2002/077

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO), tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, heeft gehandeld naar aanleiding van het verzoek van zijn ex-echtgenote de invordering van de kinderalimentatie ter hand te nemen.

Verzoeker klaagt er met name over dat het LBIO voordat de discussie over de hoogte van het door verzoeker verschuldigde bedrag was afgerond, is overgegaan tot het leggen van beslag op zijn loon.

Verder klaagt verzoeker erover dat het LBIO niet heeft meegewerkt aan het tot stand komen van een oplossing in deze zaak. Hij klaagt er in dit verband over dat het LBIO hem bij schrijven van 29 augustus 2000 een onredelijk betalingsvoorstel heeft gedaan. Verder klaagt hij erover dat het LBIO hem eerst op 14 maart 2001 telefonisch heeft meegedeeld dat in het geval hij de achterstand in betalingen, waarover geen discussie bestond, direct had voldaan, geen kosten in rekening zouden zijn gebracht.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de overname van de inning van de kinderalimentatie en het daarmee gepaard gaande loonbeslag

1. Het LBIO liet verzoeker bij brief van 14 juli 2000 weten dat hij - volgens de opgave van zijn ex-echtgenote - een achterstand in betalingen had vanaf 1 januari 2000. Het LBIO vroeg verzoeker middels betaalbewijzen aan te tonen dat van een betalingsachterstand geen sprake was dan wel het achterstallige bedrag alsnog aan zijn ex-echtgenote over te maken. In het geval verzoeker hieraan niet zou voldoen, zou het LBIO de inning overnemen. Verzoeker liet het LBIO hierop weten dat hij met ingang van 1 augustus 2000 het volledige door hem verschuldigde bedrag aan kinderalimentatie weer voldeed, maar dat hij niet bereid was de door het LBIO opgegeven achterstand over de maanden mei tot en met juli 2000 te betalen aangezien hij deze bedragen rechtstreeks aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen had besteed.

2. Het LBIO bleef bij zijn standpunt dat er sprake was van een achterstand in de betalingen. Verder deelde het LBIO verzoeker mee dat de kosten die verzoeker had voldaan ten behoeve van de opvoeding en verzorging van de kinderen, niet kunnen worden verrekend met de door verzoeker verschuldigde kinderalimentatie.

3. Nu betaling door verzoeker uitbleef, heeft het LBIO de inning van de kinderalimentatie op zich genomen en is het LBIO op 12 september 2000 overgegaan tot het leggen van beslag op het door verzoeker genoten loon.

4. Ingevolge het vierde lid van artikel 408, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek, gaat het LBIO op verzoek van de onderhoudsgerechtigde slechts tot invordering over als deze gerechtigde aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste een half jaar voorafgaand aan het verzoek, de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling is tekort geschoten in zijn verplichtingen. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel stelt het LBIO de onderhoudsplichtige, alvorens wordt overgegaan tot invordering, bij brief in kennis van het voornemen tot de invordering en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten. (zie Achtergrond, onder 1).

5. Vast staat dat de ex-echtgenote van verzoeker het LBIO heeft verzocht de inning van de kinderalimentatie over te nemen omdat volgens haar verzoeker binnen een half jaar voorafgaand aan haar verzoek in meerdere periodieke betalingen was tekort geschoten in zijn verplichtingen. Voorts staat vast dat het LBIO verzoeker bij brieven van 14 juli 2000 en 29 augustus 2000 in kennis heeft gesteld van het voornemen tot invordering, en verzoeker daarbij de mogelijkheid heeft geboden om betaalbewijzen toe te sturen of de achterstand aan te zuiveren. Verder heeft verzoeker in zijn klachtbrief van 6 februari 2001 beaamd, dat hij gedurende een aantal maanden te weinig alimentatie heeft betaald. Deze achterstand heeft verzoeker ook niet na eerste sommatie van het LBIO voldaan. Het LBIO is dan ook terecht van een betalingsachterstand uitgegaan. Reeds hierdoor kan verzoeker niet in zijn stelling worden gevolgd dat het LBIO ten onrechte de inning van de kinderalimentatie heeft overgenomen.

Daarnaast is ten aanzien van de berekening van de achterstand in betalingen nog van belang dat verzoeker eerst na het treffen van executiemaatregelen door het LBIO, te weten op 17 oktober 2000, de hoogte van de door het LBIO berekende achterstand in betalingen heeft betwist. In de correspondentie die verzoeker daaraan voorafgaand met het LBIO heeft gevoerd, werd door verzoeker enkel zijn gehoudenheid tot betalen betwist. Verzoeker stelde zich immers op het standpunt dat hij genoodzaakt was de alimentatie te verlagen teneinde dit bedrag rechtstreeks te kunnen besteden aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Aan dit argument kon het LBIO terecht voorbijgaan. Eerst na 17 oktober 2000 is de vraag gerezen aan welke maanden de door verzoeker verrichte betalingen moesten worden toegerekend. Zo bezien, kan verzoeker ook niet worden gevolgd in zijn kritiek dat het LBIO stelselmatig onjuiste berekeningen heeft gemaakt en ten onrechte is overgegaan tot het leggen van loonbeslag.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

II. Ten aanzien van het aanbieden van de betalingsregeling

1. Verzoeker acht de door het LBIO bij brief van 29 augustus 2000 aangeboden betalingsregeling van ƒ 1.746,10 per maand niet redelijk. Verzoeker stelt daartoe onder meer dat hij bij het betalen van een dergelijk bedrag niet meer in staat zou zijn, zijn maandelijkse vaste lasten te voldoen.

2. In reactie op deze klacht liet het LBIO de Nationale ombudsman weten dat het aan verzoeker gedane betalingsvoorstel tot stand was gekomen conform de bij het LBIO gebruikelijke berekening bij het doen van een betalingsvoorstel. Deze gebruikelijke regeling bestaat hieruit dat de alimentatieplichtige iedere maand de maandelijks verschuldigde bijdrage vermeerderd met de opslagkosten en tevens één achterstallige maand, eveneens vermeerderd met de wettelijke opslagkosten, voldoet.

3. In zijn brief van 29 augustus 2000 liet het LBIO verzoeker weten dat de achterstand in betalingen ƒ 2.038,49 bedroeg, waarbij een betalingsregeling werd voorgesteld van

ƒ 1.746,10 per maand in het geval betaling ineens niet mogelijk was voor verzoeker. Een nadere toelichting op de wijze waarop dit bedrag tot stand was gekomen (ondermeer de gehanteerde berekenmethode), ontbrak. Zo bezien, is het dan ook niet onbegrijpelijk dat bij verzoeker de (naar later pas bleek onterechte) indruk is ontstaan, dat het bedrag van

ƒ 1.746,10 diende ter aflossing van de totale achterstand. De Nationale ombudsman is met verzoeker van oordeel dat dit bedrag in geen enkele verhouding staat met de totale achterstand om welke reden verzoeker de aangeboden betalingsregeling als onredelijk bezwarend kan hebben ervaren. Verzoeker kan op dit punt geen verwijt worden gemaakt nu het LBIO is tekortgeschoten in de informatieverstrekking en een betalingsvoorstel immers impliceert dat de te betalen bedragen dienen ter aflossing van de achterstand en niet (tevens) ter betaling van toekomstige verschuldigde termijnen. In het geval van verzoeker is het overigens zonder meer niet juist dat met toekomstig verschuldigde termijnen rekening werd gehouden aangezien hij sedert 1 augustus 2000 de maandelijkse bijdragen weer volledig aan zijn ex-echtgenote voldeed.

4. Overigens acht de Nationale ombudsman het door het LBIO gedane betalingsvoorstel ook om andere redenen niet juist.

Zo is niet gebleken dat bij de door het LBIO standaard gehanteerde rekenmethode rekening wordt gehouden met de hoogte van de door de alimentatieplichtige opgebouwde achterstand. Dit kan er toe leiden dat bij het doen van een betalingsregeling, een scheefgetrokken verhouding ontstaat tussen een alimentatieplichtige die een grote achterstand heeft opgebouwd, doch een lage maandelijkse alimentatieverplichting heeft, en een alimentatieplichtige die een kleine achterstand heeft opgebouwd, doch een hoge maandelijkse alimentatieverplichting heeft.

Voorts is niet komen vast te staan dat het LBIO voorafgaand aan het tot stand komen van de betalingsregeling, een onderzoek heeft ingesteld naar verzoekers sociale en financiële omstandigheden. Om die reden is het van groot belang dat het LBIO bij het doen van een betalingsvoorstel uiterst zorgvuldig te werk gaat, de nodige voorzichtigheid betracht en zijn voorstel toereikend motiveert. Dit klemt des te meer nu aan verzoeker ook niet de gelegenheid is geboden te reageren op de betalingsregeling. Aannemelijk is dan ook dat de bij verzoeker ontstane irritatie over het optreden van het LBIO hierdoor is vergroot en zijn bereidheid tot betalen (verder) is afgenomen.

De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het doen van de mededeling dat aan verzoeker geen kosten in rekening zouden worden gebracht in het geval hij de achterstand in betalingen waarover geen discussie bestond, direct had voldaan.

1. Verzoeker klaagt er daarnaast over dat het LBIO hem eerst op 14 maart 2001 telefonisch (en vervolgens op 15 maart 2001 schriftelijk) heeft meegedeeld dat indien hij het bedrag zou hebben betaald waarover geen discussie bestond, geen extra kosten in rekening zouden zijn gebracht en niet tot beslaglegging zou zijn overgegaan.

2. De directeur van het LBIO liet in zijn reactie van 17 augustus 2001 aan de Nationale ombudsman weten, dat zich in het dossier geen gespreksverslag van een telefonisch onderhoud op 14 maart 2001 bevond. De directeur gaf verder aan dat een dergelijke uitlating ook in strijd zou zijn geweest met het beleid van het LBIO, inhoudende dat slechts dan geen kosten in rekening worden gebracht indien de gehele door het LBIO berekende achterstand in betalingen tijdig na de eerste sommatie is voldaan.

3. Verzoeker heeft, geconfronteerd met de lezing van het LBIO, volhard in zijn standpunt.

4. Gelet op het ontbreken van een notitie van het telefoongesprek dat verzoeker op 14 maart 2001 zou hebben gevoerd met het LBIO, de inhoud van de brief van 15 maart 2001 (die verzoeker daags na het telefoongesprek van 14 maart 2001 moet hebben ontvangen) en de reactie van het LBIO van 17 augustus 2001 waarbij door het LBIO afdoende op de stelling van verzoeker is gereageerd, acht de Nationale ombudsman de stelling van verzoeker dat door het LBIO op 14 maart 2001 gezegd zou zijn dat ook bij betaling van slechts een deel van de door het LBIO gevorderde achterstand geen beslaglegging of berekening van opslagkosten zou plaatsvinden, niet aannemelijk. In tegenstelling tot hetgeen verzoeker beweert, blijkt uit de inhoud van de brief van 15 maart 2001 duidelijk dat het LBIO slechts dan geen kosten in rekening brengt, indien de gehele achterstand in betalingen tijdig wordt voldaan. Een en ander staat ook beschreven in de bijlage die reeds bij de brief van 14 juli 2000 aan verzoeker is toegezonden (zie Achtergrond, onder 4). De Nationale ombudsman acht het overigens ook niet onjuist dat het LBIO zich in dit geval op het standpunt heeft gesteld dat eerst de gehele door het LBIO berekende achterstand voldaan diende te worden (waarna het eventueel teveel betaalde bedrag later terugbetaald zou worden), nu in ieder geval vaststond dat er sprake was van een achterstand in betalingen.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is niet gegrond, behalve ten aanzien van het doen van het betalingsvoorstel; op dat punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 8 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 6 februari 2001, van de heer M. te Amersfoort, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda. Verzoeker stuurde de Nationale ombudsman bij zijn verzoekschrift een kopie van een klachtbrief die hij diezelfde dag, te weten op 6 februari 2001, aan het LBIO zond.

Het verzoekschrift voldeed hiermee nog niet aan het kenbaarheidsvereiste, als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman. Teneinde het LBIO in de gelegenheid te stellen op verzoekers klacht te reageren, stelde de Nationale ombudsman op dat moment dan ook nog geen onderzoek in naar de klacht.

Bij brief van 21 maart 2001 liet verzoeker de Nationale ombudsman weten dat hij het niet eens was met de reactie van het LBIO van 13 maart 2001 op zijn klacht.

Naar de hiervóór omschreven gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, werd vervolgens een onderzoek ingesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker en het LBIO deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij rechterlijke uitspraak van 8 juli 1998 is bepaald dat verzoeker ten behoeve van zijn drie minderjarige dochters aan zijn ex-echtgenote kinderalimentatie dient te betalen. Op 1 juli 2000 verzocht de ex-echtgenote van verzoeker het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) om de inning van de alimentatie op zich te

nemen.

2. Bij brief van 14 juli 2000 stuurde het LBIO aan verzoeker het volgende bericht:

"…Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft van mevrouw K. (verzoekers ex-echtgenote; N.o.) een verzoek ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding van het verzoek is dat u uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt.

(…)

De maandelijkse alimentatie bedraagt fl. 764,13 in totaal per 1 januari 2000 en volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling van

fl. 1.382,39 per 31 juli 2000.

Dit betreft de niet ontvangen wettelijke indexering van fl. 44,13 per maand vanaf 1 januari 2000 en de niet volledige ontvangen bijdrage over de maanden mei en juni 2000 van fl. 294,13 per maand.

Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is.

Indien de kinderalimentatie naar uw mening is voldaan verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bank- of giroafschriften.

Als u de bijdrage niet heeft betaald verzoeken wij u het achterstallige bedrag alsnog rechtstreeks aan mevrouw K. over te maken.

Bewijsstukken van uw betalingen dient u binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal het LBIO het verzoek van mevrouw K. afwijzen. Worden de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn ontvangen dan gaat het LBIO over tot inning van de bijdrage. De hieraan verbonden kosten worden bij u in rekening gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijkse te betalen bijdrage.

In bijgaand informatieblad wordt de rol en werkwijze van het LBIO verder toegelicht en wordt ingegaan op de consequenties die de inschakeling van het LBIO met zich brengt…"

3. Verzoeker liet het LBIO bij brief van 18 juli 2000 onder meer weten:

"Ten eerste verbaast mij dit schrijven daar ik niet vind/vond dat er sprake is van een conflictsituatie. Ik heb io met deze mevrouw (verzoekers ex-echtgenote; N.o.) de alimentatie van ƒ 750,-- tot ƒ 500,-- p/m verlaagd. Dit is een gevolg van het feit dat ik meer invloed wil op de opvoeding van mijn kinderen, niet alleen in financiële zin, maar ook in opvoedkundige zin.

(…)

De laatste maanden heb ik (zonder bonnen te bewaren, ik had met deze affaire geen rekening gehouden), redelijk veel geld aan mijn kinderen uitgegeven, oa kleding, abonnementen voor de dierentuin, inrichting nieuwe slaapkamer, eindelijk een vakantie met pa en diverse andere activiteiten. Ook het feit dat er sinds januari een verhoging/indexering heeft plaatsgevonden is mij niet bekend, en volgens mij kan ik dit redelijkerwijs ook niet weten. Mijn voorstel is dan ook om vanaf de nieuwe termijn gewoon maar weer te gaan betalen, en ik zal mij beraden of ik nu of in de nabije toekomst de hele kwestie toch voor een rechter te bespreken, daar mijn ex-vrouw het conflict blijkbaar niet schuwt. Gaarne had ik van u een antwoord op deze vraag, zodat ik over kan gaan tot de juiste betaling."

4. Het LBIO berichtte verzoeker hierop bij brief van 29 augustus 2000 onder meer het volgende:

"In antwoord op uw brief van 18 juli 2000 bericht ik u dat u op grond van de beschikking van 8 juli 1998 een bedrag van fl. 250,00 per maand per kind verschuldigd bent. Zoals u in uw brief al heeft aangegeven heeft uw advocaat reeds aangegeven dat verlaging van de bijdrage via de rechtbank dient te passeren.

Op de u toegezonden brief van 14 juli 2000 heeft u niet of onvoldoende aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan mevrouw K. heeft betaald.

Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw kinderen R., Mx. en C. over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen. Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen. Mocht u desondanks alsnog rechtsreeks aan de ontvangstgerechtigde betalen, dan bent u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd.

(…)

Over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 september 2000 bereken ik een achterstand in uw betalingen van fl. 1853,17 aan alimentatie plus fl. 185,32 aan opslag, is in totaal fl. 2.038,49. Bijgesloten treft u een betalingsoverzicht waaruit u kunt opmaken hoe de achterstand is opgebouwd.

Ik verzoek u met klem om dit bedrag (fl. 2.038,49) per omgaande naar de postbankrekening van het LBIO over te maken onder vermelding van “ons zaaknummer”.

Indien betaling ineens niet mogelijk is, kan het LBIO vooralsnog akkoord gaan met een betalingsregeling van fl. 1.746,10 per maand onder voorbehoud dat de ontvangstgerechtigde hiertegen geen bezwaar maakt. Voor betaling conform voornoemde regeling is een eerste acceptgirokaart bijgevoegd. Indien binnen 10 dagen na dagtekening geen betaling is ontvangen, dan zal het LBIO zonder verdere aankondiging overgaan tot incassomaatregelen."

5. Verzoeker deelde een medewerker van het LBIO op 30 augustus 2000 telefonisch mee, dat hij niet voornemens was de achterstand in betalingen te voldoen nu hij in onderling overleg met zijn ex-echtgenote was overeengekomen dat hij gedurende een bepaalde periode minder alimentatie zou betalen.

6. Verzoeker deelde het LBIO vervolgens bij brief van 11 september 2000 onder meer mee:

"Bij deze verzoek ik u om alle acties, represailles en juridische consequenties betreffende de zaak (…) uit te stellen tot nader bericht. Om mijn zaak aan een betaalbaar medium voor te leggen moet ik tot 25 september wachten, eerder heeft de instantie “Sociale Raadslieden”, Amersfoort, geen tijd. Ik hoop hiermee begrip te kweken voor het feit dat ik ten stelligste ontken ook maar f. 1,-- minder aan bijdrage geleverd te hebben. Echter, ik heb voor een gedeelte dit wel op een andere manier gedaan dan gebruikelijk is, dit MET medeweten van mijn ex-vrouw."

7. Op 12 september 2000 bedroeg de achterstand in betalingen volgens het LBIO

ƒ 2.038,49. Bij brief van 12 september 2000 schreef het LBIO de werkgever van verzoeker aan in verband met het voornemen over te gaan tot beslaglegging op het loon van verzoeker. Op 20 september 2000 stelde het LBIO verzoeker schriftelijk in kennis van het feit dat de werkgever van verzoeker door hen was aangeschreven over de beslaglegging. Verder werd verzoeker medegedeeld dat het LBIO slechts met het door verzoeker verzochte uitstel van betaling akkoord kon gaan, indien zijn ex-echtgenote daarmee in zou stemmen. Verzoeker diende in dat geval zelf voor een schriftelijke akkoordverklaring van zijn ex-echtgenote zorg te dragen.

8. Bij brief van 26 september 2000 liet verzoeker het LBIO weten:

"…Gaarne had ik gezien dat u mij een voorstel doet waarbij uw instantie wel/niet rekening houdt met deze onkosten met een eventuele uitleg omtrent de indexering van de alimentatie van f 750,-- naar f 794,--. Naar mijn inziens is de indexering slechts 2%. Overigens, hoe kan ik weten welk de jaarlijkse indexering is, ik ben mij van geen kwaad bewust en krijg wel een de een na de andere toeslag. Ook zag ik graag een stukje uitleg omtrent de verschuldigde alimentatie. De wiskundige vergelijking 9 x 264,71 x 3 is 7.147,17 is mij volkomen duister. Als men er vanuit gaat dat ik vanaf juli mijn verplichte

f 794,-- (28-07: f 500,-- plus 08-08: de aanvulling f 294,--, daarna gewoon iedere maand f 794,--) heb voldaan, dan betreft mijn achterstand, zo die er mocht wezen, de periode januari t/m juni. In deze 6 maanden zou ik 6x794 moeten betalen=4.764, er is betaald 4.500,--. Kortom, ik mis slechts 264,--!! Jullie instantie stelt dat er vooruit betaald dient te worden, dat doe ik al jaren, de betaling van 28 januari is dan ook de vooruitbetaling van februari!!! (…) Toen heb ik besloten om zelf een deel van de alimentatie in te gaan vullen, dus niet minder, alleen wilde ik zelf bepalen waar een gedeelte heenging. Ook hoopte ik hiermee dat mijn ex wat meer financiële verantwoordelijkheid voor onze kinderen op zich zou nemen. Daar ik geen bewijsbare betalingen aan mijn ex heb, verlies ik ook een stuk fiscaal voordeel. Hiermee hoop ik aan te tonen dat ik niet op eigen gewin uit ben. (…) Ik heb bij een advocaat nagevraagd wat het zou kosten als ik deze principiële zaak voor een rechtbank ter discussie zou willen stellen. Hij zei me dat ik op ca. fl. 2.500,-- kosten moest rekenen. Daar ik dit bedrag niet had heb ik toen besloten om op eigen houtje maar fl. 250,-- per maand in mindering te brengen, dit in de hoop dat er wel iets zou gebeuren. (…)

Ik kan mijn ongenoegen omtrent deze gang van zaken niet verbloemen, ook de reacties van uw instanties vind ik teleurstellend en ik draai hier niet omheen. Het geld welk ik aan uw instantie zal moeten betalen moet ik lenen dus ik verzoek om een soort betalingsvoorstel. Ik hoop in ieder geval dat dit schrijven enig begrip teweeg zal brengen…"

9. In antwoord op de brief van verzoeker van 26 september 2000, berichtte het LBIO verzoeker bij brief van 9 oktober 2000 onder meer als volgt:

"Uw brief van 26 september 2000 heb ik aandachtig gelezen. Helaas moet ik u meedelen dat het LBIO uw brief alleen ter kennisgeving kan aannemen en dat het niets zal veranderen aan de openstaande achterstand in uw betalingsverplichting.

De kosten die u gemaakt heeft ten behoeve van uw kinderen kunnen niet worden verrekend met de verschuldigde kinderalimentatie.

(…)

Het bedrag van fl. 7.147,17 is het totaal verschuldigde bedrag. Daarvan gaan de rechtstreekse betalingen nog af. Wanneer u van mening bent dat het beslag op uw salaris te hoog is dan kunt u het LBIO verzoeken accoord te gaan met een aanpassing van het loonbeslag. U dient daarbij de volgende stukken aan het LBIO te sturen:

- kopieën van uw salarisspecificaties van de afgelopen drie maanden

- bewijs van uw woonlasten (huur-hypotheekovereenkomst)

- bewijs van uw ziektekosten

Na ontvangst van deze stukken zal het LBIO vervolgens beoordelen of de beslagvrije voet aangepast kan worden.

Wanneer u van mening bent dat uw inkomen zodanig is gewijzigd dat u geen kinderalimentatie meer kunt betalen, dient u zich via een advocaat tot de rechtbank te wenden met het verzoek tot verlaging van de onderhoudsbijdrage. Het LBIO kan u niet van uw betalingsverplichting ontslaan. Zolang door de rechtbank de betalingsverplichting niet is verlaagd of op nihil gesteld, blijft u de eerder vastgestelde bijdrage verschuldigd en dient u te blijven betalen. Dit geldt ook wanneer er reeds een procedure bij de rechtbank is opgestart."

10. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 17 oktober 2000 onder meer het volgende mee:

"In het telefonische onderhoud d.d. 10-10-2000 heeft u aangegeven van mening te zijn dat volstrekt onvoldoende is gereageerd op uw brief d.d. 26-09-2000. Daarnaast gaf u aan dat u van mening bent dat u altijd vooraf heeft betaald en het LBIO uitgaat van een betaling achteraf.

Na bestudering van uw dossier ben ik van mening dat mevrouw P. voldoende op uw brief heeft gereageerd. Gezien uw betoog zou u zich niet zomaar aan uw betalingsverplichting onttrekken en heeft u, nadat dit in goed overleg niet verder kwam, op een andere manier aandacht voor uw standpunt gevraagd. Feitelijk komt het er echter wel op neer dat u te weinig heeft betaald.

Zoals ik u telefonisch reeds aangaf, kan het LBIO niet ingaan op de emotionele aspecten die altijd samengaan met betaling van de kinderalimentatie. Het LBIO is een incassobureau dat feitelijk en zakelijk kinderalimentatie incasseert zoals dit door de rechtbank is vastgesteld en door de wet jaarlijks wordt geïndexeerd. Het spijt mij als u daarbij het gevoel krijgt dat u als persoon geen recht wordt gedaan.

Met betrekking tot de discussie of u vooraf of achteraf de maandelijkse bijdrage betaalt, zal ik navraag doen bij mevrouw P. Uit het dossier wordt mij niet goed duidelijk of zij de betalingen die zij aan het einde van de maand ontvangt, bestemt voor die maand of voor de volgende maand. Dit in tegenstelling tot hetgeen op het inningsverzoek staat aangeven. Hieruit is logischerwijze afgeleid dat het om betalingen achteraf gaat.

Aangezien u niet in staat bent om betaalbewijzen over de afgelopen jaren te overleggen, moet het LBIO dan afgaan op hetgeen mevrouw hierover meldt.

Verder bericht ik u dat mevrouw K. het LBIO heeft ingelicht over betalingen die zij rechtstreeks van u heeft ontvangen. Ik verzoek u deze betalingen voorlopig te staken. Het LBIO heeft beslag op uw salaris gelegd en zal dit voorlopig handhaven. Zodra aan de wettelijke criteria is voldaan (geen achterstand meer en minimaal 6 maanden inclusief opslag aan het LBIO hebben betaald) dan zult u bericht ontvangen dat u weer rechtsreeks betalingen aan uw ex-vrouw kunt gaan doen. Met betrekking tot de beslagvrije voet (het minimale bedrag dat u wettelijk gezien over dient te houden van uw salaris) bericht ik u dat deze kan worden aangepast wanneer u de door mevrouw P. genoemde bewijsstukken opstuurt. Deze zijn nog altijd niet ontvangen."

11. Op 26 oktober 2000 berichtte de ex-echtgenote van verzoeker het LBIO onder meer als volgt:

"De heer M. (verzoeker; N.o.) betaalt iedere maand de alimentatie. Of dit vooraf of achteraf is, is moeilijk te bepalen. Ik beschouw het als vooraf, omdat er afgesproken was dat hij in oktober 1998 zou beginnen met betalen."

12. Het LBIO deelde verzoeker op 6 november 2000 schriftelijk mee dat van de ex-echtgenote van verzoeker was vernomen dat verzoeker over de maand oktober 2000 rechtsreeks een bedrag van ƒ 794,00 aan zijn ex-echtgenote had voldaan. Dit bedrag werd door het LBIO op de totale achterstand in betalingen in mindering gebracht.

13. Het LBIO verzocht de werkgever van verzoeker bij brief van 18 januari 2001 de inhouding eenmalig te verlagen tot een bedrag van ƒ 1.125,89 per maand en met ingang van de maand daarop tot een bedrag van ƒ 902,39 per maand. Verzoeker werd hiervan bij gelijke post in kennis gesteld.

14. Verzoeker diende bij brief van 6 februari 2001 een klacht in bij het LBIO. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op dit moment neem ik een besluit, achteraf een juridisch fout besluit, maar ik sta nog steeds achter dit besluit. Wel stel ik vast dat dit achteraf mijn zaak geen goed heeft gedaan. Ik besluit namelijk om mijn ex-vrouw te dwingen meer (ook financiële) verantwoordelijkheid te nemen omtrent onze kinderen.

(…)

* Ik kort mijn betaling aan haar met ƒ 250,-- per maand, met de intentie deze ƒ 250,-- zelf aan de opvoeding van mijn kinderen te besteden. Ik bespreek deze plannen met mijn ex. In eerste instantie ziet zij de logica van een actie wel in en gaat er onder protest mee accoord. Dat ik hiermee mijn fiscaal voordeel verlies neem ik voor lief, het betreft een uiterst principiële actie waarbij ik NIET op persoonlijk voordeel uit ben. Ik weet op dit moment dat dit via een rechtbank dient te lopen, echter, via officieus navragen blijkt dat een dergelijke procedure mij ca. ƒ 2.500,-- gaat kosten en er geen garantie is dat mijn ethisch reveille een resultaat op gaat leveren, sterker, er wordt mij verteld dat ik weinig kans van slagen heb.

Maar nu…..

14 juli 2000 ontvang ik een brief van uw instantie waarin u mij meedeelt dat mijn ex u benaderd heeft om de inning van de alimentatie over te nemen. Dit verbaasde mij, daar ik wekelijks kontakt heb met mijn ex en zij luid en duidelijk op de hoogte was van mijn plannen. Het betreft hier een bedrag van ƒ 1.382,39.

18 juli 2000 schrijf ik een brief terug met mijn visie, en start ik weer de normale betaling van de alimentatie. Nu wel ƒ 794,-- per maand. Er is dus 3 maanden lang ƒ 250,-- te weinig betaald, en achteraf blijkt dat er een indexering plaats heeft gevonden en moet er ook 6 x ƒ 44,-- betaald worden. Tezamen dus 750 + 264 ƒ 1.014,--.

29 augustus 2000 ontvang ik een schrijven waarin uw instantie mij meedeelt geen begrip voor mijn standpunt te hebben en eist een bedrag van ƒ 2.038,49. Hierin verwerkt zit al direkt een boete verwerkt. Na telefonisch om uitleg omtrent dit schrijven gevraagd te hebben, blijkt dat daar ik op de 26e van de maand betaal iemand bij het “onpartijdige” LBIO in zijn/haar onmetelijke wijsheid besluit dat ik ACHTERAF betaal, volgens de wet ben ik mijn ex dus nog een maand alimentatie verplicht, want de wet stelt dat ik VOORAF moet betalen. Zou ik 5 dagen later begonnen zijn met mijn automatische betalingen, dus op de 1e van de maand, dan was er niets aan de hand geweest.

(…)

Ik moet vaststellen dat de actie om mijn betaling te verminderen en voor een deel zelf in te vullen een foute actie was, en dat uw instantie terecht op wanbetaling reageert. Maar de manier waarop uw instantie met een goedwillende vader omspringt is ronduit belachelijk. Er zijn diverse punten in de procedure aan te wijzen waar uw instantie enig begrip had kunnen tonen en niet zo'n starre houding aan had hoeven te nemen. Nimmer zocht uw instantie naar een oplossing, nimmer werd het woord van de vader gehoord, altijd gaf het woord van de moeder de doorslag. Snel, mijn inziens veel te snel werd er een beslag uitgevoerd, dit terwijl uw instantie nog en ik nog in “gesprek” waren. Betalingsvoorstellen zijn volkomen los van realiteitszin. Fouten die uw instantie maakt worden niet geëxcuseerd. De verhouding overtreding:boete is buiten alle proporties. Ik ken zaken waarbij een roofoverval tot een mindere boete leidt!!! Maar het meest belangrijke is de totale onwil om een welwillende vader aan te horen. Geen enkel begrip, geen enkel gehoor, alleen ene mevrouw N. heeft in ieder geval een normale reactie gegeven.

(…)

Kortom, het zou mij zeer welkom zijn als ik een reactie krijg waarmee ik verder kan. Ook zou een beëindiging van boetes en opslagen mij als normaal voorkomen, liever zag ik alle opslagen gecrediteerd daar ik nooit opzettelijk mijn plichten heb verzaakt, het betreft hier slechts een foutieve actie, begaan door een welwillende vader die een oplossing zocht voor zijn probleem."

15. Het LBIO deed de klacht van verzoeker bij brief van 15 maart 2001 als volgt af:

"… In de brief van 14 juli 2000 werd u van het inningsverzoek van mevrouw K. in kennis gesteld. Tevens werd u verzocht op grond van artikel 1:408 lid 5 BW, om binnen 14 dagen na dagtekening van genoemde brief, door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat u de achterstallige alimentatie wel of alsnog aan uw gewezen echtgenote had voldaan. Eerst na ontvangst van uw betaalbewijzen kan het LBIO verifiëren of de door mevrouw K. verstrekte betaalgegevens wel of niet juist zijn. De bewijslast ligt niet bij een ontvangstgerechtigde, maar bij u.

Omdat u aan dat verzoek geen gevolg gaf met uw brief van 18 juli 2000, nam mijn bureau de inning van de kinderalimentatie rechtmatig over. In de brief van 29 augustus 2000 werd u van de overname van de inning van de kinderalimentatie in kennis gesteld, met het verzoek de door u verschuldigde bedragen aan mijn bureau te voldoen. Ook werd in deze brief een betalingsvoorstel gedaan om de achterstand in betalingen van de kinderalimentatie af te lossen. Van u is geen reactie op deze brief ontvangen anders dan uw telefonische reactie van 30 augustus 2000.

(…)

Van onrechtmatigheden bij de behandeling van het invorderingsdossier (…) is mij niet gebleken.

Loonbeslag

U bent er in de brief van 29 augustus 2000 op gewezen dat mijn bureau zonder nadere aankondiging over zou gaan tot incassomaatregelen wanneer er van u geen betalingen zouden worden ontvangen. Naar aanleiding van de brief van 29 augustus 2000 heeft u telefonisch contact met mijn bureau opgenomen. U heeft toen met de heer S. van mijn bureau gesproken. In dit gesprek heeft u aangegeven dat u niet aan mijn bureau zou gaan betalen. Mijn bureau resteerde niets anders dan het leggen van loonbeslag om u op deze manier te bewegen aan mijn bureau te betalen. U liet mijn bureau geen andere mogelijkheid open om de achterstand in betalingen van de kinderalimentatie van u betaald te krijgen.

Met betrekking tot het gelegde loonbeslag heeft mijn bureau niet onjuist gehandeld…"

16. In vervolg op een telefoongesprek op 14 maart 2001 met verzoeker, berichtte het LBIO verzoeker bij brief van 15 maart 2001 onder meer het volgende:

"U had met name bezwaar tegen het bedrag dat werd genoemd en dat het LBIO voordat de discussie was afgedaan, de inning al over nam. Ik gaf reeds aan dat u de achterstand direct had kunnen betalen en met betaalbewijzen had kunnen aantonen dat u aan uw verplichting had voldaan. Dan zou - mocht de inning door het LBIO al zijn overgenomen - deze beslissing alsnog zijn teruggedraaid - u had immers aan uw verplichtingen voldaan. U zouden ook geen kosten in rekening gebracht zijn. Eventuele kosten die in een dergelijke situatie door het LBIO zijn ontvangen, worden terug betaald.

In de brief van 14 juli 2000 wordt een bedrag genoemd van ƒ 1.382,39. Hoe het bedrag is samengesteld wordt vermeld. Kort gezegd: de indexering en de te lage maandelijkse bedragen. De zin die volgt is cruciaal. “Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is.” De alinea die daarop volgt is zeer expliciet over wat er van u verwacht wordt. In plaats van uw achterstand te betalen en dat aan te tonen met betaalbewijzen begint u een discussie die het LBIO niet wenst aan te gaan. Voor u is dat een “stugge en weinig meevoelende” houding. Nogmaals wijs ik er u op dat het LBIO een incassobureau is en geen bemiddelingsbureau. Het LBIO staat voor de ontvangende partij. Dit ontneemt echter het LBIO niet de verplichting om zorgvuldig te zijn en uw belangen te zien.

(…)

Uw verzoek om een antwoord om daarna tot betaling van het juiste bedrag over te gaan was tot (LBIO's) dovemans oren gericht. Noch de brief van 18 juli 2000, noch die van 11 september 2000 of die van 26 september 2000 gaven het LBIO redenen om niet met de inning - eventueel met maatregelen - door te gaan. Niet omdat we niet gevoelig zijn voor uw verhaal, maar omdat de wet het LBIO voorschrijft hoe te handelen. Terecht zegt u dat het LBIO geen stelling neemt in de meningsverschillen tussen ex-echtelieden. Voor het LBIO spreekt de beschikking van de rechter en de betaalbewijzen. Een schriftelijke afspraak met uw ex-echtgenote kan wellicht een procedure bij de rechtbank voorkomen, maar daar heeft u haar medewerking voor nodig.

De handelwijze van het LBIO zegt niet dat u uw verplichtingen voor uw kinderen niet wilt nakomen. Uw betalingen worden maandelijks verricht, ze zijn alleen niet voldoende. Met andere uitgaven voor uw kinderen kan het LBIO geen rekening houden, hoe vervelend dat ook voor u is. Overleg met de moeder van uw kinderen kan daar alleen een oplossing bieden.

Helaas brengt de tussenkomst van het LBIO voor u extra kosten met zich. Daar kan en wil ik niets aan veranderen. Het LBIO kan in deze niets verweten worden. Ik raad u aan er voor te zorgen dat u zo spoedig mogelijk aan de voorwaarden uit de brief van 13 maart 2001 voldoet. Ik zie daarbij af van de eis dat u via het LBIO betaalt."

17. In antwoord op de afhandeling van zijn klacht en de inhoud van de brief van 15 maart 2001, liet verzoeker het LBIO bij brief van 21 maart 2001 weten:

"…Op het moment dat uw instantie beslag legt op mijn inkomen is er een meningsverschil omtrent de hoogte van het te betalen bedrag. Uw instantie claimt mijn inziens ƒ 794,-- teveel, dit verschil wordt veroorzaakt door het feit dat uw instantie een maand alimentatie teveel telt daar u vind dat ik mijn alimentatie achteraf betaal, wettelijk moet dit vooraf betaald worden. In uw schrijven van 12 september 2000 aan mijn werkgever kondigt uw instantie de beslaglegging aan. (…) Pas op 6 november schrijft uw instantie dat voor wat betreft het verschil van ƒ 794,-- ik het gelijk aan mijn zijde had. (…) Maar ondertussen is er al wel beslag gelegd!!! Nu zegt u, op persoonlijke titel, tijdens ons telefonisch onderhoud van 14 maart jl. en in uw schrijven van 15 maart, dat als ik op het moment van de discussie omtrent de hoogte van het te betalen bedrag, het bedrag betaald zou hebben waarvan ik dacht dat dit het juiste bedrag zou zijn, DAT ER DAN GEEN BESLAG PLAATS ZOU HEBBEN GEVONDEN. Dan komen we namelijk op de tweede reden van mijn klacht, misschien wel de belangrijkste, namelijk de onwil van uw instantie om een oplossing te vinden. Waarom heeft uw instantie mij niet gemeld, dat als ik een dergelijk bedrag zou betalen dat dan het beslag niet uitgevoerd zou worden!!! Het had een hoop problemen voorkomen, ik kreeg slechts een verzoek tot betaling, met en belachelijke betalingsregeling waarmee ik een maand of twee tot de bedelstaf zou zijn veroordeeld…"

18. Een afschrift van dit schrijven zond verzoeker bij gelijke post aan de Nationale ombudsman (zie hiervóór, onder Onderzoek; N.o.).

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt verder naar voren in de hiervoor onder A.17 weergegeven brief.

C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

1. Het LBIO deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht schriftelijk op 17 augustus 2001 onder meer het volgende mee:

"Uit uw klachtformulering maak ik op dat de heer M. (verzoeker; N.o.) van mening is dat het LBIO willens en wetens voor een te hoge achterstand beslag heeft gelegd op een deel van zijn salaris. Dit acht ik onjuist. Uit het dossier blijkt namelijk dat de discussie over de juiste hoogte (i.c. het voor- dan wel achteraf betalen van de bijdrage) van het door de heer M. verschuldigde bedrag eerst is ontstaan naar aanleiding van het op 12 september 2000 gelegde beslag. (…)

Uit het dossier blijkt dat de heer M. wel voordien naar aanleiding van de eerste aanschrijving van mijn bureau had aangegeven de alimentatiebedragen inderdaad niet aan mevrouw K. voldaan te hebben, maar deze bedragen wel degelijk aan de kinderen besteed te hebben. De heer M. was in eerste instantie dan ook van mening dat hij geen achterstand had om door het LBIO in te vorderen, zoals hij in zijn brief van 11 september 2000 stelde (…). Echter werd reeds in de bijlage bij eerdere correspondentie door mijn bureau summier aangegeven dat verrekening van de alimentatie met betalingen van bijvoorbeeld kleding geen reden vormt om de aan mevrouw K. verschuldigde bijdrage te wijzigen (…). Dit is de heer M. in de brief van 9 oktober 2000 nogmaals bericht (…). Uit het dossier blijkt niet dat hieromtrent sprake is geweest van een discussie. Op uw vraag (1) kan ik u antwoorden dat mevrouw K. in haar brief van 26 oktober 2000 te kennen gaf dat het moeilijk te bepalen was of de heer M voor- of achteraf betaalde. Omdat er was afgesproken dat de heer M. in oktober 1998 de betalingen zou aanvangen, ziet mevrouw K. de betalingen als voorafbetaling (…).

Met betrekking tot de klacht inzake het onvoldoende meewerken door mijn bureau om tot een oplossing te komen klaagt de heer M. voornamelijk over de hoogte van het in de brief van 29 augustus 2000 (…) gedane betalingsvoorstel ad. ƒ 1.746,10 per maand. Dit bedrag is berekend conform de bij het LBIO gebruikelijke berekening bij het doen van een betalingsvoorstel: (maandelijkse bijdrage + opslagkosten) x 2, zodat iedere maand de bijdrage + opslagkosten voor die betreffende maand wordt voldaan, en tevens 1 achterstallige maand (inclusief de wettelijk verschuldigde opslagkosten) wordt aangezuiverd. De berekening luidde derhalve ( ƒ 794,13 + 10%) x 2 = ƒ 1.746,10. Indien de heer M. in september 2000 aan deze regeling zou hebben voldaan, zou hem in oktober 2000 een acceptgirokaart ad ƒ 1.165,94 zijn gezonden en voorts maandelijks een acceptgirokaart ad ƒ 873,55. Naar aanleiding van de brief van 29 augustus 2000 reageerde de heer M. telefonisch op 30 augustus 2000, waarvan notitie werd gemaakt (…). Uit de notitie is op te maken dat de heer M. mijn bureau weinig hoop gaf om via een betalingsregeling gelden van hem te incasseren. Omdat de overname van de incasso terecht was (zie de klachtbeantwoording van mijn bureau van 15 maart 2001, reeds in uw bezit) en er geen betalingen door mij bureau van de heer M. werden ontvangen, werd terecht besloten over te gaan tot beslaglegging op een deel van het inkomen van betrokkene.

Tot slot klaagt de heer M. dat mijn bureau hem pas op 14 maart 2001 heeft laten weten dat mijn bureau geen kosten in rekening zou brengen indien de achterstand in de betalingen direct zou zijn voldaan. In het dossier trof ik geen verslag van het betreffende telefoongesprek aan. In de brief van 15 maart 2001 wordt in de 4e alinea de betreffende opmerking nogmaals schriftelijk gemaakt. De inning zou niet worden overgenomen of zou zelfs worden teruggedraaid als de heer M. had kunnen aantonen dat hij wél aan zijn verplichting had voldaan. Het is juist dat in die situatie geen kosten in rekening worden gebracht. Ik dien hier echter wel de opmerking te plaatsen dat dit alleen mogelijk zou zijn geweest als de achterstand volledig zou zijn aangezuiverd binnen 14 dagen na dagtekening van de eerste aanschrijving. De heer M. stelt ten onrechte dat hem dit voor het eerst op 14 maart 2001 is bericht, aangezien dit reeds in de brief van 14 juli 2000 is gemeld (…). Ook in het informatieblad (…) wordt hiervan melding gemaakt (…).

Ik acht de klachten van de heer M. ongegrond."

2. Bij zijn reactie op de klacht zond het LBIO de Nationale ombudsman afschriften van de stukken uit het dossier die op de klacht betrekking hebben.

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van het LBIO, en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, deelde verzoeker op 2 november 2001 onder meer schriftelijk het volgende mee:

"In de tweede alinea van hun reactie stelt het LBIO dat ik vind dat zij willens en wetens hun werk niet goed doen. Dit is nooit ter sprake gekomen en dus niet terzake doend. Mijn klacht betreft vooral de manier van werken van deze instantie en de starre houding, en de hoogte van het te betalen bedrag aan mijn ex-vrouw, waaruit een loonbeslag volgde. LBIO stelt dat er pas een discussie omtrent de hoogte van het te betalen bedrag op gang komt na uitvoering van dit beslag. In mijn schrijven van 18 juli 2000 maak ik al melding van mijn ongenoegen. (…) Op 29 augustus 2000 wordt ik gesommeerd om even ƒ 2.038,49 te betalen. Bij ontvangst van deze brief heb ik direct kontakt gezocht met het LBIO, gelukkig heeft deze instantie een notitie van mijn telefoongesprek gemaakt, dus dat de discussie omtrent de hoogte van het te betalen bedrag pas NA het beslag op gang kwam is dus niet waar. (…) Ik ben dan ook gelijk NA het eerste schrijven van het LBIO aangevangen met het weer op correcte manier betalen van de juiste alimentatie aan mijn ex-vrouw. Feit blijft dat vanaf de eerste kontakten met het LBIO er sprake was van een meningsverschil omtrent de hoogte van het te betalen bedrag.

(…)

Laat het dus duidelijk wezen dat er een discussie plaats heeft omtrent de hoogte van een te betalen bedrag, ik stel dat dit bedrag te hoog is en weiger mee te werken aan een betaling van dit bedrag. LBIO is op een bepaald moment niet eens met mijn visie en gaat over tot beslag met alle boetes, opslagen en andersoortige ellende van dien. Dit beslag vindt plaats terwijl er nog sprake is van discussie omtrent dit bedrag. Terwijl er dus een beslag loopt blijkt dat mijn visie omtrent de hoogte van het te betalen bedrag dus juist was, dus ik stel dat het beslag niet plaats had mogen vinden en dat alle opslagen, boetes en alle andere ellende dus onterecht waren. Hierover klaag ik maar weer een keer (6 februari 2001), en dan wordt mij doodleuk verteld dat als ik toentertijd het bedrag betaald zou hebben waarvan ik vond dat dat het juiste bedrag was, er geen beslag, geen opslagen, geen boetes, geen vernedering bij de werkgever, geen imbeciele briefwisselingen en achterlijke telefoongesprekken hadden plaatsgevonden !!??!! (…) De briefschrijver nuanceert zich wel enigszins in zijn schrijven, hij stelt dat als ik aan mijn betalingsachterstand voldaan zou hebben er geen kosten in rekening gebracht zouden worden, maar daar zit hem juist de kneep, ik vind/vond dat ik een andere betalingsachterstand had dan dat het LBIO stelde, kortom, hier kom je dus nooit uit. Ronduit flauw vind ik het dus dat dit al gemeld is in het bijgevoegde informatieblad, ik kan deze strekking met alle beste wil van de wereld er niet in vinden."

Achtergrond

1. Artikel 408, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek luidt:

1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen

regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.

9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.

11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.

12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."

2. Artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voorzover hier van belang luidt:

"1. Indien (...) ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor "gezien" getekend aan (...) het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.

2. De raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.

3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor "gezien" getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven."

3. Artikel 1 van het Besluit kostenopslag inning kinderalimentaties luidt:

"1. Onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie, geschiedt het verhaal van kosten van invordering van uitkeringen tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie door verhoging van de uitkering, zoals in deze in een rechterlijke beslissing is vastgelegd, met een bedrag per maand van vijfentwintig gulden dan wel ééntiende deel van de uitkering, indien dat deel meer is dan vijfentwintig gulden.

2. Indien door een onderhoudsgerechtigde of door een onderhoudsplichtige ten behoeve van meer dan één minderjarige of meerderjarige die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt, een verzoek tot invordering van de uitkering is gedaan, wordt het verhaal van kosten overeenkomstig het eerste lid berekend over het totale bedrag van de uitkeringen."

4. Het informatieblad van het LBIO vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:

"U bent het niet eens met de opgegeven achterstand

De aanschrijving geschiedt op basis van een opgave van de verzorgende ouder. Het LBIO zelf kan niet beoordelen in hoeverre de opgegeven achterstand correct is. Als u van mening bent dat de hoogte van de achterstand onjuist is dan dient u dat binnen 14 dagen aan de hand van kopieën van bankafschriften bij het LBIO aan te tonen.

U wilt de achterstand alsnog rechtstreeks aan de verzorgende ouder voldoen

Ook in dit geval dient u bij het LBIO binnen 14 dagen aan de hand van bankafschriften aan te tonen dat betaling van de achterstand heeft plaatsgevonden. Voldoet u hieraan dan sluit het LBIO de zaak af.

U wilt een betalingsregeling treffen, om incasso door het LBIO te voorkomen

Het LBIO is een incassobureau en bemiddelt niet tussen beide ouders om tot een oplossing te komen. U moet dus zelf in overleg treden met de verzorgende ouder om de kwestie te regelen. Alleen als binnen de termijn van 14 dagen een door beide ouders ondertekende verklaring wordt ontvangen, sluit het LBIO de zaak af.

In het kort betekent dit dat u binnen een termijn van 14 dagen bij het LBIO aantoont dat de kinderalimentatie over de desbetreffende periode is betaald.

Voldoet u hieraan niet dan neemt het LBIO de inning ter hand.

(…)

Verrekeningen

Kinderalimentatie mag niet worden aangewend om schulden met de verzorgende ouder te vereffenen. Een eventuele vordering op de verzorgende ouder kan dus niet verrekend worden door de betaling van de kinderalimentatie achterwege te laten.

Ook de aanschaf van bijvoorbeeld kleding voor uw kind vormt op zich geen reden om de bijdrage te wijzigen. Problemen rond de omgangsregeling of het feit dat uw kind tijdens de vakantie enige tijd bij u verblijft, vormen evenmin een reden om de betaling te staken."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Gouda

Klacht:

Wijze van handelen n.a.v. verzoek van verzoekers ex-echtgenote om de invordering van kinderalimentatie ter hand te nemen: overgegaan tot beslag leggen op loon voordat discussie over hoogte van het bedrag was afgerond, te laat telefonisch meegedeeld dat indien hij het bedrag zou hebben betaald waarover geen discussie bestond, geen kosten in rekening zouden zijn gebracht.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Gouda

Klacht:

Onredelijk betalingsvoorstel gedaan.

Oordeel:

Gegrond