2003/001

Rapport

Verzoeker klaagt over de partijdige wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord op 28 augustus 1999 hebben gereageerd op de melding van een incident tussen hem en zijn buurman. Hij klaagt er met name over dat de politie:

- hem kort na het incident niet de gelegenheid heeft gegeven om zijn visie op het gebeurde te geven;

- hem als enige verdachte heeft aangemerkt.

Voorts klaagt hij over dat de politie op 28 augustus 1999:

- hem geen gelegenheid heeft gegeven aan te tonen dat hij invalide was;

- in het politiebureau heeft gedreigd hem in een politiecel te plaatsen en hem vervolgens in het cellencomplex in een ruimte heeft geplaatst.

Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop het regionale politiekorps Limburg-Noord en de korpsbeheerder zijn klacht over het voorgaande hebben afgehandeld. Met name klaagt hij er over dat:

- de politie bij de afhandeling van zijn klacht niet de verklaring van een buurman heeft betrokken;

- zijn verzoek om door een onafhankelijke klachtencommissie te worden gehoord niet is gehonoreerd;

- de korpschef namens de korpsbeheerder zijn aan de korpsbeheerder gerichte verzoek om herziening van de afdoening van de klacht heeft afgedaan.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Wanneer de politie een melding krijgt van een voorval in het kader van een burengeschil dan dient het accent van het politieoptreden zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. Indien een burengeschil is geëscaleerd en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door één van de bij het conflict betrokken partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.

2. De behandeling van een klacht dient op een zorgvuldige wijze plaats te vinden. Dit houdt onder meer in dat de klacht op een onbevooroordeelde wijze moet worden behandeld. Ook moeten betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld hun klacht toe te lichten en te reageren op wat over en weer naar voren is gebracht. Verder dient de motivering van de beslissing op de klacht die beslissing te kunnen dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.

3. Verzoeker, die ten tijde van de onderhavige klacht 71 jaar oud was, en diabetes patiënt is, was verwikkeld in een geschil met zijn buren, de familie V. Op 28 augustus 1999 escaleerde dit geschil nadat de heer V. verzoeker had aangesproken bij de woning van verzoeker. Op 28 augustus 1999 kwamen de ambtenaren Ve. en Z. van het regionale politiekorps Limburg-Noord ter plaatse. Ve. en Z. hadden een melding ontvangen dat er een vechtpartij bij de woning van verzoeker plaatsvond. Ter plaatse trof de politie de betrokkenen staande op de stoep aan en was er geen sprake (meer) van een vechtpartij. De politieambtenaren Ve. en Z. hoorden vervolgens de familie V. in hun woning. De heer V. gaf daarbij aan aangifte te willen doen van mishandeling. Hierna gingen de politieambtenaren Ve. en Z. naar de woning van verzoeker. Na een kort gesprek met verzoeker hield de politie verzoeker aan. Na diens aanhouding brachten zij verzoeker over naar een politiebureau.

De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Roermond seponeerde op 10 februari 2000 de zaak tegen verzoeker in verband met de leeftijd van verzoeker.

4. Verzoeker klaagt over het, in zijn ogen partijdige, optreden van de politie op 28 augustus 1999 en de wijze waarop hij op het politiebureau is bejegend. Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop zijn klacht van 27 september 1999 die hij bij de politie over het politieoptreden op 28 augustus 1999 indiende, is afgehandeld. In het hiernavolgende zal puntsgewijs op de verschillende klachtonderdelen worden ingegaan.

II. Ten aanzien van het politieoptreden op 28 augustus 1999

1. Op 28 augustus 1999 omstreeks 14.00 uur kwamen de politieambtenaren Ve. en Z., na de melding van de vechtpartij, ter plaatse en spraken zij als eerste met de heer V. De heer V. deelde in dit gesprek de politie mee dat verzoeker hem had mishandeld en dat hij daarvan aangifte wilde doen. Volgens V. had verzoeker hem een vuistslag willen geven en was daarbij zijn linkeroor geraakt. Ook zou verzoeker tegen V.'s linker scheenbeen hebben geschopt. De heer V. heft de politieambtenaren een zwelling en rode plek op zijn linker scheenbeen getoond. Nadat de politieambtenaren de heer V. hadden gesproken gingen zij naar verzoeker en spraken hem in diens woning. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie hem kort na het incident niet de gelegenheid heeft gegeven om zijn visie op het gebeurde te geven.

2. Uit het onderzoek is gebleken dat de politie verzoeker in diens woning heeft aangehouden. Dit gebeurde vrijwel direct nadat de politie verzoeker had aangesproken over de escalatie van het burengeschil. Politieambtenaar Z. gaf aan dat hij had besloten om verzoeker aan te houden omdat verzoeker als verdachte van mishandeling kon worden aangemerkt. Omdat er volgens Z. sprake was van een heterdaad situatie (zie ook Achtergrond, onder II.) kon verzoeker voorts voor een verhoor worden overgebracht naar het politiebureau. Met onder meer dat doel had Z. besloten om verzoeker aan te houden. Z. deelde in het onderhavige onderzoek mee dat verzoeker zijn visie kenbaar had kunnen maken. Politieambtenaar Ve. verklaarde in dit verband dat verzoeker kort in de gelegenheid is geweest zijn visie te geven voordat deze werd aangehouden.

Gelet op de lezing van verzoeker in samenhang bezien met die van de politieambtenaren Z. en Ve. staat voldoende vast dat verzoeker nauwelijks, althans slechts heel kort, in de gelegenheid is geweest om zijn lezing van het gebeurde te geven, voordat de politie hem aanhield.

2.1. Gelet op het feit dat de politieambtenaren Ve. en Z., nadat zij de melding van een vechtpartij hadden ontvangen, van de heer V. te horen hadden gekregen dat verzoeker hem had mishandeld en hij daarvan ook aangifte wilde doen, en Ve. en Z. ook daadwerkelijk letsel bij V. aan diens scheenbeen hadden waargenomen, was het besluit van de politie om verzoeker aan te houden niet geheel onbegrijpelijk. Immers op zichzelf waren er voldoende aanwijzingen dat verzoeker daadwerkelijk geweld had gebruikt tegen diens buurman. Nu hiervoor voldoende aanwijzingen waren kan niet zonder meer worden gesteld dat de politie verzoeker, alvorens hem in verband met mogelijke mishandeling aan te houden, eerst de gelegenheid had moeten geven zijn (uitgebreidere) visie te geven op hetgeen in verzoekers ogen was voorgevallen. Nadat verzoeker was aangehouden diende deze vervolgens ook zo spoedig mogelijk te worden overgebracht naar het politiebureau (zie ook Achtergrond, onder II. ) om te worden geleid voor een hulpofficier van justitie. In de gegeven omstandigheden was het dan ook niet onbegrijpelijk dat de politie verzoeker op het politiebureau wilde horen en hem eerst daar (uitgebreider) de gelegenheid heeft gegeven om zijn lezing van het gebeurde te geven.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie hem als enige verdachte heeft aangemerkt. In deze grief van verzoeker ligt, mede gelet op verzoekers aangifte van mishandeling van 1 september 1999, kennelijk besloten dat hij het niet juist vindt dat de politie op 28 augustus 1999 alleen hem, en niet ook de heer V. heeft aangehouden. Volgens verzoeker had de heer V. zich eveneens schuldig gemaakt aan mishandeling.

3.1. Vast staat dat verzoeker tijdens diens verhoor op het politiebureau de politie kenbaar heeft gemaakt dat zijn buurman V. hem ook had mishandeld en dat hij hiervan aangifte wilde doen. De politie nam deze aangifte enige dagen later - op 1 september 1999 - op. Wat er ook zij van het tijdstip van het opnemen van de aangifte van verzoeker, het enkele feit dat verzoeker van mening was dat ook de heer V. zich schuldig had gemaakt aan mishandeling - hetgeen overigens in een burengeschil zeer wel mogelijk is - betekent niet zonder meer dat de politie ook tot het aanhouden van de heer V. had moeten overgegaan. De politie beschikte op 28 augustus 1999 al over de lezing van de heer V. over het gebeurde; bij verzoeker was op dat moment niet zodanig letsel waarneembaar op grond waarvan er voldoende aanwijzingen waren dat ook de heer V. zich mogelijk schuldig had gemaakt aan mishandeling. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de politie zonder meer partijdig heeft gehandeld door naast verzoeker niet ook de heer V. op 28 augustus 1999 aan te houden. Het aanhouden van verzoeker als zodanig betekende voorts niet dat daarmee de heer V. niet op enig moment als verdachte kon worden aangemerkt. Het opgemaakte proces-verbaal van verzoekers aangifte van mishandeling is overigens ingezonden naar het arrondissementsparket te Roermond, waarna vervolgens de officier van justitie bij dat parket de zaak tegen de heer V. heeft geseponeerd.

Al met al kan niet geoordeeld worden dat de politie partijdig heeft gehandeld nu zij slechts tot het aanhouden van verzoeker is overgegaan.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.

4. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie hem op 28 augustus 1999 geen gelegenheid heeft gegeven aan te tonen dat hij invalide was. Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel deelde verzoeker onder meer nog mee dat hij zijn lidmaatschapskaart van de bond van Nederlandse militaire oorlogsslachtoffers, waaruit zijn oorlogsinvaliditeit kon blijken, niet aan de politie had mogen tonen.

4.1. Nadat verzoeker was aangehouden diende hij zo spoedig mogelijk te worden geleid voor een hulpofficier van justitie. Het was dan ook juist dat de politie verzoeker met onder meer dat doel heeft overgebracht naar het politiebureau. Voldoende staat vast dat verzoeker aan politieambtenaar Z. op 28 augustus 1999 in diens woning te kennen heeft gegeven dat hij zowel oorlogsinvalide was als diabetespatiënt. Ten aanzien van verzoekers mededeling over zijn oorlogsinvaliditeit gaf politieambtenaar Z. aan dat hij onmiddellijk had aangenomen dat dit waar was, maar dat hij dit niet van belang had geacht voor de zaak waarvoor hij verzoeker had aangehouden. Gelet op verzoekers suikerziekte en oorlogsverleden had politieambtenaar Z. verzoeker echter niet direct in het cellencomplex maar in een spreekkamer van het politiebureau geplaatst.

De politie heeft verzoeker bovendien in de gelegenheid gesteld zijn medicijnen voor diabetes mee naar het politiebureau te nemen. Op het politiebureau heeft verzoeker deze medicijnen kunnen innemen en heeft de politie verzoeker ook aangeboden of hij een arts wilde consulteren.

Alles overziend kan niet worden geoordeeld dat de politie verzoekers invaliditeit heeft genegeerd, danwel dat de politie daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

5. De Nationale ombudsman is voorts van oordeel dat op geen enkele wijze is komen vast te staan dat politieambtenaar Z., zoals verzoeker stelde, mogelijk bevriend zou zijn geweest met de familie V.; ook in die zin kan de politie niet een mogelijk partijdige houding worden verweten.

III. Ten aanzien van de bejegening op het politiebureau

1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie hem op 28 augustus 1999 op het politiebureau heeft gedreigd hem in een politiecel te plaatsen en hem vervolgens in het cellencomplex in een ruimte heeft geplaatst. Verzoeker gaf in dit verband te kennen dat hij in verband met zijn oorlogsverleden bevreesd is om te worden ingesloten.

2. Vast staat dat de politie verzoeker aanvankelijk heeft geplaatst in een spreekkamer buiten het cellencomplex, en enige tijd daarna heeft gehoord in een ruimte bij het cellencomplex. Op enig moment bracht de politie verzoeker over naar een andere verhoorruimte bij het cellencomplex. Over de feitelijke toedracht ten aanzien van het wijzigen van de ruimte waarin de politie verzoeker heeft verhoord loopt de lezing van verzoeker uiteen met die van de politie. Wel staat vast dat verzoeker in paniek is geraakt toen de politie hem naar die andere ruimte overbracht.

3. Verzoeker stelde dat politieambtenaar Z., nadat verzoeker had aangegeven dat niet hij maar de heer V. schuldig was, hem heeft gedreigd in een cel te plaatsen.

Volgens politieambtenaar Z. daarentegen heeft hij verzoeker naar het cellencomplex overgebracht voor een rustig verloop van het onderzoek. Politieambtenaar Z. verklaarde in dit verband dat verzoeker, nadat deze had gemerkt dat zijn echtgenote en zijn zoon op het politiebureau waren aangekomen, had geprobeerd met zijn familieleden in contact te komen. De ruimte waarin verzoeker aanvankelijk werd gehoord, lag nabij de hal van het politiebureau waar de familieleden van verzoeker zaten. Volgens Z. had verzoeker naar zijn familieleden geschreeuwd en waren deze naar de verhoorruimte gekomen. Z. had vervolgens de familieleden weggestuurd. Hierna had Z. verzoeker meegedeeld dat hij verzoeker in een andere ruimte bij het cellencomplex zou horen. Volgens Z. had hij hierbij aan verzoeker uitdrukkelijk meegedeeld dat verzoeker niet zou worden ingesloten.

4. Gelet op de gedetailleerde verklaring van politieambtenaar Z. op dit punt, welke verklaring wordt ondersteund door de lezing van politieambtenaar R. en Ve. die beiden hebben verklaard dat verzoeker op enig moment naar familieleden heeft geroepen danwel geschreeuwd (zie Bevindingen, onder E. en H.), wordt de lezing van Z. aannemelijker geacht dan die van verzoeker. Het wordt er dan ook voor gehouden dat verzoeker naar een andere verhoorruimte - gelegen bij het cellencomplex - is overgebracht om het contact van verzoeker met diens familieleden te vermijden en het verhoor van verzoeker rustiger te laten verlopen. Dit besluit was in de gegeven omstandigheden begrijpelijk. Politieambtenaar Z. heeft verzoeker ook niet in een politiecel ingesloten.

Nu op geen enkele wijze is komen vast te staan dat Z. verzoeker op oneigenlijke gronden heeft gedreigd met het insluiten van verzoeker is ook in zoverre de onderzochte gedraging behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de behandeling van verzoekers klacht van 27 september 1999

1. Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de regiopolitie Limburg-Noord en de beheerder van dat korps zijn klacht van 27 september 1999 hebben afgehandeld.

Verzoeker vindt het in de eerste plaats niet juist dat de politie bij de afhandeling van zijn klacht niet de verklaring van een buurman, de heer P., heeft betrokken. Deze verklaring bevat de zienswijze van de heer P. over het ontstane burengeschil tussen verzoeker en de familie V. De heer P. gaf aan dat hij het politieoptreden in het burengeschil ten opzichte van verzoeker onjuist en onrechtvaardig had gevonden.

1.1. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de politie de verklaring van de heer P. met een interne notitie van 3 november 1999 ter kennis heeft gebracht van de politieambtenaar G. die met de klachtafhandeling was belast. De korpsbeheerder deelde in reactie op dit klachtonderdeel mee dat de verklaring van P. ook in het klachtdossier was gevoegd.

1.2. Nu de verklaring van P. deel uitmaakte van de stukken in de klachtprocedure van verzoeker, kon deze verklaring als zodanig bij de klachtafhandeling worden betrokken. Niet geoordeeld kan dan ook worden dat verzoeker onvoldoende in de gelegenheid is geweest zijn zienswijze te doen ondersteunen met verklaringen van derden. Dat de politie vervolgens in verzoekers ogen geen, danwel onvoldoende waarde heeft gehecht aan de verklaring van P. doet aan dit oordeel niet af.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

2. Voorts acht verzoeker het niet juist dat zijn verzoek om door een onafhankelijke klachtencommissie te worden gehoord niet is gehonoreerd.

2.1. De korpsbeheerder verklaarde verzoekers klacht van 27 september 1999 niet gegrond. Bij brief van 1 juni 2000 verzocht verzoeker om herziening van deze beslissing. In dat kader verzocht verzoeker vervolgens bij brief van 10 juni 2000 de Commissie voor de Politieklachten bij het regionale politiekorps Limburg-Noord om te worden gehoord. Bij brief van 27 juni 2000 wees de klachtencommissie dit verzoek gemotiveerd af.

2.2. Zoals ook uit het onderzoek naar voren is gekomen, is verzoeker bij de klachtafhandeling bij de politie uitvoerig in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het politieoptreden op 28 augustus 1999 naar voren te brengen. De klachtencommissie heeft verzoekers verzoek om te worden gehoord afgewezen, nadat zij het klachtdossier had bestudeerd dat aan de oorspronkelijke beslissing van de korpsbeheerder ten grondslag had gelegen. Ook in de brief van 1 juni 2000 heeft verzoeker een uitvoerige uiteenzetting gegeven over het politieoptreden op 28 augustus 1999. Het mondeling horen kan onder omstandigheden een situatie verduidelijken. Evenwel, nu de klachtregeling politieregio Limburg-Noord (zie Achtergrond, onder III.) niet voorschrijft dat de klager door de klachtencommissie moet worden gehoord, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het afwijzen van het verzoek van verzoeker om te worden gehoord in de gegeven omstandigheden niet onredelijk was. Verzoeker heeft reeds een uitvoerige uiteenzetting gegeven tijden de klachtbehandeling bij de politie en niet zodanig nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren gebracht dat de klachtencommissie niet in redelijkheid van het mondeling horen heeft kunnen afzien.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. Bij brief van 3 juli 2000 wees de chef van het regionale politiekorps Limburg-Noord, namens de beheerder van dat korps, het verzoek om herziening van 1 juni 2000 af. Verzoeker klaagt er tot slot over dat de korpschef namens de korpsbeheerder zijn herzieningsverzoek heeft afgedaan.

3.1. De korpsbeheerder bracht in reactie op dit klachtonderdeel naar voren dat hij zijn beslissing om het verzoek om herziening af te wijzen had genomen na een daartoe strekkend advies van de klachtencommissie van 27 juni 2000. In verband met zijn afwezigheid en die van de plaatsvervangend korpsbeheerder heeft de korpschef de beslissing om het verzoek om herziening af te wijzen aan verzoeker bij brief van 3 juli 2000 meegedeeld.

3.2. De beslissing het verzoek om herziening af te wijzen lag bij de korpsbeheerder. Het kenbaar maken van deze beslissing kon in de gegeven omstandigheden echter worden overgelaten aan de - hiërarchisch ondergeschikte - korpschef.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedragingen van het regionale politiekorps Limburg-Noord en de beheerder van dat korps, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 10 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Venlo, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord en de beheerder van dat korps. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Voorts werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook hoofdofficier van justitie te Roermond over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid gebruik.

De betrokken politieambtenaren werden eveneens in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op de klacht kenbaar te maken. Twee betrokken politieambtenaren werden voorts telefonisch gehoord door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Een van de betrokken ambtenaren berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De hoofdofficier van justitie en de overige betrokken ambtenaren gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 28 augustus 1999 hield het regionale politiekorps Limburg-Noord verzoeker, nadat een geschil met verzoeker en diens buren was geëscaleerd, aan als verdachte van mishandeling. Verzoekers buurman, de heer V. had hiervan aangifte gedaan. In het proces-verbaal van aangifte van V. staat onder meer het volgende vermeld:

"Na aanleiding van dit voorval heb ik vandaag 28 augustus omstreeks 13.45 uur bij de buren aangebeld. Ik stond op dat moment op het trottoir voor de deur. Ik zag vervolgens dat de buurman de voordeur opende. Ik heb hem toen netjes verzocht om mijn familie met rust te laten en vooral niet meer aan te bellen als ik niet thuis ben. Als er problemen zijn dan moet hij mij hier maar op aanspreken en niet de rest van de familie. Nauwelijks had ik deze woorden uitgesproken of de heer X haalde met zijn rechter gebalde vuist naar mij uit. Ik weerde deze slag af met mijn armen. Ik voelde echter dat ik geraakt werd achter mijn linkeroor. Meteen hierop zag ik dat hij met zijn rechterbeen een schoppende beweging naar mij maakte. Ik voelde dat hij mij aan mijn linker scheenbeen raakte. Ik heb nu een zwelling en een rode plek op mijn linkerscheen.

Opmerking verbalisant: zwelling en rode plek zichtbaar op linker scheenbeen.

Doordat ik deze trap afweerde kwam ik met mijn linkervoet tussen de deuropening. Ik zag vervolgens dat hij de deur tegen mij aanduwde. Ik hoorde vervolgens dat zijn vrouw zich verbaal ermee ging bemoeien. Hierop heb ik een paar passen terug gedaan. Ik deed dit omdat ik een verdere ruzie wilde voorkomen. Hierna zijn mijnheer en mevrouw X beiden naar buiten gekomen. Intussen was mijn vrouw (…) ook naar buiten gekomen. Hier is toen opnieuw een woordenwisseling ontstaan tussen ons vieren. Ik zag dat mijnheer X mij weer wilde slaan. Ik zag dat hij slaande bewegingen in mijn richting maakte. Ik heb toen verschillende keren diverse klappen afgeweerd. Dit waren geen harde klappen omdat hij een stukje van mij afstond. Ik heb in zijn geheel niet geslagen alleen maar afgeweerd. Ik zag vervolgens dat mijnheer X uitdagend voor mij ging staan met gebalde vuisten, zeg maar een soort bokshouding. Ik ben hier echter niet op ingegaan. Hierna werd er over en weer nog wat gescholden. Vervolgens zag ik de politie arriveren."

2. De politie bracht verzoeker vervolgens over naar het politiebureau. Het proces-verbaal van aanhouding houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Op zaterdag 28-AUG-99 14:10 uur werd door ons te VENLO (…) IN DE WONING een persoon aangehouden, die opgaf te zijn: X.

De aanhouding werd verricht op grond van artikel 300, lid 1 Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder I. ; N.o.) en vond plaats naar aanleiding van het volgende:

Op zaterdag 28 augustus 1999, omstreeks 14.00 uur kregen wij verbalisanten Ve. en Z. de melding om met gepaste spoed naar (…) ter hoogte van perceel (…) te gaan in verband met een vechtpartij tussen twee personen. Onmiddellijk hierop gingen wij ter plaatse. Wij verbalisanten waren in uniform gekleed en per opvallend dienstvoertuig.

Na enkele minuten waren wij verbalisanten ter plaatse. Aldaar zagen wij een viertal personen op het trottoir ter hoogte van perceel (…) staan. Op het moment dat wij ter plaatse waren was de situatie inmiddels onder controle en gingen de betrokkenen uit eigen hand naar binnen.

Vervolgens werden wij door later genoemde aangever benadeelde V. wonende (…) aangesproken. Deze deelde ons mede dat hij zojuist door zij buurman zijnde mijnheer X wonende (…) mishandeld was. Mijnheer V. wenste hiervan aangifte te doen.

Hierop zijn wij verbalisanten Ve. en Z. naar genoemd perceel (…) gegaan alwaar de verdachte zou wonen. Na aanbellen werd de voordeur geopend door een vrouwelijk persoon na later te weten de echtgenote van X.

Vervolgens werden wij door haar geheel vrijwillig binnengelaten. In de woning troffen wij de verdachte X zittend aan. Wij verbalisanten deelden hem vervolgens mede dat hij was aangehouden terzake mishandeling.

Verdachte X werd vervolgens terzake vermoedelijke overtreding van artikel 300 lid 1 van het Wetboek Van Strafrecht aangehouden en overgebracht naar het Regio Politie Bureau te Venlo.

Voor verdere gegevens omtrent deze aanhouding wordt verwezen naar het ambtelijk verslag.

3. Op het politiebureau hoorde politieambtenaar Z. verzoeker. In het proces-verbaal van verhoor van 28 augustus 1999 staat onder meer het volgende:

"Op zaterdag 28 augustus 1999, omstreeks 13.45 uur werd er gebeld aan mijn voordeur. Ik ging naar de voordeur en zag door de ruit een persoon met een wit overhemd staan. Ik zei tegen mij vrouw dat het de buurman was. Ik bedoel daarmee de bewoner van perceel (…). Mijn echtgenote deelde mij mede dat ik hem niet binnen moest laten.

Toen ik de deur opende zag ik inderdaad de genoemde buurman staan. Zijn naam is V. Ik hoorde dat hij tot mij zei: "Ik verbied U en uw echtgenote ooit nog eens bij mijn woning aan te bellen of op een andere wijze contact te houden". Althans woorden van gelijke strekking. Hij doelde waarschijnlijk op het bezoek van mijn echtgenote die afgelopen donderdagmiddag (…) om een incidentje dat woensdag plaatsgevonden had recht te breien. Ik deelde hem mede: "Donder op". Ik deed daarop mijn voordeur dicht. Ik zag en voelde dat V. zijn voet tussen de deur en drempel zette, waardoor ik de deur niet meer dicht kon doen. Direct daarop zag en voelde ik dat V. tegen de voordeur duwde of schopte. Ik weet dat niet meer zeker. Ik werd vervolgens door V. met kracht en met geschoeide voet tegen mij rechter scheenbeen geschopt. Ik ondervond daardoor geen pijn. Het gebeurde oppervlakkig. Daarop vloog de voordeur open. Ik zag vervolgens dat V. zijn beide armen ophief en met beide vuisten uithaalde in mijn richting. Ik kon de beide tot vuisten gebalde handen grotendeels ontwijken. Ik werd geraakt tegen mijn rechterzijde van mijn gezicht en schouder. Ook werd mijn bril eventjes geraakt. Tengevolge van de klap ondervond ik geen pijn. Ik heb mij daarna wel verweerd. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik niet diegene was die begonnen was met slaan. Ik heb V. met mijn beide tot vuisten gebalde handen, zonder kracht, geraakt op zijn borst. Ik heb daar geen kracht bij gebruikt omdat ik ziek ben. Ik ben diabetes- patiënt en ben oorlogsinvalide. Ik kan geen kracht zetten.

U deelt mij mede dat V. aangifte gedaan heeft van mishandeling jegens mij. Mijn reactie daarop is dat ik hem niet mishandeld heb. Ik heb hem amper geraakt. Ik was op het moment van gebeuren erg kwaad, dat kunt U zich wel voorstellen. Mijn voordeur werd uit mijn handen getrapt waarna ik vervolgens tegen mijn scheenbeen werd getrapt. Ik voel mij niet schuldig. Derhalve wil ik hierbij ook aangifte tegen V. doen terzake mishandeling."

4. Op 1 september 1999 deed verzoeker op zijn beurt aangifte van mishandeling welke zou zijn gepleegd door zijn buurman op 28 augustus 1999. In het daartoe opgemaakte proces-verbaal staat onder meer het volgende:

"Mijn buurman verklaarde in het kort dat hij in verband met een woordenwisseling tussen onze echtgenotes, die middag naar onze woning kwam en verhaal wilde halen. Terwijl hij in onze woning stond zou ik hem mishandeld hebben door hem te schoppen en te slaan.

Hij zou verklaard hebben dat hijzelf helemaal niets had gedaan.

Ik kan u meedelen dat dit hele verhaal gelogen is.

Toen mijn buurman aan de voordeur kwam, eiste hij van mij dat ik en mijn echtgenote niet meer bij hem aan de deur mochten komen. Wij mochten helemaal geen contact meer hebben met hen.

(…)

Toen ik de voordeur dicht wilde doen hield mijn buurman zijn voet tussen de deur. Direct hierop trapte of duwde mijn buurman tegen de voordeur om deze weer te openen.

Dit lukte en mijn buurman kwam weer binnen en schopte mij met zijn geschoeide voet tegen mijn rechter scheenbeen.

Ik verklaarde die avond dat ik hiervan geen pijn ondervond, doch de volgende dag begon het toch wel pijn te doen. Er was ook een rode streep zichtbaar op het scheenbeen.

Op maandag 30 augustus 1999 ben ik hiervoor naar de huisarts (…), geweest. Vermoedelijk betreft het een lichte kneuzing.

Ook heb ik verklaard dat mijn buurman met gebalde vuisten op mij afkwam. Hij heeft mij enkele keren met gebalde vuisten geslagen en heeft mij twee keer geraakt tegen mijn hoofd. De slagen waren gelukkig niet hard, waardoor ik hiervan geen pijn ondervond.

Ik had mij uiteraard zoveel mogelijk verweerd door hem terug te duwen naar buiten.

Tengevolge van de vermeende mishandeling werd ik die zaterdag aangehouden. Ik vraag mij af waarom mijn buurman niet werd aangehouden. Dat doet mij vooral pijn. Hij heeft net zoveel schuld gehad als ik. Ik bevond mij echter in mijn eigen woning. Hij had hier niets te zoeken."

5. De mutatie die de politie heeft opgemaakt naar aanleiding van het voorval op 28 augustus 1999 houdt onder meer het volgende in:

"Gestuurd naar genoemde locatie alwaar een vechtpartij was tussen de buren. Ter plaatse gekomen, werden wij aangesproken door V. (…) Hij was op verzoek van zijn echtgenote aangegaan bij de buren (…).

V. wilde een gesprek aangaan, betreffende de problemen die sinds 1997 ontstaan zijn tussen de beide buren. V. was het moe dat steeds zijn vrouw voor alles en nog wat uitgemaakt werd door de buren X op momenten dat hij niet thuis was. (…)

Nadat V. aangebeld had, werd de deur opengedaan door Dhr. X.

Nadat V. hem verzocht had zijn familie met rust te laten en vooral niet meer aan te bellen als V. er zelf niet was, zag hij dat X zijn vuisten balde en met één daarvan met kracht sloeg in de richting van V.

V. kon de slag afweren maar werd toch geraakt achter zijn linkeroor. Voorts werd V. geschopt door X tegen zijn linker scheenbeen. Doordat V. de laatste trap getracht had af te weren, kwam zijn voet tussen de voordeur en drempel. Daarop trachtte X de deur dicht te duwen, tegen V. aan. V. hoorde vervolgens dat de echtgenote van X zich verbaal er mee ging bemoeien. V. ging een paar passen terug, waarna ook de echtgenote van V. naar buiten kwam. Er ontstond toen een woordenwisseling tussen de vier echtelieden. X wilde daarop weer V. slaan en maakte slaande bewegingen.

V. kon deze slagen afweren. Vervolgens ging X uitdagend voor V. in een bokshouding staan. V. is daar niet op ingegaan. Na wat schelden gingen de partijen uiteen, waarna wij arriveerden. V. wenste aangifte van mishandeling te doen.

Gezien het vorenstaande werd met toestemming van de echtgenote van X hun woning betreden, waarna X te 14.10 uur aangehouden werd terzake vermoed. overtred. 300 W.v.Sr. Gezien zijn leeftijd van 71 jaar werd enige gepastheid betracht bij de aanhouding, waarbij hij dringend verzocht werd om mee te gaan naar het buro. Wat schetste onze verbazing, meneer wilde niet mee. Hij eiste dat hij zijn advocaat moest bellen en dat zijn vrouw ook mee MOEST en dat hij met zijn auto ons wel achterna zou rijden naar het buro. Ook werd ons te verstaan gegeven dat hij een oorlogsveteraan was en dat hij een of andere chef van een afdeling van het GAK was geweest. Hem daarop medegedeeld dat hij bij een aanhouding rechten maar ook zeker plichten had en dat hij mee moest naar het buro. Na een interventie van zijn echtgenote bond de verdachte in, en begon met vertragingsacties. Hij moest zich omkleden en zijn diabetesmedicijnen opzoeken. Hem zijn gang laten gaan, waarna wij na enige tijd vertrokken naar het buro.

Aldaar aangekomen werd uit coulance voor de leeftijd de verdachte niet ingesloten in het cellencomplex, maar werd hij ondergebracht in een van de ruimtes bij de DOC (Districtelijk Operationeel Coördinator; N.o.). Naar later bleek arriveerde ook de echtgenote met de zoon in het buro en namen plaats in de ontvangsthal. De verdachte werd een kop koffie aangeboden en op zijn eis werd een boterham geregeld voor zijn diabetes-ziekte. In de tussentijd had hij lucht gekregen dat zijn familie in de hal zat en riep maar dat zij erbij moesten komen. Daarop kwam de echtgenote naar de ruimte waar de aangehoudene verbleef. Haar medegedeeld dat dit niet de bedoeling was en dat zij zich weer naar haar plaats diende te begeven.

Gezien dit gedrag werd door mij, Z., besloten om de verdachte over te brengen naar het cellencomplex. De door ons betrachte coulance werd, gezien het gedrag van de verdachte, niet op prijs gesteld. Hij maakte er misbruik van. Tijdens het overbrengen van de verdachte kwam ook nog de zoon de trap op en wilde met zijn vader praten. Ook die zijn geïnformeerd over de rechten en plichten die zijn vader had omdat hij aangehouden was, waarna ook hij afdroop met het gezegde dat zijn vader maar "niets moest verklaren".

Gekomen in de ruimte voor de trap naar beneden naar het cellencomplex zag ik, Z., dat de verdachte zich paniekerig ging gedragen. Hij deelde mij mede dat hij angst had voor kleine ruimten en dat hij niet mee wilde, waarna hij als een wilde naar boven rende, daarbij zijn beker met koffie morsend. Gekomen in de ruimte waar een bank stond, kon ik hem bij zijn arm vastgrijpen om hem tot rust te krijgen. Verdachte werd op geen enkele wijze geknepen, geklemd of iets dergelijks. Toen ik hem vastgreep ging de verdachte op de bank zitten en gooide daarna de beker met koffie door de ruimte.

Gezien het feit dat ik alleen met deze persoon was en het feit dat hij mij van alles en nog wat kon beschuldigen, werd door mij de DOC ter plaatse ontboden. Door de OVD (officier van dienst; N.o.) R., de DOC (Districtelijk Operationeel Coördinator; N.o.) F. en rapp, werd na inpraten op de verdachte toch geregeld dat hij zonder dwang de trap afging naar het cellencomplex.

Aldaar aangekomen werd de verdachte geplaatst in een verhoorruimte en niet in een wachtlokaal of cel. Hem werd andermaal een beker koffie en een boterham verstrekt, waarna hij in alle rust en privacy zijn diabetes-spuit kon zetten. Vervolgens werd hem gevraagd of hij een arts wilde consulteren. Diverse malen gaf hij aan daar geen prijs op te stellen en dat hij zich goed voelde, waarna het verhoor werd begonnen.

Natuurlijk had verdachte een ander verhaal. V. was aan de deur gekomen en had de verdachte medegedeeld dat hij niet meer de echtgenote van V. lastig moest vallen. Verdachte had toen gezegd "Donder toch op", waarna hij de deur dicht wilde doen, wat niet lukte omdat V. zijn voet tussen drempel en deur zette, waarna V. tegen de deur schopte of duwde. Vervolgens werd de verdachte geschopt en geslagen door V. Hij ondervond daardoor GEEN PIJN. X erkende wel dat hij daarop V. sloeg met twee tot vuisten gebalde handen op zijn borst en wel ZONDER KRACHT. Hij zou geen kracht kunnen ontwikkelen omdat hij diabetes had en omdat hij oorlogsverwonding had.

X deed eveneens gezien het bovenstaande aangifte.

Hoe het zover was gekomen wilde X kwijt dat het terug gaat naar 1997.

(…)

X vond de aanhouding onbegrijpelijk. Na verhoor, werd hij te 16.20 uur in vrijheid gesteld."

6. In het proces-verbaal van bevindingen dat de politie op 28 augustus 1999 opmaakte naar aanleiding van de aanhouding en insluiting van verzoeker staat voorts onder meer nog het volgende:

“In aanmerking nemend dat de verdachte de respectabele leeftijd had van 72 jaar, werd hij met enige coulance behandeld. Dat resulteerde in het feit dat de verdachte te kennen gaf dat hij niet mee wenste te gaan. Na herhaaldelijk hem toegesproken te hebben dat hij aangehouden was en dat hij met ons mee diende te gaan, weigerde hij op onze sommatie verder in te gaan. Verdachte eiste daarop om met zijn advocaat te bellen, waarna hij dan wel mee wilde gaan. Na het verzoek van zijn echtgenote dat hij toch maar op ons verzoek moest ingaan, gaf hij daaraan gehoor en voerde wat vertragingstactieken door. Hij moest zich omkleden en zag het nut niet in van een rit naar het buro. Ook wilde hij ons volgen met zijn auto en moest zijn vrouw ook met ons mee. Hem medegedeeld dat zijn laatste verzoeken niet gehonoreerd werden en dat hij voort moest maken met het omkleden. Nadat de verdachte zich omgekleed had, ging hij met zijn medicijnen voor diabetespatiënten mee naar het buro.

In het buro werd hij geplaatst in een van de verhoorruimtes en bij de Districtelijk Operationeel Coördinator van het District Venlo. Verdachte werd, gezien zijn leeftijd, niet geplaatst in het cellencomplex. De verdachte bleef eisen stellen omtrent zijn verblijf. Vervolgens kreeg hij in de gaten dat zijn echtgenote en zijn zoon eveneens gearriveerd waren in het genoemde buro en dat zij plaats hadden genomen in de ontvangsthal. Direct daarop hoorde ik, Z., hem roepen naar zijn echtgenote dat zij naar hem moest komen, waaraan zij voldeed. Door mij, Z., werd de echtgenote gesommeerd dat zij diende te gaan zitten in de ontvangsthal. Nadat ik, Z., de verdachte gewezen had op het feit dat hij aangehouden was en dat hij zich diende te conformeren aan de beperkingen gesteld bij de aanhouding, gaf hij te kennen daar geen boodschap aan te hebben. Daarop werd de verdachte overgebracht naar het cellencomplex van het genoemde buro.

Tijdens dat overbrengen vervoegde zich de zoon ook bij de vader. Nadat de zoon ook op de rechten en plichten was gewezen van zijn vader, deelde hij zijn vader mede dat hij niets moest verklaren tijdens het verhoor, waarna hij weer plaatsnam in de ontvangsthal.

Tijdens het overbrengen vroeg verdachte waar wij heen gingen. Ik., Z., deelde hem mede dat hij naar het cellencomplex werd overgebracht. Gekomen bij een trap, zag ik, Z., dat verdachte in paniek raakte en mij mededeelde dat hij niet tegen kleine ruimtes kon. Ik, Z., deelde hem mede dat wij toch ondanks zijn protest naar het cellencomplex gingen. Ik, Z., zag dat de verdachte over de trap naar boven rende en daarbij de inhoud van zijn beker met koffie her en der verspreid werd over de trap. Gekomen in een ruimte waar een bank stond, werd de verdachte door mij, Z., bij een van zijn armen vastgegrepen om de paniekvlucht te stoppen, waarna de verdachte zich liet vallen op de aldaar staande bank. Daarna gooide de verdachte de resterende inhoud van zijn beker over de vloer.

Gezien het vorenstaande ontbood ik, Z., portofonisch de Districtelijk Operationele Coördinator, de brigadier F. ter plaatse. In gezelschap van de Officier van Dienst, de inspecteur R. kwam F. ter plaatse. Na op de verdachte X ingepraat te hebben, besloot laatstgenoemde om toch zonder verdere problemen mee te lopen naar het cellencomplex, waar hij in gezelschap van mij, Z., steeds verbleef in een verhoorkamer.

Nadat de verdachte voorgeleid was, gaf de verdachte aan dat hij een boterham wilde, waarna hij zich een injectie wilde toedienen, in verband met zijn diabetesziekte. Verdachte kreeg een boterham, waarna hij in alle rust en privacy zich een injectie toediende. Herhaaldelijk werd hem door mij, Z., gevraagd of hij een dokter wilde consulteren. Hij bleef echter antwoorden dat hij het bezoek van een arts niet nodig vond, waarna hij ter zake dienende gehoord werd. Tijdens het verhoor werden hem twee bekers koffie aangeboden, waar hij gebruik van maakte.

Naar aanleiding van het gevraagde tijdens het verhoor betreffende zijn gedrag tijdens het overbrengen naar het cellencomplex, gaf de verdachte de reden op dat zijn paniekreactie mogelijk te wijten was aan het feit dat hij reeds om 14.00 uur een injectie had moeten toedienen, wat hij nog niet gedaan had. De reden waarom hij geen injectie op dat tijdstip had toegediend bleef hij het antwoord schuldig omdat de aanhouding pas verricht werd te 14.10 uur.

Ook gaf de verdachte aan dat hij tengevolge van een oorlogsverwonding problemen had met emotionele gebeurtenissen, waardoor hij zich als het ware geheel terugtrok in zijn wereld. Verdachte gaf voorts aan dat hij als oorlogsinvalide erkend was door de Staat der Nederlanden.

Het verhoor werd gestart te 15.09 uur en eindigde te 16.15 uur. Tijdens het verhoor hebben zich geen problemen voorgedaan. Verdachte was geestelijk en lichamelijk in staat om een verklaring af te leggen, wat hij dan ook deed.

Te 16.20 uur werd de verdachte in vrijheid gesteld, waarna hij in gezelschap van zijn wachtende echtgenote en zijn zoon naar huis ging."

7. Bij brief van 27 september 1999 diende verzoekers advocaat de volgende klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord:

"1. Algemeen

1.1 Cliënt deelde mij mede op 28 augustus 1999 door de heer Z., brigadier van Politie van de Basiseenheid Venlo-Centrum, district Venlo, Regio Limburg-Noord, geheel ten onrechte te zijn aangehouden en voor verhoor meegenomen naar het Politiebureau te Venlo, gelegen aan de Rijnbeekstraat.

1.2 Cliënt is van mening dat de wijze van behandeling van de heer Z., waaronder de aanhouding, gezien de feiten zoals onderstaand nader zal worden toegelicht, onrechtmatig en klachtwaardig is.

(…)

2. Buren

2.1 Cliënt is 71 jaar oud en woont reeds meer dan 40 jaren met zijn echtgenote aan de (…)

2.2. Sedert 5 jaar woont naast hem (…) de familie V., welke beiden plusminus 40 jaar oud zijn. Cliënt en zijn echtgenote hebben bewust weinig contact met de heer en mevrouw V., omdat cliënt in het verleden reeds heeft moeten ervaren dat, met name mevrouw V., uitermate agressief jegens cliënt reageert.

2.3 Op woensdag 25 augustus 1999 wordt cliënt door de heer V. uitgescholden voor: "klootzak: sta je weer te loeren". Cliënt heeft hiervan de hele nacht niet geslapen, hetgeen aanleiding voor de vrouw van cliënt is geweest op donderdag 26 augustus 1999 naar de buren toe te gaan, teneinde de zaak uit te spreken. Dit gesprek heeft echter geen enkel resultaat. Later moet de vrouw van cliënt zelfs constateren dat kennelijk de buurvrouw aangifte zou hebben gedaan van huisvredebreuk.

3. 28 augustus 1999

3.1 Op zaterdag 28 augustus 1999 escaleert de zaak, doordat 's middags om 13.45 uur de heer V. aan de deur belt van cliënt. Cliënt weigert de heer V. de toegang tot de woning, waarop de heer V. zijn voet tussen de deur plaatst en daarna cliënt tegen zijn been trapt.

3.2 Cliënt slaagt er dan in de heer V. naar buiten toe te dringen, waarna de heer V. cliënt slaat.

3.3 De vrouw van cliënt tracht dan tussen beiden te komen, teneinde haar man te beschermen, waarna de echtgenote van cliënt door mevrouw V. wordt mishandeld.

4.4 Kennelijk is van vorenvermeld voorval de Politie gewaarschuwd, waarna de agenten de heer Z. en de heer Ve. arriveren.

4. Optreden Politie

4.1 De heer Z. commandeert cliënt naar binnen toe te gaan en daar te wachten. Cliënt geeft aan dit "verzoek" gehoor. Na plusminus 20, danwel 30 minuten komen de heren Z. en Ve. bij cliënt binnen. Opgemerkt wordt dat cliënt de deur heeft laten openstaan.

4.2 Bij binnenkomst deelt de heer Z. cliënt mede dat hij wordt aangehouden en dat hij mee moet naar het bureau. Dit optreden verwondert cliënt en cliënt deelt de heer Z. mede dat hij aangifte wenst te doen jegens de heer V.

De heer V. heeft cliënt in zijn woning getrapt en geslagen. De heer Z. weigerde evenwel cliënt aangifte te laten doen. Telkenmale werd door de heer Z. gesteld dat dit later zou kunnen. Vele malen die middag heeft cliënt herhaald aangifte te willen doen, hetgeen telkenmale werd afgewezen.

4.3 De heer Z. stelt dat cliënt zijn verhaal op het bureau kan vertellen, en houdt hem aan. Cliënt moet mee naar het bureau.

4.4 Opgemerkt wordt dat cliënt oorlogsslachtoffer is en de Politieagenten wenst te tonen zijn BNMO-kaart. (…) Voorts zou cliënt gaarne de bond willen consulteren omtrent het optreden van de Politie. Dit wordt evenwel niet toegestaan.

4.5 Cliënt deelde daarop de heer Z. mede dat hij suikerpatiënt is.

4.6 Voorts wordt door de heer Z. medegedeeld dat hij van mening is dat zowel cliënt als zijn echtgenote "een spelletje" zouden spelen. Cliënt stelt daarop aan de heer Z. voor dat hij vrijwillig naar het bureau zal komen en dat hij met zijn echtgenote, nadat hij zijn medicijnen heeft genomen en dat hij met zijn echtgenote achter de Politie zal aanrijden. Ook dit wordt geweigerd.

4.7 Cliënt is van mening dat niet hij de verdachte is, doch de heer V. Cliënt wenst aangifte te doen. Ook dat wordt hem op dat moment geweigerd.

4.8 Door het optreden van de heer Z. wordt bij cliënt de indruk gewekt dat de Politie reeds partij gekozen heeft in deze zaak en cliënt uitsluitend ziet als verdachte/dader. Cliënt heeft in de oorlog in Indonesië hersenletsel opgelopen, waarvoor hem bij koninklijk besluit een levenslang militair invaliditeitspensioen werd toegekend. Daarnaast is cliënt zwaar suikerpatiënt en lijdt hij aan een ernstige vorm van artrose aan rechterarm en nekwervels. Cliënt heeft niet gegeten noch gespoten en dient de Politie mondeling van repliek.

5. Aankomst Politiebureau

5.1 Bij aankomst op het Politiebureau wordt cliënt in een kamer geplaatst. Cliënt merkt op dat hij graag wil eten en wil spuiten tegen zijn suikerziekte en is van mening uiterst onrechtvaardig te worden behandeld.

5.2 Op een gegeven moment escaleert de situatie zodanig dat de heer Z. dreigt cliënt naar de cel te brengen en hem ook richting cel brengt.

6. Oorlogsslachtoffer

6.1 Cliënt deelde mij mede ten tijde van de oorlog in Indonesië vreselijke dingen te hebben meegemaakt, welke tot hersenletsel hebben geleid en cliënt claustrofobisch is.

6.2 Op het moment dat de heer Z. aangeeft dat cliënt in een cel geplaatst wordt, raakt cliënt zodanig over zijn toeren, dat hij nog slechts één oplossing ziet, te weten wegrennen. Hij wil koste wat kost voorkomen dat hij in een Politiecel wordt geplaatst.

6.3 Daarop wordt door de heer Z. assistentie opgeroepen, waarna 5 Politieagenten arriveren en hij tot kalmte wordt gemaand.

7. Klacht

7.1 Cliënt is van mening:

1. gezien het feit dat in casu sprake is van een burengeschil, waarbij beide partijen in de gelegenheid dienen te worden gesteld hun standpunten kenbaar te maken, de heer Z. zich onjuist, partijdig en onrechtmatig tegen cliënt heeft opgesteld;

2. dat de heer Z. cliënt in de gelegenheid had dienen te stellen zijn versie van de feiten te vertellen;

3. dat de heer Z. verweten kan worden dat hij cliënt niet in de gelegenheid heeft gesteld aan te tonen dat hij invalide was en hij zijn spuit jegens suikerziekte veel te laat mocht toedienen;

4. dat gezien de leeftijd van cliënt (71 jaar) het volstrekt onnodig was cliënt aan te houden en mee te nemen naar het Politiebureau. Immers cliënt had de toezegging gedaan, aan welke toezegging de heer Z. geen enkele reden had om te twijfelen, zelf, met zijn echtgenote, naar het bureau toe te rijden;

5. dat volstrekt onnodig en onrechtmatig was de dreiging van de heer Z. om cliënt in een cel te plaatsen;

6. en aldus het optreden van de heer Z. klachtwaardig is en cliënt mij mededeelde van een ambtenaar in functie een humaner en correcter optreden jegens een burger te mogen verwachten.

8. Conclusie

8.1 Cliënt is dan ook van mening dat het optreden van de heer Z. onjuist, onrechtvaardig en klachtwaardig is en hij wenst derhalve bij deze een klacht in te dienen jegens vorenvermeld optreden van de heer Z.

8.2 Ter toelichting wordt nog opgemerkt dat cliënt thans moeilijk kan slapen. Ook zijn echtgenote is geheel over haar toeren. Het optreden van de Politie heeft bij cliënt meer sporen nagelaten dan zijn onenigheid met de buren. (…) Cliënt stelt dat het optreden van de Politie bij hem een traumatische ervaring heeft bezorgd, welke hij niet meer zal vergeten."

8. Politieambtenaar Z. gaf in het kader van de interne klachtbehandeling bij het regionale politiekorps Limburg-Noord de volgende schriftelijke reactie:

"Omstreeks het tijdstip 14.00 uur kreeg ik de opdracht van de meldkamer om te gaan naar de (…), waar ter hoogte van perceel (…) een vechtpartij zou zijn. Ik was op dat moment in gezelschap van de collega Ve.

Gezien de melding gingen wij met optische en geluidssignalen ter plaatse, alwaar wij werden aangesproken door de heer V.(…). Hij deelde mede dat hij kort voor onze komst aan de deur was geweest bij de heer X, omtrent het bespreekbaar maken van de problemen die ontstaan waren tussen V. en X.

Deze problemen hielden in ieder geval in dat mevrouw V. steeds op een verbale manier lastiggevallen werd door de echtelieden X, steeds op momenten dat de heer V. niet thuis was. Volgens de heer V. leden zijn echtgenote en zijn beide minderjarige kinderen daaronder.

De problemen zouden zijn gerezen over een parkeervak, ongeveer anderhalf jaar geleden. Dit leidde uiteindelijk tot pesterijen over en weer. De heer X zou ten opzichte van de familie V. provocerend gedrag vertonen. Op donderdag, 26 augustus 1999, in de avonduren hadden de heer V. en de heer X een woordenwisseling. Op vrijdag 27 augustus 1999 hoorde de heer V. van zijn echtgenote dat zij die dag mevrouw X op bezoek had gekregen. Ook tussen deze beiden ontstond een woordenwisseling. Op een gegeven moment had mevrouw V. aan mevrouw X dringend verzocht om de woning van V. te verlaten.

Volgens de verklaring van de heer V. ging deze op zaterdag 28 augustus 1999 omstreeks 14.00 naar de heer X om in ieder geval de problemen bespreekbaar te maken en om te verzoeken dat de familie V. met rust gelaten zou worden. Door de heer X werd de voordeur geopend. Nadat de heer V. het vorenstaande kenbaar had gemaakt aan de heer X, zag hij dat de heer X uithaalde met een vuist in de richting van de heer V.

De heer V. kon echter deze vuistslag van de heer X ontwijken, maar voelde dat hij achter zijn linkeroor werd geraakt. Meteen daarop zag de heer V. dat de heer X een schoppende beweging naar hem maakte. De heer V. werd geraakt op zijn linker scheenbeen. Door het afweren van de trap kwam de heer V. met zijn linkervoet tussen de drempel en de voordeur van de heer X. De heer V. zag vervolgens dat de heer X de voordeur tegen hem aan duwde. V. hoorde vervolgens dat mevrouw X zich verbaal bemoeide met de hiervoor beschreven gebeurtenissen. Om verdere problemen te voorkomen ging de heer V. enkele passen terug, waarna hij zag dat de beide echtelieden X vervolgens naar buiten kwamen. De echtgenote van V. kwam vervolgens ook naar buiten en op straat ontstond een woordenwisseling tussen de vier genoemde personen. Ook daar maakte de heer X slaande bewegingen naar de heer V., echter de laatste kon de slagen afweren. Vervolgens ging de heer X in een bokshouding voor de heer V. staan. De heer V. vond dat een uitdagende houding van de heer V.

De heer V. ging niet in op deze uitdaging. Er werd enkel nog wat gescholden.

Door de heer V. werd in zijn woning aangegeven dat hij geen enkele keer geslagen had en dat hij steeds op de openbare weg had gestaan. Wij, verbalisanten, zagen een zwelling en een rode vlek op het linker scheenbeen van de heer V.

Gezien het vorenstaande gaf de heer V. aan dat hij opzettelijk geslagen en getrapt was door de heer X en dat hij aangifte wenste te doen met het verzoek om strafvervolging ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 300, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder I. ; N.o.), jegens de heer X.

Door mij werd herhaaldelijk gewezen op het feit dat het zeer wel tot de mogelijkheden behoorde dat de zaak tussen de beide buren niet opgelost zou worden en dat een verslechtering van de verhouding tussen de beide buren het gevolg kon zijn van een mogelijk niet doordachte aangifte. Echter de heer V. wenste in deze aangifte te doen. De aangifte werd op dat moment niet door ons direct op schrift gesteld. Dit gebeurde op een later tijdstip, diezelfde middag.

Daar de heer V. ten opzichte van ons, politieambtenaren, mondeling aangifte deed van een strafbaar feit waarvan de heer X, gezien de feiten en omstandigheden als verdachte kon worden aangemerkt, was de heterdaad aanwezig; immers er is sprake van "een vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijke nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het door de benadeelde op heterdaad ontdekte feit "

Dit in aanmerking nemende was de heer X een verdachte in een heterdaadsituatie. Door mij, Z., werd besloten om de heer X als verdachte van vermoedelijke overtreding van artikel 300, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht aan te houden.

Het doel van de aanhouding op heterdaad lag mijns inziens, besloten in de navolgende feiten, te weten:

1) de verdachte, te weten de heer X, over te brengen naar een plaats van verhoor in verband met het ongestoord voortzetten van het onderzoek.

2) gezien het artikel 54 in verband met artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond; , onder II. ; N.o.) kon de verdachte, de heer X, niet buiten heterdaad aangehouden worden ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 300, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.

Gezien het vorenstaande werd door ons aangegaan op het adres van de familie X.

Op ons aanbellen werd de voordeur geopend door mevrouw X. Desgevraagd deelde mevrouw X ons mede dat haar echtgenoot zich in de woonkamer bevond. In de woonkamer trof ik de heer X zittend in een stoel aan. Nadat ik hem, te 14.10 uur, medegedeeld had dat hij aangehouden was ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 300, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en hem wees op het cautierecht, deelde de heer X mij mede dat hij de zaak ter plaatse wilde bespreken. Nadat ik hem duidelijk had gemaakt dat hij door ons overgebracht zou worden naar het politieburo, kwam de heer X met de eis dat hij zijn advocaat in kennis moest stellen. Vervolgens deelde de heer X mij mede dat hij oorlogsinvalide was en dat hij aan diabetes leed. Voorts gaf de heer X te kennen dat hij werkzaam was geweest in een hoge functie bij het GAK (…). Dit ter kennisgeving aangenomen bleef ik volharden in het feit dat de heer X als verdachte aangehouden was en dat hij door ons werd overgebracht naar het politieburo in Venlo. Gezien de leeftijd, de ziekte en het feit dat hij oorlogsinvalide was, werd door ons in deze coulance betracht bij de omschreven aanhoudingssituatie. Nadat diverse malen aan de heer X gesommeerd was dat hij aangehouden was en dat hij rechten en plichten had als aangehouden verdachte, gaf hij te kennen dat hij onder geen enkel beding mee wilde werken aan de aanhouding. Ik zag dat de heer X op zijn stoel bleef zitten.

Nadat de echtgenote hem mededeelde dat hij op mijn sommatie diende in te gaan, zag ik dat de heer X opstond. De heer X eiste dat hij zich om moest kleden en dat hij zijn diabetesmedicatie, bestaande uit een injectiespuit met toebehoren mee moest nemen. Dit was voor mij geen eis. Natuurlijk werd toegestaan en door mij geëist dat de heer X zijn diabetesmedicatie mee moest nemen. Voorts kreeg de heer X alle tijd om in alle rust en privacy op de bovenverdieping zich om te kleden. Ook gaf de heer X op niet mis te verstane wijze kennis van het feit dat hij niet door ons overgebracht wenste te worden naar het politieburo. Hij eiste dat hij en zijn echtgenote achter ons moesten rijden naar het politieburo. Ik gaf echter te kennen dat de heer X in ons politiemotorvoertuig naar het politieburo werd overgebracht. Ik kwam tot deze beslissing op grond van het feit dat iedere door de politie aangehouden persoon onder de verantwoordelijkheid blijft vallen van de politie.

Door ons werd de aangehouden heer X, op een zeer fatsoenlijk en correcte wijze, ongeboeid, middels ons herkenbaar politiemotorvoertuig, ten spoedigste overgebracht naar het politieburo te Venlo, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, alwaar hij te 14.25 uur werd voorgeleid in een ruimte die in open verbinding staat met de ontvangsthal van het regionaal politieburo van de regiopolitie Limburg Noord, (…).

Na de voorgeleiding verzocht de verdachte om een boterham en een kop koffie, waarna hij dan zijn diabetesmedicatie kon toedienen. Ik wil er met nadruk op wijzen dat de heer X op geen enkele wijze verhinderd werd om zijn diabetesmedicatie toe te dienen, noch in zijn woning noch in het politieburo.

Dagelijks word ik geconfronteerd in mijn directe leefomgeving met de diabetesproblematiek. Het is mij bekend dat een diabetespatiënt leeft onder een strikt regime.

In deze ruimte vroeg de heer X naar mijn naam. Ik gaf hem desgevraagd mijn naam, waarna hij mij mededeelde dat hij mijn vader kende. Vervolgens deelde hij mij op een provocerende manier mede dat "mijn vader zich moest schamen voor zo'n zoon". Ik ging niet in op het provocerende gedrag van de heer X. Ik ben van mening dat de heer X, gezien zijn beledigende uitlating, mij emotioneel wilde raken. Ik heb de heer X op een zeer fatsoenlijke wijze kenbaar gemaakt dat ik niet gediend was van zijn beledigende opmerking.

Nadat de heer X een kop koffie werd overhandigd, kreeg hij lucht van het feit dat zijn familie, zijnde zijn echtgenote en een meerderjarige zoon, gearriveerd waren in de genoemde ontvangsthal van het buro. Tot mijn verbazing hoorde ik de heer X schreeuwen dat zij maar naar hem toe moesten komen. Toen ik naar de ontvangsthal liep, zag ik de beide bedoelde personen de trap reeds opkomen, nabij de ruimte van de districtelijk operationeel coördinator van het district Venlo. Door mij werden de beide personen terugverwezen naar de hal, waar zij op de heer X konden wachten.

Toen ik terugkwam in de open ruimte waar de heer X zich bevond, deelde ik hem mede dat op deze manier het onderzoek niet rustig kon verlopen. Ik deelde de heer X mede dat wij naar het cellencomplex gingen, waar in alle rust en ongestoord het verhoor kon plaatsvinden.

Toen wij, de heer X en ik, de ruimte verlieten, zag ik de meerderjarige zoon wederom de trap oplopen. Ik deelde de zoon mede dat hij naar de ontvangsthal moest gaan om daar plaats te nemen. Ik zag dat de zoon terugliep naar de hal. Ik hoorde de zoon nog zijn vader toeroepen dat hij niets moest verklaren. Via een gang, inpandig, werd een ruimte bereikt waarin een trap naar beneden loopt. Door de heer X werd boven aan de trap nogmaals gevraagd waarom wij naar het cellencomplex gingen. Ik antwoordde daarop dat wij naar een verhoorkamer gingen waar in alle rust en ongestoord een verhoor zou worden afgenomen. Hij deelde mij mede dat hij claustrofobisch was en dat hij in geen geval in een cel c.q. ophoudkamer wenste te zitten. Ik deelde hem mede dat hij in geen geval opgesloten zou worden en dat hij steeds in een ruimte zou vertoeven in mijn gezelschap en met een open verbinding. De heer X liep met mij voorzichtig de trap af. Gekomen op het midden van de trap, zag ik dat de heer X in paniek geraakte en dat hij zijn beker met koffie morste, waarna hij de trap geheel in paniek oprende. Daar ik mij voor hem op de trap naar beneden bevond, rende ik hem achterna om hem te kalmeren. Gekomen in de ruimte voor de trap, zag ik kans de heer X bij een van zijn armen vast te grijpen en hem rustig te doen zitten op een aldaar staande zitbank. De heer X gooide het bekertje met koffie over de vloer en was geheel overstuur.

Gezien het vorenstaande werd door mij de districtelijke operationeel coördinator en de officier van dienst, zijnde de hulpofficier van justitie ter plaatse ontboden. Door ons kon de heer X gerustgesteld worden, waarna wij met ons vieren de desbetreffende trap afgingen. Gekomen in het cellencomplex namen de heer X en ik plaats in een verhoorruimte. Door mij werden aan de heer X een kop koffie en een boterham verstrekt, waarna ik de toegangsdeur tot de ruimte openliet en de ruimte verliet om de heer X in alle privacy en rust zijn diabetesmedicatie te laten toedienen.

Nadat de heer X zijn diabetesmedicatie had toegediend, werd gestart met het verhoor. Door mij werd aan de heer X diverse malen gevraagd of hij een dokter wilde consulteren. De heer X gaf daarop te kennen dat hij geen dokter nodig had. Het verhoor werd te 15.09 uur gestart. De verdachte, de heer X, gaf aan dat hij zichzelf geestelijk en lichamelijk in staat achtte om een verklaring af te leggen.

Tijdens dat verhoor gaf de heer X te kennen dat de paniekreactie mogelijk te wijten was aan het feit dat hij reeds om 14.00 uur de diabetesmedicatie had moeten toedienen, wat hij niet gedaan had. Op mijn vraag waarom hij de injectie niet had toegediend op dat tijdstip, gaf de heer X geen antwoord, immers de aanhouding van de heer X vond plaats te 14.10 uur. Tijdens de aanhouding en het omkleden in de woning werd op geen enkele wijze door de heer X te kennen gegeven dat hij reeds om 14.00 uur de injectie had moeten toedienen. Ook gaf de heer X te kennen dat hij tengevolge van een oorlogsverwonding problemen had met emotionele gebeurtenissen. De heer X gaf voorts aan dat hij als oorlogsinvalide door de Staat der Nederlanden erkend werd. De heer X ontkende het hem ten laste gelegde en gaf aan dat hij zijn aanhouding onbegrijpelijk vond. Het verhoor werd beëindigd te 16.15 uur.

Na het verhoor werd de verdachte direct te 16.20 uur in vrijheid gesteld, waarna hij in gezelschap van zijn echtgenote en zoon het politieburo verliet.

(…)

Gezien het vorenstaand relaas, dat ondersteund wordt door de op ambtseed opgemaakte stukken voor justitiële doeleinden, kan ik resumerend stellen dat de heer X door mij op een zeer geduldige, coulante, humane en correcte wijze behandeld is."

9. In het kader van de interne klachtbehandeling hoorde ambtenaar G. van de regiopolitie Limburg-Noord voorts verzoeker en diens echtgenote en politieambtenaar Ve.

9.1. De verklaring van verzoeker van 4 november 1999 houdt het volgende in:

"Zoals aangegeven in mijn klachtschrijven, ben ik op zaterdag 28 augustus 1999 omstreeks 14.15 à 14.30 uur in mijn woning aangehouden door dhr. Z. van de politie. Mijn klacht richt zich voornamelijk tegen het feit dat ik onmiddellijk ben aangehouden, zonder mijn kant van het verhaal te doen. Toen de politie arriveerde stond ik samen met mijn echtgenote voor onze woning op het trottoir. De buren, waarmee wij in conflict waren, stonden ook buiten. Dhr. Z. stapte uit de politieauto en zonder dat daar enige aanleiding voor was werden mijn vrouw en ik naar binnen gestuurd met de woorden: "En jullie gaan naar binnen". Hij wees daarbij met zijn hand naar mijn vrouw en mij. Mijn vrouw en ik hebben direct gehoor gegeven aan dat bevel en zijn naar binnen gegaan zonder nog iets te vragen of te zeggen. Wij waren ons op dat moment nog van geen kwaad bewust en lieten ook de voordeur openstaan, zodat de politie, als ze met de buren gepraat hadden, bij ons naar binnen kon. De politie is toen ongeveer een halfuur bij de buren binnen geweest. Daarna kwamen ze naar ons toe. Ik zat in de woonkamer op een stoel. Een van de politiemensen, dhr. Z., zei onmiddellijk toen hij binnenkwam tegen mij: "U bent aangehouden." De reden waarom vertelde hij er mij niet bij. Ik nodigde de politiemensen meerdere malen uit om te gaan zitten en vroeg aan dhr. Z. of hij een grapje maakte. Ik ging er als vanzelfsprekend van uit dat, nadat ze eerst met de buren over het geschil hadden gepraat, ze nu met ons daarover kwamen praten. Dhr. Z. maakte mij direct duidelijk dat er niet gepraat werd, maar dat ik was aangehouden en mee naar het politiebureau moest. Mij werd toen duidelijk dat het geen grapje was maar dat het ernstig werd. Ik wilde daarom juridische bijstand hebben en de Bond voor Nederlandse militaire oorlogs- en dienstslachtoffers bellen. Van deze bond heb ik een kaart (…). Ik wilde dhr. Z. deze kaart tonen en stond daarom op om deze te pakken. Mij werd echter door dhr. Z. belet om deze kaart te pakken en daarna de bond te bellen. Met beletten bedoel ik dat hij bleef staan waar hij stond en dat ik daardoor niet door kon naar mijn jas of de tafel waar die kaart lag. Hij zij daarbij tegen mij: "Klaarmaken en meekomen", althans woorden van gelijke strekking. Daarnaast wilde ik mijn verhaal vertellen en aangifte doen tegen mijn buurman V. Ik heb meerdere malen gevraagd om mijn kant van het verhaal te mogen vertellen en mijn kaart te mogen laten zien. Dat werd allemaal niet toegestaan. Het enige wat ik mocht was meegaan naar het politiebureau. Ik heb toen nog een aantal keren aangeboden om in mijn eigen auto naar het politiebureau te rijden achter de politieauto aan, maar dat mocht ook niet. Ook mocht mijn vrouw niet mee naar het politiebureau. Ik wilde mijn vrouw er graag bij hebben omdat zij op de hoogte is van mijn fysieke klachten. Dat was op dat moment hard nodig omdat ik geëmotioneerd was en door mijn hersenletsel geestelijk uit mijn evenwicht raakte. Ik heb dat dhr. Z. nog allemaal verteld, maar hij was onverbiddelijk. Ik moest mee. Ik besloot ten einde raad dan maar mee te gaan. Mij werd nog de gelegenheid gegeven om mij boven nog wat te wassen en wat anders aan te trekken. Dhr. Z. liep toen met mij mee naar boven en dat vond ik een hele vernedering. Ik voelde mij een crimineel en vertelde dat ook. Daarna is dhr. Z. weer terug naar beneden gelopen. Toen ik mij boven aan het verkleden was, hoorde ik beneden een twistgesprek. Ik hoorde mijn vrouw zeggen: " Wat zegt u!?"

Later hoorde ik van mijn vrouw dat dhr. Z. gezegd had dat zij een spelletje speelde en ik ook. Dat heb ik niet zelf gehoord. Later mocht ik nog een keer naar boven om mijn spuitje tegen suikerziekte te pakken. Ook toen weer liep er een politieman met mij mee. Uiteindelijk werd ik overgebracht naar het politiebureau (…). Daar werd ik bij de wachtcommandant in een kamer geplaatst. Ik was daar op dat moment bij dhr. Z. alleen. Ik bleef maar herhalen dat ik onschuldig was en dat hij de verkeerde had meegenomen. De heer Z. verloor toen kennelijk zijn geduld en zei tegen mij dat ik naar de cel moest. Ik denk, dat dat kwam, omdat ik tot vervelens toe maar bleef herhalen dat ik niet schuldig was en dat de verkeerde was aangehouden. Dat was niet leuk voor de heer Z., maar het was wel de waarheid. Op dat moment raakte ik in paniek, maar heb geen geweld of iets dergelijks gebruikt. Ik moest met Z. mee de kamer uit. Ik zag toen dat mijn vrouw en mijn zoon in de hal aanwezig waren. Toen mijn vrouw mij zag kwam ze naar mij toe. Onmiddellijk riep Z. op commanderende wijze dat ze terug moest naar de hal. Ik vond dat dat op een onbeschofte manier gebeurde. Dat had ook op een andere manier gekund. Ik vond dat dhr. Z. zichzelf niet meer in de hand had en zeker niet stressbestendig was. Ik werd toen naar beneden gebracht naar de cel toe. Toen ik de trap afliep en de cellen voor mij zag, raakte ik zwaar in paniek. Ik draaide me om en liep terug de trap op. Ik hoorde de heer Z. toen roepen: "wachtcommandant...." Wat er toen allemaal precies is gebeurd weet ik niet. Ik weet wel nog dat er een aantal politiemensen om mij heen stond en dat ik naar de cel werd gebracht. Toen ik daar stond, kwamen alle verschrikkingen uit de oorlog in Indië weer boven. Ik heb toen herhaaldelijk verzocht om mij niet in de cel te plaatsen maar in een kamer waar ik dan verhoord kon worden. Aanvankelijk dacht ik dat ik toch in de cel werd gestopt, maar later begreep ik dat ik in een verhoorkamertje in het cellencomplex zat. Toen ik even later met dhr. Z. weer alleen was, vroeg hij mij een paar keer of ik een arts nodig had.

Omdat ik weer een beetje gekalmeerd was, was dat niet nodig. Vanaf dat moment zijn er voor mij geen vervelende dingen meer gebeurd. Dhr. Z. heeft mij toen verhoord, waarbij ik vond dat hij zeer hautain en autoritair deed. Hij behandelde mij alsof hij mij kende en ik een crimineel verleden had. Zo kwam het in elk geval op mij over.

Toen ik verhoord was, vertelde hij nog dat er met justitie gebeld zou worden om te kijken of ik in bewaring moest blijven. Hij liet me toen wel naar huis gaan, maar dreigde wel dat ik nog opgehaald zou worden als de officier van justitie vond dat ik in verzekering gesteld moest worden. Ik ben toen naar huis gegaan en heb verder niets meer gehoord.

Ik heb deze klacht ingediend omdat ik vind dat ik door dhr. Z. niet correct behandeld ben. Los van het feit of deze klacht gegrond of ongegrond wordt verklaard, zou ik het zeer op prijs stellen als de heer Z. zijn excuses zou aanbieden. Anders laat het mij niet los."

9.2. De verklaring van verzoekers echtgenote van 4 november 1999 houdt onder meer het volgende in:

"Op zaterdag 28 augustus 1999, direct na de middag, stond ik samen met mijn man voor onze woning. Wij stonden daar tegenover onze buren, dhr. en mevr. V., waar wij op dat moment een conflict mee hadden. Door mevr. V. was de politie gebeld, die heel snel ter plaatse was. Er stapten twee politiemensen uit, waarvan er een zich later voorstelde als Z. Deze meneer Z. stuurde mijn man en mij naar binnen met de woorden: "En jullie naar binnen." Ik vond dat daar geen aanleiding voor was, maar ben toen met mijn man naar binnen gegaan. Ik was wel wat verbaasd over de manier waarop dat ging, maar heb mij daar niet tegen verzet. Zover was het nog niet. Ook mijn man is zonder meer naar binnen gegaan. Die twee politieambtenaren zijn toen met de buren naar binnen gegaan en hebben daar een tijd gepraat. Ik ging ervan uit dat ze daarna naar ons zouden komen om onze kant van het verhaal aan te horen en liet daarom de voordeur open staan. Na enige tijd kwamen dhr. Z. en die andere politieman naar ons toe. Mijn man en ik zaten in de woonkamer. Z. zei onmiddellijk bij binnenkomst tegen mijn man: "U bent aangehouden". Een reden waarom gaf hij niet op. Mijn man zei toen tegen Z. dat hij eerst eens moest gaan zitten en zijn verhaal eens aan moest horen. Daar kwam echter niets van in. Z. was woedend, althans zo reageerde hij. Volgens mij was hij onder de indruk van het verhaal dat hij bij de buren had gehoord. Mijn man nodigde Z. nogmaals uit te gaan zitten en zijn verhaal aan te horen. Z. zei echter alleen maar: "U moet mee". Mijn man zei toen dat hij oorlogsinvalide was en deze situatie niet aankon. Daarom wilde hij de Bond van Nederlandse militaire oorlogsslachtoffers bellen voor juridische bijstand, maar dat mocht niet van Z. Ook toen mijn man hem een lidmaatschapskaart wilde tonen van deze bond, mocht dat niet. Dat hoefde allemaal niet. Mijn man moest alleen maar mee naar het politiebureau. Ook toen mijn man zei dat hij niet mee kon omdat hij zo dadelijk eerst moest eten, zei Z. alleen maar dat mijn man mee moest. Mijn man probeerde uit te leggen dat hij regelmatig moet eten i.v.m. zijn suikerziekte, en als hij niet wist of hij lang weg zou blijven en geen eten zou krijgen, hij dan in de problemen zou komen. Z. zei alleen maar "U moet mee". Omdat de situatie erg gespannen werd heb ik mijn man geadviseerd om toch maar mee te gaan. Mijn man vroeg of hij met de politieauto mee moest. Dat werd bevestigd. Hij vroeg of ik ook mee mocht, maar dat mocht niet. Mijn man vroeg toen of hij met zijn eigen auto achter de politieauto aan mocht rijden, want dan kon ik ook mee, want hij had mij nodig. Hij gaf daarbij ook nog aan dat ik niet kon rijden. Dat mocht ook niet. Mijn man is toen naar boven gegaan, om zijn medicijnen te halen en zich wat op te frissen. Z. liep toen met hem mee. Mijn man werd daarop kwaad en zei, dat hij niet wilde dat Z. mee de slaapkamer opliep. Z. is toen halverwege de trap blijven staan. Ik was inmiddels de gang in gelopen. Ik zei tegen Z.: "Wat is dat toch vervelend, zo'n ordinaire burenruzie", waarop Z. tegen mij zei dat ik een spelletje speelde. Toen ik hem vroeg wat hij daar mee bedoelde zei hij: 'U speelt een spelletje en uw man ook". Ik kreeg toen een heel naar gevoel en dacht dat wij al veroordeeld waren. Mijn man stapte daarna toch in de politie, waarna hij werd overgebracht naar het politiebureau.

Ik heb toen een zoon gebeld, die daarna samen met mij naar het politiebureau is gereden. Ik heb mij daar in de hal gemeld aan de receptie. De receptioniste heeft mij toen gezegd dat ik maar op de bank in de hal moest wachten met mijn zoon. We kregen nog koffie van haar. Toen wij daar zo ongeveer een uur hadden gezeten, hoorde ik mijn man mijn naam (…) roepen. Ik ben toen op dat geroep afgelopen en liep daarbij een trap op. Ik zag toen dat mijn man samen met Z. ergens boven bij die trap stond.

Z. zei toen: ''U gaat zitten", en wees daarbij naar de bank waar ik vandaan kwam. Ik ben toen weer gaan zitten. Mijn man werd daarna door Z. weggeleid. Later hoorde ik van mijn man dat hij naar de cel was gebracht. Wat zich daar heeft afgespeeld weet ik niet. Dat heeft mijn man mij later wel verteld, maar dat heb ik zelf niet gezien. Ik vind dat deze situatie uit de hand is gelopen en dat dit allemaal niet nodig was geweest. Wat mij pijn doet is dat Z. mijn man heeft beoordeeld op zijn uiterlijk gedrag en daarbij totaal geen rekening heeft gehouden met het oorlogstrauma van mijn man. Wij hebben Z. herhaalde malen duidelijk gemaakt dat mijn man een hersenletsel heeft en sommige situaties lichamelijk en geestelijk niet aankan. Z. heeft dat helemaal fout ingeschat. Daarom is mijn man in paniek geraakt en is de situatie uit de hand gelopen. Al onze argumenten zijn door Z. naast zich neergelegd. Als hij niet direct tot aanhouding was overgegaan en ook naar ons verhaal had geluisterd, was dit allemaal niet gebeurd.

Ik had van dhr. Z. verwacht dat hij meer begrip voor de situatie had gehad en meer respect had getoond voor een invalide man van 71 jaar."

9.3. De verklaring van politieambtenaar Ve. van 1 december 1999 houdt het volgende in:

"Op zaterdag 28 augustus 1999, omstreeks 14.00 uur, had ik samen met collega Z., de assistentiesurveillance. Op dat tijdstip kregen wij een melding om te gaan naar de (…) te Venlo, alwaar ruzie zou zijn tussen de bewoners van de percelen (…) en (…).

Toen wij even later ter plaatse kwamen, zag ik dat de heer en mevrouw V. op de stoep voor hun woning stonden. Ik zag tevens dat de heer en mevrouw Z van perceel (…) hun eigen woning binnenliepen. Volgens mij deden ze dat uit eigen beweging. Ik weet niet of zij door collega Z. verzocht zijn naar binnen te gaan. Daar heb ik niets van gehoord. Ik heb hun dat in elk geval niet verzocht.

Vervolgens werden wij door de familie V. te woord gestaan. Zoals ook vermeld in de mutatie en het proces-verbaal, speelt er reeds langer een conflict tussen de families X en V. over een parkeerplaats aan de voorzijde van beide woningen. Door de heer V. werd ons medegedeeld dat hij vrachtautochauffeur is van beroep, waardoor hij de hele week niet thuis is. Door zijn echtgenote werd ons verteld dat zij en hun kinderen voortdurend gepest worden door de heer en mevrouw X. De situatie was voor hen echt ondraaglijk geworden. Tijdens dit gesprek zag ik dat de hele familie V. hevig geëmotioneerd was, zelfs zo erg dat mevrouw V. en haar beide kinderen aan het huilen waren. Verder vertelde de heer V. ons dat hij die middag naar de buren X was gegaan om daar het een en ander uit te praten. V. verklaarde dat hij aan de deur van X, door X met gebalde vuist was geslagen en met geschoeide voet was geschopt tegen zijn scheenbeen. Daar ondervond hij nu pijn van. Verder deed hij aangifte van mishandeling door zijn buurman V. (bedoeld zal worden: X; N.o.).

Heel nadrukkelijk verklaarde hij ook dat hij in het geheel geen geweld had gebruikt tegen het echtpaar X.

Hierna zijn wij naar de buren X gegaan. Door mevrouw X werden wij vrijwillig binnengelaten. Toen wij de woonkamer binnenkwamen, zag ik dat de heer X in een stoel zat. Toen collega Z. vroeg wat er zich had afgespeeld, werd door de heer en mevrouw X verontwaardigd gereageerd. Mevrouw X vroeg zelfs letterlijk aan ons: "Wat is er dan gebeurd?" Nadat wij duidelijk hadden gemaakt dat de heer V. aangifte van mishandeling had gedaan tegen de heer X, werd het ineens duidelijk. In het kort werd hun versie van het verhaal aangehoord.

Verder vertelde de heer X dat hij een oorlogsverwonding had en dat hij diabetespatiënt was. Verder verklaarde hij, dat zijn buurman V. aan de deur was geweest en dat er een woordenwisseling had plaatsgevonden. Verder verklaarde hij dat hij zijn buurman V. met gebalde vuist had geslagen.

Hierop werd de heer X door collega Z. medegedeeld dat hij was aangehouden terzake vermoedelijke overtreding van artikel 300 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder I. ; N.o.) en dat hij door ons zou worden overgebracht naar het politiebureau ter voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie. Ook werd hem daarbij gezegd dat hij niet tot antwoorden verplicht was. De heer X wilde echter niet met ons mee naar het politiebureau. Nadat collega Z. op zeer rustige wijze nogmaals duidelijk had gemaakt dat hij was aangehouden en daarom ter voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie mee moest naar het politiebureau, stond hij, ook na aandringen van zijn vrouw, op. Hem werd de gelegenheid geboden om zich in alle rust om te kleden en zijn benodigde medicijnen te pakken. Hierna namen wij de heer X, niet geboeid, mee in het dienstvoertuig naar het bureau. Aangekomen in het politiebureau werd de heer X in een spreekkamer geplaatst bij de Districtelijk Operationeel Coördinator (DOC). De deur naar de ontvangsthal werd daarbij open gelaten.

Hierna heb ik niets meer meegekregen omdat ik de aangifte van de heer V. op schrift ben gaan stellen.

Ik begrijp dat er een klacht gedaan is tegen collega Z. en niet tegen mij. Ik denk dat dat komt omdat collega Z. voornamelijk het woord heeft gevoerd en ik zelf weinig heb gezegd. Ik vind dat collega Z. helemaal niets te verwijten valt. Hij is zelfs heel erg coulant geweest naar de heer X toe."

9.4. Bij de stukken van de interne klachtbehandeling bevond zich een interne notitie van 3 november 1999 van de politie aan de klachtbehandelaar G. waarin het volgende staat vermeld:

"Ik doe je hierbij een kopie toekomen van het schrijven van de heer P. (…) te Venlo.

Mijn verzoek is dit schrijven bij het klachtonderzoek en de behandeling van de strafzaak te betrekken. De heer P. zal ik berichten dat zijn schrijven naar de chef Venlo-centrum is doorgezonden voor verdere behandeling."

9.5. De bij de notitie van 3 november 1999 gevoegde brief van de heer P. houdt het volgende in:

"In een conflict op 28-09-99 tussen twee buren op de (…) is naar mijn mening door de gemeentepolitie Venlo onjuist en onrechtvaardig gehandeld.

Het betreft het conflict tussen het echtpaar X (…) en de familie V. (…).

Het echtpaar X woont al 40 jaar op dit adres. Ik ken deze mensen als zeer sociaal bewogen. Nog nooit is er in de buurt enig conflict met hen geweest. Ze leven in goede harmonie met de buren, zijn gastvrij en attent. Ze zijn behulpzaam en benaderen hun medemensen met respect.

De familie V. woont sinds 6 jaar op bovengenoemd adres. In deze jaren hebben ze al menig conflict met meerdere buren gehad. Mevr. V. kan erg onredelijk zijn en in schelden en schreeuwen uitbarsten. Ze fantaseert en creëert haar eigen werkelijkheid en is in staat deze aan buitenstaanders zeer geloofwaardig over te brengen. Ook bestonden er nachtelijke schreeuwpartijen tussen het echtpaar V. die in de buurt te horen waren. Tegelijk kan mevr. V. erg aardig en beminnelijk zijn. Beide kinderen zijn weinig op straat en maken in contact een angstige indruk.

Na een handgemeen in de woning van het echtpaar X op 28-09-99 heeft het echtpaar V. aangifte gedaan bij de gemeentepolitie Venlo. De inhoud van deze aangifte is mij niet bekend. Daarop hebben twee agenten het echtpaar V. bezocht en hen in hun woning gesproken. Mogelijk hebben ze uit dit gesprek de conclusie getrokken dat dhr. X de boosdoener is. Hij is aansluitend in zijn woning aangehouden. Mijn indruk is dat het echtpaar X niet is gehoord en dat de politie alleen op de verklaring van het echtpaar V. is afgegaan. Dhr. X is meegevoerd naar het politiebureau waar het tot een escalatie kwam.

Achteraf kan ik constateren dat het echtpaar X ernstig is getraumatiseerd. Ze hebben slaap- en herbelevingsklachten.

Ik heb de indruk dat het conflict niet is opgelost en de spanningen in de straat oplopen.

Van het voorval op 28-08-99 zijn enkele buurtbewoners getuige geweest. Het verbaast me dat deze nog niet gehoord zijn. In de straat bestaat daardoor de indruk dat de politie op de hand van de fam. V. is.

Dhr. X zegt inmiddels ook aangifte van mishandeling te hebben gedaan en een klacht over het politieoptreden te hebben ingediend.

Ik heb de indruk dat het echtpaar X in hun woning op 28-08-99 geen kans heeft gehad hun verklaring af te leggen.

Ook ben ik van mening dat de fam. V. hulp nodig heeft. Hun gedrag maakt dat ze in de straat in een isolement terecht komen.

Mij lijkt het verstandig om alsnog een buurtonderzoek te houden en de getuigen te horen om zodoende tot een objectief oordeel te komen."

9.6. Bij brief van 7 februari 2000 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord de volgende reactie op de door verzoekers advocaat ingediende klacht van 27 september 1999:

"De door u ingediende klacht richt zich op het naar de mening van uw cliënt, niet correct en niet zorgvuldig optreden van de betrokken politieambtenaren bij een incident op zaterdag 28 augustus 1999 op de (…) in de gemeente Venlo. Meer in het bijzonder beklaagt uw cliënt zich over het navolgende:

Aspect 1.

De betrokken politieambtenaren hebben de heer X onnodig als verdachte aangehouden en meegenomen naar het politiebureau te Venlo. Volgens uw cliënt had hij aan de politie toegezegd dat hij met zijn auto en zijn echtgenote naar het politiebureau zou rijden. Voor de politie was geen reden aan die toezegging te twijfelen.

Aspect 2.

De brigadier van politie, de heer Z., heeft zich bij het burenrelatieprobleem waarbij de heer X en zijn buurman de heer V. op 28 augustus 1999 waren betrokken, onjuist, partijdig en onrechtmatig ten opzichte van uw cliënt opgesteld.

Aspect 3.

De brigadier Z. heeft de heer X niet in de gelegenheid gesteld zijn visie omtrent het bewuste voorval te geven.

Aspect 4.

De brigadier Z. heeft de heer X niet in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat hij invalide was. Tevens heeft uw cliënt zich in verband met zijn suikerziekte veel te laat een spuit kunnen toedienen.

Aspect 5.

De dreiging van de betrokken politieambtenaren om de heer X in een politiecel te plaatsen was niet nodig en onrechtmatig.

Door de districtschef van de politie te Venlo is het onderzoek naar uw klacht afgerond en hij heeft mij hierover gerapporteerd.

Alvorens inhoudelijk op de klacht in te gaan meen ik in uw richting te moeten opmerken dat een onderzoek dat op grond van de Klachtenregeling van de politieregio Limburg-Noord wordt ingesteld, tot doel heeft om vast te stellen of de betrokken politieambtenaar bij een door klager/klaagster aangegeven incident rechtmatig, correct en zorgvuldig heeft gehandeld. Derhalve is in het klachtonderzoek geen aandacht besteed aan het achterhalen van de vermoedelijke toedracht van de vermeende mishandeling op 28 augustus 1999. (…)

Uit de rapportage komt ten aanzien van de aspecten 1 tot en met 5 het volgende naar voren.

Op zaterdag 28 augustus 1999 omstreeks 14.02 uur kregen de brigadier en de agent van politie, de heren Z. en Ve. van de regionale meldkamer, de opdracht naar het perceel (…) in de gemeente Venlo te gaan. Volgens de melder/ster zou ter plaatse een vechtpartij zijn. Bij aankomst werden de betrokken politieambtenaren door de heer V. aangesproken. Deze informeerde hen over zijn relaas omtrent de schermutseling die kort tevoren had plaatsgevonden. Daarbij waren volgens hem ook zijn echtgenote en de heer en mevrouw X betrokken geweest. Ook informeerde hij de politie in het kort over de achterliggende burenrelatieproblematiek. Na afloop van het gesprek gaf de heer V. aan de betrokken politieambtenaren aan dat hij aangifte wenste te doen van de vermoedelijk door uw cliënt gepleegde mishandeling. Door de aangever V. werd melding gemaakt van het feit dat uw cliënt hem met een vuist geslagen en hem tegen zijn scheenbeen had geschopt. De politieambtenaren zagen een zwelling en een rode vlek op het linkerscheenbeen van de heer V. De aangever V. deelde de politie tevens mede dat hij zelf niet geslagen had. Gelet op hun waarnemingen/bevindingen was er volgens de betrokken politieambtenaren sprake van het door de heer X plegen van een vermoedelijke mishandeling.

Nadat de heer V. zijn relaas over het incident had gegeven zijn de beide politieambtenaren naar de woning van de heer X gegaan. Met toestemming van zijn echtgenote betraden zij de woning van uw cliënt. Na binnenkomst hebben zij uw cliënt en zijn echtgenote in het kort hun versie over het gebeuren laten geven. De heer X heeft daarbij aan de politie verklaard dat hij zijn buurman V. met een gebalde vuist! geslagen had. Vervolgens heeft de brigadier Z., gelet op zijn waarnemingen/bevindingen, aan de heer X medegedeeld dat hij als verdachte van het plegen van een vermoedelijke overtreding van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder I.; N.o.) was aangehouden.

De brigadier Z. heeft tijdens het klachtonderzoek aangegeven dat hij, gelet op de leeftijd van de verdachte, bij de uitvoering van de formele aanhouding enige terughoudendheid heeft betracht. Reden waarom hij hem dringend heeft verzocht om mee te gaan naar het politiebureau. Volgens de betrokken politieambtenaren wilde de verdachte de heer X eerst zijn advocaat bellen en daarna zou hij wel met de politie meegaan. Daarnaast zou hij van de politie hebben geëist dat zijn echtgenote ook mee naar het politiebureau mocht komen en dat hij met zijn auto naar het bureau kon rijden. Aan deze eisen van uw cliënt werd door de politie mijns inziens terecht niet tegemoetgekomen. Immers nadat een verdachte is aangehouden, is het aan de politie om, rekening houdend met de aan haar toekomende bevoegdheden, het verdere verloop van het opsporingsonderzoek te bepalen. Volgens de betrokken politieambtenaren is de verdachte, na zich te hebben omgekleed en zijn medicijnen in verband met het zijn van diabetespatiënt te hebben gepakt, met de politie meegegaan naar het bureau.

Gelet op bovenstaande ben ik van mening dat de betrokken politieambtenaren rekening houdend met zowel hun waarnemingen/bevindingen als met de heterdaadsituatie bevoegd waren de heer X als verdachte van het plegen van een vermoedelijke overtreding van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht aan te houden.

Ingaande op het aspect in de klacht dat de brigadier van politie, de heer Z., zich bij het bewuste burenrelatieprobleem ten opzichte van uw cliënt partijdig heeft opgesteld, bericht ik u het volgende.

Uit het dossier komt naar voren dat de betrokken politieambtenaren uw cliënt de heer X eerst als verdachte hebben aangemerkt, nadat de buurman de heer V. formeel aangifte van mishandeling had gedaan. Voor de politieambtenaren was geen aanleiding deze aangifte in twijfel te trekken. Na klachtonderzoek blijft er tussen uw cliënt en de betrokken politieambtenaren over dit klachtaspect tegenstrijdigheid bestaan. Uit klachtonderzoek is niet naar voren gekomen dat de brigadier Z. zich in deze partijdig heeft opgesteld.

Gelet op bovenstaande kom ik tot de conclusie dat uit klachtonderzoek niet naar voren is gekomen dat de brigadier van politie, de heer Z., zich in deze partijdig heeft opgesteld. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond.

Ingaande op het aspect in de klacht dat de politie uw cliënt niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze omtrent het incident te geven, bericht ik u het volgende.

Uit het dossier komt naar voren dat de betrokken politieambtenaren, na het betreden van de woning, uw cliënt en zijn echtgenote in het kort hun versie over het gebeuren hebben laten geven. De heer X heeft daarbij aan de politie verklaard dat hij zijn buurman V. met een gebalde vuist geslagen had. Verder komt uit de rapportage naar voren dat uw cliënt na zijn voorgeleiding aan de dienstdoende hulpofficier van justitie, op een plaats van verhoor in het politiebureau te Venlo door de brigadier Z. uitgebreid in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze omtrent de feiten kenbaar te maken.

Gelet op bovenstaande kom ik tot de conclusie dat uit klachtonderzoek naar voren is gekomen dat de brigadier van politie, de heer Z., uw cliënt de heer X in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze omtrent het voorval kenbaar te maken. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond.

Met betrekking tot het aspect in de klacht dat de brigadier Z. de heer X niet in de gelegenheid heeft gesteld om aan te tonen dat hij invalide was en dat hij zich in verband met zijn suikerziekte veel te laat een spuit heeft kunnen toedienen, bericht ik u het volgende.

Uit het dossier komt naar voren dat de brigadier Z. tijdens klachtonderzoek heeft aangegeven dat de heer X hem duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij oorlogsinvalide en diabetespatiënt was. Voor de betrokken politieambtenaar was het niet nodig dat uw cliënt dit middels bescheiden wilde aantonen. De brigadier Z. heeft tijdens klachtonderzoek verder aangegeven dat hij geen enkele reden had aan de mededeling van uw cliënt te twijfelen. Uit het dossier komt verder naar voren dat de betrokken politieambtenaren vanwege de invaliditeit, de suikerziekte en de leeftijd van de heer X, de nodige coulance hebben betracht. Zo werd uw cliënt in de gelegenheid gesteld zich om te kleden en zijn spuit ten behoeve van zijn suikerziekte mee te nemen. Ik ben van mening dat ten aanzien van dit klachtaspect van een verwijtbare gedraging van de betrokken politieambtenaar uit klachtonderzoek niet is gebleken.

Met betrekking tot het klachtaspect dat uw cliënt zich zijn spuit wegens suikerziekte veel te laat van de politie mocht toedienen, bericht ik u het volgende.

De heer Z. heeft tijdens klachtonderzoek met nadruk verklaard dat hij de heer X noch in zijn woning, noch tijdens zijn verblijf op het politiebureau te Venlo, (…) heeft belet zich zijn diabetesmedicatie toe te dienen. Tevens heeft hij verklaard dat uw cliënt zowel voor als tijdens de aanhouding niet aan hem heeft aangegeven dat hij zich een insulinespuit moest toedienen. Dat uw cliënt tijdens zijn verblijf op het bureau door de politie niet in de gelegenheid is gesteld zich zijn medicatie toe te dienen is uit klachtonderzoek niet gebleken.

Gelet op bovenstaande kom ik tot de conclusie dat met betrekking tot dit klachtaspect van een verwijtbare gedraging van de betrokken politieambtenaren uit klachtonderzoek niet is gebleken. Derhalve acht ik ook op dit punt uw klacht ongegrond

Ingaande op het aspect in uw klacht dat de betrokken politieambtenaren hebben gedreigd uw cliënt in een politiecel te plaatsen, bericht ik u het volgende.

Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte X, na zijn voorgeleiding aan de dienstdoende hulpofficier van justitie, in afwachting van zijn verhoor door de betrokken politieambtenaren naar een van de verhoorruimten bij de wachtcommandant is overgebracht. In dit verband zij vermeld dat het bij de politie gebruikelijk is dat een aangehouden verdachte, in afwachting van zijn voorgeleiding/verhoor, door de betrokken politieambtenaren in het cellencomplex van het politiebureau wordt ingesloten. De brigadier Z. heeft tijdens klachtonderzoek aangegeven dat hij, rekening houdend met de leeftijd van de verdachte, hem daarom niet in het cellencomplex heeft ingesloten.

Volgens de brigadier Z. heeft de verdachte, toen hij bemerkte dat zijn echtgenote en zijn zoon zich in de hal van het politiebureau bevonden, hen toegeroepen dat zij naar hem toe moesten komen. Toen de echtgenote en de zoon van de heer X aanstalten maakten naar hem toe te gaan, heeft de betrokken politieambtenaar hen, in het belang van het onderzoek, mijns inziens terecht gesommeerd om naar de ontvangsthal terug te gaan. Dat deze sommatie door de heer X als onheus is ervaren betreur ik. Volgens de heer Z. heeft hij hierna aan uw cliënt medegedeeld dat op deze manier het verhoor in het kader van strafrechtelijk onderzoek niet kon plaatsvinden en dat hij hem naar het cellencomplex zou overbrengen, alwaar het verhoor in alle rust en ongestoord kon plaatsvinden. Uw cliënt blijft van mening dat de betrokken politieambtenaar hem heeft medegedeeld dat hij naar de cel moest. De brigadier Z. blijft van mening dat hij de heer X heeft medegedeeld dat hij niet opgesloten zou worden. Feitenmateriaal met betrekking tot het juiste verloop van dat gesprek ontbreekt. Verder komt uit de rapportage naar voren, dat uw cliënt tijdens de overbrenging naar het cellencomplex in paniek raakte. Volgens de brigadier Z. hebben zowel de wachtcommandant als de dienstdoende hulpofficier van justitie op uw cliënt ingepraat om hem te bewegen zonder problemen mee te gaan naar het cellencomplex. De heer X is vervolgens zonder dwang naar het politiecellencomplex gegaan. Hij is daar niet in een politiecel of wachtlokaal, doch in een verhoorkamer geplaatst.

Gelet op de feiten en/of omstandigheden en het gedrag van de heer X ben ik van mening dat de politie, rekening houdend met het belang van het opsporingsonderzoek, de verdachte terecht naar het cellencomplex heeft overgebracht. Tevens ben ik van mening dat, hoewel de betrokken politieambtenaren op de verdachte hebben moeten inpraten om hem te bewegen zonder problemen met hen mee te gaan, van een daadwerkelijke bedreiging door de politie bij die overbrenging uit klachtonderzoek niet is gebleken.

Resumerend kom ik tot de conclusie dat, hoewel er na klachtonderzoek tegenstrijdigheid blijft bestaan over het juiste verloop van het gesprek tussen de heer X en de betrokken politieambtenaar, van het daadwerkelijk bedreigen van de heer X door de politie uit klachtonderzoek niet is gebleken. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond.

Op donderdag 4 november 1999 heeft de inspecteur van politie, de heer G., met u een gesprek over de klacht gehad. In dat gesprek heeft u de klacht nader toegelicht. Aan de heer G. heeft u te kennen gegeven van mening te blijven dat de politie, zonder u in de gelegenheid te stellen uw zienswijze omtrent het bewuste incident te geven, te snel tot uw aanhouding (bedoeld zal zijn: de aanhouding van uw cliënt; N.o.) is overgegaan. Tevens blijft u van mening dat de heer Z. u (uw cliënt; N.o.) niet correct heeft behandeld. Ten slotte heeft u te kennen gegeven dat u, los van het feit of de klacht gegrond of ongegrond wordt verklaard, het zeer op prijs zou stellen als de brigadier Z. u (uw cliënt; N.o.) excuses aanbiedt.

Aangezien het aspect in de klacht omtrent de aanhouding van uw cliënt als verdachte ter zake het plegen van een vermoedelijke mishandeling betrekking heeft op het "justitieel" politieoptreden, heb ik, alvorens tot een definitieve oordeelsvorming omtrent uw klacht te komen, het dossier ter advisering voorgelegd aan de Hoofdofficier van Justitie te Roermond (…).

Op 26 januari 2000 heeft de Hoofdofficier van Justitie mij zijn zienswijze omtrent het "justitieel" politieoptreden in deze kenbaar gemaakt. De Hoofdofficier is van mening dat de brigadier Z., rekening houdend met zowel zijn waarnemingen/bevindingen als met de door de heer V. gedane aangifte van mishandeling en het door hem aan de politie getoonde letsel, de heer X op grond van het gestelde in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder II.; N.o.); als "verdachte" heeft aangemerkt. Aangezien er sprake was van een heterdaadsituatie, heeft de betrokken politiefunctionaris besloten de verdachte op grond van het gestelde in artikel 53, lid 1, van voornoemd Wetboek (zie Achtergrond, onder II.; N.o.) aan te houden teneinde hem voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem naar een plaats van verhoor te brengen.

Volgens de Hoofdofficier van Justitie geeft, gezien de feiten en omstandigheden en in het bijzonder de houding van de heer X, het besluit van de brigadier Z. geen blijk van een verkeerde toepassing van het dwangmiddel "aanhouding op heterdaad". Tevens is de Hoofdofficier van mening dat, gezien de onderzoeksresultaten, er geen aanleiding bestaat om een onderzoek te gelasten naar een strafbare gedraging van de betrokken politiefunctionarissen.

Gelet op vorenstaande kom ik tot de conclusie dat de betrokken politieambtenaren, rekening houdend met zowel hun waarnemingen/bevindingen als met de feiten en omstandigheden op dat moment en de houding van uw cliënt, de heer X niet onnodig als verdachte hebben aangehouden. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond.

(…)

9.7. Bij brief van 10 februari 2000 seponeerde de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Roermond de zaak waarvoor verzoeker op 28 augustus 1999 was aangehouden. In de sepotbeslissing staat vermeld dat de reden van het besluit om niet te vervolgen was gelegen in de leeftijd van verzoeker die een vervolging minder gewenst maakte.

9.8. Bij brief van 1 juni 2000, waarin verzoeker nogmaals uitvoerig zijn lezing over het politieoptreden op 28 augustus 1999 uiteenzette, verzocht verzoeker de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord zijn beslissing van 7 februari 2000, waarin deze de klacht ongegrond verklaarde, te herzien en in aanvulling daarop - bij brief van 10 juni 2000 - om te worden gehoord door de Commissie voor de Politieklachten.

In antwoord op het verzoek om te worden gehoord, deelde de voorzitter van de Commissie voor de Politieklachten bij het regionale politiekorps Limburg-Noord bij brief van 27 juni 2000 het volgende aan verzoeker mee:

"Na bestudering en bespreking van het dossier heeft de Commissie geconstateerd dat u tijdens uw verhoor in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in uw aangifte ter zake een vermoedelijk gepleegde mishandeling tijdens het verhoor van u en uw echtgenote in het kader van het klachtonderzoek en met name in uw verzoek om herziening uitgebreid bent ingegaan op het optreden van de politie op 28 augustus 1999. Rekening houdend met bovenstaande en met de resultaten van het terzake ingestelde klachtonderzoek ziet de Commissie geen aanleiding om u en uw echtgenote in het kader van uw verzoek om herziening nader te horen."

9.9. Bij brief van 3 juli 2000 gaf de korpschef namens de korpsbeheerder de volgende reactie op verzoekers verzoek om herziening:

"De verzoeken uwerzijds en het dossier met daarin de resultaten van het onderzoek van uw klacht over het optreden van de politie op 28 augustus 1999 zijn onderwerp van bespreking geweest in de commissievergadering van vrijdag 23 juni 2000. De Commissie heeft mij haar zienswijze kenbaar gemaakt.

Na bestudering van het dossier heeft de Commissie geconstateerd dat in uw verzoek om herziening een nieuw klachtaspect naar voren komt. Het aspect heeft betrekking op het door de betrokken politieambtenaren niet onmiddellijk opnemen van uw aangifte ter zake een naar uw mening op 28 augustus 1999 in de gemeente Venlo gepleegde mishandeling.

Met betrekking tot dit klachtaspect heeft de Commissie geconstateerd dat u tijdens uw verhoor in het kader van het strafrechtelijk onderzoek van de gepleegde vermoedelijke mishandeling op 28 augustus 1999 melding heeft gemaakt van het feit dat u ook aangifte wenste te doen van mishandeling. Vorenstaande is door de brigadier van politie, de heer Z., in het door hem opgemaakte proces-verbaal van uw verhoor opgenomen. Tevens heeft zij geconstateerd dat de brigadier van politie, de heer Go., op 1 september 1999 uw aangifte van een vermoedelijk gepleegde mishandeling op schrift heeft gesteld.

De Commissie verzoekt mij u mede te delen dat, gegeven de feiten en/of omstandigheden, de politie ten aanzien van uw verzoek om aangifte te kunnen doen behoorlijk en voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Tevens adviseert zij mij dit nieuw klachtaspect ongegrond te verklaren.

Gelet op bovenstaande kom ik tot de conclusie dat, gegeven de feiten en/of omstandigheden, de politie ten aanzien van uw verzoek om aangifte te kunnen doen behoorlijk en voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond.

Verder is de Commissie van mening dat in uw verzoek om herziening geen nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren komen, die concrete aanknopingspunten kunnen opleveren voor een hernieuwd klachtonderzoek of die mij zouden nopen mijn eerdere beslissing omtrent de afdoening van uw klacht te herzien.

Rekening houdend met bovenstaande kom ik tot de conclusie, dat in uw verzoek om herziening geen nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren komen, die mij zouden nopen mijn eerder genomen beslissing omtrent de afdoening van uw klacht te herzien.

Ingaande op uw verzoek om schadevergoeding zij vermeld dat ik van mening ben dat er in het onderhavige geval sprake is van rechtmatig politieoptreden c.q. strafvorderlijk juist politieoptreden. De regels van subsidiariteit en proportionaliteit zijn hierbij mijns inziens in voldoende mate betracht. Derhalve is een compensatie voor de door u ondervonden (im)materiële schade niet aan de orde.

Conform het gestelde in de Klachtenregeling van de politieregio Limburg-Noord, beschouw ik hiermee uw klacht van 27 september 1999 over het optreden van de politie en alle daarop betrekking hebbende correspondentie uwerzijds definitief als afgedaan."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt naar voren uit de onder hiervoor onder A.7. weergegeven klachtbrief van 27 september 1999 en uit de hiervoor onder A.9.1. weergegeven verklaring van 4 november 1999.

Voorts legde verzoeker nog een medische verklaring over van zijn huisarts, gedateerd 20 februari 2000. Hierin staat onder meer vermeld:

"Op 18-2-2000 ontving ik van mijn patiënt, dhr. X, wonende (…) te Venlo, uw brief, gedateerd 12-11-99.

Met toestemming van dhr. X kan ik u het volgende meedelen.

- Op 30-8-99 constateerde ik een lichte kneuzing van zijn onderbeen-R. Nu is dat geheel hersteld.

- Op 30-8-99 was hij behoorlijk overstuur, naar ik van hem begreep naar aanleiding van het gebeuren op 28/8.

Nu begrijp ik van hem dat hij nog steeds geëmotioneerd is, gespannen is en slaapstoornissen heeft."

C. Standpunt hoofdofficier van justitie te Roermond

Bij brief van 19 januari 2000 gaf de hoofdofficier van justitie te Roermond de volgende reactie op de klacht:

"Klager is door genoemde politiefunctionaris aangehouden op verdenking van mishandeling als bedoeld in artikel 300, lid 1 WvSr (zie Achtergrond, onder I.; N.o.). Klager is van mening dat deze aanhouding onnodig was waarbij genoemde politiefunctionaris zich onjuist, partijdig en onrechtmatig tegen klager opstelde.

Naar aanleiding van de klacht heeft er door medewerkers van uw korps een intern onderzoek plaatsgevonden met betrekking tot feiten en omstandigheden die aanleiding gaven tot de aanhouding van klager en de wijze waarop de aanhouding heeft plaatsgevonden. Van de resultaten van dit onderzoek heb ik kennisgenomen.

Uit het onderzoek blijkt dat betrokken politiefunctionaris met een collega naar aanleiding van een melding van een vechtpartij ter plaatse is gegaan. Ter plaatse wendde zich tot hen dhr. V. die aangifte deed van mishandeling waarbij hij een zwelling en een rode vlek op zijn been toonde. Als dader werd door aangever de klager, zijn de buurman van aangever, genoemd. Door de politiefunctionaris die mede ter plaatse was, werd waargenomen dat klager bij het ter plaatse komen van de politie zijn woning betrad.

Op grond van het vorenstaande heeft de politiefunctionaris Z. besloten om klager op grond van artikel 53, lid 1 WvSv (zie Achtergrond, onder II.; N.o.) als verdacht van mishandeling op heterdaad aan te houden teneinde hem voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem te brengen naar een plaats van verhoor.

Gezien de feiten en omstandigheden en in het bijzonder de houding van klager geeft het besluit van dhr. Z. geen blijk van een verkeerde toepassing van het dwangmiddel "aanhouding op heterdaad"."

D Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord

Bij brief van 16 februari 2001 aan de Nationale ombudsman gaf de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord de volgende reactie op de klacht:

"Ingaande op het aspect in uw klachtformulering dat de betrokken politieambtenaren, de klager de heer X, kort na het bewuste incident niet in de gelegenheid hebben gesteld zijn visie op het gebeurde te geven, blijf ik van mening dat de brigadier en de agent van politie, de heren Z. en Ve., na het betreden van de woning, de heer X en zijn echtgenote in het kort in de gelegenheid hebben gesteld hun visie op het gebeurde te geven.

Daarnaast heeft de heer X tijdens zijn verhoor in het kader van het strafrechtelijk onderzoek door de brigadier Z., zijn zienswijze omtrent het bewuste incident uitgebreid kenbaar kunnen maken. Dit verhoor heeft ongeveer één uur na de aanhouding van de heer X plaatsgevonden. Gelet op bovenstaande blijf ik van mening dat de klacht op dit punt ongegrond is.

Met betrekking tot het aspect in de klachtformulering dat de betrokken politieambtenaren de klager, de heer X, als enige verdachte hebben aangemerkt, bericht ik u het volgende.

Alvorens inhoudelijk op dit aspect in te gaan meen ik in uw richting te moeten opmerken dat het destijds ter zake ingestelde klachtonderzoek niet gericht was op het achterhalen van de juiste toedracht van de vermoedelijk gepleegde mishandeling. Immers voor het indienen van de klacht was door de politie van de basiseenheid Venlo reeds een strafrechtelijk onderzoek naar de vermoedelijk gepleegde mishandeling gestart. Ingaande op bovengenoemd klachtaspect blijf ik van mening dat de brigadier Z., rekening houdend met zowel zijn waarnemingen/bevindingen als met de door de heer V. gedane aangifte van mishandeling en het door hem aan de politie getoonde letsel, de heer X, op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder II.; N.o.) in de beginfase van het opsporingsonderzoek terecht als enige "verdachte" heeft aangemerkt.

(…)

Bij schrijven van 19 januari 2000 (zie hiervoor, onder C. N.o.) heeft de Hoofdofficier een advies uitgebracht. In dit schrijven heeft de Hoofdofficier van Justitie onder meer aangegeven dat, gezien de feiten en omstandigheden en in het bijzonder de houding van de verdachte, de heer X, het besluit van de brigadier Z. geen blijk heeft gegeven van een verkeerde toepassing van het dwangmiddel "aanhouding op heterdaad" ten opzichte van de verdachte. Uit het mij beschikbare klachtendossier zijn geen zwaarwegende argumenten naar voren gekomen die mij zouden hebben moeten nopen om van het advies van de Hoofdofficier af te wijken. (…)

Gelet op bovenstaande blijf ik van mening dat de klacht op dit punt ongegrond is.

Met betrekking tot het aspect in de klachtformulering dat de brigadier Z. de heer X geen gelegenheid heeft gegeven om aan te tonen dat hij invalide was, blijf ik, met verwijzing naar het gestelde op pagina drie van mijn aan de advocaat (…) gericht schrijven van 7 februari 2000, van mening dat van een verwijtbare gedraging van de zijde van de betrokken politieambtenaar uit klachtonderzoek niet is gebleken. Derhalve acht ik dit klachtaspect ongegrond.

Ingaande op het aspect in de klachtformulering dat de betrokken politieambtenaren de heer X hebben gedreigd in een politiecel te plaatsen en hem vervolgens in het cellencomplex in een ruimte hebben geplaatst, verwijs ik u kortheidshalve naar het gestelde op pagina 4 van mijn schrijven van 7 februari 2000. Ik blijf van mening dat de klacht op dit punt ongegrond is.

Ten aanzien van het klachtaspect dat de politie bij de afhandeling van zijn klacht niet de verklaring van zijn buurman heeft betrokken, bericht ik u het volgende.

Uit het dossier komt naar voren dat de korpschef van de politieregio Limburg-Noord op 2 november 1999 een schrijven heeft ontvangen afkomstig van de heer P. (…). Dit schrijven is op 3 november 1999 door de regionaal klachtencoördinator, de heer C., naar de klachtbehandelaar, de inspecteur van politie, de heer G. gefaxt met het verzoek om dit schrijven bij zijn onderzoek van de klacht van de heer X te betrekken. Uit het dossier is destijds naar voren gekomen dat de klachtbehandelaar kennis heeft genomen van de inhoud van het betreffende schrijven. Na afronding van het klachtonderzoek werd het klachtendossier, met daarin eerdergenoemd schrijven, door de districtschef van de politie te Venlo ter afdoening van de klacht aan mij aangeboden.

Te uwer informatie zij nog vermeld dat het schrijven van de heer P. ook gevoegd was bij het klachtendossier dat door mij ter advisering aan de Hoofdofficier van Justitie te Roermond werd voorgelegd. Bij de advisering van het verzoek om herziening van de heer X omtrent de afdoening van zijn klacht maakte het schrijven van de heer P. deel uit van het dossier dat aan de Commissie voor de politieklachten werd aangeboden.

Gelet op bovenstaande ben ik van mening dat de klacht op dit punt ongegrond is.

Met betrekking tot het aspect in de klacht dat de Commissie voor de Politieklachten in de regio Limburg-Noord het aan haar gerichte verzoek van de heer X om gehoord te worden niet heeft gehonoreerd, bericht ik u het volgende.

Naar aanleiding van het verzoek om herziening van de heer X, heb ik dit verzoek en het dossier met daarin de resultaten van het eerdere onderzoek van de klacht van de heer X op 6 juni 2000 ter advisering aan de Commissie voor de politieklachten in de regio Limburg-Noord voorgelegd. De Commissie heeft het klachtendossier en het verzoek om herziening in haar vergadering van vrijdag 23 juni 2000 besproken.

Na bestudering en bespreking van het dossier in de Commissievergadering heeft zij geconstateerd dat de heer X tijdens zijn verhoor in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, in zijn aangifte ter zake een vermoedelijk gepleegde mishandeling, tijdens zijn verhoor en dat van zijn echtgenote in het kader van het klachtonderzoek en met name in zijn verzoek om herziening uitgebreid is ingegaan op het optreden van de politie op 28 augustus 1999. Rekening houden met zowel bovenstaande als met de resultaten van het eerder ingestelde klachtonderzoek heeft de Commissie geen aanleiding gezien om de heer X en zijn echtgenote in het kader van het verzoek om herziening nader te horen.

(…)

Gelet op bovenstaande ben ik van mening dat de Commissie voldoende gefundeerd en weloverwogen de beslissing heeft genomen om het verzoek van de heer X om in het kader van diens verzoek om herziening nader door de Commissie gehoord te worden, niet heeft gehonoreerd. Derhalve acht ik de klacht op dit punt ongegrond.

Ingaande op het aspect in de klacht omtrent het door de korpschef van de politieregio Limburg-Noord namens mij afdoen van het verzoek om herziening van de heer X, bericht ik u het volgende.

Uit het dossier komt naar voren dat de Commissie van de politieklachten het verzoek om herziening van de heer X en het daarbij behorende klachtendossier op vrijdag 23 juni 2000 in haar vergadering heeft besproken. Op 27 juni 2000 heeft de Commissie mij haar advies omtrent het verzoek om herziening aangeboden en ik heb op 29 juni 2000 hiervan kennisgenomen. Naar mijn oordeel was het advies naar inhoud en naar wijze van totstandkoming deugdelijk en volledig. Reden waarom ik heb besloten het advies van de Commissie te volgen. In verband met zowel mijn afwezigheid als de afwezigheid van de plv. Korpsbeheerder, heeft conform mijn beslissing, de korpschef van de politieregio Limburg-Noord namens mij het schrijven omtrent de afdoening van het verzoek om herziening ondertekend. (…)

Gelet op bovenstaande ben ik van mening dat de klacht op dit punt ongegrond is."

Voorts deelde de korpsbeheerder, daarnaar gevraagd, mee dat de zaken tegen de overige verdachten (de heer V. en diens echtgenote en verzoekers echtgenote) met betrekking tot het voorval op 28 augustus 1999 eveneens waren geseponeerd.

E. Informatie betrokken politieambtenaar R.

Bij brief van 1 februari 2001 deelde politieambtenaar R. in reactie op de klacht het volgende mee:

"Op zaterdag 28 augustus 1999 omstreeks 15.00 uur is verdachte X aan mij voorgeleid in het regiobureau te Venlo. Ik herinner mij het volgende nog duidelijk.

1. Brigadier Z. zei tegen mij dat hij de zaak boven wilde afhandelen. Hiermee wordt bedoeld een van de ruimtes bij de kamer van de D.O.C. (wachtcommandant). Al deze ruimtes hebben als nadeel dat de ingang ligt aan de voor het publiek toegankelijke hal van dat bureau.

2. Op een gegeven moment zag en hoorde ik dat verdachte X, schreeuwend die ruimte uit kwam en iets riep tegen personen in de hal en die personen wilden richting X gaan.

3. Hierna is X via de gang van de Basiseenheid Venlo-Oost, door Z. overgebracht richting cellencomplex 1 verdieping lager.

4. Even later werd mij gevraagd te komen naar de ruimte van de trap naar het cellencomplex. Ik ben daar met de brigadier F. heen gegaan.

5. X was geheel overstuur en onhandelbaar. Nadat hij gekalmeerd was, is hij overgebracht naar een verhoorkamer in het cellencomplex.

6. Ik herinner me nog duidelijk dat brigadier (Z.; N.o.) rustig en kalm was en dat hij X gedurende de tijd dat ik er bij was, correct heeft behandeld en beslist niet heeft bedreigd.

Ik veroorloof mij de volgende opmerkingen.

Het is aan het gedrag van X te wijten dat hij naar het cellencomplex werd overgebracht.

Door hulp te halen, toen X bij de trap buiten zinnen raakte, en daardoor in een voor hem gevaarlijke situatie van 'het van de trap kunnen vallen' terechtkwam, heeft Z. getoond de nodige zorg over de verdachte te hebben."

F. Reactie verzoeker

1. In reactie op de informatie van politieambtenaar R. deelde verzoeker bij brief van 4 april 2001 mee dat hij niet was geleid voor R. en voorts:

"…Bij punt 2 in de brief van R. schrijft R. dat ik schreeuwend de ruimte uitkwam en daarbij iets tegen personen riep.

Schreeuwen (…), is een emotionele inspanning, waarvan ik mij vanwege mijn blijvend hersenletsel, volledig dien te onthouden. Dit weet ik al meer dan 50 jaren en hou mij daar strikt aan.

Wel heb ik, nadat agent Z. mij had gedreigd, naar de cel te brengen, omdat ik voor de zoveelste maal had gevraagd om een klacht tegen de buren te mogen indienen en hem van partijdigheid had beschuldigd, op de gang gekomen, mijn vrouw en zoon zag zitten en op normale wijze de naam van mijn vrouw geroepen. Niet geschreeuwd.

Door de dreiging van agent Z. om mij over te brengen naar de cel was ik totaal van streek geraakt en daardoor meteen geconfronteerd met ernstige pijnen in mijn hoofd.

Hierdoor had ik de hulp van mijn vrouw dringend nodig.

Bij punt 4 schrijft R. dat hij even later werd gevraagd om naar de ruimte bij de trap te komen.

Dit verzoek werd gedaan door agent Z.

Ik was erbij, toen ik trachtte te vluchten en agent Z. via een telefoon, de hulp van: "wachtcommandant, wachtcommandant, wachtcommandant " inriep.

Hierna verschenen 3 à 4 agenten. Bij mijn vluchtpoging werd ik door agent Z. hardhandig aan mijn schouder vastgegrepen en op een bank gedeponeerd in een hal.

Hierna begon ik, hevig transpirerend met erge pijnen in mijn hoofd aan de dichtstbijstaande agent huilend te smeken om niet te worden overgebracht naar de cel. Ook mede gezien vele trieste oorlogservaringen. Mijn herhaalde verzoeken werden door deze agent afgewezen. Dezelfde agent gaf opdracht aan de overige agenten om mij over te brengen naar de cel. Eerst nu (…) weet ik dat de agent tegen wie ik huilend smeekte om niet naar de cel te worden overgebracht, dat deze agent R. is.

Bij punt 6 zegt R.: "het is aan het gedrag van X te wijten, dat hij werd overgebracht naar het cellencomplex."

Hoe kan R. dit verklaren. Dit is per se niet de waarheid.

Nadat ik agent Z. vele malen had gevraagd om een klacht tegen de buren te mogen indienen en agent Z. had verweten dat hij zeer partijdig was, begaf de stressgevoeligheid het van agent Z. en riep hij met verhoogde stem: "als ik niet ophield met zeuren", hij mij naar de cel zou brengen. Deze dreiging werd ook meteen door agent Z. uitgevoerd.

Hoe kan R. beweren dat mijn gedrag de schuld was van de overbrenging naar de cel.

Als R. geweten zou hebben van mijn hersenletsel, zou hij dan nog gesproken hebben van slecht gedrag en zou hij mij nog een vervelend persoon hebben genoemd?

De goede zorg voor verdachte door agent Z., zoals R. schrijft, heb ik op geen enkele wijze kunnen bemerken. Agent Z. was onbeschoft en totaal respectloos tegenover mij, mede gezien mijn leeftijd en invaliditeit.

Ook de door beide agenten uitgebrachte rapporten met veel leugens getuigt van geen respect. Het zijn rapporten zonder enige "onafhankelijkheid".

Bij punt 6 schrijft R. verder, dat ik in paniek en buiten zinnen raakte. Dit zijn toch geen verschijnselen van een sterke gezonde persoon, doch wel een begrijpelijke reactie van een invalide persoon met een ernstig hersenletsel.

Het is intriest, dat de politie en ook R. zo met een oorlogsinvalide met een ernstig hersenletsel omgaat.

Het is ook onbegrijpelijk, dat R. die zelf de paniek en buiten zinnen raken van een invalide man constateerde, toch opdracht gaf om mij naar de cel te brengen.

Volgens (verzoekers advocate; N.o.) zou R. haar telefonisch hebben medegedeeld, dat ik mij zeer agressief zou hebben gedragen.

Ik zou R. willen laten weten, dat ik niet agressief ben geweest, doch wel in paniek…"

2. In reactie op de brief van de korpsbeheerder van 16 februari 2001 deelde verzoeker voorts bij brief van 4 april 2001 mee:

"…Nu de beantwoording van de Korpsbeheerder omtrent het feit, dat ik aanvankelijk als enigste verdachte werd aangemerkt.

De vrij ingewikkelde juridische uitleg die de Korpsbeheerder hieraan geeft is voor mij onaanvaardbaar.

Het komt eenvoudigweg hierop neer, dat buurman V. iets eerder had verzocht om een klacht te mogen indienen. Hetgeen onmiddellijk werd toegestaan door agent. Z.

Hierdoor werd buurman V. als "aanvrager no.1" aangemerkt en kon hij blijkbaar niet meer als verdachte worden behandeld.

Een klein half uur later, toen de agenten in mijn huiskamer verschenen, verzocht ik onmiddellijk om een aangifte te mogen indienen tegen de buren, wegens toegebracht letsel aan mijn vrouw en mij. Dit werd geweigerd.

Reeds bij aankomst van de agenten in de straat, wilden wij, nog steeds buiten staande, ons verhaal kwijt aan agent Z. Doch mijn vrouw werd onderbroken door agent Z. en wij werden door agent Z. op commanderende toon naar binnen gestuurd.

Ook hierdoor kon ik geen "aanvrager no. 1" worden.

Ook de 3 agenten, die door agent Z. weggezonden werden, hadden te mijnen huize ingezet kunnen worden, met als mogelijk gevolg, dat ik wel "aanvrager no, 1" was geweest.

Waarom hield agent Z. de regie in eigen handen?

Het inzetten van de overige 3 agenten zou mogelijk een heel ander vervolg van de zaak hebben opgeleverd.

De beantwoording van de Korpsbeheerder, dat ik dus terecht als verdachte werd aangemerkt en dan ook nog als enige verdachte, dit is gewoonweg belachelijk.

Ik word door buurman V. gewoonweg ordinair vals beschuldigd en word zonder nader verder onderzoek als verdachte aangemerkt. De buren plegen mishandeling tegen mijn vrouw en mij en worden verder als slachtoffer aangemerkt en ook zo behandeld.

Verder schrijft de Korpsbeheerder, dat gezien de feiten en omstandigheden en in het bijzonder de houding van de verdachte X, het besluit van agent Z. geen blijk heeft gegeven van een verkeerde toepassing van het dwangmiddel "aanhouding op heterdaad". Wat was er mis met mijn houding? Deze was vanaf de binnenkomst van de agenten, uiterst rustig, correct en coöperatief.

Het is voor mij dringend gewenst om rustig etc. te blijven, gezien de ernstige gevolgen bij overtreding hiervan tengevolge van mijn hersenletsel.

Dit blijkt duidelijk, toen door het onmenselijk optreden van agent Z. op het politiebureau, de zaak tengevolge van mijn hersenletsel, escaleerde. De Korpsbeheerder volgt in zijn antwoord alleen de leugenrapporten van de beide agenten, welke ook nog werden ondertekend met: "Op ambtseed opgemaakt en naar waarheid ondertekend".

Het niet willen inzien van mijn invaliditeitspapieren, inhoudende een verklaring van Prof. Dr. (…), voormalig hoogleraar te Nijmegen, waarin met betrekking tot mijn hersenletsel staat dat het vermijden van spanningen noodzakelijk is. Ook behoorde tot mijn invaliditeitspapieren een verklaring van de Bond van Nederlandse Militaire Diensten Oorlogsslachtoffers, waaruit blijkt dat ik tengevolge van een verwonding blijvend letsel heb opgelopen en hierdoor mogelijk hulp nodig heb.

De Korpsbeheerder acht het juist dat deze zeer belangrijke informatie over mijn functioneren niet werd ingezien door agent Z.

Ook acht de Korpsbeheerder de dreiging van overbrenging naar de cel van een volledig in paniek zijnde invalide persoon met een hersenletsel geen enkel punt.

Nu het antwoord van de Korpsbeheerder met betrekking tot het niet in behandeling nemen van de brief van P. dd. 30.10.99.

De klachtencoördinator C. gaf per fax van 03.11.99 opdracht aan de klachtbehandelaar G. om de brief in behandeling te nemen. De Korpsbeheerder stelt in zijn brief van 16.02.01 dat de klachtbehandelaar G. kennis heeft genomen van de inhoud van de brief van P.

Dat G. er verder niets mee heeft gedaan wordt niet vermeld. Ook wordt niet vermeld het schrijven (ongedateerd) van G. aan C., ik citeer:

" Ik vind echter, dat deze brief niet objectief is en een bepaalde partijdigheid uitstraalt. Met vriendelijke groet, G."

Einde citaat.

Hierdoor wijkt G. duidelijk af van de opdracht van C.

Ook zegt de Korpsbeheerder in zijn brief van 16.02.01, dat de brief van P., inclusief het gehele klachtendossier aan hem werd aangeboden en daarna door hem met klachtendossier ter advisering werd voorgelegd aan de Hoofdofficier van Justitie.

Op 01.03.00 zegt de Korpsbeheerder tegen mijn vrouw en mij dat hij tot op dat moment het klachtendossier nog niet had ingezien. "Het ligt hier achter mij op mijn bureau en moet het nog lezen", aldus de Korpsbeheerder. Dit was ook ongeveer het moment dat ik tegen de Korpsbeheerder zei: "Uw brief van 07.02.00 bevat vele leugens". Hierop antwoordde de Korpsbeheerder "Als Korpsbeheerder moet ik te allen tijde achter mijn mensen staan." Waarop mijn vrouw antwoordde: "U bent niet alleen Korpsbeheerder, doch ook Burgervader", hetgeen ook ongeveer het einde van het gesprek betekende. Zo gaat een Burgervader om met een fatsoenlijke, eerlijke, volkomen onschuldige burger, ook nog militair invalide geworden voor zijn vaderland.

Verder zei opgemerkt, dat de brief van P. dd. 30.10.99 niet was bijgevoegd bij de van de Rechtbank en Politie via mijn advocate op 23.03.00 ontvangen bescheiden.

Bij ons bezoek aan C. op 24.07.00 had C. geen verklaring hiervoor, maakte een notitie hierover en maakte alsnog een fotokopie van de brief.

Het antwoord van de Korpsbeheerder inzake het weigeren van ons schriftelijk verzoek aan de zgn. onafhankelijke adviescommissie vind ik onaanvaardbaar.

Dit is een aanfluiting van een normale democratische procesgang. Deze zgn onafhankelijke adviescommissie wil alleen met de politie praten, doch niet met de klachtaanbrenger.

Ook het niet-beantwoorden door de Korpsbeheerder van mijn herzieningsverzoek d.d. 01.05.00, doch door de Korpschef is onaanvaardbaar.

(…)

Waarom de Korpsbeheerder de beantwoording, ook door afwezigheid van de plv. Korpsbeheerder, overliet aan de Korpschef is een raadsel. Immers nergens blijkt uit, dat de beantwoording exact op 03.07.00 moest geschieden. Waarom niet een à twee weken kon worden gewacht is niet duidelijk. Een bericht van uitstel van afhandeling was voldoende geweest.

(…)

Op 27.08.99 (de dag voor de overval van 28.08.99) heeft er een 2½ uren durend gesprek plaats gevonden op het politiebureau tussen agent Z. en buurvrouw V.

Tijdens dit gesprek werden door buurvrouw V. vele verzinsels aan agent Z. verteld. Agent Z. geloofde blijkbaar alles meteen, zonder nader onderzoek in te stellen of direct de gebiedsmentor in te schakelen.

Ook gaf agent Z. op 27.08.99 aan buurvrouw V. het advies om haar man bij ons aan te sturen. Hierop hoefden wij niet lang te wachten, Op zaterdag 28.08.99 ± 13.50 uur (een dag na het gesprek en gegeven advies van 27.08.99) verscheen buurman V. aan onze voordeur. Na enig verbaal geweld, wilde hij met geweld binnendringen en raakte hierbij met zijn been bekneld tussen de voordeur. Deze strubbeling met zijn been tussen de deur duurde even. Hierna werd met geweld de deur open geduwd en drong hij al slaand en schoppend onze gang binnen, waarbij ik diverse malen werd geraakt.

Ik heb mij tegen de binnengedrongen buurman verweerd en heb getracht hem naar buiten te werken. Hetgeen na enige tijd lukte.

Buiten gekomen wilde buurman V. mij opnieuw aanvallen, hetgeen door mijn vrouw werd verhinderd. Bij dit alles was ik ongeschoeid.

Hierbij struikelde buurman V. tegen de vensterbank, waarna hij zich achter zijn oor greep.

Buurman V. vertelt aan agent Z. dat hij achter zijn oor een schram heeft opgelopen door een vuistslag van mij. Dit is niet terug te vinden in het proces-verbaal van aangifte. Ook heeft agent Z. dit niet gemeld bij het begin van het verhoor. Wel heeft agent Z. na afloop van het verhoor gezegd, dat buurman V. een schram had.

De verklaring van buurman V. is een ordinaire valse verklaring.

Na het binnendringen in mijn gang, heb ik mij met beperkt fysieke middelen, zo goed en kwaad mogelijk verweerd, door hem met gestrekte armen op ongeveer borsthoogte duwend, naar buiten te werken.

Ongeveer gelijktijdig met dit laatste gebeuren, zag ik op enige afstand 2 politieauto's staan.

Buurvrouw V. kwam naar buiten met de telefoon in de hand en riep: "(…), ik heb de politie al gebeld," legde de telefoon op de grond, trok haar slipper uit en sloeg daarmee op aangezicht en arm van mijn vrouw.

Het bellen door de buurvrouw met de politie geschiedde dus binnenshuis, terwijl zij niets heeft kunnen zien, wat zich in mijn gang had afgespeeld. Toch werd de politie gebeld.

Enkele seconden hierna verscheen de politie met veel lawaai voor onze deur (2 auto's, 1 motor , 5 agenten).

Agent Z. nam meteen de regie in handen en stuurde 3 agenten (1 auto, 1 motor) weg.

Mijn vrouw en ik stonden nog op straat, de buren gingen naar binnen, wij stonden op straat om de politie te woord te staan. Doch agent Z. stuurde ons op commanderende toon naar binnen.

Daarna belde hij aan op no. (…) en ging samen met agent V. voor 25 à 30 minuten naar binnen. Na ruim 25 à 30 minuten binnen te zijn geweest op no. (…) verschenen beide agenten aan onze voordeur. Eerst stelden zij zich voor aan mijn vrouw aan de voordeur, daarna aan mij in de huiskamer.

Zonder op mijn uitnodiging in te gaan om plaats te nemen en ook 25 à 30 minuten te willen luisteren naar ons verhaal, werd mij plompverloren medegedeeld dat ik was "aangehouden".

Er werd absoluut niet bij verteld, waarom etc.etc.

Er werd geen gelegenheid geboden om ons verhaal te doen.

De Korpsbeheerder kan dan in zijn diverse brieven wel beweren dat de agenten ons wel hebben uitgelegd de reden van de aanhouding en wel in de gelegenheid hebben gesteld om ons verhaal te doen. Dit zijn echter pertinente leugens van de beide agenten en daarbij nog zovele andere leugens voorkomend in de diverse rapporten, welke wel steeds werden geloofd. Immers, de rapporten zijn veelal ondertekend met: "op ambtseed opgemaakt en naar waarheid ondertekend." Maar wij weten wel beter.

Agent Z. weigert mij tot 3 à 4 maal om telefonisch contact op te nemen met het Bondsbureau van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers te Doorn, dit om inlichtingen te vragen in verband met mijn situatie.

Agent Z. weigerde de bescheiden in te zien inzake mijn invaliditeit. Als iets nodig was gebleken, dan was het toch wel inzage van de invaliditeitspapieren. De Korpsbeheerder vindt van niet.

Agent Z. verweet mijn vrouw in de gang, dat zowel ik als mijn vrouw een spelletje zouden spelen. Waar slaat dit op? Het houdt wel een vroegtijdige veroordeling in.

Agent Ve. verklaart in zijn rapport, dat ik "geschoeid was". Hoe kan hij dit gezien hebben? Zittend in een politieauto op ± 80 meter afstand van onze binnenshuis gelegen gang?

Agent Ve. laat mij in zijn rapport bekennen, dat ik buurman V. met een vuist heb geslagen.

Het met gestrekte armen naar buiten duwen van een indringer is toch wel iets anders.

Buurman V. doet een valse verklaring afleggen. Niemand stelt een nader onderzoek in naar de ware toedracht. Mijn vrouw en ik zijn getuigen van het slaand en schoppend binnendringen in onze gang. Mijn vrouw is getuige van het struikelen tegen de vensterbank. Niemand bij de politie schenkt hieraan enige aandacht.

Waarom werden de buren, zonder verder onderzoek, door politie en justitie wel geloofd, terwijl de buren gedurende de ± 7 jaren van hun verblijf op de (…) en ook daarvoor op (…)straat, de buurt geterroriseerd hebben?

Waarom werden mijn vrouw en ik, die samen een fatsoenlijk, eerlijk en correct leven hebben geleid en ons samen op velerlei gebied voor de maatschappij hebben ingezet, plotseling als criminelen behandeld?

Ik heb hier een duidelijke verklaring voor. Alles wat gedaan, gezegd en geschreven werd, geschiedde onder leiding en regie van agent Z., die een bekende is van buurvrouw V.: de broer van buurvrouw V. is een collega van agent Z.

Ook is buurvrouw V. nog op andere wijze bekend bij de politie en wel bij de inmiddels gepensioneerde politieman T.

Waarom werd mijn verzoek (niet eis) om mijn vrouw te mogen meenemen naar het politiebureau, dit in verband met mijn handicap, geweigerd? Is dit de zgn zorg die agent Z. voor mij had?

Daarna rapporteerde men de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie. Ik ben aan niemand voorgeleid, noch voorgesteld (zie aparte bijgevoegde brief over dit onderwerp).

Daarna zouden volgens agent Z. mijn vrouw en zoon het verhoor hebben verstoord. Agent Z. was helemaal niet doende met verhoor, hij was bezig aan de koffieautomaat,

Mijn vrouw en zoon wisten niet eens waar ik mij bevond. Ik wist niet dat mijn vrouw en zoon op het politiebureau aanwezig waren.

Volgens agent Z. zou ik zijn naam hebben gevraagd en hem geprovoceerd hebben. Waarom zou ik zijn naam vragen? Hij had zich toch voorgesteld bij binnenkomst in mijn huiskamer.

Toen ik agent Z. voor de zoveelste maal verzocht om een klacht tegen de buren te mogen indienen en hem van partijdigheid had beschuldigd raakte de stressgevoeligheid van agent Z. ten einde en riep hij met verhoogde stem: "als ik niet ophield met zeuren, hij mij naar de cel zou brengen". Deze dreiging werd meteen uitgevoerd.

Dit is een heel ander verhaal dan dat mijn vrouw en zoon het verhoor verstoorden, waardoor hij mij naar de cel moest brengen.

Daarna zou ik volgens Z. op weg naar de cel geruststellend zijn toegesproken. Agent Z. liep ongeveer 7à 8 meter voor mij uit en heeft geen woord van geruststelling gesproken.

Hierna vond mijn vluchtpoging plaats met alle vreselijke nare gevolgen.

Daarna zou ik in het cellencomplex volgens agent Z. hebben aangegeven dat ik bereid en in staat was om verhoord te worden. Dit is absoluut niet gezegd geworden. Agent Z. was blijkbaar zelf ook een andere mening toegedaan, dit gezien zijn drievoudige aanbod om een arts te bellen. Hij was duidelijk geschrokken van mijn situatie. Maar dan toch nog rapporteren, dat ik bereid en in staat was tot verhoor.

Daarna zou ik in het cellencomplex een boterham en 2 koppen koffie hebben gekregen, aldus agent Z.

Op mijn 2e verzoek om wat eten, heeft agent Z. ergens een boterham met jam gehaald, deze heb ik geweigerd. Daarna haalde hij brood met kaas. Deze heb ik wel gegeten, echter zonder koffie.

Mijn eerste verzoek om eten was gedaan aan agent Ve. Deze zei: "Wij hebben geen eten". Dus ik kon ook niet spuiten vanwege mijn diabetes.

(…)

3. Daarnaast deelde verzoeker bij brief van 4 april 2001 - zakelijk - weergegeven mee dat hij zich op het politiebureau rustig en coöperatief had gedragen en voorts:

"Noch mijn vrouw noch mijn zoon wisten waar ik mij in het politiebureau bevond.

Noch ik wist dat mijn vrouw en zoon op het politiebureau aanwezig waren.

Hoe kan ik dan lucht gekregen hebben van de aanwezigheid van mijn vrouw en zoon?

Hoe kunnen zij het verhoor dan verstoren?

Agent Z. besloot mij over te brengen naar de cel, gezien mijn gedrag.

Welk gedrag? Soms het herhaaldelijk verzoeken om een aangifte tegen de buren te mogen doen?

Agent Z. zou toch, gezien mijn leeftijd, mij niet overbrengen naar de cel.

Verdachte werd op geen enkele wijze geknepen, geklemd of iets dergelijks, etc. etc. Ik werd hardhandig aan mijn schouder vastgegrepen en op een bank gedeponeerd.

Er werd toch geregeld dat hij zonder dwang de trap afging naar het cellencomplex. Maar dan wel tussen 4 à 5 agenten in met verlies van mijn colbert."

G. Informatie betrokken politieambtenaar Z.

Op 1 februari 2002 verklaarde politieambtenaar Z. aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende:

"Ik kan mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel herinneren. Onder verwijzing naar mijn eerder opgestelde verslag (zie hiervoor, onder A.8.; N.o.) deel ik u op uw vragen nog het volgende mee.

Op 27 augustus 1999 heb ik in het politiebureau een gesprek gevoerd met mevrouw V. Zij deelde mij toen mee dat zij problemen had met de familie X. De problemen bestonden eruit dat zij onheus werd bejegend door de heer en mevrouw X.

De bejegening bestond uit op hinderlijke en kleinerende wijze aanspreken. Dit zou altijd bij afwezigheid van haar echtgenoot plaatsvinden, aldus mevrouw V.

Ik heb haar toen meegedeeld dat het als buren een kwestie was van leven en laten leven en dat het moeilijk was om verdere stappen te ondernemen. Ik heb tegen mevrouw V. gezegd dat zij contact kon zoeken met de gebiedsmentor. Ik weet niet of ik een mutatie in het dag- en nachtrapport hiervan heb opgemaakt. Ik weet niet zeker meer of ik zelf de gebiedsmentor in kennis heb gesteld van dit gesprek. Het was toen de eerste keer dat ik op de hoogte kwam van problemen tussen de families V. en X.

Op 28 augustus 1999 was ik op surveillance met mijn collega Ve. en kregen wij van de meldkamer de melding dat er een vechtpartij plaatsvond op de (…). Wij zijn daar toen met zwaailicht en sirene heengereden. Het is niet juist dat wij en nog andere politieambtenaren op die melding hebben staan wachten.

Wij zijn als enige auto ter plaatse gegaan. Later kwam er nog een politieauto ter plaatse, maar die hebben we gelijk weer weggestuurd omdat de situatie rustig was.

Ik meen mij te herinneren dat wij ter plaatse de betrokken partijen buiten hebben aangetroffen. We hebben alle betrokkenen naar binnen gestuurd en zijn met de heer en mevrouw V. mee naar binnen gegaan. Wij deden dat omdat zij de melders waren.

In zijn woning toonde de heer V. ons een zwelling en een rode plek op zijn scheenbeen en deelde daarbij mee dat de heer X dit letsel bij hem had toegebracht. Hij deelde mee aangifte te willen doen tegen de heer X ter zake van mishandeling. Wij zijn ongeveer 10 minuten bij V. binnen geweest.

Hierna zijn we naar de woning van de familie X gegaan. Toen wij daar binnen kwamen, troffen wij de heer X zittend op een bank aan.

U vraagt mij of de heer X de gelegenheid is geboden om zijn visie op het gebeurde te geven. Ik kan u zeggen dat hij kenbaar heeft gemaakt hoe hij over de gang van zaken dacht. Ik weet mij niet meer te herinneren wat hij daarbij precies heeft gezegd. De heer X heeft later aangifte gedaan van mishandeling door de heer V., maar op dat moment heeft hij niet laten weten dat te willen doen. De heer X heeft het op dat moment alleen gehad over het feit dat hij oorlogsinvalide was, diabetes had en dat hij de bond van oorlogsslachtoffers in kennis wilde stellen. Hij heeft ons toen geen letsel laten zien.

Op dat moment was de heer X voor mij verdachte van mishandeling en heb ik hem meegedeeld dat hij daarvoor was aangehouden.

U vraagt mij of, gelet op het tijdstip van de melding, 14.00 uur, en het tijdstip van de aanhouding, 14.10 uur, de heer X wel voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn visie te geven. Ik zeg u dat hij voldoende in de gelegenheid is gesteld om dat te doen. De heer X erkende echter ook dat hij de buurman had mishandeld. Ik had op dat moment geen aanwijzingen dat de heer V. eveneens verdachte was.

U vraagt mij waarom ik in dit geval heb gekozen voor strafrechtelijk optreden. Op het moment dat bij burenconflicten blijkt van strafbare feiten met letsel, is een andere wijze van behandelen wat mij betreft niet meer aan de orde.

Wat betreft de mededelingen van de heer X dat hij oorlogsinvalide is en dat wilde aantonen, kan ik u zeggen dat ik dat heb aangehoord en direct voor waar heb aangenomen. Ik vond echter dat dit geen belang had voor de zaak waarvoor ik hem aanhield. De heer X kwam bij mij niet over als iemand die lichamelijk gehandicapt was. Hij kwam wel moeilijk uit de stoel waarin hij zat.

Wij hebben moeten aandringen voordat hij mee wilde gaan naar het politiebureau. We hebben hierbij de nodige coulance en geduld betracht. Pas op het moment dat mevrouw X tegen de heer X zei: "Ga nou maar mee.", maakte de heer X aanstalten om mee te gaan. We hebben hem de gelegenheid geboden om insuline in verband met zijn diabetes mee te nemen.

Nadat we met de heer X op het politiebureau waren aangekomen, zijn wij afgeweken van de gebruikelijke procedure bij binnengebrachte verdachten. Normaliter worden aangehouden verdachten direct ondergebracht in het cellencomplex en worden zij daar voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. In het geval van de heer X heb ik er, gelet op zijn leeftijd, zijn suikerziekte en zijn oorlogsverleden, voor gekozen hem in afwachting van de voorgeleiding te plaatsen in een spreekkamer op de eerste verdieping van het bureau. Nadat hij daar aan de hulpofficier was voorgeleid, wilde ik beginnen met het verhoor. Inmiddels waren de zoon en de echtgenote van de heer X ook in het politiebureau aangekomen. Zij bevonden zich in de publieksruimte beneden. De heer X vroeg om een kopje koffie en een boterham. Nadat ik een kopje koffie had gebracht en het brood ging halen, hoorde ik dat de heer X naar zijn familieleden schreeuwde. Hij riep zijn zoon erbij. Ik zag dat zijn zoon en echtgenote naar boven kwamen. Ik heb hen daarop teruggestuurd. Hierop heb ik besloten om de heer X over te brengen naar het cellencomplex. Ik heb hem daarbij expliciet meegedeeld dat we naar het cellencomplex gingen en dat hij daar niet zou worden ingesloten, maar daar in een verhoorkamer zou worden verhoord. Ik deed dit omdat ik hem in alle rust wilde verhoren en dit vanwege de aanwezigheid van zijn familie in het bureau niet op de eerst gekozen plaats kon. De heer X was het hier niet mee eens en verzette zich verbaal hiertegen. Hij werd daarbij zelfs beledigend ten opzichte van mij. Ik ben daarop met hem naar het complex gelopen via een lange gang. Wij kwamen daarbij de zoon van de heer X tegen, die kennelijk de publieksruimte weer had verlaten. Ik heb hem weer weggestuurd. De zoon zei nog tegen de heer X dat hij niets moest zeggen.

Toen ik vóór de heer X de trap afliep, voelde ik dat ik koffie over mij heen kreeg. Ik zag dat de heer X in paniek was en de trap snel opliep. Ik liep achter hem aan en plaatste hem op een bank. Ik heb toen twee collega's erbij geroepen. De heer X was overstuur en wilde niet naar beneden omdat hij niet opgesloten wilde worden. We hebben met z'n drieën uitgelegd wat er ging gebeuren. Daarop ging de heer X alsnog mee naar beneden. Hierbij was geen dwang of drang nodig.

Beneden heb ik de heer X in een verhoorruimte geplaatst en heb hem in de gelegenheid gesteld zichzelf in afzondering insuline toe te dienen. Ik heb hem koffie en een boterham gegeven. Voorts heb ik hem gevraagd of hij een arts wilde zien. Hij zag van het bezoek van de arts af. Kort hierna heb ik een normaal gesprek met hem gehad.

U vraagt mij of mevrouw V., die van haar meisjesnaam O. heet, een broer heeft die collega van mij is. Ik ken geen collega die O. heet.

Voorts wens ik over de suikerziekte van de heer X het volgende mee te delen. Ik ben vanuit mijn privé-kring bekend met die ziekte en weet dat het toedienen van insuline nauwgezet moet gebeuren. Ik houd daar dan ook in mijn werk rekening mee als ik daarmee bekend word. De heer X laat in zijn brieven weten dat hij om 14.00 uur had moeten spuiten, maar dat niet had gedaan. Zoals staat vermeld, kregen wij pas om 14.00 uur de melding en hielden wij de heer X om 14.10 uur aan. Het is daarom niet aan het politieoptreden te wijten dat hij de insuline niet op tijd had toegediend."

H. Informatie betrokken politieambtenaar Ve.

Op 5 februari 2002 verklaarde politieambtenaar Ve. aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende:

"Ik kan mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel een beetje herinneren. Het is namelijk al enige tijd geleden. Ik verwijs dan ook naar mijn eerdere verklaring.

In aanvulling op die verklaring kan ik u nog het volgende meedelen.

Op 28 augustus 1999 kregen mijn collega Z. en ik van de meldkamer de melding van een burenruzie waarbij een mishandeling was gepleegd. Wij zijn als enige auto ter plaatse op de (…)weg gegaan. U vraagt mij of er nog meer collega's daar naar toe zijn gegaan. Ik weet dat niet meer. Toen wij daar aankwamen, bevonden de mogelijk betrokkenen zich nog buiten voor de woningen. Het leek erop dat het nog maar net was gebeurd.

Ik weet niet meer hoe dat is gegaan, maar de familie X is hun woning ingegaan en wij zijn met de andere betrokkenen, de familie V., mee naar binnen gegaan. Omdat zij de melding hadden gedaan, zijn we eerst met hen in gesprek getreden. Wij hebben daar van de heer V. in concept een aangifte ter zake van mishandeling opgenomen. Volgens mij heeft hij ons toen letsel getoond. Op grond van de aangifte en het getoonde letsel was er sprake van een verdenking tegen de heer X ter zake van mishandeling.

Voorts bleek dat er in het verleden al diverse problemen tussen de familie X en de familie V. waren geweest. Ik was daarvan niet op de hoogte.

Hierna zijn we naar de familie X gegaan om hun kant van het verhaal te horen. Ik weet mij nog te herinneren dat mevrouw X direct verontwaardigd reageerde en ontkende dat er iets was gebeurd. Ik weet mij nog wel te herinneren dat zowel de heer als mevrouw X geen letsel aan ons hebben getoond.

Wij hebben de heer X vervolgens meegedeeld dat hij was aangehouden. Er was namelijk sprake van heterdaad, er was een aangifte en wij hadden letsel geconstateerd. De aanhouding ging niet makkelijk. De heer X wilde niet meewerken. Hij had het over zijn suikerziekte, medicijnen en wilde allemaal spullen zoeken voordat hij mee wilde gaan. Ook heeft hij bij de aanhouding nog iets gezegd over oorlogsinvalide zijn. Ik kreeg de indruk dat hij tijd wilde rekken.

Gelet op zijn leeftijd hebben we daar niet echt een probleem van gemaakt. Wij zijn heel coulant tegenover hem geweest. De heer X was trouwens goed ter been.

Nadat wij de heer X naar het politiebureau hebben overgebracht, hebben wij hem - in afwijking van de gebruikelijke procedure - in een aangiftelokaal op de eerste verdieping ondergebracht. Wij deden dat eveneens in verband met zijn leeftijd en uit respect. Hij heeft daar koffie gekregen. Hij heeft zich in het bureau ook nog recalcitrant gedragen. Hij uitte mondeling zijn ongenoegen, wilde nog steeds niet meewerken en had het steeds over een telefoonnummer van een bond. Wat er daarna is gebeurd, weet ik niet omdat ik in een andere ruimte bezig was met het horen van een getuige. Ik weet wel dat de heer X op enig moment schreeuwde naar familie die kennelijk ook in het bureau aanwezig was en dat er met koffie is gegooid of gemorst. Hij werd op enig moment daarna naar de cellengang overgebracht.

U vraagt mij of de broer van mevrouw V. een collega van mij is. Ik weet niet of dat het geval is. Ik ken geen collega die O. heet."

I. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker deelde bij brief van 12 april 2002 - zakelijk weergegeven - mee dat hij zijn standpunt onverkort handhaafde. Voorts stelde hij dat de politieambtenaar O., zijnde de broer van mevrouw V., en ook mevrouw V. mogelijk bevriend waren met politieambtenaar Z., en dat hij hierover een anonieme melding van een politieambtenaar had ontvangen.

J. Nadere informatie korpsbeheerder

Bij brief van 30 mei 2002 deelde de korpsbeheerder, onder meer naar aanleiding van een vraag van de Nationale ombudsman, het volgende mee:

"Na bestudering van het klachtendossier en het commentaar van de heer X blijf ik ten aanzien van de aspecten zoals die door u destijds in de klachtformulering zijn opgenomen bij mijn zienswijze zoals verwoord in mijn schrijven van 16 februari 2001 (zie hiervoor, onder D.; N.o.) .

Ingaande op uw verzoek om in te gaan op hetgeen verzoeker in zijn brief van 12 april 2002 stelt over de relatie die zou bestaan tussen de broer van mevrouw V. (echtgenote van de heer V.), die bij de gemeentepolitie Venlo werkzaam zou zijn geweest en de brigadier van politie, de heer Z., bericht ik u het volgende.

Op maandag 13 mei 2002 heeft de brigadier Z. ten overstaan van de regionaal klachtencoördinator van het korps Limburg-Noord, de heer C., verklaard geen broer van mevrouw V. te kennen die bij de politie werkzaam zou zijn c.q. werkzaam zou zijn geweest. Tevens verklaarde hij niet bevriend te zijn c.q. te zijn geweest met een broer van mevrouw V.

Vervolgens heeft de heer C. navraag gedaan bij het regionaal onderdeel Personeel en Organisatie van het korps Limburg-Noord. De persoonsregistratie bij die dienst is gebaseerd op de meisjesnaam van de betrokken medewerker. De naam "O." blijkt niet in het personeelssysteem voor te komen. Mocht de betreffende ambtenaar vanaf 1994 bij het korps Limburg-Noord werkzaam zijn geweest en tussentijds naar een ander korps zijn vertrokken (…) dan hadden zijn persoonlijke gegevens nog in het salarisadministratiesysteem aanwezig moeten zijn. Dit bleek niet het geval te zijn.

In het salarissysteem komt wel twee keer de naam V. voor. Echter, de heer V. werkt als administrateur en niet als politieambtenaar (…). Tevens heeft hij geen opleiding als politieambtenaar gevolgd.

De tweede naam V. is de hoofdagent van politie, de heer V., die eerst op 1 januari 1995 zijn opleiding als politieambtenaar aangevangen. Gelet op de start van de reorganisatie van de Nederlandse politie (1 april 1994) kan hij niet bij de gemeentepolitie Venlo werkzaam zijn geweest. Tevens kan hij niet (…) stelt, tegelijk met de heer Z. de politieopleiding hebben gevolgd. De brigadier Z. heeft in 1985 een opleiding als politieambtenaar gevolgd.

Daar de persoonsdossiers van ambtenaren van de gemeentepolitie Venlo, die vóór de reorganisatie van de politie met ontslag zijn gegaan c.q. zijn overgeplaatst, bij de gemeente Venlo zijn gearchiveerd, is ook daar navraag gedaan naar de aanwezigheid van een persoonsdossier van de heer O., die werkzaam zou zijn geweest bij de gemeentepolitie Venlo. Uit telefonische informatie van de betreffende medewerker gemeente Venlo is naar voren gekomen dat nog niet alle persoonsdossiers van ambtenaren van de gemeentepolitie Venlo zijn geïnventariseerd. Bij de dossiers die zijn geïnventariseerd komt de naam O. niet voor.

Tijdens zijn onderzoek naar de vermeende relatie werd de heer C. door de secretaresse van de districtschef van de politie te Venlo, mevrouw W., een namenlijst aangereikt van ambtenaren die vóór de reorganisatie bij het gemeentepolitiekorps Venlo werkzaam zijn geweest. Op die lijst komen de namen O. en V. niet voor. (…)

Omdat verzoeker stelt dat de broer van mevrouw V., echtgenote van de heer V., gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig de politieopleiding zou hebben gevolgd, is namens de heer C. bij het Instituut voor de Basis Politiefunctie (IBP) locatie Heerlen navraag gedaan of er in de periode dat de brigadier Z. aldaar de opleiding tot politieagent volgde tevens een politieambtenaar O. in opleiding was. Dit bleek niet het geval te zijn."

Achtergrond

I. Wetboek van Strafrecht

Artikel 300

"1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

3. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.

4. Met mishandeling wordt gelijkgesteld opzettelijke benadeling van de gezondheid.

5. Poging tot dit misdrijf is niet strafbaar."

II. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit.

2. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wien de vervolging is gericht.

3. De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de veroordeelde tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld of te wiens aanzien op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist."

Artikel 53

"1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.

2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.

4 . Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over, onder afgifte aan deze van mogelijk in beslag genomen voorwerpen, die dan handelt overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid en, zo nodig, de artikelen 156 en 157."

Artikel 54

"1 Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.

3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing.

4. Een bevoegdheid tot aanhouding buiten het geval van ontdekking op heterdaad komt toe aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat die op door het volkenrecht toegelaten wijze grensoverschrijdend het achtervolgingsrecht in Nederland uitoefent, onder de verplichting ten aanzien van de aangehoudene te handelen als in het derde lid omschreven."

Artikel 67

"1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:

a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;

b. een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b, 318, 321,323a, 326, 326a, 326c, 395, 417bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht;

c. een der misdrijven omschreven in:

artikel 175, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994;

artikel 30, tweede lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag;

de artikelen 52, 53, eerste lid en 54 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;

artikel 31 van de Wet op de kansspelen;

artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet;

artikel 55, tweede lid, van de Wet wapens en munitie;

artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.

2. Het bevel kan voorts worden gegeven indien geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld en hij verdacht wordt van een misdrijf waarvan de rechtbanken kennis nemen en waarop, naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld.

3. De voorgaande leden van dit artikel vinden alleen toepassing wanneer uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte."

III. Klachtenregeling politieregio Limburg-Noord

"Artikel 19. Afdoening

De afdoening van de klacht vindt plaats door de korpsbeheerder. De klachtencoördinator zend, voor het instellen van een onderzoek, de klacht naar de onderdeelchef."

(…)

Artikel 21. De wijze van onderzoek

1. De korpschef is verantwoordelijk voor het onderzoek.

2. De onderdeelchef wijst een leidinggevende functionaris binnen het district/dienst aan als klachtbehandelaar. Hij belast deze functionaris met het onderzoek als bedoeld in het vorige lid.

(…)

6. De klachtbehandelaar stelt een onderzoek in naar de relevante werkelijkheid. Hij betrekt hierbij niet alleen het feitenmateriaal, maar ook de persoonlijke beleving van de klager en de betrokken ambtenaar.

7. De klager krijgt veertien dagen de tijd om, bij toepassing van hoor en wederhoor, schriftelijk te reageren of een afspraak te maken voor een mondeling reactie. De betrokken ambtenaar wordt geïnformeerd omtrent de eventuele reactie van klager.

(…)

Artikel 22. Advies door de klachtencommissie

De korpsbeheerder kan met betrekking tot het afhandelen van de klacht advies inwinnen van de commissie zoals bedoeld in artikel 6.

(…)

Artikel 26. Herziening

Een verzoek om een door de korpsbeheerder genomen beslissing te herzien, kan in behandeling worden genomen, indien kennelijk nieuwe feiten of omstandigheden aan deze bekend worden."

Instantie: Regiopolitie Limburg Noord

Klacht:

Wijze waarop is gereageerd op de melding van een incident tussen verzoeker en zijn buurman.

Oordeel:

Niet gegrond