worden. In beide gevallen is na een (lange) onderzoeksperiode positief beslist op de aanvraag voor verlenging. Het is mij derhalve volledig onduidelijk, waarom er voor dit naturalisatieverzoek weer een onderzoek uitgevoerd wordt, aangezien zo langzamerhand verondersteld zou mogen worden, dat alle informatie reeds bekend is.

Ik verzoek u mij binnen vier weken een redelijke termijn mede te delen, waarbinnen de beslissing op het naturalisatieverzoek genomen zal worden. Indien ik binnen vier weken geen reactie van u mocht ontvangen of de genoemde termijn niet redelijk te achten is, zal ik een klacht indienen bij de Nationale Ombudsman. Ik zal hem verzoeken de IND te dwingen tot een beslissing binnen een redelijke termijn, aangezien de wettelijke termijn reeds lang overschreden is en er geen aanleiding lijkt voor verdere termijnoverschrijding…”

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.

2. In mijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

“ (…) Op 22 juni 2001 werd mij medegedeeld dat het dossier naar een andere afdeling overgebracht was. Pas na terugkeer bij de afdeling Naturalisatie zou de beslissing genomen kunnen worden. Op 23 augustus 2001 werd gemeld dat er nog geen definitieve beslissing genomen was.

Op 4 oktober 2001 was nog steeds niets bekend. Aangezien de wettelijke termijn van 1 jaar op dat moment reeds bijna overschreden was, heb ik telefonisch een klacht ingediend bij de Klachtenlijn van de IND. Op 17 oktober 2001 kreeg ik bijgevoegde brief als afhandeling van de klacht. In de brief wordt slechts gemeld, dat op het naturalisatieverzoek nog niet kan worden beslist, omdat er een onderzoek loopt. In een telefoongesprek met (een medewerker van de IND; N.o.) op 19 oktober 2001 heeft deze aangegeven dat de Rijksrecherche met een onderzoek bezig is. Hij kon geen termijn aangeven waarbinnen wel een beslissing genomen kon worden.

(…) Uiteindelijk werd ik op 13 februari 2002 door (een medewerker van de IND; N.o.) teruggebeld. Na lang aandringen deelde hij mede dat het strafrechtelijk onderzoek niet loopt tegen mijn partner, maar tegen de ambtenaar van de IND, die in januari 1997 positief beslist had op de aanvraag mvv (machtiging tot voorlopig verblijf; N.o.) die ik voor mijn partner ingediend had. Het dossier van mijn partner ligt daarom bij de Rijksrecherche.”

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

Bij brief van 10 april 2002 reageerde de Staatssecretaris van Justitie als volgt op de klacht en op de haar bij de opening van het onderzoek gestelde vragen:

“…U vraagt wat er is gebeurd na het verzoek van 24 oktober 2000 om verlening van het Nederlanderschap aan (verzoekers partner; N.o.). In april 2001 is door de Rijksrecherche het vreemdelingendossier van haar opgevraagd. Het dossier is in verband met een strafrechtelijk onderzoek aan de Rijksrecherche overgedragen en bevindt zich daar nog steeds. Het onderzoek richt zich op het plegen van (vermoedelijk) strafbare feiten door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Het verloop van de verblijfsrechtelijke procedures van (verzoekers partner; N.o.) maakt deel uit van dat onderzoek. Vermoed wordt dat in het verleden aan haar ten onrechte een machtiging tot voorlopig verblijf is afgegeven. Daarnaast geeft de Rijksrecherche aan dat er twijfel bestaat over het feit of er sprake is van samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding. Dit laatste zou reden kunnen zijn om haar verblijfstitel in te trekken of niet te verlengen. Wanneer haar verblijfstitel om die reden zou moeten worden ingetrokken, komt zij niet in aanmerking om tot Nederlander te worden genaturaliseerd. Het is daarom voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet mogelijk om op het naturalisatieverzoek te beslissen.

In oktober 2001 heeft (verzoeker; N.o.) geklaagd over de lange duur van de behandeling van het naturalisatieverzoek van zijn partner. Hierop is in oktober 2001 schriftelijk gereageerd. Daarop is door (verzoeker; N.o.) gereageerd. Daarna is er nog een aantal keren telefonisch kontakt geweest tussen (verzoeker; N.o.) en medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, waarbij steeds is aangegeven dat het niet mogelijk was om op het naturalisatieverzoek te beslissen vanwege het onderzoek. In februari 2002 gaf (verzoeker; N.o.) aan dat hij geen genoegen nam met een langer uitstel en een klacht bij uw bureau zou indienen.

De Rijksrecherche heeft aangegeven dat zij een aantal malen geprobeerd heeft om in kontakt te komen met (verzoeker; N.o.) om een afspraak met hem te maken maar dat is niet gelukt omdat hij, richting de Rijksrecherche, niet reageert. De laatste poging was in januari 2002.

De Rijksrecherche heeft aangegeven te verwachten dat op 1 juli 2002 het strafrechtelijke onderzoek zal zijn afgesloten. Binnen vier weken nadat de resultaten van het strafrechterlijk onderzoek bekend zijn zal beslist worden op het naturalisatieverzoek van (verzoekers partner; N.o.).

Gezien het feit dat niet binnen de wettelijke termijn een beslissing op het naturalisatieverzoek is genomen acht ik de klacht van (verzoeker; N.o.) gegrond. Ik zie evenwel gezien het lopende strafrechtelijke onderzoek geen aanleiding voor enigerlei maatregel ten behoeve van (verzoekers partner; N.o.) dan wel in meer algemene zin…”

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 16 mei 2002 op de reactie van de Staatssecretaris van Justitie:

“…In de brief meldt de IND dat de Rijksrecherche een aantal malen geprobeerd heeft met mij in contact te komen. Hier weet ik echter niets van. Ik heb hierover geen brief ontvangen, ben niet telefonisch benaderd en heb ook geen bezoek van de Rijksrecherche gehad. Om deze reden heb ik dus niet gereageerd richting Rijksrecherche.

Ik zou echter graag een afschrift van een brief ontvangen, waaruit blijkt dat de Rijksrecherche inderdaad contact met mij heeft gezocht. Indien een dergelijke brief niet overlegd kan worden, meen ik dat geen sprake is van een correcte, formele afhandeling door de Rijksrecherche. Ik verzoek u in dat geval de Rijksrecherche hierop aan te spreken.

In diverse telefoongesprekken met (een medewerker; N.o.) van de IND heb ik aangegeven graag in contact te komen met de Rijksrecherche. Ik meen namelijk dat de twijfels van de Rijksrecherche, waarvan in de brief van de IND gesproken wordt, gebaseerd zijn op foutieve informatie. Ik zou graag een toelichting aan de Rijksrecherche geven om deze twijfels weg te nemen.

Het is daarom bijzonder teleurstellend om via deze weg te moeten vernemen, dat de Rijksrecherche contact met mij zou hebben gezocht. Van mijn kant heb ik geen contact kunnen zoeken met de Rijksrecherche om de eenvoudige reden, dat ik niet weet met wie ik contact zou moeten opnemen. (Een medewerker van de IND; N.o.) heeft mij, ondanks mijn verzoek, hierover niet ingelicht.

Indien u wel over informatie betreffende een contactpersoon in deze zaak bij de Rijksrecherche beschikt, verneem ik dat graag van u. Ik zal dan zo snel mogelijk contact zoeken met de Rijksrecherche om deze onterechte twijfels weg te nemen. Hiermee kan mogelijk de procedure versneld worden…”

E. nadere Reactie Staatssecretaris van Justitie

Bij brief van 27 juni 2002 reageerde de Staatssecretaris van Justitie als volgt op de reactie van verzoeker:

“…Van de Rijksrecherche heb ik vernomen dat zij vanaf november 2001 verschillende malen heeft geprobeerd om telefonisch met (verzoeker; N.o.) in contact te komen. De laatste poging in die periode was op 4 januari 2002. Er is in die tijd geen contact tot stand gekomen. Minimaal tweemaal is, zo geeft men aan, hiervoor het antwoordapparaat van hem ingesproken, maar dat heeft evenmin tot resultaat geleid.

Mede naar aanleiding van de klacht heeft de Rijksrecherche nadien weer pogingen gedaan om met (verzoeker; N.o.) in contact te komen. Mij is meegedeeld dat dit inmiddels is gelukt. Betrokkene is door hen uitgenodigd voor een gesprek op 27 juni 2002.

In mijn brief van 10 april 2002 gaf ik aan dat de Rijksrecherche verwachtte, dat het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak op 1 juli 2002 zou zijn afgesloten. Ik heb vernomen dat deze termijn niet zal worden gehaald. De verwachting is nu dat het onderzoek medio augustus 2002 kan worden afgesloten…”

f. nadere reactie ind

Op 22 augustus 2002 deelde een medewerker van de IND desgevraagd telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat geen brieven naar verzoeker waren gestuurd, behalve de brief van 17 oktober 2001.

Vervolgens deelde een medewerker van de IND op 4 september 2002 telefonisch mee dat op 28 augustus 2002 een beslissing op de aanvraag om verlening van het Nederlanderschap was genomen. Voorts deelde de IND op 27 februari 2003 onder meer mee dat verzoekster het Nederlanderschap had verkregen.

G. nadere reactie VERzoeker

In reactie op de informatie van de Minister liet verzoeker weten dat hij tweemaal een bericht op zijn antwoordapparaat had ontvangen; de eerste keer waarschijnlijk in december 2001 en de tweede keer in januari 2002. De beller had zich met zijn naam voorgesteld als medewerker van de IND. Er was geen telefoonnummer achtergelaten; betrokkene had meegedeeld dat hij terug zou bellen. Voor zover verzoeker achteraf heeft begrepen, bleek deze persoon werkzaam bij de Rijksrecherche.

Achtergrond

1. Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)

Artikel 9:

“…3. Op het verzoek (om naturalisatie; N.o.) wordt binnen één jaar na indiening van het verzoek beslist. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden…

4. Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verkrijging van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen…”

2. Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)

Toelichting op artikel 9, derde lid RWN

“Lid 3 bepaalt dat op een verzoek om naturalisatie binnen één jaar na de indiening daarvan wordt beslist en dat deze beslissing ten hoogste twee maal zes maanden (i.v.m. inburgering of openbare orde) kan worden aangehouden. Wanneer dus niet binnen een jaar is beslist en die beslissing ook niet - met medeweten van verzoeker - is aangehouden, kan deze in beroep gaan tegen een fictieve afwijzing van zijn verzoek.

Artikel 6:2 Awb (Algemene wet bestuursrecht; N.o.) luist:

'Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en

b. het niet tijdig nemen van een besluit.'

Overigens dient verzoeker in het kader van artikel 7:1 Awb, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken."

Toelichting op artikel 9, vierde lid RWN

“Lid 4 bepaalt dat de Minister van Justitie de beslissing tot afwijzing of aanhouding neemt.

(…)

Van beide beslissingen kan de verzoeker in beroep gaan (…), ná de bezwaarschriftprocedure ex artikel 7:1 Awb.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van verzoek van partner om verlening Nederlanderschap.

Oordeel:

Gegrond