2002/165

Rapport

Verzoekster klaagt er over dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (tot op de dag van indiening van haar verzoekschrift bij de Nationale ombudsman) geen nieuw besluit heeft genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juni 2001, over de beslissing van het college van gedeputeerde staten van 16 oktober 1998 tot het gedeeltelijk onthouden van goedkeuring aan het Bestemmingsplan “Plassen-, Natuur- en Weidegebieden” van de gemeente Reeuwijk.

Beoordeling

1. Op 27 juni 2001 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het, onder andere door verzoekster ingestelde, beroep tegen de beslissing van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan een bestemmingsplan van de gemeente Reeuwijk.

De Afdeling vernietigde het besluit van gedeputeerde staten onder andere voor zover het betrof de onthouding van goedkeuring aan de door raad van de gemeente Reeuwijk aan het perceel van verzoekster toegekende bestemming.

2. Op 20 september 2001 heeft de advocaat van verzoekster het college van gedeputeerde staten er op gewezen dat de, tijdens de bijeenkomst op 3 september 2001, ambtelijk gedane toezegging om medio september een conceptbesluit toe te sturen niet was nagekomen.

3. Op 15 oktober 2001 wees de advocaat van verzoekster het college, in reactie op de schriftelijke mededeling van het college dat het doende is met de voorbereiding van het besluit, nogmaals op de gedane toezegging. Hij verzocht het college om binnen zeven dagen een besluit te nemen.

4. Op 29 oktober 2001 schreef de advocaat van verzoekster het college dat hij inmiddels van de gemeente Reeuwijk had begrepen dat gedeputeerde staten zich op het standpunt stelden dat binnen zes maanden na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak een nieuw besluit genomen diende te worden. De advocaat van verzoekster merkte op dat het volledig benutten van deze termijn - mede gelet op de belangen van zijn cliënte - nergens voor nodig was.

5. Op 5 november 2001 wendde verzoekster zicht tot de Nationale ombudsman, omdat niet bekend was binnen welke termijn het college van gedeputeerde staten een nieuw besluit zou nemen.

6. In reactie op deze klacht (zie hiervoor C. Standpunt college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland onder 2.) deelde het college de Nationale ombudsman op 4 december 2001 mee dat verzoekster op korte termijn een conceptbeslissing tegemoet kon zien, waarna zij 14 dagen de gelegenheid had te reageren. Na deze reactietermijn zou definitieve besluitvorming volgen. Aangegeven werd tevens dat het, als gevolg van het kerstreces, niet was uitgesloten dat de definitieve besluitvorming niet meer voor 27 december 2001 zou plaatsvinden.

7. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Van een bestuursorgaan mag een zodanige inrichting van de organisatie worden verlangd dat termijnoverschrijding wordt voorkomen, aangezien organisatorische en administratieve problemen alsmede personele onderbezetting veelal wel een verklaring, doch geen rechtvaardiging voor een termijnoverschrijding vormen.

8. De Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bevat geen regeling omtrent de termijn waarbinnen het college van gedeputeerde staten een nieuw besluit dient te nemen, indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een eerder besluit van gedeputeerde staten inzake de (onthouding van) goedkeuring aan een bestemmingsplan heeft vernietigd. Inmiddels is echter op basis van de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72, vijfde lid, Awb vaste jurisprudentie ontwikkeld (zie hiervoor Achtergrond, onder 3.) die er op neerkomt dat de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming geldt als maximumtermijn waarbinnen na vernietiging door de rechter opnieuw moet worden beslist. Gelet op artikel 28, tweede lid, WRO, betekent dit dat het college van gedeputeerde staten een nieuw besluit dient te nemen binnen uiterlijk zes maanden, gerekend vanaf de datum van openbaarmaking van de uitspraak van de Afdeling.

Dit leidt er toe dat het college van gedeputeerde staten in het onderhavige geval uiterlijk 27 december 2001 een nieuw besluit had moeten nemen. Het nieuwe besluit dateert echter van 19 februari 2002.

9. In een aanvullende reactie op de klacht van verzoekster (zie hiervoor E. Reactie college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland onder 2.) stelde het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland dat op 3 september 2001 door de betrokken ambtenaar was toegezegd dat medio september een conceptbesluit zou worden toegestuurd, omdat op dat moment de werkzaamheden en werkplanning daartoe ruimte boden.

Medio september werd de betrokken ambtenaar evenwel door het hoofd van haar afdeling belast met andere werkzaamheden, waardoor de gedane toezegging niet kon worden nagekomen en pas in de loop van november 2001 kon worden aangevangen met het vervaardigen van het toegezegde conceptbesluit.

10. Zoals hiervoor reeds is aangegeven mag van een bestuursorgaan een zodanige inrichting van de organisatie worden verlangd dat termijnoverschrijding wordt voorkomen, aangezien organisatorische en administratieve problemen alsmede personele onderbezetting veelal wel een verklaring, doch geen rechtvaardiging voor een termijnoverschrijding vormen. Het feit dat de betrokken ambtenaar medio september 2001 is opgedragen aan andere werkzaamheden prioriteit te geven, kan dan ook niet dienen als rechtvaardiging voor het overschrijden van de termijn. Daarbij geldt dat de toezegging om medio september 2001 een conceptbesluit toe te sturen door de betrokken ambtenaar zelf op 3 september 2001 is gedaan en dat haar, blijkens de reactie van het college van gedeputeerde staten, eerst medio september is opgedragen prioriteit te geven aan andere werkzaamheden.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland is gegrond voor zover het betreft het niet binnen de termijn van zes maanden na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juni 2001 nemen van een nieuw besluit.

Onderzoek

Op 6 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 5 november 2001, van mevrouw S. te Reeuwijk, met een klacht over een gedraging van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het college van gedeputeerde staten verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij besluit van 23 februari 1998 stelde de gemeenteraad van Reeuwijk het bestemmingsplan “Plassen-, Natuur- en Weidegebieden” vast. Bij besluit van 16 oktober 1998 onthielden gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan onderdelen van het bestemmingsplan hun goedkeuring. Tegen laatstgenoemd besluit werd onder andere door verzoekster beroep ingesteld, omdat naar verzoeksters mening gedeputeerde staten niet voorbij hadden kunnen gaan aan het gemeentelijk beleid om de aanduiding “bouwstede voor woningen” toe te kennen aan gronden met een zomerwoning, waarvoor in het verleden van de zijde van de gemeente Reeuwijk verwachtingen waren gewekt.

2. In de uitspraak van 27 juni 2001 overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat gedeputeerde staten, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden zijn aan de gestelde toezeggingen, aangezien een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van gedeputeerde staten door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen (i.c. de raad van de gemeente Reeuwijk) kan worden ingeperkt. De Afdeling oordeelde dat niet was gebleken dat zich in voorliggend geval zeer bijzondere omstandigheden voordeden.

3. Specifiek ten aanzien van de, onder andere door verzoekster, ingediende bedenkingen betreffende de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding “bouwstede voor woningen” overwoog de Afdeling dat uit de stukken en tijdens de zitting was gebleken dat de zomerwoningen op de betrokken percelen reeds gedurende enige tijd permanent werden bewoond en dat zowel de gemeente Reeuwijk als gedeputeerde staten van Zuid-Holland met dit gebruik konden instemmen. Tijdens de zitting was namens gedeputeerde staten gewezen op de mogelijkheid van een maatbestemming voor deze percelen.

In hun besluit van 16 oktober 1998 waren gedeputeerde staten echter niet op deze maatbestemming ingegaan, zodat de Afdeling de beroepen van onder meer verzoekster geheel gegrond verklaarde nu het bestreden besluit was genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De Afdeling vernietigde het besluit van gedeputeerde staten onder andere voor zover het betrof de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding “bouwstede voor woningen” op het perceel van verzoekster.

4. Op 3 september 2001 vond er, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling, een bespreking plaats op het provinciehuis tussen onder andere verzoekster, medewerkers van de provincie Zuid-Holland en de betrokken wethouder van de gemeente Reeuwijk.

Aansluitend op deze bijeenkomst wendde de advocaat van verzoekster zich op 20 september 2001 tot het college van gedeputeerde staten. Hij schreef onder meer het volgende:

“Op 3 september jl. heb ik met u (…) gesproken over de belangen van cliënte.

U gaf toen aan, dat ik van u medio september een concept tegemoet kon zien van het door u in te nemen standpunt. Wat mij betreft is het inmiddels medio september; ik heb u uitdrukkelijk aangegeven dat cliënten er groot belang bij hebben nu eindelijk, na negen jaar van discussie en procedures, tot afronding te komen.(…)

Ik mag u al met al wel verzoeken mij nu werkelijk op de kortst mogelijke termijn uw standpunt te laten weten.”

5. In zijn brief van 11 oktober 2001 schreef het college van gedeputeerde staten doende te zijn met de voorbereiding van een nieuw besluit.

De advocaat van verzoekster kon zich met deze reactie echter niet verenigen en wendde zich op 15 oktober 2001 onder meer als volgt opnieuw tot gedeputeerde staten:

“Zoals ik u in mijn vorige brief, van 3 september jl., heb aangegeven is in dit specifieke geval (…) de concrete toezegging gedaan dat ik medio september een concept van het standpunt van Gedeputeerde Staten tegemoet kon zien en dat vervolgens zo spoedig mogelijk de besluitvorming in gang zou worden gezet. Dit vanwege het feit dat de kwestie inmiddels meer dan lang genoeg heeft geduurd en cliënten alle belang hebben bij duidelijkheid op korte termijn. Medio september ligt al weer één maand achter ons en tot op heden ontving ik niets meer dan een vage mededeling dat u “doende bent met de voorbereiding van een nieuw besluit”. Dat is niet conform de afspraken en vergroot het toch al wankele vertrouwen van cliënten in uw beleid niet.

Ik verzoek u hierbij, binnen zeven dagen na dagtekening van deze brief een nieuw besluit te nemen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, welk besluit zich dient te verhouden met de uitspraak van de Raad van State van 27 juni 2001.”

6. Bij brief van 19 oktober 2001 deelde gedeputeerde staten de advocaat van verzoekster onder meer het volgende mee:

“Tenslotte vraagt u ons om met spoed een nieuw besluit te nemen. De voorbereidingen daartoe zijn gaande. Het is echter onmogelijk om een dergelijk besluit binnen een tijdsbestek van een week te nemen. U zult begrijpen dat wij, gegeven de voorgeschiedenis, dit besluit met alle mogelijke zorgvuldigheid voorbereiden. Zodra wij hieromtrent meer kunnen mededelen, zullen wij dat doen.”

7. In reactie op de brief van gedeputeerde staten liet de advocaat van verzoekster het college op 29 oktober 2001 het college onder meer het volgende weten:

“In uw brief (…) lees ik niets terug over uw in het bijzijn van verschillende partijen gedane toezegging dat u al medio september een concept-standpunt op papier zou hebben. Ik kan geen enkele rechtvaardiging verzinnen voor uw handelwijze, anders dan dat het nu eenmaal uw handelwijze is. U weet al vanaf 27 juni jl. wat er moet gebeuren; uw argument dat het onmogelijk zou zijn om binnen een week een besluit te nemen is dan ook flauwekul. (…)

Van de gemeente Reeuwijk begreep ik inmiddels dat u zich op het standpunt stelt, dat u binnen zes maanden na de uitspraak van de Raad van State een nieuw (besluit; N.o.) dient te nemen. Dat mag zo zijn, het volledig benutten van die termijn is in dit geval nergens voor nodig, mede gelet op de u bekende belangen van betrokkenen.”

B. Standpunt verzoekster

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de naar aanleiding daarvan gevoerde correspondentie tussen haar advocaat en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland wendde verzoekster zich op 5 november 2001 tot de Nationale ombudsman met het verzoek een bemiddelende rol te spelen bij het binnen afzienbare termijn nemen van een nieuw besluit door gedeputeerde staten.

Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

1. Op 12 november 2001 werd de klacht van verzoekster voorgelegd aan het college van gedeputeerde staten met het verzoek om daarbij aan te geven of uiterlijk 27 december 2001 een nieuw besluit zou zijn genomen en op grond van welke overwegingen het college zich op het standpunt stelde dat uiterlijk 27 december 2001 een nieuw besluit genomen diende te zijn en op grond van welke overwegingen het eerder nemen van een besluit in het onderhavige geval niet mogelijk was geweest.

2. Op 4 december 2001 ontving de Nationale ombudsman, namens het college van gedeputeerde staten, een memo, gedateerd 4 december 2001, waarin onder meer het volgende staat:

“1. Er zijn verschillende onderdelen van het bestemmingsplan waaromtrent moet worden beslist. De bestemming van de recreatiewoning van (verzoekster; N.o.) is één van die zaken.

2. De desbetreffende afdeling bij de provincie is er niet van overtuigd, dat er nog slechts op één manier kan worden beslist; de Afdeling bestuursrechtspraak acht de beslissing van G.S. onvoldoende gemotiveerd;

(…)

4. Binnenkort kan een conceptbeslissing van G.S. tegemoet worden gezien; volgens de gebruikelijke procedure wordt deze aan alle belanghebbenden (…) toegezonden, waarbij 14 dagen de gelegenheid wordt geboden te reageren op het conceptbesluit;

5. Daarna volgt definitieve besluitvorming door G.S.; als gevolg van het kerstreces is het niet uitgesloten dat die beslissing niet vóór 27 december 2001 kan worden genomen/verzonden;

(…)

7. De ambtenaar had aanvankelijk gezegd dat het concept in september zou worden voorgelegd, dit bleek door andere dringende werkzaamheden niet mogelijk. E.e.a. is met betrokkene gecommuniceerd.”

3. Bij brief van 20 december 2001, gericht aan de advocaat van verzoekster en aldaar binnengekomen op 27 december 2001, deed het college van gedeputeerde staten verzoekster het concept van het voorgenomen nieuwe besluit toekomen. In hun brief verzochten gedeputeerde staten verzoekster zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 11 januari 2002, op dit concept te reageren. Tevens werd verzocht om, indien een reactie binnen deze termijn niet mogelijk zou zijn, het college daarvan tijdig in kennis te stellen.

4. Bij brief van 7 januari 2002 reageerde de advocaat van verzoekster op het voorgelegde concept-besluit met het verzoek op de kortst mogelijke termijn te beslissen.

5. Het hernieuwd besluit van het college van gedeputeerde staten met betrekking tot een aantal onderdelen van het Bestemmingsplan “Plassen-, Natuur- en Weidegebieden” van de gemeente Reeuwijk dateert van 19 februari 2002.

6. Op 11 april 2002 is tegen dit hernieuwd besluit beroep ingesteld.

D. Reactie verzoekster

In reactie op het van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ontvangen conceptbesluit liet verzoekster de Nationale ombudsman op 9 januari 2002 telefonisch weten zich niet te kunnen vinden in de overschrijding van de termijn, waarbinnen een nieuw besluit genomen had moeten worden.

Bovendien achtte verzoekster het onjuist dat zij, door het vlak voor de kerstperiode opsturen van het concept besluit, feitelijk slechts een week had om op het concept te reageren.

E. Reactie college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

1. Naar aanleiding van de memo, namens het college van gedeputeerde staten, van 4 december 2001 werden de volgende vragen aan het college gesteld:

“1. Kunt u mij expliciet aangeven waar het standpunt van de betrokken afdeling omtrent de termijn waarbinnen moet worden beslist op is gebaseerd?

2. Kunt u expliciet aangeven door wie, en op grond van welke overweging is besloten de door de betrokken ambtenaar gedane toezegging niet na te komen?

3. In hoeverre blijft u van mening dat het vorenstaande voldoende met betrokkene is gecommuniceerd, nu door de advocaat van verzoekster meermalen is gerappelleerd omtrent het uitblijven van een beslissing en hij, namens zijn cliënte, daar zijn ongenoegen over heeft geuit?

4. In hoeverre bent u van mening dat de aan verzoekster gegunde termijn om haar commentaar te geven op het conceptbesluit adequaat is geweest?”

2. Op 12 februari 2002 liet het college van gedeputeerde staten de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:

“In uw brieven van 15 januari 2002 en 24 januari 2002 heeft u in totaal vier vragen aan ons college geformuleerd.

(…)

In antwoord hierop berichten wij u het volgende.

Ad 1

Noch de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch de Algemene wet bestuursrecht bevat een regeling omtrent de termijn die in een situatie als waarvan hier sprake is in acht genomen dient te worden. Terzake is echter inmiddels vaste jurisprudentie ontwikkeld, die erop neerkomt dat als nieuwe beslistermijn geldt de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming, gerekend vanaf de datum van openbaarmaking van de afdelingsuitspraak. Ingevolge de huidige Wet op de Ruimtelijke Ordening (artikel 28, lid 2) is derhalve sprake van een beslistermijn van 6 maanden. Overschrijding van deze termijn brengt geen goedkeuring van rechtswege met zich, doch leidt er wel toe dat een fictieve weigering als bedoeld in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht ontstaat, waartegen beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan worden ingediend. Twee uitspraken die op een dergelijke situatie betrekking hebben zijn (…) bij deze brief gevoegd. Het betreft de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 januari 1999. No. E01.97.0614/P01, en van 8 februari 2001, No. 200005127/1.

Ad 2

De betrokken ambtenaar (…) oefent een tweeledige functie uit. Enerzijds hoort daartoe het adviseren aan ons college omtrent (onder meer) gemeentelijke ruimtelijke plannen

- waaronder ook valt het, zoals in deze zaak, opnieuw nemen van besluiten omtrent de goedkeuring van bestemmingsplannen - en het optreden in beroepszaken, anderzijds is betrokkene belast met algemene bestuurlijk juridische kwesties op het gebied van het ruimtelijk bestuursrecht. Betrokkene heeft de toezegging dat in september 2001 een ambtelijk conceptbesluit gereed zou zijn gedaan op een moment dat haar werkzaamheden en werkplanning op beide terreinen naar het zich liet aanzien ruimte boden om het toegezegde conceptbesluit binnen de in het vooruitzicht gestelde termijn toe te zenden. Medio september werd betrokkene evenwel door het hoofd van de afdeling belast met de opdracht om, uit hoofde van het 'andere' deel van haar functie, de provinciale reactie op het op dat ogenblik verschenen conceptwetsontwerp 'fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening' voor te bereiden en intern en extern (interprovinciaal verband) te coördineren. Gelet op de daartoe - in relatie tot de materie - krappe reactietermijn die van de zijde van de minister werd gegund en de tijd die met bestuurlijke voorbereiding gemoeid is, heeft betrokkene het grootste deel van haar werktijd in de maanden september en oktober aan dat project moeten besteden en de resterende uren ingezet voor de 'normale' behandeling van inmiddels binnengekomen ruimtelijke plannen en verzoeken, waarvan een deel bestaat uit zaken die aan (fatale) wettelijke termijnen gebonden zijn en om die reden in overleg met haar leidinggevenden prioriteit kregen. Er bleef derhalve in die periode geen ruimte voor de zaken die niet aan een fatale termijn waren gebonden.

Als gevolg van het vorenstaande kon pas in de loop van november aangevangen worden met het vervaardigen van het toegezegde conceptbesluit, hetgeen ertoe geleid heeft dat op 20 december 2001 een conceptbesluit om een reactie aan alle betrokkenen is voorgelegd. (…)

Ad 3

Met de (advocaat van verzoekster; N.o.) heeft - mede in verband met ingestelde vorderingen terzake van proceskosten - een schriftelijke briefwisseling plaatsgevonden. (…). Daarbij tekenen wij nog het volgende aan. De (advocaat; N.o.) verwijst in zijn brief van 20 september 2001 naar de op 3 september 2001 gedane toezegging en constateert op zich terecht in zijn brief van 29 oktober 2001 dat in onze brief van 19 oktober 2001 niets over de ontstane vertraging wordt gemeld. In dat opzicht is de schriftelijke communicatie helaas niet optimaal geweest. Wel tekenen wij hierbij aan dat onzerzijds reeds voor dat moment telefonisch duidelijk is gemaakt dat en waarom de toezegging niet kon worden nagekomen. Communicatie heeft dus plaatsgevonden, al had de schriftelijke communicatie beter gekund. Uit de brieven van de (advocaat; N.o.) is ons overigens duidelijk geworden, dat hij en zijn cliënte verstoord waren over het feit dat de toezegging niet is nagekomen. Gelet op de redenen voor het niet-nakomen van de toezegging (zie ad 2) was het niet mogelijk toch gevolg te geven aan de toezegging.

Ad 4

Bij brief van 20 december 2001 hebben wij alle belanghebbenden een conceptbesluit om commentaar toegezonden met het verzoek daarop uiterlijk 11 januari 2002 te reageren. Daarbij hebben wij verzocht ons ervan in kennis te stellen indien een reactie binnen die termijn niet mogelijk zou zijn. Overigens plegen wij in gevallen als deze een reactietermijn van veertien dagen te stellen; de reactietermijn is in dit geval in verband met de feestdagen iets verruimd. Enkele belanghebbenden, waaronder de gemeente Reeuwijk, hebben gebruikgemaakt van de gelegenheid die werd geboden en hebben ons verzocht om een iets ruimere reactietermijn. Wij hebben die verzoeken gehonoreerd en de betreffende partijen de mogelijkheid gegeven tot uiterlijk 21 januari 2002 te reageren. (Verzoekster; N.o.) heeft ons noch persoonlijk, noch via haar advocaat, om uitstel verzocht. Indien dat wel gebeurd was hadden wij haar, evenals degenen die wel om uitstel verzochten, enig uitstel verleend. Overigens is reeds op 7 januari 2002 een reactie van de (de advocaat van verzoekster; N.o.) verzonden; kennelijk heeft de reactietermijn op zich dus geen feitelijk knelpunt opgeleverd.”

F. Nadere reactie verzoekster

In reactie op het standpunt van het college van gedeputeerde staten liet verzoekster de Nationale ombudsman op 26 februari 2002 onder meer het volgende weten:

“Men gaat totaal voorbij aan het besluit van (…) de Raad van State d.d. 27 juni 2001, waarin zij deze GS op de vingers tikt.

(…) Het enige dat de betreffende ambtenaar moet doen, is aan bovengenoemd besluit uitvoering geven.”

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:72, eerste en vijfde lid:

“ Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, vernietigt zij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.

(…)

5. De rechtbank kan het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit of het verrichten van een andere handeling.”

2. Wet op de Ruimtelijke Ordening (Wet van 1 juli 1999, Stb. 302)

Artikel 28, eerste en tweede lid:

“1. Het bestemmingsplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. Het plan wordt daartoe zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit tot vaststelling, aan gedeputeerde staten verzonden.

2. Indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27, wordt het besluit omtrent goedkeuring bekendgemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging, bedoeld in artikel 26. Alvorens het besluit te nemen, horen gedeputeerde staten de provinciale planologische commissie. Artikel 10:31, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. De goedkeuring kan worden onthouden indien de ingebrachte bedenkingen daartoe aanleiding geven dan wel wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.”

3. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 8 februari 2001, No. 200005127/1 (Bouwrecht, nr. 6, juni 2001, p. 499-502).

“ 2.3. (…)

Ingevolge het tweede lid van artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover hier van belang, beslissen gedeputeerde staten omtrent goedkeuring binnen zes maanden na afloop van de termijn van ter inzage ligging, bedoeld in art. 26 WRO, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens art. 27 WRO. Gelet op deze bepalingen bestaat voor verweerders de verplichting te beslissen omtrent de goedkeuring van het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan.

Indien de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring geheel of ten dele vernietigt, dienen verweerders een nieuw besluit te nemen, aangezien na vernietiging niet meer aan evengenoemde verplichting wordt voldaan.

Op verweerders rustte derhalve de verplichting een nieuw besluit te nemen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art 8:72, lid 5, Awb (…) geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming.

Gelet hierop dient als termijn waarbinnen verweerders opnieuw moesten beslissen, de in art. 28, lid 2, WRO genoemde termijn te worden aangehouden. Daarbij geldt als begin van de termijn de datum van openbaarmaking van de uitspraak van de Afdeling, in dit geval 18 april 2000. Verweerders dienden derhalve vóór 18 oktober 2000 een beslissing omtrent de goedkeuring te nemen en toe te zenden aan de gemeenteraad van Geldermalsen.”

Instantie: Gedeputeerde Staten provincie Zuid-Holland

Klacht:

Na gedeeltelijk onthouden van goedkeuring nog geen nieuw besluit genomen over Bestemmingsplan "Plassen-, Natuur- en Weidegebieden" van gemeente Reeuwijk.

Oordeel:

Gegrond