2002/306

Rapport

Verzoekster klaagt er over dat de Belastingdienst/Particulieren Heerlen niet bereid is het bedrag van de aan haar toekomende teruggave inkomstenbelasting 1999 dat de Belastingdienst heeft gestort op een andere rekening dan door haar op het aangiftebiljet 1999 was genoemd, alsnog te storten op de door haar genoemde rekening.

Beoordeling

I. ALGEMEEN

1. Verzoekster deed op 17 augustus 2000 op een T-biljet aangifte inkomstenbelasting over 1999. Op het aangiftebiljet gaf zij het bankrekeningnummer aan waarop zij een teruggaaf wenste te ontvangen.

2. De aanslag inkomstenbelasting 1999 van verzoekster leidde tot een teruggaaf van ongeveer f 1.700. De Belastingdienst Particulieren Heerlen (hierna: de Belastingdienst) heeft het bedrag van de teruggaaf op 7 september 2000 overgemaakt. De Belastingdienst heeft het bedrag echter niet gestort op de door verzoekster opgegeven rekening, maar op een rekening die nog in het betrokken bestand van de Belastingdienst voorkwam en die stond op naam van verzoekster en haar toenmalige echtgenoot gezamenlijk.

3. Verzoekster was met haar toenmalige echtgenoot gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij en haar toenmalige echtgenoot waren op het moment van de storting voornemens om hun huwelijk door echtscheiding te doen ontbinden. Het verzoek tot echtscheiding is ingediend op 31 maart 2000. De echtscheiding is uitgesproken op 23 november 2000.

4. Verzoeksters toenmalige echtgenoot heeft het bedrag van de teruggaaf inkomstenbelasting 1999 kort nadat dit daarop was gestort van de gezamenlijke rekening opgenomen.

5. De huwelijksboedel bestond ten tijde van de echtscheiding hoofdzakelijk uit schulden tot een bedrag van ruim f 30.000. Bij de verdeling van de boedel is tussen verzoekster en haar toenmalige echtgenoot overeengekomen dat de man de aflossing op zich zou nemen van de schulden en dat de vrouw daartegenover zou afzien van haar recht op alimentatie. Voor het door de man opgenomen bedrag van de teruggaaf inkomstenbelasting 1999 is bij de verdeling van de boedel geen regeling getroffen.

6. Verzoekster heeft de Belastingdienst verzocht het bedrag van de teruggaaf inkomstenbelasting 1999 alsnog aan haar uit te betalen. De Belastingdienst heeft dat verzoek afgewezen.

II. Ten aanzien van verzoeksters klacht

1. Verzoekster klaagt erover dat de Belastingdienst het bedrag van de teruggaaf inkomstenbelasting 1999 niet alsnog aan haar wil uitbetalen door dit te storten op de door haar op het T-biljet opgegeven bankrekening. Zij stelt dat door haar in het geheel geen betaling ter zake van de teruggaaf is ontvangen en dat van verrijking ten gevolge van de storting op de gezamenlijke rekening zoals de Belastingdienst stelt dan ook geen sprake is.

2. De Belastingdienst beroept zich op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 maart 2000 (zie Achtergrond, onder 3.). De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat verzoekster door de storting op de gezamenlijke rekening is verrijkt en dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in I.3. van het hiervoor genoemde besluit. De Belastingdienst stelt dan ook een vordering op verzoekster te hebben wegens ongerechtvaardigde verrijking. Deze vordering komt volgens de Belastingdienst in aanmerking voor verrekening met de betaling welke de Belastingdienst alsnog aan verzoekster zou moeten doen. De Staatssecretaris van Financiën is blijkens zijn reactie op de klacht dezelfde mening toegedaan als de Belastingdienst. De Staatssecretaris stelt zich daarbij op het standpunt dat artikel 24 Invorderingswet 1990 (zie Achtergrond, onder 1.) de mogelijkheid biedt voor een verrekening als door de Belastingdienst toegepast.

3. Vooropgesteld dient te worden dat de Belastingdienst ten onrechte is voorbijgegaan aan de vermelding door verzoekster op het aangiftebiljet van het rekeningnummer waarop zij de teruggaaf wenste te ontvangen. In zoverre heeft de Belastingdienst jegens verzoekster onjuist en onzorgvuldig gehandeld. Van de Belastingdienst mag verwacht worden dat hij adequaat reageert op de vermelding op een aangiftebiljet van een rekeningnummer. Op het aangiftebiljet wordt immers de ruimte geboden voor het opgeven van een ander rekeningnummer juist om ongewenste situaties als die waarin verzoekster nu door toedoen van de Belastingdienst is terechtgekomen, te voorkomen.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

4. Gelet op het bepaalde in artikel 6:114 Burgerlijk Wetboek en gelet op het bepaalde in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 maart 2000 (zie Achtergrond, onder 2. en 3.) heeft verzoekster betaling op andere rekeningen dan die welke zij op het aangiftebiljet had vermeld, rechtsgeldig uitgesloten. Nu verzoekster te kennen heeft gegeven de betaling op de gezamenlijke rekening niet te aanvaarden, kan niet worden gezegd dat de Belastingdienst met de storting op de gezamenlijke rekening aan zijn verplichting tot betaling van de teruggaaf inkomstenbelasting jegens verzoekster heeft voldaan en is de Belastingdienst in beginsel gehouden het bedrag van de teruggaaf opnieuw aan verzoekster uit te betalen.

5. De storting op de gezamenlijke rekening heeft echter plaatsgevonden op een tijdstip waarop het huwelijk van verzoekster nog niet was ontbonden. Dientengevolge is de storting op de gezamenlijke rekening gevallen in de bestaande huwelijksgemeenschap waarvan verzoekster deelgenoot was. Gelet op deze omstandigheid stellen de Belastingdienst en de Staatssecretaris van Financiën zich terecht op het standpunt dat verzoekster ten gevolge van de storting op de gezamenlijke rekening met het bedrag van de teruggaaf is verrijkt. Voor dit standpunt is niet van belang op welke wijze de huwelijksboedel op een later tijdstip tussen partijen is verdeeld.

6. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek en in het Besluit van 16 maart 2000 van de Staatssecretaris van Financiën komt de Belastingdienst, nu verzoekster de betaling op de uitgesloten rekening niet accepteert, een vordering toe wegens ongerechtvaardigde verrijking. Het is te billijken dat de Belastingdienst deze vordering heeft verrekend met de verplichting het bedrag van de teruggaaf alsnog op de opgegeven rekening uit te betalen. Op grond van de bewoordingen van artikel 24 Invorderingswet 1990 en met name de woorden “ter zake van” in het tweede lid van genoemd artikel kan worden aangenomen dat een dergelijke verrekening valt binnen de ruimte die de wetgever bedoeld heeft aan de ontvanger van de Belastingdienst te bieden om tot verrekening over te gaan.

Dit betekent dat de Belastingdienst niet gehouden was het bedrag van de teruggaaf inkomstenbelasting 1999 opnieuw aan verzoekster uit te betalen.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

7. In punt I.4. van het Besluit van16 maart 2001 wordt de ontvanger voorgeschreven bij de belastingplichtige te informeren of en zo ja, in hoeverre deze schade zou leiden indien verrekening zou plaatsvinden. De informatie kan er toe leiden dat de ontvanger ter voorkoming of beperking van schade de verrekening achterwege laat. De Belastingdienst heeft in dit geval de verrekening toegepast zonder eerst de bedoelde informatie bij verzoekster in te winnen. In zoverre heeft de Belastingdienst niet juist gehandeld. Op instructie van de Staatssecretaris van Financiën heeft de Belastingdienst dit verzuim echter tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman hersteld.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Particulieren Heerlen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Ministerie van Financiën, is niet gegrond, behoudens op het punt van de storting op een uitgesloten rekening. In zoverre is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 6 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw J. te Maastricht, ingediend door mr. H.E. Menger, advocaat te Maastricht, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Particulieren Heerlen (hierna: de Belastingdienst).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd verzoekster en de Belastingdienst een aantal specifieke vragen gesteld.

Ook de Staatssecretaris van Financiën werd in de gelegenheid gesteld op de klacht te reageren. Tevens werd hem een aantal vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Financiën deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reacties van de Belastingdienst en van verzoeker gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster deed met dagtekening 17 augustus 2000 op een T-biljet aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1999. Op het aangiftebiljet vermeldde zij het adres van haar moeder als haar adres. Tevens vermeldde zij het nummer van de bankrekening waarop zij een teruggaaf wenste te ontvangen (hierna: rekening I).

2. In een brief van 21 september 2000 schreef verzoeksters gemachtigde de Belastingdienst het volgende:

“…Onlangs had cliënte de mogelijkheid om een teruggave loonbelasting ad f 1.700,-- te verkrijgen in het kader waarvan zij de belastingdienst heeft aangegeven op welke bankrekening dat geld kon worden teruggestort.

Onlangs is gebleken dat de belastingdienst het geld naar een (zeer) oude rekening heeft overgemaakt ten name van haar ex-man over welke rekening zij géén beschikkingsmacht (meer) heeft. Betrokkene heeft al het geld afgehaald en cliënte moet nu maar zien dat zij het bij hem terug kan krijgen hetgeen, gelet op de verhoudingen tussen partijen als praktisch onmogelijk kan worden aangemerkt.

Aangezien cliënte duidelijk heeft aangegeven op welke wijze de terugbetaling kon plaatsvinden acht ik de belastingdienst voor de gemaakte fout en de gevolgen daarvan aansprakelijk reden waarom ik u hierbij verzoek om alsnog ten tweede male het bedrag aan cliënte uit te keren, nu op de correcte manier.

De belastingdienst moet dan maar zien hoe het bedrag bij ex-man (…) kan worden teruggevorderd…”

3. De Belastingdienst reageerde in een brief van 2 november 2000 met het volgende:

“…De teruggave werd (…) al op 07-09-2000 overgeschreven op rekeningnummer (II; N.o.).

Uit onderzoek is gebleken dat dit rekeningnummer op het moment van uitbetaling op naam van uw cliënt stond en dat de overschrijving daarom rechtsgeldig is.

Het is niet mogelijk de rechtmatig gedane betaling ongedaan te maken.

Aan uw verzoek om de teruggave inkomstenbelasting/premieheffing 1999 op een ander nummer over te schrijven kan daarom niet worden voldaan…”

4. Verzoeksters gemachtigde schreef in een brief van 14 november 2000 het volgende aan de Belastingdienst terug:

“…Naar aanleiding van uw brief van 2 november jl. merk ik op dat cliënte wel degelijk in het “T-biljet” heeft aangegeven dat de teruggaaf zou moeten plaatsvinden op rekeningnummer (I; N.o.).

Het door u genoemde rekeningnummer (II; N.o.) is door cliënte in de aangifte uitdrukkelijk niet vermeld.

Onder deze omstandigheden had het voor de hand gelegen indien u ook het verzoek van cliënte zou hebben gevolgd temeer nu het werkzaamheden betrof die enkel cliënte zelf aangingen!

Ik verzoek u derhalve uw beslissing te herzien en voor terugboeking op het juiste nummer zorg te willen dragen!

Mocht u het huwelijksgoederenstelsel van cliënte bij de afwegingen willen betrekken dan resteert er in ieder geval een terugbetalingsverplichting ten aanzien van de helft van het terug te geven bedrag ad f 1.700,--…”

5. De Belastingdienst reageerde in een brief van 11 december 2000 als volgt:

“…Naar aanleiding van uw brieven van 21 september, 14 november en 30 november 2000 deel ik u het volgende mede.

(Verzoekster; N.o.) heeft op het T-biljet 1999 aangegeven dat een teruggaaf uitbetaald kan worden op rekeningnummer (I; N.o.).

Ik ben van mening dat hiermee betaling op een ander rekeningnummer rechtsgeldig is uitgesloten in de zin van 6:114 BW.

Nu de ontvanger de teruggave heeft overgemaakt op rekeningnummer (II; N.o.) is er geen sprake van een bevrijdende betaling. De ontvanger zal daardoor in beginsel de teruggaaf opnieuw moeten betalen. Hij zal dit alleen doen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het eerder op de uitgesloten rekening gestorte bedrag aan hem moet worden gerestitueerd.

In uw brief van 21 september jl. schrijft u dat (verzoekster; N.o.) geen beschikkingsmacht (meer) heeft over de rekening omdat haar partner al het geld van de rekening heeft afgehaald.

Ik leid hieruit af dat u stelt dat restitutie door (verzoekster; N.o.) niet mogelijk is.

Er rust derhalve op de Ontvanger de verplichting om alsnog te betalen.

In casu beroep ik mij op verrekening van het door mij uit te betalen bedrag met het bedrag waarmee uw cliënt ongerechtvaardigd is verrijkt. De "eerste" betaling moet immers geacht worden zonder rechtsgrond te zijn geschied.

Daarnaast acht ik het volgende van belang.

Uit onderzoek is gebleken dat op 2 november jl. de rekening met nummer (II; N.o.) nog steeds (mede) op naam stond van (verzoekster; N.o.). Uw stelling dat zij geen beschikkingsmacht meer heeft over de rekening acht ik derhalve onjuist.

Partijen zijn nog steeds niet officieel gescheiden.

Van de advocaat van (de (ex-)echtgenoot van verzoekster; N.o.) heb ik begrepen dat ter zitting geregeld is dat (de (ex-)echtgenoot; N.o.) alle schulden op zich neemt waardoor hij (verzoekster; N.o.) geen alimentatie verschuldigd is. Naar ik begreep valt de teruggaaf impliciet in deze afspraak.

Ik zal derhalve de teruggaaf niet nogmaals uitbetalen…”

6. Verzoeksters gemachtigde schreef de Belastingdienst in een brief van 18 december 2000 het volgende terug:

“…In aansluiting op Uw brief d.d. 11 december jl. bericht ik U dat ik ervan uitga dat U Uw standpunt dat de ontvanger de verplichting heeft om alsnog tot terugbetaling over te gaan wel handhaaft.

Voorzover mij bekend heeft cliënte zelf geen enkele betaling ontvangen op de door haar aangegeven bankrekening zodat evenmin kan worden gesproken van enige ongerechtvaardigde verrijking.

De stellingen die U als flankerende onderbouwing nog aanvoert acht ik evenmin juist; het is bijvoorbeeld niet correct dat ter zitting zou zijn geregeld dat de onderhavige schuld ook kan worden begrepen onder de verplichtingen welke (de (ex-)echtgenoot van verzoekster; N.o.) voor zijn rekening dient te nemen. Er zijn een aantal schulden specifiek genoemd en de ten onrechte opgestreken teruggave is daar zeker niet bij.

Teneinde een mogelijke huwelijksvermogensrechtelijke discussie uit de weg te gaan is cliënte alsnog bereid om genoegen te nemen met de helft van het aan haar terug te betalen bedrag zodat ik teneinde een regeling te treffen over dit onderwerp wel graag een bedrag ad f. 850,— terug betaald zag worden.

7. Op 22 februari 2001 werd de echtscheiding tussen verzoekster en haar toenmalige echtgenoot ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. De echtscheiding werd op 23 november 2000 uitgesproken door de arrondissementsrechtbank te Maastricht. In de betrokken beschikking is opgenomen dat het verzoek tot echtscheiding was ingediend op 31 maart 2000.

8. De Belastingdienst reageerde in een brief van 26 februari 2001 als volgt op de brief van verzoeksters gemachtigde van 18 december 2000:

“…De standpunten zoals opgenomen in mijn brief van 11 december 2000 blijven gehandhaafd.

U stelt dat er geen sprake kan zijn van ongerechtvaardigde verrijking omdat uw cliënte zelf geen enkele betaling heeft ontvangen op de door haar aangegeven bankrekening.

De betaling op de uitgesloten rekening moet geacht worden zonder rechtsgrond te zijn geschied. Ik concludeer daardoor dat uw cliënt ongerechtvaardigd is verrijkt met het bedrag van die betaling.

U stelt dat mijn flankerende onderbouwing niet juist zou zijn. Ik heb deze uit de mond van de advocaat van (de ex-echtgenoot; N.o.). Mocht dit onjuist zijn dan heeft de advocaat mij onjuist geïnformeerd.

Ik zal (een gedeelte van) de teruggaaf niet nogmaals uitbetalen…”

9. Verzoeksters gemachtigde liet de Belastingdienst in reactie daarop in een brief van 7 maart 2001 het volgende weten:

“…De redenering in Uw brief d.d. 26 februari jl. is volstrekt niet te volgen.

Hoe kan cliënte nu ongerechtvaardigd verrijkt zijn nu zij in het geheel geen betaling heeft ontvangen!

Ook Uw redenering dat de terugbetaling onder de regeling zou vallen dat (de (ex-)echtgenoot; N.o.) alle schulden op zich zou nemen lijkt het vergelijken van appels met peren.

Het feit dat (de (ex-)echtgenoot; N.o.) alle schulden op zich neemt zegt niets over de rechten op belastingteruggave.

Bovendien geeft de advocaat van (de (ex-)echtgenoot; N.o.) aan dat er over de helft van de teruggave geen discussie behoeft te bestaan.

Tot slot wijs ik u nog op een krantenartikel dat handelt over een uitspraak van de Ombudsman over een (praktisch) gelijksoortige zaak.

Indien ik niet binnen twee weken na dagtekening dezes uw toezegging ontvang dat de helft van het bedrag ad f 1.721,— wordt terugbetaald zal ik tot het nemen van passende rechtsmaatregelen dienen over te gaan!

B. Standpunt verzoekster

1. Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht. In het verzoekschrift merkte verzoeksters gemachtigde nog het volgende op:

“…Wellicht ten overvloede kan ik nog aangeven dat de weg via de boedelverdeling in het onderhavige geval weinig soulaas zal bieden nu enerzijds de schuldenlast van partijen dermate groot is dat het weinige actief (in de vorm van teruggave) als sneeuw voor de zon wegsmelt. Bovendien is tussen partijen afgesproken dat in plaats van alimentatiebetaling aan de vrouw de man zich zal inspannen het volledige schuldenpakket van partijen (+/- f 30.000,-- à f33.000,--) te betalen…”

2. Aan verzoeksters gemachtigde werden door de Nationale ombudsman de volgende vragen gesteld:

“1. In uw brief van 21 september 2001 aan de Belastingdienst stelt u dat het praktisch onmogelijk moet worden geacht dat verzoekster het bedrag van de belastingteruggaaf terug krijgt van haar ex-echtgenoot. Gaarne ontvang ik een onderbouwing van deze stelling, waarbij ik u verzoek mede in te gaan op de inkomens- en vermogenspositie van de ex-echtgenoot.

2. Naar welk adres werden de rekeningafschriften gezonden van de rekening waarop de teruggaaf is gestort?

Wie was of waren op het moment van de storting op dat adres woonachtig?

3. Wat was het saldo op de betrokken rekening direct nadat het bedrag van de teruggaaf daarop was bijgeschreven?

4. Indien verzoekster geen kennis heeft kunnen nemen van de bijschrijving van de teruggaaf op de gezamenlijke rekening, hoe heeft zij dan vernomen dat deze bijschrijving op die rekening had plaatsgevonden?

5. Waarop is uw stelling gebaseerd dat verzoekster geen beschikkingsmacht meer had over de betrokken rekening (vide uw brief van 21 september 2000 aan de Belastingdienst)?

3. Verzoeksters gemachtigde beantwoordde de vragen in een brief van 6 september 2001 als volgt:

“…1.

In het kader van de verdeling na de echtscheidingsprocedure zijn enkel schulden te verdelen naast een schamele inboedel.

De man heeft zich bereid verklaard om deze schuldenlast op zich te nemen; zolang hij dat zou doen hoeft hij ook geen alimentatie te betalen.

De man zal zich in het kader van de verdeling op het standpunt stellen dat hij reeds (meer) dan genoeg op de schuldenlast heeft betaald en zodoende niet verplicht is het ten onrechte geïncasseerde bedrag aan de vrouw te restitueren.

De man is als beroepsmilitair in dienst van de Landmacht en hij genoot destijds een inkomen van ± f. 2.650,-.

Over de huidige omstandigheden is niets bekend ook niet ten aanzien van de woonomstandigheden.

2.

Die rekeningafschriften gingen - voorzover cliënte bekend - naar de voormalige echtelijke woning van partijen aan de (A-straat; N.o.) te Maastricht.

De vrouw had op het moment van de overboeking geen bemoeienis meer met die woning; zij verbleef tijdelijk bij haar moeder aan de (S-straat; N.o.) te Maastricht.

De man had wel nog de beschikking over de betreffende rekening. Het pand is medio juli verlaten en ter beschikking van de Bouwvereniging gesteld.

3.

Aangezien de vrouw niet meer over deze rekening beschikte (de man wel) kan zij deze vraag niet beantwoorden.

4.

Nadat storting op de door de vrouw aangewezen rekening uitbleef heeft zij bij de Belastingdienst geïnformeerd.

Deze liet weten dat het bedrag allang was voldaan; bij nader inzien dus op de onjuiste rekening!

5.

Partijen stonden in de echtscheidingsprocedure als kat en hond tegenover elkaar. De man liet de vrouw volledig aan haar lot over en trok zich ook helemaal niets meer van de kinderen aan.

De vrouw had de bank laten weten met de betreffende rekening niets meer te maken te hebben. Daar bestond ook geen enkele aanleiding meer voor aangezien er al maanden geen huur meer werd betaald en ook de andere verplichtingen door de man werden verwaarloosd. De vrouw had inmiddels bijstand aangevraagd bij de Sociale Dienst te Maastricht welke ondersteuning werd overgemaakt op de door de vrouw aangewezen, en ook aan de belastingdienst kenbaar gemaakte rekening (nr. I; N.o.).

Nu de vrouw op die manier haar oude financiële administratie had afgesloten en via een nieuwe bankrekening en een ander adres een nieuw (financieel) leven was begonnen (en dat ook aan de belastingdienst kenbaar had gemaakt) hoefde zij geen rekening te houden met een andere boeking van de belastingteruggave dan door haar aangenomen.

De belastingdienst had hier rekening mee moeten houden temeer nu men kon zien dat naast de bankrekening ook de adressering van de vrouw een wijziging had ondergaan!”…”

C. Standpunt Belastingdienst/Particulieren Heerlen

1. Bij het verzoek aan de Belastingdienst om op de klacht te reageren, stelde de Nationale ombudsman de volgende vragen:

”…1. Verzoekster stelt dat het bedrag direct door haar (ex-)echtgenoot van de gezamenlijke rekening is opgenomen en dat het praktisch onmogelijk moet worden geacht dat zij het geld van hem terugkrijgt. Ik verzoek u gemotiveerd aan te geven waarom verzoekster, zoals u stelt in uw brief van 11 december 2000, niettemin door de storting op de gezamenlijke rekening zou zijn verrijkt zoals bedoeld in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 maart 2001.

2. Wanneer is verzoekster duurzaam gescheiden van haar ex-echtgenoot gaan leven?…”

2. In reactie op de klacht en in antwoord op de gestelde vragen liet de Belastingdienst in een brief van 2 oktober 2001 het volgende weten:

“…Hieronder volgt mijn reactie op uw vragen.

Ad 1. Op 7 september 2000 werd de onderhavige belastingteruggaaf gestort op de gezamenlijke rekening. De betaling op die rekening is rechtsgeldig uitgesloten. Belastingplichtige heeft de betaling op de uitgesloten rekening geweigerd.

Volgens het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 maart 2001, nr. RTB2001/1081M geldt in dergelijk gevallen het volgende beleid.

De storting op de gezamenlijke rekening wordt in genoemd besluit gezien als een rekening op naam van de belastingplichtige (verzoekster; N.o.).

Volgens genoemd besluit kan belastingplichtige de betaling op de uitgesloten rekening slechts weigeren met terugbetaling van het bedrag waarmee hij ten gevolge van de betaling op de uitgesloten rekening is verrijkt.

Volgens het besluit is de belastingplichtige in dezen niet verrijkt voorzover het bedrag hem niet ten goede is gekomen. Het moet hierbij gaan om bijzondere omstandigheden. Het besluit haalt hierbij de volgende situatie aan als voorbeeld van een bijzondere omstandigheid:

"De betaling op een uitgesloten rekening die op naam staat van de belastingplichtige en zijn ex-partner (geen wettelijke gemeenschap van goederen) waarbij de ex-partner na de uitbetaling van de teruggaaf het saldo van de rekening heeft opgenomen voordat de belastingplichtige op de hoogte was dat de teruggaaf was uitbetaald".

In casu was verzoekster op het moment van uitbetaling van de belastingteruggaaf nog gehuwd (de echtscheiding was nog niet uitgesproken en ook de betreffende rekening stond nog op beider naam). Er was derhalve nog geen sprake van een ex-partner. Bovendien was er ten tijde van het huwelijk sprake van een huwelijksgemeenschap.

Ik ben derhalve van mening dat de belastingteruggaaf in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Hierdoor is (verzoekster; N.o.), als onderdeel van die gemeenschap, verrijkt met die teruggaaf. Dat haar echtgenoot de teruggaaf van de rekening heeft opgenomen en het deel van (verzoekster; N.o.) niet wenst af te staan lijkt mij een zaak tussen de echtelieden. De fiscus dient zich hier niet in te mengen.

Het is mij duidelijk dat (verzoekster; N.o.) (c.q. de gemeenschap) met de betaling op de uitgesloten rekening is verrijkt. Tevens is duidelijk dat zij niet tot terugbetaling wenst over te gaan van het bedrag waarmee zij (c.q. de gemeenschap) is verrijkt.

De betaling op de uitgesloten rekening moet geacht worden zonder rechtsgrond te zijn geschied.

Hierdoor is (verzoekster; N.o.) (c.q. de gemeenschap) ongerechtvaardigd verrijkt. Indien geconcludeerd zou worden dat de ontvanger de belastingteruggaaf nogmaals zou moeten uitbetalen, verrekent hij dit met de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking die hij in kan stellen.

Dat de verdeling van de teruggaaf overigens een zaak is tussen echtelieden moge blijken uit een telefoongesprek dat ik heb gehad met de advocaat van (…)( de inmiddels ex-echtgenoot van (verzoekster; N.o.)). Van hem begreep ik dat ter zitting geregeld is dat (de ex-echtgenoot; N.o.) alle schulden op zich zou nemen waardoor hij (verzoekster; N.o.) geen alimentatie verschuldigd is. De belastingteruggaaf zou impliciet in deze afspraak vallen.

Ad 2. Verzoekster is per 22 februari 2001 duurzaam gescheiden.

Gezien het bovenstaande acht ik de klacht niet gegrond…”

D. standpunt Staatssecretaris van Financiën

1. Ook de Staatssecretaris van Financiën werd in de gelegenheid gesteld op de klacht te reageren. Daarbij werden hem onder meer de volgende vragen gesteld:

“1. Is verzoekster naar uw mening door de storting van 7 september 2000 door de Belastingdienst van de teruggaaf inkomstenbelasting 1999 op de door haar uitgesloten gezamenlijke rekening verrijkt? Zo ja, waarom en in hoeverre?

2. Mocht de Belastingdienst - zonder toestemming van verzoekster - overgaan tot verrekening van de schuld die het gevolg was van het feit dat de Belastingdienst niet bevrijdend had betaald, met de vordering op haar wegens verrijking door de niet-bevrijdende betaling?

3. Maakt het voor uw antwoord op vraag 2. verschil of verzoekster daadwerkelijk door de storting op de uitgesloten rekening is verrijkt?”

2. De Staatssecretaris reageerde als volgt in een brief van 6 december 2001:

“…1. Het saldo van de bankrekening met nummer (II; N.o.) behoorde op 7 september 2000 toe aan de tussen (verzoekster; N.o.) en (haar (ex-)echtgenoot; N.o.) bestaande huwelijksgoederengemeenschap. Door creditering van die rekening op 7 september 2000 is (verzoekster; N.o.), die immers deelgenoot was van de betreffende gemeenschap, (in beginsel ongerechtvaardigd) verrijkt. Op grond van het bepaalde in artikel 1:94 BW behoorde overigens ook de belastingteruggaaf over 1999 alsmede een eventueel saldo op de ten name van (verzoekster; N.o.) gestelde bankrekening met nummer (I; N.o.) tot de gemeenschap.

2. In artikel 24 Invorderingswet 1990 is een gesloten verrekeningssysteem geïntroduceerd. Aan dit systeem is vormgegeven door de toepassing van afdeling 12 van titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek uit te sluiten en aan de ontvanger ruimere verrekeningsbevoegdheden toe te kennen dan waarvan in de genoemde afdeling wordt uitgegaan. Op grond van de strekking van het bepaalde in artikel 24 Invorderingswet 1990 - waarbij dus verruiming van de verrekeningsbevoegdheid heeft vooropgestaan - is bijvoorbeeld in artikel 24, paragraaf 1, twaalfde lid, Leidraad Invordering 1990 bepaald dat verrekening op de voet van artikel 24 Invorderingswet 1990 ook mogelijk is met een schadevergoeding die is toegekend in samenhang met de heffing of invordering van belastingen. Aan deze leidraadbepaling ligt de gedachte ten grondslag dat de ontvanger - gelet op doel en strekking van de hem ter beschikking gestelde verrekeningsmogelijkheid - tot verrekening bevoegd is in situaties waarin dat zonder artikel 24 Invorderingswet 1990 ook had gekund.

3. Zie het antwoord op vraag 1. Mij zijn geen gegevens bekend op grond waarvan zou kunnen worden gesteld dat (verzoekster; N.o.) op 7 september 2000 niet kon beschikken over het - met de belastingteruggaaf verhoogde - saldo van de gemeenschappelijke rekening. Ook beschik ik niet over aanwijzingen dat de (daadwerkelijke) verrijking zou zijn verminderd in de zin van artikel 6:212 BW…”

3. In een faxbericht van 10 juni 2002 liet de Staatssecretaris van Financiën nog het volgende weten:

“…De ontvanger heeft - daartoe geïnstrueerd - onderzocht of ter zake van (de) klacht sprake is geweest van schade als bedoeld in het besluit van 16 maart 2001 (…). Naar het oordeel van de ontvanger (…) is bedoelde schade niet aangetoond c.q. aannemelijk gemaakt…”

D. Reactie verzoeker

Naar aanleiding van de reactie van de Belastingdienst op de klacht liet verzoeksters gemachtigde in een brief van 24 september 2002 het volgende weten:

“…De Belastingdienst geeft aan dat verzoekster per 22 februari 2001 duurzaam is gescheiden en wel als antwoord op de vraag: “wanneer is verzoekster duurzaam gescheiden van haar ex-echtgenoot gaan leven?”

Het antwoord op die vraag moet zijn 24 maart 2000 toen de man uit de (voormalige) echtelijke woning (…) is vertrokken…”

Achtergrond

1. Invorderingswet 1990 (wet van 30 mei 1990 Stb. 570)

Artikel 24, eerste en tweede lid

1. Met betrekking tot rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen, is verrekening op de voet van afdeling 12 van titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk.

2. De ontvanger is ten aanzien van de belastingschuldige bevoegd aan hem uit te betalen en van hem te innen bedragen ter zake van de in het eerste lid bedoelde rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen met elkaar te verrekenen.

2. Burgerlijk Wetboek

Artikel 6:114

1. Bestaat in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betalingen, dan kan de schuldenaar de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.

2. In het geval van het vorige lid geschiedt de betaling op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd.

Artikel 6:212, eerste en tweede lid

1. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.

2. Voor zover de verrijking is verminderd als gevolg van een omstandigheid die niet aan de verrijkte kan worden toegerekend, blijft zij buiten beschouwing.

3. Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 maart 2000, nr. RTB2001/

1081M

“Mij is gebleken dat in de praktijk regelmatig vragen rijzen met betrekking tot betalingen die door de ontvanger zijn verricht op een andere rekening dan de door de belastingplichtige gewenste rekening. Om te bereiken dat de belastingdienst op uniforme wijze omgaat met deze problematiek worden de volgende richtlijnen gegeven.

l. Betaling op een rekening ten name van de belastingplichtige

1. De ontvanger kan een geldverbintenis voldoen door het uit te betalen bedrag op een rekening ten name van de belastingplichtige te doen bijschrijven, tenzij de belastingplichtige betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten (artikel 6:114, eerste lid, BW). Van zo'n uitsluiting kan op verschillende manieren blijken. In ieder geval is sprake van een geldige uitsluiting indien de belastingplichtige op zijn aangifte of in zijn verzoek om een teruggaaf heeft verzocht (het) terug te betalen bedrag(en) op een bepaalde rekening te voldoen. De rekening die niet exclusief op naam staat van de belastingplichtige ("en/of rekening”) wordt in dit besluit begrepen onder de rekening op naam van de belastingplichtige.

2. Ingeval de betaling van een aan de belastingplichtige terug te geven bedrag heeft plaatsgevonden op een geldig uitgesloten rekening:

heeft de ontvanger voldaan aan de verbintenis indien de belastingplichtige de betaling (stilzwijgend) accepteert;

dient de ontvanger alsnog uit te betalen indien de belastingplichtige de betaling weigert.

3. De belastingplichtige kan de betaling op een uitgesloten rekening slechts weigeren met terugbetaling van het bedrag waarmee hij ten gevolge van de betaling op de uitgesloten rekening is verrijkt. De belastingplichtige is in deze niet verrijkt voorzover het bedrag hem niet ter beschikking is gekomen ("daadwerkelijk ten goede is gekomen"). Het gaat hier om bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld een betaling op een uitgesloten rekening waarvan het negatieve saldo vóór de betaling is betrokken in een dading met betrekking tot een sanering, waarbij het bedrag van de betaling geen rol heeft gespeeld (hetgeen in HR 28 februari 1997, NJ 1998, 218 (Staat/Meijer) aan de orde was). Een ander voorbeeld betreft de betaling op een uitgesloten rekening die op naam staat van de belastingplichtige en zijn ex-partner (geen wettelijke gemeenschap van goederen) waarbij de ex-partner na de uitbetaling van de teruggaaf het saldo van de rekening heeft opgenomen voordat de belastingplichtige op de hoogte was dat de teruggaaf was uitbetaald. De ontvanger komt in dit laatste geval een vordering ter zake van verrijking toe op de ex-partner.

4. De ontvanger verrekent de hem toekomende vordering ter zake van verrijking met de schuld die hij bedoelde te voldoen. De ontvanger kan verrekening achterwege laten voorzover hij daarmee in voorkomend geval zijn schadeplichtigheid kan beperken (zie hierna onder III). Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat de belastingplichtige niet op korte termijn kan voorzien in de alternatieve financiering van zonder (verder) uitstel te verrichten uitgaven. De ontvanger informeert daartoe bij de belastingplichtige of en zo ja, in hoeverre deze schade zou lijden indien verrekening zou plaatsvinden. De ontvanger behoudt in geval van een tweede uitbetaling een vordering uit verrijking die hij later (als concurrente schuld) alsnog kan invorderen.

II. Betaling op een rekening ten name van een ander dan de belastingplichtige

1. Ingeval de ontvanger een aan de belastingplichtige uit te betalen bedrag doet bijschrijven op een rekening ten name van een ander dan de belastingplichtige heeft hij, indien die ander niet bevoegd is tot ontvangst van de betaling, in beginsel niet bevrijdend betaald. In dat geval dient de ontvanger opnieuw uit te betalen. Hij vordert tevens het onverschuldigd betaalde bedrag terug van degene aan wie hij (eerst) heeft betaald.

2. In een aantal gevallen is, ondanks betaling aan een derde die onbevoegd is tot ontvangst van de betaling, wel sprake van een bevrijdende betaling dan wel kan daarop een beroep worden gedaan door de ontvanger. Hier wordt gewezen op de volgende gevallen:

de belastingplichtige bekrachtigt de betaling of is er door gebaat (artikel 6:32 BW);

de belastingplichtige heeft de schijn gewekt dat de ander bevoegd was de betaling te ontvangen;

de ontvanger heeft op redelijke gronden aangenomen dat degene aan wie is betaald als schuldeiser tot de prestatie was gerechtigd of dat uit anderen hoofde aan hem moest worden betaald (artikel 6:34, eerste lid, BW). De ontvanger die betaalt op een rekening die niet (meer) op naam staat van de belastingplichtige, niet beter wetende dan dat de rekening (nog) op naam staat van de belastingplichtige, heeft bevrijdend betaald indien hij in de gegeven omstandigheden ook niet beter behoorde te weten. Daarvan is sprake indien de belastingdienst de rekening waarop daadwerkelijk is betaald ter verificatie (bijvoorbeeld via het aangiftebiljet) aan de belastingplichtige had aangeboden. De ontvanger is in dat geval ten tijde van de betaling subjectief én objectief te goeder trouw.

3. In de gevallen van een bevrijdende betaling op een rekening die niet op naam staat van de belastingplichtige speelt doorgaans niet de problematiek van de betaling op een geldig uitgesloten rekening. Ingeval wel sprake is van een betaling op een geldig uitgesloten rekening, is het bepaalde onder 1.2 tot en met 1.4 van toepassing. Gewezen wordt op de betaling op een rekening ten name van een ander dan de belastingplichtige terwijl de belastingplichtige door de betaling is gebaat (het betaalde is in zijn vermogen gevloeid, artikel 6:32BW). Er kan hierbij worden gedacht aan de betaling op een rekening ten name van de partner van de belastingplichtige ingeval sprake is van een wettelijke gemeenschap van goederen.

III. Vergoeding van rente en schade

Indien het bedrag van de teruggaaf is uitbetaald met vertraging en de belastingplichtige verzoekt om vergoeding van rente, handelt de ontvanger overeenkomstig artikel 28, § 2, vierde lid, van de Leidraad Invordering 1990. Daarbij wordt een vertraging ten gevolge van een eerdere betaling van het bedrag van de teruggaaf op een uitgesloten rekening of een rekening ten name van een ander dan de belastingplichtige toegeschreven aan de belastingdienst. Een verzoek om schadevergoeding anders dan rente-schade wordt door de ontvanger, voorzien van een feitenbeschrijving en een advies, ter behandeling gezonden aan de directie Bestuursondersteuning Belastingdienst. Voor de mogelijkheid van beperking van schade zij verwezen naar hetgeen is bepaald onder 1.4.”

Instantie: Belastingdienst/Particulieren Heerlen

Klacht:

Teruggave inkomstenbelasting 1999 niet op de rekening gestort die stond vermeld op T-biljet, maar op de rekening die verzoekster samen had met haar echtgenoot - van wie ze aan het scheiden was - die in het bestand van de Belastingdienst voorkwam.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Belastingdienst/Particulieren Heerlen

Klacht:

Belastingdienst niet bereid het bedrag alsnog aan verzoekster uit te betalen.

Oordeel:

Niet gegrond