2002/035

Rapport

Verzoeker klaagt over de handelwijze van het regionale politiekorps Haaglanden bij en naar aanleiding van zijn aanhouding op 1 september 1999.

Hij klaagt er met name over dat:

- politieambtenaren hem (als suiker- en kankerpatiënt) niet voldoende in de gelegenheid hebben gesteld om zijn medicijnen en speciaal voedsel mee te nemen;

- een met naam genoemde politieambtenaar hem op een intimiderende wijze heeft bejegend, door onder meer tegen hem te zeggen dat hij een grote crimineel zou zijn, dat er een gaatje in zijn hoofd zou worden geschoten, dat hij een zielig figuur zou zijn en dat het maar goed was dat hij kanker had in plaats van een topbaan, of woorden van gelijke strekking;

- een andere met naam genoemde politieambtenaar hem op intimiderende wijze heeft bejegend, door onder meer tegen hem te zeggen dat hij de grootste racist was die deze politieambtenaar ooit had meegemaakt, of woorden van gelijke strekking;

- de politie hem (als suiker- en kankerpatiënt) tijdens zijn insluiting niet de juiste verzorging heeft geboden door hem onder meer te onthouden van zijn medicijnen, speciaal voedsel en (voldoende) water;

- politieambtenaren, zonder dat hij hiervan in kennis is gesteld, op 1 september 1999 een onderzoek in zijn woning hebben verricht;

- politieambtenaren hebben geweigerd zijn aangifte, wegens mishandeling door zijn buren, op te nemen.

Beoordeling

Algemeen

Op 1 september 1999 traden de ambtenaren H. en B. van het regionale politiekorps Haaglanden verzoekers woning binnen. Nadat verzoeker de politieambtenaren H. en B. een wapen had overhandigd werd hem de aanhouding aangezegd. Verzoeker (suiker- en kankerpatiënt) werd door H. en B. in de gelegenheid gesteld medicijnen en speciaal voedsel mee te nemen en vervolgens bij de voordeur overgedragen aan twee collega's van de surveillancedienst die hem naar het politiebureau brachten. H. en B. bleven ter plaatse en troffen in de woning van verzoeker een tweede wapen aan, dat zij eveneens in beslag namen.

Op het politiebureau werd verzoeker (rond 14:00 uur) voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en vervolgens ingesloten in een politiecel. Om 15:32 uur werd verzoeker verhoord. Verzoeker bleek slechts stomazakjes bij zich te hebben. Om 17:35 uur heeft de politie medicijnen voor verzoeker opgehaald uit zijn woning. Kort daarna werd verzoeker voedsel aangeboden dat hij niet kon eten, aangezien hij slechts speciaal voedsel tot zich neemt. Rond 19:00 uur werd verzoeker heengezonden.

I. Ten aanzien van het niet voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om medicijnen en speciaal voedsel mee te nemen.

1. Verzoeker klaagt erover dat de politieambtenaren H. en B. hem bij zijn aanhouding niet voldoende in de gelegenheid hebben gesteld om zijn medicijnen en speciaal voedsel mee te nemen. Volgens verzoeker hebben de betrokken ambtenaren hem hooguit vijf minuten de tijd gegeven om alles in te pakken. Hij heeft slechts enkele stomazakjes kunnen meenemen.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar het standpunt van de burgemeester van de gemeente M. van 29 oktober 1999 (zie Bevindingen, onder A.4.). De burgemeester vond dat de betrokken ambtenaren zorgvuldig hadden gehandeld door verzoeker bij zijn aanhouding te vragen de nodige medicijnen en goederen mee te nemen.

3. Betrokken ambtenaar B. verklaarde tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat verzoeker bij zijn aanhouding had aangegeven dat hij een kanker- en stomapatiënt was. Verzoeker had de ambtenaren gevraagd of hij medicijnen en andere spullen mocht meenemen. Volgens B. hebben hij en betrokken ambtenaar H. verzoeker toen aangegeven dat hij alles mee moest nemen wat hij dacht nodig te hebben en boden hem daartoe vervolgens ruimschoots de gelegenheid. Op een gegeven moment vroegen de ambtenaren aan verzoeker of hij alles had, waarop verzoeker bevestigend antwoordde.

4. Betrokken ambtenaar H. verklaarde tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat hij en B. verzoeker bij zijn aanhouding in de gelegenheid hadden gesteld om medicijnen mee te nemen, omdat het hun bekend was dat verzoeker een kanker- en stomapatiënt is. H. zei dat verzoeker moet hebben geweten dat hij een tijdje van huis weg zou zijn, omdat hij een hele zak spullen mee nam. Wat er allemaal in de zak zat was H. niet bekend. H. was ervan uitgegaan dat verzoeker zelf wel wist wat hij mee moest nemen. Volgens H. heeft verzoeker ongeveer vijf minuten over het pakken gedaan.

5. Vaststaat dat verzoeker door de betrokken ambtenaren in de gelegenheid is gesteld om zowel zijn stomazakjes als zijn speciale voedsel en medicijnen mee te nemen. Niet is komen vast te staan of de betrokken ambtenaren beperkingen hebben gesteld. In ieder geval heeft verzoeker vijf minuten de tijd gekregen om zijn spullen te pakken. Het is begrijpelijk dat de betrokken ambtenaren ervan uit zijn gegaan dat de zak die verzoeker had ingepakt bevatte wat hij nodig had. Bovendien is uit de stukken niet naar voren gekomen dat verzoeker de ambtenaren heeft aangegeven dat dit niet het geval was.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de opmerkingen van betrokken ambtenaar H.

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat politieambtenaar H. hem op intimiderende wijze heeft bejegend door onder meer tegen hem te zeggen dat hij een grote crimineel was, dat er een gaatje in zijn hoofd zou worden geschoten, dat hij een zielig figuur was en dat het maar goed was dat hij kanker had in plaats van een topbaan, of woorden van gelijke strekking.

2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond, waarbij hij opmerkte dat de uitlating met betrekking tot het begrip "crimineel" onhandig en niet ter zake dienende is geweest. De korpsbeheerder verwees voor zijn oordeel naar de rapportage van politieambtenaar Ho. (zie Bevindingen, onder C.2.). Hierin staat vermeld dat verzoeker tijdens de aanhouding, nadat bij hem de transporthandboeien waren geplaatst, had gezegd dat hij behandeld werd als een crimineel. Betrokken ambtenaar H. zou hierop hebben geantwoord dat verzoeker, gezien de door hem gepleegde delicten, inderdaad een crimineel was. Daarnaast vermeldt de rapportage dat H. heeft gezegd: "Als je dat pistool in het donker op mij zou hebben gericht, dan zou ik een gaatje in je hoofd hebben geschoten!" waarmee H. bedoeld zou hebben dat het pistool niet van echt te onderscheiden was, zelfs niet voor een politieman. Verder zou H. nimmer uitlatingen hebben gebezigd als zou verzoeker een zielig figuur zijn, of dat het maar goed was dat hij kanker had in plaats van een topbaan.

3. Betrokken ambtenaar H. verwees tijdens het telefonisch gehoor met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman met betrekking tot dit klachtonderdeel naar bovenvermelde rapportage.

4. Betrokken ambtenaar B. verklaarde tijdens het telefonisch gehoor met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat hij zich nog kon herinneren dat H. iets heeft gezegd in de trant van "als je dat pistool op me zou richten, zou je de kans hebben om een gaatje in je hoofd te krijgen". De andere opmerkingen stonden hem niet meer bij.

5. Verzoeker heeft de context waarin de opmerking "crimineel" is geplaatst niet weersproken, zij het dat verzoeker liet weten niet geboeid te zijn geweest.

6. Vaststaat dat H. heeft gezegd dat verzoeker crimineel was. Deze opmerking is ongepast. Van een politieambtenaar mag verwacht worden dat hij zich ten opzichte van een verdachte correct opstelt, onder meer met het oog op de mogelijkheid dat de verdachte het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht, niet heeft gepleegd. De Nationale ombudsman acht de gedraging op dit punt dan ook niet behoorlijk.

7. Verzoeker heeft de context waarin de tweede opmerking "dat er een gaatje in zijn hoofd zou worden geschoten" is geplaatst eveneens niet weersproken. H. had echter in meer neutrale bewoordingen tot uitdrukking kunnen brengen dat het pistool van verzoeker niet van echt te onderscheiden was. De Nationale ombudsman acht de gedraging op dit punt eveneens niet behoorlijk.

8. Ten aanzien van de overige opmerkingen lopen de lezingen uiteen. Niet is komen vast te staan dat die gewraakte opmerkingen door H. zijn gemaakt. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het ene standpunt aannemelijker is dan het andere, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

III. Ten aanzien van de opmerking van ambtenaar S.

1. Verzoeker klaagt er ook over dat politieambtenaar S. hem op intimiderende wijze heeft bejegend, door onder meer tegen hem te zeggen dat hij de grootste racist was die deze politieambtenaar ooit had meegemaakt, of woorden van gelijke strekking. Verzoeker heeft niet aangegeven wanneer deze opmerking door S. zou zijn gemaakt.

2. De korpsbeheerder achtte ook dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar de rapportage van politieambtenaar Ho. Hierin staat vermeld dat S. heeft verklaard (zie ook Bevindingen, onder A.5.) verzoeker nimmer te hebben beschuldigd een racist te zijn. S. had verzoeker een aantal malen gewaarschuwd dat hij ervoor moest waken zich niet racistisch uit te laten, omdat S. zich anders genoodzaakt zag hiertegen op te treden. Dit was een aantal malen aan de orde geweest tijdens de contacten die S. met verzoeker had gehad. Volgens de politie was hier sprake van een verkeerde interpretatie van de woorden van S.

3. S. verklaarde tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat hij zich kon voorstellen dat verzoeker het gevoel had dat hij het persoonlijk op verzoeker gemunt had. S. is wijkagent in P. en heeft in die functie veel confrontaties gehad met verzoeker. Zo heeft S. een keer, naar aanleiding van aanhoudende dreigementen aan het adres van de Irakese bovenbuurvrouw van verzoeker, aan alle flatbewoners een brief laten uitgaan met een algemene waarschuwing. Die brief had S. niet alleen aan verzoeker gericht, maar volgens S. voelde verzoeker dat wel zo. S. benadrukte nog dat hij zich nooit heeft laten verleiden om een dergelijke opmerking te maken. S. geeft verzoeker liever geen reden om te kunnen klagen.

4. Verzoeker stelde zich in een nadere reactie op het standpunt dat S. hem wel degelijk voor racist had uitgemaakt. Voor het overige weersprak verzoeker de verklaringen van S. niet.

5. Niet is komen vast te staan dat S. verzoeker heeft uitgemaakt voor racist. De lezingen ten aanzien van dit klachtonderdeel lopen uiteen. De Nationale ombudsman acht het evenals de korpsbeheerder waarschijnlijk dat er sprake is van een verkeerde interpretatie van de woorden van S., nu is gebleken dat S. in zijn functie als wijkagent geconfronteerd is met racistisch getinte problematiek in de flat van verzoeker en S. verzoeker een aantal maal heeft gewaarschuwd dat hij zich niet racistisch moest uitlaten. De lezing van S. wordt op dit punt aannemelijker geacht dan de lezing van verzoeker.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het niet de juiste verzorging bieden

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie hem (als suiker- en kankerpatiënt) tijdens zijn insluiting niet de juiste verzorging heeft geboden door hem onder meer zijn medicijnen, speciaal voedsel en (voldoende) water te onthouden. Verzoeker heeft aangegeven dat hij, toen hij in zijn cel werd gezet, direct om zijn medicijnen, speciaal voedsel en water had gevraagd. Volgens verzoeker werd hem toen verteld dat het politiebureau geen hotel was. Pas na een half uur kreeg hij een bekertje water. In totaal kreeg hij vier bekertjes water. Zijn suikertabletten werden hem pas na 17:35 uur overhandigd. Speciaal voedsel heeft hij niet gekregen, terwijl hij nog niet had geluncht en hij - gezien zijn ziekte - rond 13:00/14:00 uur vloeibaar voedsel tot zich had dienen te nemen.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar het advies van de klachtencommissie (zie Bevindingen, onder A.9.). De commissie vond dat voldoende vaststaat dat verzoeker - nadat hij zijn gezondheidstoestand had duidelijk gemaakt - de nodige en adequate verzorging was geboden en in ieder geval niet was onthouden.

3. Volgens de klachtencommissie had verzoeker pas om 15:32 uur om zijn medicijnen verzocht. Betrokken ambtenaar S. heeft de medicijnen om 17:35 uur vanuit verzoekers woning opgehaald en verzoeker ter beschikking gesteld. Vervolgens heeft de politie verzoeker voedsel aangeboden, waarop verzoeker aangaf dat hij speciaal voedsel wenste dat hij thuis had liggen. De politieambtenaren hebben hem toen meegedeeld dat ze van plan waren hem kort nadien in vrijheid te stellen, zodat hij spoedig thuis kon eten. Volgens de politie protesteerde verzoeker toen niet. Om 19:00 uur werd verzoeker heengezonden.

4. De politie dient ervoor te zorgen dat aan personen die zijn ingesloten in een politiecel de noodzakelijke medische zorg wordt verleend. Op grond van de Ambtsinstructie voor de politie (zie Achtergrond, onder 1.) dient een ambtenaar in het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overleg te voeren met een arts. De ambtenaar controleert de ingeslotene regelmatig, met dien verstande dat in het geval de arts is gewaarschuwd, de ingeslotene ten minste elk kwartier in de cel wordt gadegeslagen. De ambtenaar dient deze observaties te registreren (zie Achtergrond, onder 1.).

Voorts moeten ten behoeve van een adequate verzorging aan ingesloten personen gegevens worden geregistreerd ten aanzien van onder meer het medicijngebruik en voedselbeperkingen op medische gronden (zie Achtergrond, onder 3.).

5. Vaststaat dat er voldoende aanwijzingen waren dat verzoeker medicijnen gebruikte. De politieambtenaren H. en B. die verzoeker hebben aangehouden waren op de hoogte van de medische problemen van verzoeker. Ten onrechte heeft de politie echter nagelaten gegevens te registreren over het medicijngebruik van verzoeker en overleg hierover te plegen met een arts. De korpsbeheerder heeft geen stukken overgelegd waaruit van een dergelijk overleg en registratie blijkt. Bovendien is niet gebleken dat verzoeker tussen de insluiting in een cel en de aanvang van het verhoor (een periode van zo'n anderhalf uur) regelmatig is gecontroleerd, waardoor hij niet in de gelegenheid is gesteld om (medische) hulp te vragen.

Doordat de politie dit alles heeft nagelaten heeft zij in strijd gehandeld met de eisen die van belang zijn voor een adequate verzorging van ingeslotenen en met de registratieplicht.

6. Daar komt bij dat de politie zich niet adequaat heeft opgesteld door - ervan uit gaande dat de lezing van de politie juist is en verzoeker om 15:32 uur om zijn medicijnen heeft verzocht - pas na twee uur verzoekers medicijnen op te halen. En met betrekking tot het speciale voedsel - voor zover ook hier de lezing van de politie juist is dat verzoeker hier pas na 17:35 uur gewag van maakte - heeft de politie ten onrechte eigenmachtig bepaald dat het wachten hierop tot na de invrijheidstelling (anderhalf uur later) een verantwoorde beslissing was. In verband met het gegeven dat verzoeker vanaf het tijdstip van zijn aanhouding gedurende drie uur en drie kwartier niets had gegeten, had de politie deze beslissing niet mogen nemen zonder een arts te raadplegen en heeft daarmee verzoeker de noodzakelijke medische hulp onthouden.

7. De politie kan zich ook niet aan haar verantwoordelijkheden onttrekken met het argument dat verzoeker er zelf maar voor had moeten zorgen dat hij voldoende medicijnen, voedsel en benodigdheden met zich had meegenomen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder dat een ingeslotene in ieder geval beschikt over eten en drinken in overeenstemming met de medische eisen en de noodzakelijke medische zorg (zie Achtergrond, onder 2.) en niet van de ingeslotene zelf.

8. Alles overziend moet worden geoordeeld dat de politie tekort is geschoten in de verzorging van verzoeker.

Daarmee is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van het onderzoek in de woning van verzoeker

1. Verzoeker klaagt er eveneens over dat politieambtenaren, zonder dat hij hiervan in kennis is gesteld, op 1 september 1999 een onderzoek in zijn woning hebben verricht. Dit zou zijn gebeurd nadat verzoeker was overgebracht naar het politiebureau. Volgens verzoeker hebben de politieambtenaren in zijn afwezigheid zijn wasruimte (badkamer), kantoortje, slaapkamer, keuken alsmede zijn woonkamer doorzocht.

2. Het op 21 september 1999 door politieambtenaren H. en B. opgemaakte proces-verbaal (zie Bevindingen, onder C.3.) vermeldt dat H. en B. nadat zij verzoeker hadden overgedragen aan twee collega's, op de vloer van de badkamer, onder de verwarmingselementen, nóg een op een vuurwapen gelijkend voorwerp zagen liggen, dat zij in beslag hebben genomen. Vervolgens hebben H. en B. de auto van verzoeker doorzocht, die zij hadden geopend met de sleutels die verzoeker hen had overhandigd.

3. B. verklaarde tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat verzoeker, nadat hij en zijn collega H. hem hadden gevorderd zijn wapen uit te leveren, naar de badkamer was gelopen en daar een wapen achter een verwarmingselement vandaan had gehaald. Nadat ze verzoeker bij de voordeur van zijn woning hadden overgedragen aan twee collega's, zag hij, B., op de vloer van de badkamer nog een op een vuurwapen gelijkend voorwerp liggen. Hij is toen naar de badkamer gelopen en heeft het wapen in beslag genomen. Daarna hebben ze de voordeur dichtgedaan en zijn ze naar buiten gelopen om de auto van verzoeker te onderzoeken.

4. H. verklaarde echter tegenover een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman dat hij en collega B., nadat zij verzoeker hadden overgedragen aan twee collega's, eerst zijn auto hadden doorzocht. Daarna zijn ze teruggegaan naar de woning van verzoeker omdat zij vermoedden dat er in de badkamer meer wapens zouden liggen. In de badkamer vonden zij achter de verwarming een tweede wapen. Dit wapen hebben zij in beslag genomen. Volgens H. hebben zij de woning verder niet doorzocht.

5. De verklaring van H. wijkt derhalve niet alleen af van de verklaring van B., maar tevens van het mede door hemzelf - twintig dagen na de aanhouding van verzoeker - opgemaakte proces-verbaal. Aangezien het gehoor van H., door een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, ruim anderhalf jaar na de gebeurtenis plaatsvond en het waarschijnlijk is dat de volgorde van de gebeurtenissen hem toen minder helder voor ogen stond dan kort na de aanhouding en bovendien het terzake opgemaakte proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt, gaat de Nationale ombudsman uit van de lezing in het proces-verbaal en de verklaring van B.

6. Vaststaat dat de betrokken ambtenaren met verzoeker zijn meegelopen naar de badkamer waar hij duidelijk zichtbaar voor de politieambtenaren van achter het verwarmingselement een wapen te voorschijn haalde. Nadat verzoeker het wapen had uitgeleverd werd hij aangehouden en bij de deur van zijn woning overgedragen aan twee andere politieambtenaren die hem naar het politiebureau brachten. H. en B. bleven ter plaatse om de woning van verzoeker af te sluiten. Vervolgens zijn zij (weer) naar de badkamer gelopen waar ze op de vloer van de badkamer nog een wapen zagen liggen. Dit hebben ze vervolgens in beslag genomen.

7. Hiermee is komen vast te staan dat H. en B. buiten aanwezigheid van verzoeker de woning (op wapens) hebben doorzocht, nu zij kort voor het afsluiten van de woning ook al in de badkamer aanwezig waren maar toen het wapen niet hadden zien liggen. Bovendien heeft verzoeker in reactie op de verklaring van B. aangegeven dat het niet mogelijk was om het wapen vanaf de voordeur te zien liggen.

8. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar het advies van de klachtencommissie. Volgens de commissie hadden de betrokken ambtenaren H. en B. rechtmatig gebruik gemaakt van hun wettelijke bevoegdheden. Zij behoefden voor het doorzoeken van verzoekers woning geen bijzondere schriftelijke machtiging. Volgens de commissie had zich het volgende voorgedaan. De officier van justitie had toestemming verleend tot aanhouding buiten heterdaad. H. en B. troffen verzoeker aan in zijn woning. Verzoeker had de ambtenaren, nadat zij hem het doel en de reden van hun komst hadden medegedeeld, toegelaten in zijn woning. Verzoeker werd om de uitlevering van (een) in zijn bezit zijnd(e) vuurwapen(s) gevorderd. De ambtenaren waren volgens de commissie hiertoe bevoegd ingevolgde artikel 52 van de Wet Wapens en Munitie (WWM) (zie Achtergrond, onder 7.). Verzoeker gaf hieraan gevolg door een wapen aan de ambtenaren te overhandigen. Dit wapen haalde hij - duidelijk zichtbaar voor de ambtenaren - van achter een verwarmingselement te voorschijn. Nadat verzoeker de aanhouding was aangezegd is hij overgedragen aan twee andere politieambtenaren die hem naar het bureau brachten. H. en B. bleven ter plaatse, aangezien zij - na beëindiging van hun werkzaamheden - zouden zorgen voor afsluiting van de woning. Aangezien zij, gelet op de bijzondere bergplaats en hun ervaring als opsporingsambtenaar, vermoedden dat verzoeker in het bezit was van meerdere vuurwapens, hadden zij - bevoegd in de woning aanwezig - op dezelfde plek als waar verzoeker het wapen te voorschijn haalde, nóg een wapen aangetroffen en in beslag genomen.

9. De bevoegdheid tot aanhouding werd ontleend aan artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 5.) en de bevoegdheid tot inbeslagname en het vorderen van uitlevering van het wapen aan artikel 52 WWM (zie Achtergrond, onder 7.).

Artikel 49 van de WWM (zie Achtergrond, onder 7.), zoals dit luidde ten tijde van de onderhavige gedraging, kent opsporingsambtenaren de bevoegdheid toe om "te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming huiszoeking (te) doen". In een woning mag een opsporingsambtenaar van deze bevoegdheid slechts gebruik maken, indien hij ofwel met een machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Algemene wet op het binnentreden, ofwel met toestemming van de bewoner is binnengetreden (zie Achtergrond, onder 6.).

10. In dit geval waren de betrokken ambtenaren niet in het bezit van een schriftelijke machtiging en waren derhalve afhankelijk van de toestemming van verzoeker om de woning te kunnen binnentreden. Uit artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden volgt dat de politie voorafgaand aan het binnentreden mededeling moet doen van het doel van binnentreden.

11. Het is aannemelijk dat de ambtenaren H. en B. verzoeker hebben meegedeeld dat zij hem wilden aanhouden op verdenking van bedreiging met een wapen (artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, zie Achtergrond, onder 8.) en dat zij tevens hebben gesproken over inbeslagneming van een wapen. Uit de stukken is naar voren gekomen dat verzoeker de betrokken ambtenaren in zijn woning heeft toegelaten en met H. en B. naar de badkamer is gelopen om zijn wapen te pakken en het te overhandigen. De Nationale ombudsman vindt hierin voldoende aanwijzing dat de door de Algemene wet op het binnentreden vereiste toestemming is verleend.

12. Uit de omstandigheid dat de politieambtenaren in de woning al één wapen hadden aangetroffen kon in redelijkheid worden afgeleid dat er een gerede kans bestond dat er meer wapens voorhanden waren in de woning van verzoeker. De Nationale ombudsman acht het dan ook niet onjuist dat de betrokken ambtenaren tot huiszoeking zijn overgegaan met het doel tot opsporing en inbeslagneming te komen van mogelijk andere in de woning aanwezige wapens dan het wapen dat reeds voorafgaand aan de huiszoeking door de betrokken ambtenaren in de badkamer was aangetroffen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VI. Ten aanzien van de weigering aangifte op te nemen

1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat politieambtenaren hebben geweigerd zijn aangifte van mishandeling door zijn buren op te nemen.

2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel ongegrond. In het advies van de klachtencommissie (zie Bevindingen, onder A.9.) staat dat verzoeker pas op 2 september 1999 in een telefonisch contact met de politie te kennen heeft gegeven dat hij aangifte wenste te doen terzake mishandeling tegen de personen die eerder tegen hem aangifte hadden gedaan van bedreiging. Volgens de commissie heeft de politie verzoeker toen aangegeven dat de lezing van verzoeker met betrekking tot het incident bij gelegenheid van zijn verhoor uitgebreid in zijn verklaring was opgenomen. De politie heeft niet expliciet geweigerd, maar is er ook niet toe overgegaan zijn aangifte op te nemen.

3. Uit een mutatie van de politie (zie Bevindingen, onder C.4.) blijkt dat verzoeker op 2 september 1999 een aantal malen telefonisch contact met de politie heeft opgenomen om aangifte te doen van mishandeling tegen de aangevers.

4. Betrokken ambtenaar B. verklaarde tegenover een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman dat hij zich kon herinneren dat verzoeker tijdens zijn verhoor op 1 september 1999 al aangaf dat hij aangifte van mishandeling wilde doen. B. vroeg hem toen of hij was mishandeld. Verzoeker had gezegd dat hij bij zijn pols en nek was gepakt maar dat dit niet erg hard was gebeurd. B. had het gevoel dat het verzoeker puur om de aangifte te doen was. Er was volgens B. geen aanwijzing dat er sprake was geweest van mishandeling. B. heeft verzoeker toen gezegd dat hij zijn verklaring zou opnemen in het proces-verbaal en dat de rechter wel zou bekijken wat er verder moest gebeuren.

5. De politie is gelet op artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering, in beginsel verplicht een door een burger gedane aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Dit is slechts anders als op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie Achtergrond, onder 4.). Te allen tijde moet de politie echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

6. Gebleken is dat verzoeker zowel op 1 september als op 2 september 1999 een poging heeft gedaan om aangifte van mishandeling te doen en dat de politie hem op beide data heeft laten weten dat zijn lezing uitgebreid in het proces-verbaal was opgenomen. De korpsbeheerder heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de aangifte is opgenomen. Op grond van het onder punt 5. gestelde had de politie echter de aangifte dienen op te nemen in plaats van verzoeker tot twee maal toe mee te delen dat zijn verklaring al was opgenomen in het proces-verbaal. Verzoeker heeft voldoende duidelijk gemaakt dat hij aangifte wilde doen.

Daar komt bij dat de politie bij het opnemen van de aangifte om doelmatigheidsredenen wel kan verwijzen naar de verklaring die verzoeker al eerder had afgelegd, maar dat hiertoe nodig is dat er een afzonderlijke aangifte wordt opgenomen waarin naar de betreffende verklaring wordt verwezen. Het is dan ook niet juist dat de aangifte niet is opgenomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond ten aanzien van de opmerking dat verzoeker een crimineel zou zijn, de opmerking dat er een gaatje in zijn hoofd zou worden geschoten, het niet de juiste verzorging bieden tijdens de insluiting en de weigering om aangifte op te nemen.

De klacht is niet gegrond ten aanzien van het niet voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om medicijnen en speciaal voedsel mee te nemen, de opmerking dat verzoeker een racist zou zijn en de huiszoeking.

Ten aanzien van de opmerkingen dat verzoeker een zielig figuur zou zijn en dat het maar goed was dat hij kanker had in plaats van een topbaan wordt geen oordeel gegeven.

Onderzoek

Op 3 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Poeldijk, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 13 oktober 1999, tot de Nationale ombudsman gewend. Aangezien de gedraging zeer nauw samenhing met een nog aanhangige gerechtelijke procedure, werd verzoeker meegedeeld dat het in de rede lag deze procedure af te wachten. Na afronding van de gerechtelijke procedure werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag) een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werden drie betrokken ambtenaren gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen c.q. aan te vullen.

De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 1 september 1999, rond het middaguur, hielden ambtenaren H. en B. van het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker aan in zijn woning te P. op verdenking van bedreiging met geweld door middel van een wapen. Verzoeker werd door H. en B. overgedragen aan twee andere ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden die hem naar het politiebureau brachten. Verzoeker werd aldaar voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en vervolgens op het bureau ingesloten. In de vooravond is verzoeker met een dagvaarding heengezonden.

2. Verzoeker kondigde de burgemeester van de gemeente M. bij brief van 3 september 1999 aan drie klachten te willen indienen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Hiermede bericht ik u dat ondergetekende de volgende stappen zal ondernemen de komende week(en)!

1) Een aanklacht tegen de heren H. en B. t.o.v. verwaarlozing van suikerpatiënt en kankerpatiënt, m.a.w. te laat tabletten ontvangen tegen suiker, geen vloeibaar eten kon klaarmaken en meenemen + vezelspullen en zalf met attributen! Verdere informatie volgt!

2) Een aanklacht tegen N. wonend (…) te P. i.v.m. lijfelijk contact en aanvallen van ondergetekende op 31-8-99 ± 18.00 n.m. in de (…) parkeerplaats.

3) Een aanklacht tegen Ja. (man) verblijvende (…) te P. i.v.m. mishandeling (lijfelijk) (heb een gekneusde rechterpols volgens huisarts T. (…). Alle bovengenoemde aanklachten worden niet verwerkt door de genoemde rechercheur daarom deze brief. U krijgt (ontvangt) nog een uitvoeriger brief met medische termen van mij."

3. Verzoeker diende bij brief van 7 september 1999 een klacht in bij het regionale politiekorps Haaglanden. In deze klachtbrief staat onder meer het volgende vermeld:

“Daar ik fungeer als contactman voor de huurdersvereniging (…) ben ik op 31 augustus jl. zowel door de Ja. en N. beiden (waarschijnlijk) wonende (…) te P. in elkaar geslagen! Deze waren de veroorzakers dat ondergetekende op 1 september jl. door de heren rechercheurs H. en B. plus 2 agenten mij rond ± 13.00 opgehaald! Politie weigert om proces-verbaal op te maken.

Namens de huisdokter T. (…) te P. en mijn specialist/chirurg dr. S. werkzaam in het (…) ziekenhuis te Den Haag, afdeling Heelkunde c.q. darm- en maagkanker die achter deze aanklacht tegen de heren H. en B. staan.

De redenen zijn grove nalatigheid en niet of nauwelijks reageren op een kanker- en suikerpatiënt, met alle gevolgen van dien een suikerpercentage welke door uitblijven van medicijnen tegen suiker mijn percentage van normaal het zesvoudige hoger is geworden, welke als aanslag op het leven van ondergetekende ernstige gevolgen heeft opgelopen!

Tevens heeft mijn huisdokter, geconstateerd dat ook een pols (rechter) een kneuzing heeft opgelopen, welke veroorzaakt is op 31-8-99.

Tevens is mijn specialist zeer verbolgen dat een patiënt met een stoma i.v.m. kanker niet de gelegenheid heeft gekregen om rustig zijn medicijnen te kunnen pakken, het vloeibaar eten met vezels klaar te maken en mee te nemen, zo ook de zalf met gaasjes en genoeg drinken van 3 à 4 liter vocht voor het goed functioneren van zijn ¼ overgebleven darmstelsel en stoma welke binnen 2 à 6 uur stil valt (ben van ± 1 tot 8 uur vastgehouden), ik heb in deze periode 4 x een bekertje water gekregen welke nog geen 1 liter vocht is, dit heeft tot gevolg gehad dat mijn stoma c.q. darmen ± 36 uur nauwelijks werkten en de dood tot gevolg zou zijn geweest, wanneer deze verlengd zou worden door bovengenoemde malloten van rechercheurs die door intimidatie in mijn huis heeft plaatsgevonden!

Tevens hebben deze rechercheurs tijdens mijn afwezigheid in mijn flat (…) te P. tussen 1 uur (13.00 n.m.) en 19.00 n.m. een huiszoeking gedaan, welke ik heb kunnen constateren via een Russisch systeem waar iedereen tegen de lamp loopt!

De desbetreffende heren rechercheurs zijn zowel in mijn wasruimte, kantoortje, slaapkamer, keuken als mijn woonkamer geweest!!

Voor huiszoeking werd mij geen document overhandigd van dit gebeuren of dat dit zou plaatsvinden! (zij hebben in mijn wasruimte ook iets gevonden zeiden ze tegen mij)!!"

4. Bij brief van 29 oktober 1999 reageerde de burgemeester van de gemeente M. op verzoekers schriftelijke klachten van 3 en 7 september 1999. In zijn brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van uw schriftelijke klachten d.d. 3 en 7 september 1999, heb ik een onderzoek laten instellen.

In uw brief beklaagt u zich over de handelwijze van de politie bij en tijdens uw aanhouding op 1 september 1999.

U draagt hierbij de volgende feiten aan:

a. U beschuldigt de betrokken politiemensen van grove nalatigheid, daar u (als suiker- en kankerpatiënt) bij uw aanhouding niet in de gelegenheid bent gesteld medicijnen en speciaal voedsel mee te nemen.

b. U tijdens uw verblijf in het politiebureau niet in de gelegenheid werd gesteld medicijnen en speciaal voedsel in te nemen.

c. U geen aangifte kon doen tegen - bij het voorval betrokken - buren.

Op 23 september 1999, heeft u in een gesprek met de hoofdinspecteur van politie, Bo. uw klacht nader kunnen toelichten. Uit het door haar nader ingesteld onderzoek is het volgende gebleken:

Ad a. Bij uw aanhouding heeft u aangegeven dat u suiker- en kankerpatiënt bent. De behandelend rechercheurs hebben u verzocht de nodige medicijnen en goederen, die u nodig zou hebben, mee te nemen. U heeft vervolgens een plastic zak met inhoud meegenomen. De rechercheurs zijn ervan uitgegaan, dat u alle noodzakelijke medicamenten had meegenomen.

Ad b. Tijdens uw verblijf aan het bureau van politie verzocht u later om uw medicijnen. Deze medicijnen zijn met uw toestemming omstreeks 17.35 uur door de wijkagent vanuit uw woning opgehaald en bent u in de gelegenheid gesteld deze in te nemen. Op een later geuit verzoek om speciaal voedsel, hebben de rechercheurs u medegedeeld, dat u binnen korte tijd uit arrest ontslagen zou worden. U nam met deze uitleg genoegen. U werd 5 uur en 10 minuten na uw aanhouding (19.00 uur) uit arrest ontslagen.

Ad c. De rechercheurs hebben geen aangifte opgenomen, daar uw mening in de verklaring van het opgemaakte proces-verbaal was opgenomen. Dit is door de rechercheurs medegedeeld.

Gezien bovenstaande ben ik van mening dat de politie in deze op zorgvuldige wijze en correct heeft gehandeld. Derhalve acht ik uw klachten met betrekking tot deze aspecten dan ook ongegrond.”

5. Het door de burgemeester van de gemeente M. naar aanleiding van verzoekers klachten van 3 en 7 september 1999 ingestelde onderzoek resulteerde in de rapportage van 13 oktober 1999 van inspecteur van de politie E. van bureau W. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:

“N.a.v. de binnengekomen klachten van de heer L. van 3 en 7 september 1999, rapporteer ik, E., inspecteur van politie Haaglanden, het volgende:

Op 23 september 1999 is de heer L. door hoofdinspecteur van politie Bo. - voor een gesprek uitgenodigd op het politiebureau van M.

Dit gesprek, waarbij mede aanwezig waren de brigadier van politie S. (wijkagent M./P.) en rapporteur, vond die dag plaats van 11.45 uur tot 12.30 uur.

Inleiding:

De heer L. leeft al geruime tijd in onmin met zijn buren, wonende (…) te P.

Deze mensen, N. en haar aldaar verblijvende vriend Ja., zijn van Iranese afkomst.

Op 31 augustus 1999 rond 17.45 uur bedreigde de heer L. zijn buren in zijn woonstraat met woorden, waarbij hij een op een vuurwapen gelijkend liet zien.

Na verhoor van aangevers en na overleg met de officier van Justitie He., werd de heer L. op 1 september 1999 door H. en B., respectievelijk inspecteur en brigadier van politie Haaglanden op 1 september 1999 om 13.50 uur in zijn woning t.z.v. bedreiging en het voorhanden hebben van een vuurwapen, aangehouden.

Toelichting van de klacht van de heer L.:

De heer L. klaagde tijdens het gesprek nogmaals over de volgende zaken:

a. De heer L. beschuldigt H. en B. van grove nalatigheid, daar hij (suiker- en kankerpatiënt) niet in de gelegenheid werd gesteld medicijnen tegen zijn ziektes en speciaal voedsel in/mee te nemen.

b. Klager tijdens zijn lange verblijf aan het politiebureau niet in de gelegenheid werd gesteld medicijnen, vloeibaar eten en vezels klaar te maken en te weinig water heeft gekregen.

c. Klager geen aangifte tegen zijn betrokken buren kon doen.

Tijdens zijn betoog gaf de heer L. aan dat hij het vermoeden had dat zijn hele huis was doorzocht, daar spullen op het plankje in zijn douchecel waren verschoven en er een stekker uit het stopcontact was getrokken. Voor de redenatie van Bo., dat dit niet de geëigende plaatsen zijn om naar verdachte spullen te zoeken was hij niet bevattelijk.

Tijdens het gesprek uitte de heer L. een aantal racistische opmerkingen, waarvoor hij door Bo. werd gewaarschuwd. Hierna richtte hij zijn opkomende irritatie op S., met de mededeling dat hij door hem tijdens een gesprek voor racist was uitgemaakt.

Aan het einde van het gesprek deelde de heer L. mede dat het onderhoud met Bo. niet naar zijn volle tevredenheid was verlopen. Hij zou zich gaan beraden op verdere stappen.

Reactie inspecteur H. (B. niet aanwezig):

Ad a. Bij zijn aanhouding gaf de heer L. aan dat hij suiker- en kankerpatiënt was. Hij is vervolgens door de rechercheurs in de gelegenheid gesteld medicijnen of andere noodzakelijke goederen mee te nemen. Hierop heeft klager een plastic zak met inhoud meegenomen. Aangenomen werd dat dit de noodzakelijke medicamenten waren. Later bleek dat in de plastic zak alleen stomazakjes zaten.

Ad b. De heer L. verzocht later aan het politiebureau om zijn medicijnen. Om 17.35 uur die dag, werden met zijn toestemming de medicijnen door wijkagent S. bij zijn woning opgehaald, waarna hij deze kon innemen. Later verzocht de heer L. om speciaal voedsel, daar hij het hem aangeboden eten niet mocht innemen.

Daar de rechercheurs voornemens waren hem kort na zijn verzoek uit arrest te ontslaan, werd hem dit medegedeeld. Klager zou dan thuis zijn voedsel tot zich kunnen nemen. Hierop heeft klager verder niet meer gereageerd.

Klager werd om 19.00 uur ontslagen.

Ad c. Klager heeft medegedeeld dat de aanleiding van zijn bedreiging volledig was opgenomen in zijn verklaring. Hoewel hij niet tevreden was over dit antwoord, reageerde hij hier verder niet op.

Als reactie op het betoog van klager, deelde H. mede dat de woning niet intens is doorzocht, daar de twee op een vuurwapen gelijkende voorwerpen (alarmpistolen) al snel werden aangetroffen. Een alarmpistool werd door klager zelf overhandigd. Deze lag achter het in de badkamer aanwezige verwarmingselement. Bij verder onderzoek in de badkamer troffen H. en B. onder het verwarmingselement het tweede alarmpistool aan.

Reactie S.:

S. heeft klager nimmer beschuldigd een racist te zijn. Wel heeft S. hem meerdere malen moeten waarschuwen voor racistische opmerkingen die klager uitte.

Conclusie:

Naar aanleiding van een gedegen onderzoek en na overleg met justitie, is besloten klager in zijn woning aan te houden. Hierbij is men correct te werk gegaan. Klager is in de gelegenheid gesteld bij zijn aanhouding medicijnen mee te nemen. Door dit te weigeren, heeft hij zelf de situatie waarover hij nu klaagt gecreëerd. Op zijn verzoek zijn later alsnog medicijnen opgehaald.

Dat het te laat innemen van o.a. vloeibaar voedsel en vezels ernstige gevolgen voor hem zouden kunnen hebben - zoals in de klacht staat vermeld - is op de dag van aanhouding niet door klager gezegd.

De mening van de bureauchef, rapporteur en S. is, dat klager een ernstige aversie heeft tegen zijn buren Ja. en N., gezien hun buitenlandse afkomst. Daarbij heeft hij niet geschuwd bedreigingen te uiten en daarbij gebruik te maken van een luchtdrukpistool. E.e.a. heeft hij in zekere mate tijdens zijn verhoor bekend.

Kortom: klager probeert op een onredelijke manier het gelijk aan zijn kant te krijgen en schuwt er dan niet voor alle “registers” open te trekken.

Kortom de door L. ingediende klacht kan als niet terecht worden afgedaan.”

6. Bij brief van 2 november 1999 reageerde verzoeker op het standpunt van de burgemeester van de gemeente M. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 29 oktober jl. wil ik u het volgende meedelen:

Ad A.: De rechercheurs hebben niets gezegd tegen mij. Ik heb zelf de tijd niet gekregen om eten, medicijnen, water mee te nemen in 5 minuten tijd en intimidatie!!

Ik heb alleen een zakje (blauw met 1 stoma + 4 gaasjes) mee kunnen nemen, voor de rest niet de gelegenheid gehad om meer mee te nemen!

(…)

Ad B. Ik ben om 13.00 n.m. opgehaald en 13.15 zat ik in de cel. Ik heb direct gevraagd om mijn medicijnen en eten + water. De heren zeiden het is hier geen hotel, inderdaad zijn pas om 17.35 de suikertabletten aan mij overhandigd en heb gevraagd hoe lang duurt dit nog allemaal. Daar ik steeds beroerder werd, ik ben pas om 19.30 n.m. ontslagen. Al met al ben ik 6 uur en 15 minuten vastgehouden en geen 5 uur en 10 minuten!”

7. Op 22 november 1999 tekende verzoeker tegen de afdoening van zijn door de burgemeester van de gemeente M. bezwaar aan bij de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

8. Bij brief van 25 februari 2000 reageerde de korpsbeheerder onder meer als volgt:

"In antwoord op uw brief van 22 november 1999 waarin u bezwaar aantekende tegen de afdoening van uw klacht over politieoptreden, door de burgemeester van M. bericht ik u het volgende.

De Onafhankelijke Commissie voor de Politieklachten van de regio Haaglanden heeft mij in deze kwestie geadviseerd.

Mijn oordeel over de gegrondheid van uw bezwaarschrift komt overeen met het advies van de klachtencommissie en luidt: "Ik verklaar de klacht op alle punten ongegrond."

Voor wat betreft de motivering van mijn oordeel verwijs ik u naar een hierbij gevoegd afschrift van het advies van de klachtencommissie."

9. Als bijlage bij zijn brief van 25 februari 2000 zond de korpsbeheerder het advies van 22 februari 2000 van de klachtencommissie van de politie Haaglanden mee. In dit advies staat onder meer het volgende vermeld:

"ADVIES AAN DE KORPSBEHEERDER INZAKE HET BEZWAARSCHRIFT VAN DE HEER L. TE P.

DE ONAFHANKELIJKE COMMISSIE VOOR DE POLITIEKLACHTEN VAN DE REGIO HAAGLANDEN

De commissie komt na beraadslaging tot de volgende overwegingen, conclusies en advies.

Klacht in eerste aanleg:

De commissie stelt vast dat de klacht in eerste aanleg betrekking had op:

1. grove verwaarlozing van klager door hem gedurende zijn insluiting in het politiebureau de noodzakelijke medicijnen, lichamelijke verzorging en aangepast voedsel te onthouden;

2. het weigeren om aangiften van klager op te nemen ter zake mishandeling jegens hem gepleegd door twee personen. Klager verlangt dat tegen betrokken politieambtenaar gepaste maatregelen worden genomen en dat alsnog zijn aangiften worden opgenomen.

De commissie stelt vast dat de burgemeester van M. de klacht op alle punten ongegrond verklaarde en van oordeel was dat de politieambtenaren zorgvuldig hadden gehandeld.

Bezwaarschrift:

De commissie stelt vast dat klager zich niet kan verenigen met het oordeel van de burgemeester en dat hij de korpsbeheerder verzoekt om zijn oordeel over de gegrondheid van de klacht.

Ten aanzien van het bezwaarschrift:

De commissie stelt vast dat klager in zijn brief aan de burgemeester (d.d. 7 september, (…)) tevens, zijn onvrede uit over het feit dat de politieambtenaren die hem in zijn woning hebben aangehouden, bij zijn afwezigheid onbevoegd zijn woning hebben doorzocht en tevens onbevoegd zijn auto hebben doorzocht.

De burgemeester heeft over dit klachtelement om onduidelijke redenen geen oordeel gegeven. Hoewel klager hierop in zijn bezwaarschrift niet meer is terug gekomen zal de commissie dit klachtelement mede in haar advies betrekken.

1. Voor wat betreft het onthouden van gepaste verzorging:

De commissie stelt vast dat klager - met toestemming van de officier van justitie buiten heterdaad - op 1 september 1999 om 13.50 uur in zijn woning is aangehouden door twee politieambtenaren van het genoemde bureau. Aanleiding daarvoor vormde aangiften bij de politie van twee buren van klager ter zake bedreiging met geweld door middel van een vuurwapen jegens hen gepleegd door klager.

Nadat aan klager door de politieambtenaren was medegedeeld dat hij van zijn vrijheid was beroofd en naar het politiebureau zou worden overgebracht en daar enige tijd zou verblijven heeft klager aan de politieambtenaren gezegd dat hij kanker- en suikerpatiënt was en een stoma gebruikte.

De politieambtenaren verklaarden dat zij klager vervolgens in de gelegenheid hebben gesteld om de - zijns inziens - benodigde medicijnen en andere attributen te pakken en mee te nemen. De commissie constateert dat klager dit niet weerspreekt.

Klager is na geleiding voor een hulpofficier van justitie om 14.10 uur aan het politiebureau ingesloten. Bij het verhoor vanaf 15.32 uur diezelfde dag - nadat de politieambtenaren nader onderzoek in de woning en in de auto van klager hadden afgerond - gaf klager aan hen te kennen dat hij niet de medicijnen maar wel voldoende stoma attributen bij zich had.

De commissie stelt vast dat de wijkagent om 17.35 uur op aanwijzing van klager en met zijn toestemming in zijn woning de door klager gewenste medicijnen voor hem heeft opgehaald en hem ter beschikking heeft gesteld.

De commissie constateert dat klager dit niet weerspreekt.

Vervolgens werd klager - gelet op het tijdstip - voedsel aangeboden. Klager heeft gezegd dat hij dit niet wenste te eten maar - gelet op zijn ziekte - speciaal voedsel wenste dat hij thuis had liggen.

De politieambtenaren hebben verklaard dat zij klager hebben medegedeeld dat zij van plan waren hem kort nadien uit arrest te ontslaan, zodat hij spoedig thuis kon eten.

Klager heeft hierover geen afkeuring uitgesproken.

Klager werd om 19.00 uur heengezonden.

De commissie is van mening dat voldoende vaststaat dat klager - nadat hij zijn gezondheidstoestand had duidelijk gemaakt - de nodige en adequate verzorging is geboden en in ieder geval niet is onthouden.

De politieambtenaren mochten in alle redelijkheid ervan uitgaan dat klager - daartoe door hen in de gelegenheid gesteld en wetende dat hij enige tijd onvrijwillig aan het politiebureau zou verblijven - de juiste en voldoende medicijnen en attributen in een plastic zak bij zich had gestoken.

Zijn verblijf aan het bureau heeft van 14.10 tot 19.00 uur geduurd; tussentijds zijn voor hem medicijnen opgehaald; klager heeft daarbij niet gerept over speciaal voedsel; toen hem voedsel werd aangeboden en vervolgens zijn eigen speciaal voedsel in een redelijk vooruitzicht werd gesteld protesteerde klager niet.

De commissie acht de klacht ongegrond.

2. Voor wat betreft het weigeren aangiften op te nemen:

De commissie stelt vast dat klager op 2 september 1999 in een telefonisch contact met een van de politieambtenaren te kennen heeft gegeven dat hij op zijn beurt bij de politie aangifte wenste te doen wegens mishandeling tegen de personen die op 31 augustus daaraan voorafgaand tegen hem aangifte hadden gedaan ter zake bedreiging. Een en ander bij gelegenheid van hetzelfde incident. Hij kondigde tevens aan een klacht tegen de politieambtenaren te zullen indienen in verband met het onthouden van de medicijnen.

De commissie stelt vast dat klager bij zijn verhoor op 1 september naar aanleiding van zijn gedrag rond dit incident met geen woord heeft gerept over zijn wens of voornemen om aangifte tegen de aangevers te doen.

De politieambtenaren hebben verklaard dat de lezing van klager over het gebeurde bij gelegenheid van zijn verhoor uitgebreid in zijn verklaring was opgenomen. Zij hebben niet expliciet geweigerd zijn aangiften op te nemen, maar zijn er ook niet toe overgegaan.

De commissie stelt vast dat klager hiertegen tegenover hen niet heeft geprotesteerd.

De commissie is van mening dat klager met zijn aangifte de schijn heeft gewekt andere, reactieve effecten jegens de aangevers na te streven dan bedoeld in het strafrecht.

Wat daar ook van zij, zijn lezing is bij latere behandeling van het proces-verbaal ter terechtzitting bij de rechter aan de orde gekomen. Zijn later schriftelijk bij de bureauchef ingediende aangiften zijn bij het proces-verbaal gevoegd.

De commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.

De commissie heeft vernomen dat klager door de rechter is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 15 weken en dat de bij hem in beslag genomen vuurwapens zijn onttrokken aan het verkeer.

3. Voor wat betreft het onbevoegd doorzoeken van klagers woning:

De commissie constateert dat klager op grond van feiten en omstandigheden rechtmatig verdacht kon worden van het plegen van bedreiging met geweld door middel van een vuurwapen. Klager kon derhalve ook worden verdacht van bezit van een vuurwapen.

De commissie constateert dat de officier van justitie voldoende gronden heeft gezien om toestemming te verlenen tot (de verdergaande bevoegdheid) van aanhouding buiten heterdaad.

Klager werd in zijn woning aangetroffen; de politieambtenaren werden door hem -nadat zij hem het doel en reden van hun komst hadden medegedeeld - in de woning toegelaten.

Klager is door de politieambtenaren - om praktische redenen - om uitlevering van (een) in zijn bezit zijnd(e) vuurwapen(s) gevorderd. Opsporingsambtenaren zijn ingevolge de Wet Wapens en Munitie (artikel 52) bevoegd om voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te allen tijde in beslag te nemen en daartoe de uitlevering van die voorwerpen te vorderen. Klager heeft hieraan gevolg gegeven door een vuurwapen aan de politieambtenaren uit te leveren. Dit vuurwapen haalde hij - duidelijk zichtbaar voor de politieambtenaren - vanachter een verwarming in de badkamer te voorschijn.

Klager is vervolgens met de politieambtenaren meegegaan nadat zij hem aanhouding hadden aangezegd. Klager is door andere politieambtenaren overgebracht naar het politiebureau.

De eerste twee politieambtenaren bleven ter plaatse; zij zouden - na beëindiging van hun werkzaamheden - zorgen voor afsluiting van de woning van klager. Aangezien zij - gelet op de bijzondere bergplaats en hun ervaring als opsporingsambtenaar dat illegaal vuurwapenbezit veelal niet beperkt blijft tot één vuurwapen - vermoedden dat klager in het bezit was van meerdere vuurwapens, hebben zij - bevoegd in de woning aanwezig - op dezelfde plek als waar klager het vuurwapen te voorschijn haalde, nóg een vuurwapen aangetroffen en in beslag genomen.

Artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie kent aan opsporingsambtenaren de bevoegdheid toe te allen tijde ter inbeslagneming huiszoeking te doen op plaatsen waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat daar wapens of munitie aanwezig zijn. De bevoegdheid beperkt zich tot zoeking in het kader van genoemde wet.

Volgens de commissie hebben de politieambtenaren rechtmatig gebruik gemaakt van de hun wettelijk toekomende bevoegdheid. Zij behoefden daarvoor geen bijzondere schriftelijke machtiging in het kader van de Wet op het Binnentreden. Zij hebben hun ambtshandelingen verantwoord in het door hen opgemaakte proces-verbaal.

Zij hadden zelfs bij voorbaat gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot huiszoeking.

Op grond van dezelfde bevoegdheid hebben zij een onderzoek gedaan in de auto van klager, overigens met zijn medewerking: hij heeft hun de autosleutels verstrekt.

De commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.

Advies:

De commissie adviseert de korpsbeheerder de klacht op alle punten ongegrond te verklaren."

10. Op 25 januari 2000 werd verzoeker door de politierechter te Den Haag veroordeeld wegens bedreiging tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien weken, met onttrekking aan het verkeer van twee alarmpistolen met bijbehorende patronen.

11. Van dit vonnis ging verzoeker in hoger beroep bij het gerechtshof te Den Haag.

12. Bij arrest van 29 september 2000 heeft het gerechtshof het vonnis van de politierechter vernietigd en verzoeker veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken. Voor het overige bevestigde het Hof het vonnis van de politierechter.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

In het door verzoeker ingediende verzoekschrift van 13 oktober 1999, staat onder meer het volgende vermeld:

”Op 1 september 1999 om ± 13.00 n.m. kwamen 2 rechercheurs, de heren H. en B. mij ophalen uit mijn flat! Ondergetekende kreeg hooguit 5 minuten om zijn medicijnen, eten, zakjes e.d. mee te nemen naar het bureau (…) te M., wat mij veel problemen heeft gegeven (zie brief aan de Minister van Justitie).

Tevens ben ik zwaar geïntimideerd door bovengenoemde heren in mijn flat, zie brief aan Minister van Justitie en de burgemeester van M.). Terwijl ik in de cel zat (zonder medicijnen) werd er een huiszoeking gedaan zonder hiervan mij in kennis te stellen of huiszoekingsbevel te laten zien!

Tijdens het verhoor werd mij alles verweten en een proces-verbaal opgesteld en een dagvaarding in mijn handen gestopt, dat ik op 10 januari jaar 2000, 10.30 v.m. voor moet komen bij de politierechter mr. (…).

Tegen de Iraniërs is geen proces-verbaal en dagvaarding opgemaakt. Ook na het gesprek op 23 september om 10.30 v.m. met de hoofdinspecteur Bo. van Haaglanden W. te M., ook na dit gesprek blijft genoemde hoofdinspecteur bij haar standpunt!

Daarom voel ik mij letterlijk en figuurlijk gediscrimineerd.”

2. Ter onderbouwing van zijn verzoekschrift verwees verzoeker de Nationale ombudsman naar zijn brief van 8 oktober 1999 aan de Minister van Justitie. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Ondergetekende heeft op 31 augustus uit noodweer een op (een vuurwapen; N.o.) gelijkend wapen, een soort sportstartpistool op ± 25 à 30 meter afstand laten zien. Het gevolg was dat ik op 1 september jl. om ± 13.00 n.m. door 2 rechercheurs de heren H. en B. opgehaald werd uit mijn woning!

Aangezien mijn ziekte (suiker en kanker) veel medicijnen vergt en opgezocht en klaargemaakt moeten worden, moest ik in hooguit 5 minuten tijd alles geregeld hebben, wat ook niet gelukt is! (tijdens dit gebeuren is zware intimidatie gebruikt), m.a.w. uitgesproken door H. dat ik een grote crimineel zou zijn). Ik ben nog nooit veroordeeld in 61 jaar voor wapenbezit, geweld, beroving of andere geweldplegingen. Deze H. zei tegen mij dat hij mij op dat moment mij zou zien een gaatje in mijn voorhoofd zou schieten! H. heeft mij uitgescholden voor zielig figuur (ondanks het opstarten van 2 en meerdere bedrijven in Moskou en 4 à 8 jaar gewerkt en gewoond hebbende in Rusland, Polen, Roemenië) en dat hij blij was dat ik kanker had in plaats van een topbaan! Ook de wijkagent S. deed een duit in het zakje om te zeggen dat ik de grootste racist ben die hij ooit had meegemaakt!!

Beide heren schijnen gauw met deze uitdrukkingen te gooien wanneer ze nerveus worden en intimideren!!

Ik ben in Rusland door de maffia 3x randje dood gestorven (dat weet de Nederlandse ambassade in Moskou), dus ik ben wel iets gewend.

Terugkomende op 1 september jl. 13.00 ben ik in een cel gegooid, zonder medicijnen (suikertabletten kwamen ± 18.00 ) o.a. voor suiker, geen eten met vezels (stoma) i.v.m. doorwerking van mijn stoma, te weinig vocht ontvangen (4 bekertjes met water is nog geen één liter), normaal moet ik 3 à 4 liter in (binnen) 6 uur drinken; (kwam om 19.30 uur n.m. vrij)! Hierna is 2 september jl. mijn ziektepatroon in de nacht ernstig in de war geraakt: een zeer hoog suikergehalte (6x) geconstateerd door mijn huisarts dr. T., te P. en een stoma die ± 36 uur nauwelijks heeft gewerkt (veel pijnen) en dit gecontroleerd is op 3 september jl. in het (…)ziekenhuis, door mijn specialist en chirurg (1 mei 1999 nog een zware kankeroperatie ondergaan)!

Tijdens dit verhoor op 1 september jl. is achter mijn rug om een huiszoeking verricht, zonder mijn medeweten en toestemming en zonder een huiszoekingsbevel. De politie heeft nog iets gevonden zei men wat op een soort wapen leek en ondergetekende al jaren kwijt was, daar ik van juli 1997 t/m mei 1999 3 à 5 keer geopereerd ben en van huis geweest (ziekenhuis) en zeer zware medicijnen moeten slikken tegen de kanker + suiker, dan vergeet men wel iets!

Op1 september is er verbaal tegen mij opgemaakt en een dagvaarding aan mij afgegeven (10 januari 2000 nr.(…) voor de politierechter, hier is een bezwaarschrift tegen gemaakt)! I.v.m. fouten in dagvaarding!

De Iranese bewoners die mij op 31 augustus geschopt, geslagen en beetgepakt (pols en keel) hebben, daar is geen proces-verbaal tegen opgemaakt voor mishandeling.”

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht bij brief van 6 februari 2001 onder meer het volgende mee:

"In antwoord op uw brief d.d. 5 januari jl. inzake de klacht van de heer L. te P. bericht ik u het volgende.

De bij u ingediende klacht komt - voor wat betreft de meeste klachtelementen - overeen met een klacht die in eerste aanleg door de burgemeester van M. werd afgedaan.

In een daarna door klager ingediend bezwaarschrift heb ik mijn oordeel gegeven over deze klacht.

De door u geformuleerde klacht bevat twee nieuwe klachtelementen. Ik verwonder mij er over dat deze grieven door klager in de eerste twee behandelgangen van zijn klacht niet door hem werden aangevoerd.

De chef van het district R. heeft mij in zijn brief d.d. 17 januari jl. inzake alle klachtelementen gerapporteerd.

Voor wat betreft de reeds eerder behandelde klachtelementen constateer ik dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken die nopen tot herziening van mijn oordeel.

Ik acht de klacht voor wat betreft de twee nieuwe elementen ongegrond, onder de opmerking dat de uitlating m.b.t. het begrip "crimineel" onhandig en niet ter zake dienende was.

Een afschrift van de brief van de districtschef, alsmede van overige stukken die betrekking hebben op de klacht, zijn hierbij gevoegd."

2. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder onder meer de rapportage van chef Ho. van het district R. van 17 januari 2001. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van het schrijven van de Nationale Ombudsman d.d. 5 januari 2001

onder nummer (…) en de daarin gestelde vragen deel ik u het volgende mee.

De door klager ingediende klacht bij de Nationale Ombudsman behelst een zestal onderdelen.

Verzoeker L. klaagt over de handelswijze van het regionale politiekorps Haaglanden bij en naar aanleiding van zijn aanhouding op 1 september 1999.

Hij klaagt er met name over dat: (zie Klacht; N.o.).

De eerste klacht van betrokkene L. dateert van 3 september 1999 en is in eerste aanleg door de chef van bureau W. in behandeling genomen. Op 29 oktober 1999 heeft de burgemeester van M., (…) in een brief aan betrokkene gemeld dat hij de klacht op alle punten "ongegrond" achtte.

Bij schrijven van 13 oktober 1999 heeft betrokkene de klacht eveneens geuit bij de Nationale Ombudsman, die betrokkene op 6 januari 2000 antwoordt dat hij deze klacht niet in behandeling kan nemen.

De onafhankelijke commissie voor de politieklachten van de regio Haaglanden verstrekt op 22 februari 2000 het advies aan de korpsbeheerder om de klacht van de heer L. op alle punten "ongegrond" te verklaren.

Op 20 april 2000 schrijft de Nationale Ombudsman op een schriftelijk verzoek daartoe van betrokkene dat er nog steeds geen reden is voor een onderzoek door de Nationale Ombudsman.

Op een 3e verzoek van betrokkene d.d. 2 oktober 2000 geeft de Nationale Ombudsman aan dat hij in staat is de klacht van betrokkene in behandeling te nemen.

De klacht van de heer L. is op vier (4) van de zes (6) punten inhoudelijk behandeld en afgedaan. Zie hiervoor de bijgevoegde stukken.

Het behandelt de aandachtstreepjes één (1), vier (4), vijf (5) en zes (6).

Het onder aandachtstreepje twee (2) gestelde heeft betrekking op de inspecteur van politie H., terwijl het onder aandachtsstreepje drie (3) gestelde betrekking heeft op de brigadier van politie S.

Ad één (1)

Ten aanzien van dit punt heeft de burgemeester van de gemeente M. bij schrijven van 29 oktober 1999 deze klacht ongegrond verklaard. Er hebben zich nadien geen feiten of omstandigheden voorgedaan, die een wijziging van dit standpunt rechtvaardigen.

Ad twee (2) H.

Tijdens de aanhouding van klager L. heeft L., nadat bij hem door de betrokken politiemensen de transportboeien waren geplaatst, gezegd dat hij behandeld werd als crimineel. De rechercheur H. heeft, voor zover zijn geheugen hem dat toestaat, toen geantwoord dat hij, gezien de door hem (L.) gepleegde delicten, inderdaad een crimineel was.

Daarnaast heeft H. gezegd, met name toen L. zijn bedreiging met het pistool bagatelliseerde: "Als je dat pistool in het donker op mij zou hebben gericht, dan zou ik een gaatje in je hoofd hebben geschoten!", daarmee gezegd hebbende dat het pistool niet van echt was te onderscheiden, zelfs niet voor een politieman.

H. heeft nimmer uitlatingen gebezigd als zou L. een zielig figuur zijn en dat het maar goed was dat hij kanker had.

Wellicht ten overvloede neem ik het recht u te benadrukken dat deze punten uit de klacht van L. bij uw instituut voor de eerste maal naar voren komen.

Ad drie (3) S.

In het bijgevoegde dossier is in de rapportage van de heer E. terug te vinden dat de brigadier S. zegt "klager nimmer beschuldigd te hebben een racist te zijn".

S. geeft aan dat hij betrokkene een aantal malen heeft gewaarschuwd dat hij (L. dus) ervoor moest waken zich niet racistisch uit te laten, omdat hij (S. dus) zich anders genoodzaakt zag hiertegen op te treden. Dit is een aantal malen tijdens de confrontaties tussen S. en L. ter sprake geweest.

De klacht van L. dat hij intimiderend zou zijn bejegend als zijnde de grootste racist die S. ooit had meegemaakt, is dus een interpretatie van de woorden van S., die absoluut geen recht doen aan hetgeen is bedoeld en gezegd! S. heeft telkenmale L. gewaarschuwd geen racistische opmerkingen te maken en uitlatingen te doen en hem nimmer "de grootste racist die hij ooit had meegemaakt genoemd"!

Ad vier (4)

Over dit onderdeel van de klacht heeft de burgemeester van de gemeente M. bij schrijven van 29 oktober 1999 zijn oordeel gegeven en dit luidde: "ongegrond". Er hebben zich geen feiten of omstandigheden voorgedaan, die tot herziening van dit oordeel zouden moeten leiden.

Ad vijf (5)

Alhoewel klager hierover in zijn brief d.d. 7 september 1999 aan de burgemeester van de gemeente M. mededeling van doet, is hierover tot op heden geen oordeel gegeven.

Ad zes (6)

Over dit onderdeel van de klacht heeft de burgemeester van de gemeente M. bij schrijven van 9 oktober 1999 zijn oordeel gegeven en dit luidde: "ongegrond"

Gelet op bovenstaande geef ik u in overweging de Nationale Ombudsman te informeren dat ten aanzien van de punten één (1); vier (4), vijf (5) en zes (6) de documentatie, die heeft geleid tot het innemen van het standpunt in de onderhavige gevallen, wordt toegezonden en dat ten aanzien van de punten twee (2) en drie (3) nader onderzoek is gedaan. De resultante daarvan is in deze brief verwerkt."

3. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder voorts het ter zake opgemaakte proces-verbaal van 21 september 1999. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Wij, B., brigadier en H., inspecteur van Politie Haaglanden, verklaren het volgende:

AANLEIDING.

Op dinsdag 31 augustus 1999 verschenen 2 personen aan het bureau van politie te M., die verklaarden aangifte te willen doen van bedreiging. De man en de vrouw zouden verbaal maar ook met een vuurwapen zijn bedreigd door de bewoner van perceel (…)

AANGIFTE Ja.

Op dinsdag 31 augustus 1999 te 21.43 uur deed Ja. aangifte van bedreiging met een misdrijf tegen het leven.

Een man, genaamd L., wonende in de (…), zou hem met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp hebben bedreigd.

Zie voor proces-verbaal van verhoor aangever blz. 7, 8, 9.

AFSPRAAK MET AANGEEFSTER N.

Gezien het late tijdstip en het feit dat aangeefster N. vergezeld werd door haar 7 jarig zoontje, is de afspraak gemaakt dat zij de volgende morgen om 09.00 uur aan het bureau van politie te M. zou verschijnen voor het doen van de aangifte. Zij gaf in het kort weer door de bewoner van perceel (…) genaamd L., verbaal met de dood te zijn bedreigd.

IDENTITEIT VERDACHTE.

Bij onderzoek in de administratie van het regiokorps Haaglanden bleek dat met de persoon, genoemd L., en wonende (…), wordt bedoeld: L. geboren te (…), wonende (…).

CONTACT OFFICIER VAN JUSTITIE.

Op dinsdag 31 augustus 1999 te 23.00 uur pleegde ik, B., gezien de ernst van het feit, overleg met de officier van justitie, mr. He.

Zij verleende toestemming tot aanhouding buiten heterdaad van de verdachte L.

POGING AANHOUDING L.

Op dinsdag 31 augustus 1999 te 23.30 uur heb ik, B., een poging gedaan de verdachte L. in zijn woning aan te houden. Het vervoermiddel van L., een witte personenauto van het merk (…), werd door mij niet in de directe omgeving van zijn woning aangetroffen. Tevens werd er niet gereageerd op het aanbellen bij de centrale toegangsdeur van de woning van de verdachte.

AANGIFTE N.

Op woensdag 1 september 1999 te 09.03 uur deed N. aangifte van bedreiging door een man genaamd L., wonende (…) (gemeente M.). Zie voor proces-verbaal van verhoor aangever, blz. 10,11,12.

AANHOUDING L. EN INBESLAGNEMING.

Op woensdag 1 september 1999 te 13.50 uur hebben wij, verbalisanten, de verdachte L. in zijn woning, (…) als verdacht van overtreding van artikel 285, lid 1 Wetboek van Strafrecht, aangehouden.

Gezien er sprake was dat er contra de aangever Ja. sprake was van een bedreiging met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, hebben wij, verbalisanten, (ingevolge de Wet Wapens en Munitie) de verdachte de uitlevering gevorderd van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Wij zagen dat de verdachte naar de badkamer in de woning liep en daar met zijn handen graaide achter de in deze badkamer aanwezige verwarmingselementen.

Wij zagen dat hij achter deze verwarmingselementen een zwart, op een vuurwapen gelijkend voorwerp vandaan haalde.

Ik, H., heb dit voorwerp uit handen van de verdachte in beslag genomen.

De verdachte deelde ons mede dat hij kankerpatiënt was en een stoma had.

Wij hebben de verdachte verzocht die medicijnen of goederen mee te nemen, die hij behoefde.

Vervolgens hebben wij de verdachte, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, ten spoedigste over doen laten brengen naar het bureau van politie aan de (…) te M., waar de verdachte op woensdag 1 september 1999 te 14.01 uur arriveerde.

Vervolgens zagen wij, verbalisanten dat op de vloer van de badkamer, onder de verwarmingselementen, nog een op een vuurwapen gelijkend voorwerp lag. Dit voorwerp, zwart van kleur en voorzien van bruine kolfplaten, lag op een (hand)doek die op de vloer lag. Ik, B., heb dit op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in beslag genomen.

De verdachte L. is op dezelfde datum te 14.10 uur geleid voor inspecteur van politie, C., zijnde hulpofficier van justitie.

ONDERZOEK IN AUTO VERDACHTE.

Vervolgens hebben wij, verbalisanten, in gevolge de Wet Wapens en Munitie, een onderzoek in de auto van de verdachte, zijnde een witte (…), ingesteld met de sleutels die de verdachte ons had overhandigd.

In deze personenauto troffen wij geen op vuurwapens gelijkende voorwerpen meer aan. Wel zagen wij dat op de achterbank een wit jeans jack lag.

ONDERZOEK IN BESLAG GENOMEN WAPENS.

Bij onderzoek bleek ons, verbalisanten dat het op een vuurwapen gelijkend voorwerp dat de verdachte L. overhandigde, een 13 centimeter groot, goedgekeurd, zwart alarmpistool was. Dit alarmpistool was voorzien van 5, 6 mm patronen, die in een slede waren aangebracht. Het alarmpistool was voorzien van de aanduiding: (…)

Het op de grond aangetroffen, op een vuurwapen gelijkend voorwerp is een goedgekeurd, zwart alarmpistool met bruine kolfplaten.

Dit alarmpistool was voorzien van een slede met daarin 5, 6 mm patronen.

Het pistool is voorzien van het opschrift (…)

Wij hebben de alarmpistolen ter beschikking gesteld van de inspecteur van politie, R.

VERHOOR VERDACHTE L.

Op woensdag 1 september 1999 te 15.32 uur hoorde ik, B., de verdachte L. Zie voor proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 13,14,15.

OVERLEG POLITIE PARKETSECRETARIS.

Op woensdag 1 september 1999 pleegde ik, B., overleg met de politie parketsecretaris, Sc. Deze besliste dat aan de verdachte L. een HAU-dagvaarding zou worden uitgereikt.

UITREIKEN HAU-DAGVAARDING.

Op woensdag 1 september 1999 te 18.55 uur heb ik, B., de verdachte L. een HAU dagvaarding in persoon uitgereikt.

De gerechtelijke brief en bijbehorend mededelingsformulier werd aan L. uitgereikt, waarna door hem voor ontvangst werd getekend.

HEENZENDEN VERDACHTE.

De verdachte L. is op woensdag 1 september 1999 te 19.00 uur op last van de hulpofficier van justitie, de inspecteur C. heengezonden.

Bij zijn heenzending dreigde L. met het feit dat hij er die avond voor zou zorgen dat zo'n 40 tot 50 man zich naar de woning van "die buitenlanders" zouden begeven."

4. Verder voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een door politieambtenaar Ta. opgemaakte mutatie met het nummer 1562/1999/18804-24. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Memo

Aangevers werden mondeling bedreigd. Tevens liet verd. een op een vuurwapen gelijkend voorwerp zien en maakte met zijn wijsvinger een gebaar van "onthoud dit maar". Verd. zei tegen aangeefster dat hij haar dood zou gaan maken.

Zaak voorgelegd aan officier van justitie He. Zij verleende toestemming voor de aanhouding b.h.. Nachtdienst ingelicht ivm bovenstaande, mocht verd. L. aan de deur van aangeefster komen.

Op 01.09 aangeefster uitvoerig gehoord.

Op 01.09. te 11.00 bij L. aan de deur. Was niet thuis. Wordt vervolgd.

L. is om 13.50 uur aangehouden in de woning alwaar twee alarmpistolen werden aangetroffen. L. gehoord. Gaf wel toe dat hij een zwart alarmpistool op zo'n 25 meter. had getoond aan aangever en had gezegd: Kijk maar goed, hier kan je binnenkort wel eens tegenaan lopen. Dat laatste betekende voor L. dus ook een HAU-zaak.

L. woest met dagvaarding heen. Hij zei dat hij vanavond met 40-50 man de Iranezen wel eens wat zou laten zien. L. maar even gewaarschuwd. Bij aanhouding is L. in de gelegenheid gesteld zijn medicijnen mee te nemen. Nam stomaspullen mee. Tijdens verhoor is omstreeks 17.36 uur door wijkagent S. met de sleutel van L. vanuit de woning medicijnenen voor zijn suiker opgehaald.

2/9 H. De gehele dag belt L. op met de mededeling dat hij een aanklacht wil indienen tegen de buren omdat hij gisteren was mishandeld. Op de vraag waarom hij daar geen melding van had gedaan bij zijn verhoor, gaf hij aan het toen nog niet te weten en pas na een gesprek met zijn advocaat. Overigens is er in zijn verhoor wel melding van gemaakt alleen geen aanklacht. Tevens wilde hij een aanklacht indienen in verband met het niet krijgen van zijn medicijnen. Deze zijn overigens wel voor hem opgehaald. Ook gaf hij aan met spoed te worden opgenomen in het ziekenhuis omdat zijn suikerspiegel niet in orde was. De man medegedeeld dat dit aan hem zelf lag. Wij zouden er nog van horen."

5. Bij brief van 9 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman van het regionale politiekorps Haaglanden een afschrift van de nadere toelichting van 16 januari 2001, opgemaakt door waarnemend bureauchef Se.

In deze toelichting staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van het verzoek van de ombudsman om een aantal vragen te beantwoorden in de afdoening van de klacht van de heer L., heb ik een onderzoek ingesteld.

De vragen van de ombudsman heb ik in een zestal punten uiteengezet, waarbij slechts twee punten in mijn optiek nader verklaard dienen te worden. Alvorens hiertoe over te gaan deel ik u mee dat ik dit onderzoek eerst kort geleden heb ontvangen en mij door "inlezen" een beeld heb moeten creëren van de door klager L. geschetste problematiek, waarna de betrokken politiemensen het beeld verder hebben ingevuld.

De klacht van de ombudsman richt zich op een zestal onderdelen.

Een aantal hiervan (vier) worden inhoudelijk behandeld en afgehandeld in de stukken, die de ombudsman ter beschikking worden gesteld.

Het betreft hier de volgende aandachtspunten:

1. politieambtenaren hem (als suiker- en kankerpatiënt) niet voldoende in de gelegenheid hebben gesteld om zijn medicijnen en speciaal voedsel mee te nemen.

2. de politie hem (als suiker- en kankerpatiënt) tijdens zijn insluiting niet de juiste verzorging heeft geboden door hem onder meer te onthouden zijn medicijnen, speciaal voedsel en (voldoende) water.

3. politieambtenaren, zonder dat hij hiervan in kennis is gesteld, op 1 september 1999 een onderzoek in zijn woning hebben verricht.

4. politieambtenaren hebben geweigerd zijn aangifte, wegens mishandeling door zijn buren, op te nemen.

Met betrekking tot de resterende punten, doe ik hieronder verslag van mijn bevindingen, waarbij ik u in overweging geef rekening te houden met het feit dat de tijd de vijand van de herinneringen is en de veelheid van het geschrevene (zie de klachtenbrieven van L.) niet bijgedragen hebben tot het creëren van een helder beeld in deze, met andere woorden: "De betrokken collega's hebben de gebeurtenissen al een aantal malen zien passeren en worden nu weer met zaken uit het verleden geconfronteerd, die zij inmiddels zijn vergeten, dan wel niet meer in de juiste toonzetting kunnen plaatsen".

1a. een met naam genoemde politieman hem op intimiderende wijze heeft bejegend, door onder meer tegen hem te zeggen dat hij een grote crimineel zou zijn, dat er een gaatje in zijn hoofd zou worden geschoten, dat hij een zielig figuur zou zijn en dat het maar goed was dat hij kanker had in plaats van een topbaan, of woorden van gelijke strekking;

1b. een andere met name genoemde politieman hem op intimiderende wijze heeft bejegend, door onder meer tegen hem te zeggen dat hij de grootste racist was die deze politieambtenaar ooit had meegemaakt, of woorden van gelijke strekking.

ad 1a.

Met betrekking tot dit punt betreft het hier een gedraging van de inspecteur van politie H.

Tijdens de aanhouding heeft klager L. woorden gebezigd als: "ik word behandeld als grote crimineel", daarbij onder andere relaterend aan het feit dat bij hem de transportboeien werden geplaatst. H. heeft toen aangegeven dat L. wat hem betreft crimineel gedrag had vertoond en dus een crimineel was. Daarnaast heeft H. gezegd dat het vuurwapen of het op een vuurwapen gelijkend voorwerp, dat L. bij zijn misdrijf had gebruikt, dusdanig niet van echt was te onderscheiden dat hij (H. dus) wanneer L. hem in het donker met een dergelijk voorwerp zou hebben bedreigd, voor het hoofd zou hebben geschoten, daarmee nogmaals benadrukkend dat het voorwerp dat door L. was gebruikt, zelfs voor een politieman niet van echt was te onderscheiden. H. heeft nimmer uitlatingen gebezigd als zou L. een zielig figuur zijn en dat het maar goed was dat hij kanker had.

Ad 1b.

In het bijgevoegde dossier is in de rapportage van de heer E. terug te vinden dat de brigadier S. zegt: "klager nimmer beschuldigd te hebben een racist te zijn".

Wel heeft S. klager L. een aantal malen gewaarschuwd dat hij (L. dus) ervoor moest waken zich niet racistisch uit te laten, omdat hij (S. dus) zich anders genoodzaakt zag hiertegen op te treden. Dit is een aantal malen aan de orde geweest tijdens de contacten die S. met L. heeft gehad. De klacht van L. dat hij door S. zou zijn bejegend als de grootste racist die hij (S. dus) ooit had meegemaakt, is dus een interpretatie van de woorden van S., die absoluut geen recht doen aan hetgeen is bedoeld en gezegd!

Telkenmale heeft S. L. gewaarschuwd zich niet racistisch uit te laten en nimmer heeft hij woorden gebezigd als ware L. de grootste racist die hij ooit had meegemaakt."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker handhaafde na kennisname van de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen zijn eerder ingenomen standpunt. Hij bestreed het in de rapportage van 13 oktober 1999 (zie hierboven onder A.5.) ingenomen standpunt dat niet door hem was gezegd dat het laat innemen van o.a. vloeibaar voedsel en vezels ernstige gevolgen voor hem zouden kunnen hebben. Volgens verzoeker had hij wel degelijk gezegd dat er problemen zouden ontstaan met zijn darmen en stoma. Verder merkte verzoeker op dat hij, in tegenstelling tot hetgeen betrokken ambtenaar H. heeft verklaard, niet geboeid is overgebracht naar het politiebureau.

e. Nadere reactie verzoeker

Op 10 april 2001 legde verzoeker telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de volgende verklaring af:

"Op 1 september 1999 betraden twee agenten mijn woning: rechercheurs B. en H.

Zij gaven aan dat ik een wapen in huis zou hebben en dat ik mee moest naar het bureau. Ze hebben niet gezegd dat ze mijn woning wilden doorzoeken. H. en B. hebben me gezegd dat ik mijn spullen moest pakken. Ik heb toen zomaar een paar dingetjes gepakt. Ik had niet verwacht dat ik zo lang meegenomen zou worden. Daar hebben ze me niets over verteld. H. en B. hebben me toen naar een politieauto gereden. Twee andere agenten hebben me naar het politiebureau gebracht. Eenmaal op het bureau aangekomen had ik eigenlijk al meteen problemen met mijn stoma. Door het praten krijg ik een droge mond en moet ik veel water drinken. Meteen bij binnenkomst in de cel gaf ik aan dat ik medicijnen nodig had en water. Pas na een half uur kreeg ik water. Ik gaf ook meteen aan dat ik speciaal voedsel nodig had. Ik werd gewoon uitgelachen. Normaal eet ik rond 13.00/14:00 uur vloeibaar voedsel. Toen ik werd aangehouden had ik nog niet gegeten. Ik kan dat wel een beetje rekken maar niet lang. Ik voelde mij ook niet goed want de vorige dag was ik geslagen door de heer Ja. Zijn vriendin had mij geschopt in mijn stoma. De politieambtenaren hebben veel te laat mijn medicijnen van huis gehaald en ze hebben me voedsel aangeboden wat ik helemaal niet kon eten. Het was een verschrikkelijke ervaring. Ik word er nog steeds emotioneel van.

Mijn specialist wil geen verklaring afgeven. Dat had mijn advocaat ook al geprobeerd."

f. De verklaring van betrokken ambtenaar h.

Op 7 mei 2001 legde betrokken ambtenaar H. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer de volgende verklaring af:

"Op woensdag 1 september 1999 heb ik met collega B. bij de flat van L. aangebeld.

B. leidde het onderzoek en ik verleende hem assistentie. Bij ons waren ook twee collega's van de uniformdienst.

We hebben L. aangegeven dat hij werd verdacht van bedreiging met een wapen. We hebben de uitlevering van het wapen gevorderd. De collega's van de uniformdienst bleven in de portiek. B. en ik zijn met L. meegelopen naar de badkamer, waar L. het wapen achter een verwarmingselement vandaan haalde. We hebben het wapen in beslag genomen en hem gezegd dat hij zou worden aangehouden.

Omdat het ons bekend was dat de heer L. een kankerpatiënt is en met een stoma leeft, hebben wij hem in de gelegenheid gesteld om zijn medicijnen mee te nemen. We hebben hem niet verteld hoe lang hij van huis zou zijn. Dat doen wij nooit, aangezien dat kan variëren van 2 uur tot bijvoorbeeld 3 maal 24 uur. Je zou daarmee iemand een verkeerde voorstelling van zaken kunnen geven. Hij heeft in ieder geval geweten dat hij een tijdje van huis zou zijn, want hij nam een zak vol medicijnen mee. Wat er precies allemaal in die zak zat, weet ik niet. Ik ging ervan uit dat hij zelf wel wist wat hij mee moest nemen. Ik heb alleen gekeken of hij geen wapen in de zak had gestopt. Hij heeft over het pakken van zijn spullen ongeveer 5 minuten gedaan.

We hebben L. de sleutels van zijn auto gevraagd, zodat we deze konden doorzoeken.

Voor de aanhouding van L. hebben we de assistentie van de collega's van de uniformdienst ingeroepen. Zij zijn het huis binnengekomen en hebben L. (transport)boeien omgedaan en hem meegenomen. Voor transport worden de verdachten standaard geboeid.

Toen L. door onze collega's van de uniformdienst naar het politiebureau werd gebracht, hebben we de auto, die voor de flat geparkeerd stond, doorzocht. In de auto troffen we onder meer een houten knuppel aan.

We zijn daarna teruggegaan naar de woning, omdat wij vermoedden dat er in de badkamer nog meer wapens zouden liggen. In de badkamer vonden we een tweede wapen, dit was achter de verwarming weggegleden. Ook dit wapen hebben we in beslag genomen. We zijn toen weggegaan. We hebben het huis niet verder doorzocht.

Op het politiebureau heb ik, voor zover ik mij dit kan herinneren, verder geen enkel contact meer gehad met L. Ik ben in ieder geval niet bij de verhoren geweest.

Ik herinner mij nog dat ik met L. een discussie had. Dat was volgens mij in zijn flat.

L. heeft zoiets gezegd, als "ik word behandeld als een crimineel". Ik heb hem toen gezegd dat hij dat ook was, of woorden van gelijke strekking. Eigenlijk precies zoals ik dit al eerder aan de heer Se. heb aangegeven (onderzoek van de heer Se., 16 januari 2001; N.o.). Toen heb ik ook een reactie gegeven op de klacht dat ik zou hebben opgemerkt dat ik een gaatje in zijn hoofd zou schieten. Ik heb L. alleen maar gezegd dat zijn alarmpistool dusdanig niet van echt te onderscheiden was, dat als hij in het donker dat wapen op me zou richten, ik een gaatje in z'n hoofd zou schieten. De andere opmerkingen waar hij mij van heeft beschuldigd heb ik helemaal niet gemaakt.

L. was al eerder in aanraking geweest met de politie. Altijd in verband met zijn buren. Hij was dan ook een bekende voor mij."

g. DE verklaring van betrokken ambtenaar s.

Op 8 mei 2001 legde betrokken ambtenaar S. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de volgende verklaring af:

"Ik ben wijkagent in P. De dag dat de heer L. werd aangehouden kan ik me nog herinneren. Ik wist van tevoren dat hij aangehouden zou worden. Het is mogelijk dat dat op 1 september 1999 was. De precieze datum weet ik niet meer. Ik heb geen bemoeienis met de aanhouding gehad. Ik had deze dag dienst op het politiebureau. Door de verhorende rechercheurs werd mij op een gegeven moment gevraagd om medicijnen uit het huis van L. op te halen. Dit heb ik gedaan.

Bij de verhoren ben ik verder niet aanwezig geweest. Anders dan een praktisch gesprek met L. over de te halen medicijnen heb ik niet gehad. Ik heb de medicijnen afgehaald en vervolgens afgegeven aan een rechercheur. Dit is mijn enige bemoeienis met L. die dag geweest.

L. ken ik natuurlijk wel van andere akkefietjes. Ik ben tenslotte wijkagent in een kleine gemeente. Als je hem één vinger geeft, neemt hij je hele hand. Hij laat dan echt niet meer los. Hij fixeert zich echt. Niemand wil z'n vingers aan hem branden.

Ik heb nooit tegen hem gezegd dat hij de grootste racist was die ik ooit had gezien, of woorden van gelijke strekking. Ik zou ook niet weten op welk moment ik dat gezegd zou moeten hebben. Ik kijk wel uit, om bij hem dergelijke opmerkingen te plaatsen. Je moet hem nooit een reden geven om te kunnen klagen, want daar bijt hij zich dan in vast. Ik kan me voorstellen dat hij naar aanleiding van een aantal contacten die wij gehad hebben, het gevoel had dat ik het persoonlijk op hem gemunt had. Zo heb ik een keer - na aanhoudende dreigementen aan het adres van zijn Irakese bovenbuurvrouw - een brief laten uitgaan dat de politie bij het vinden van de dader tot vervolging zou overgaan. Deze brief was een algemene waarschuwing aan alle flatbewoners. Ik had deze brief bewust niet alleen aan hem gericht, maar zo voelde hij dat waarschijnlijk wel.

Hoe dan ook: ik heb me nooit laten verleiden om een dergelijke opmerking te plaatsen.

Wat ik wel nog wil aangeven is dat ik er zeker van ben dat mijn collega's direct gevolg hebben gegeven aan het verzoek van L. om medicijnen te halen. Ook mijn collega's hebben namelijk geen zin in problemen met hem. Ook zij geven hem liever geen reden om te klagen.

Bij de poging tot aangifte door L. heb ik geen bemoeienis gehad."

h. de verklaring van betrokken ambtenaar b.

Op 16 mei 2001 legde betrokken ambtenaar B. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de volgende verklaring af:

"Mijn functie is recherche-coördinator. Ik had de leiding over het onderzoek in de zaak L.

Op 31 augustus 1999 werd er 's avonds aangifte gedaan door mevrouw N. en de heer Ja. Het betrof een misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met een vuurwapen. Nog dezelfde avond heb ik contact opgenomen met officier van justitie He.,en toestemming gekregen om L. buiten heterdaad aan te houden. Ik ben daarop met een collega naar de flat van L. gegaan. We hebben aangebeld, maar niemand deed open. Zijn witte (auto; N.o.) stond ook niet voor de deur.

De volgende dag, op 1 september 1999, ben ik met collega H. naar de flat van L. gegaan. Nadat we hadden aangebeld, deed L. open en hebben we ons gelegitimeerd.

We hebben hem gezegd dat er aangifte was gedaan van een misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met een vuurwapen. We hebben L. gevorderd het wapen uit te leveren. L. is toen met ons naar de badkamer gelopen, waar hij een vuurwapen achter een verwarmingselement vandaan haalde. H. heeft het vuurwapen van L. overgenomen. We hebben hem vervolgens gezegd dat hij was aangehouden voor het bezit van een vuurwapen en op verdenking van een misdrijf tegen het leven gericht.

L. gaf ons toen aan dat hij kanker (in een terminale fase) had en bovendien een stoma. Hij vroeg of hij medicijnen en andere spullen, die hij nodig had voor zijn verzorging, mocht meenemen. We hebben hem daartoe ruim de gelegenheid geboden. We gaven hem aan dat hij alles mee moest nemen wat hij dacht nodig te hebben. We vroegen hem op een gegeven moment of hij alles had, waarop hij ja zei.

Op uw vraag of we hem hebben aangegeven (een indicatie) hoelang hij van huis zou zijn, kan ik u zeggen dat ik dat nooit doe. Ik ben heel voorzichtig daarmee, want je weet tenslotte nooit hoelang het gaat duren. Het feit waarvan hij verdacht werd was zwaar. Desondanks heb ik geen indicatie gegeven. Dat acht ik ook niet opportuun. Stel dat hij niet genoeg medicijnen bij zich zou hebben, dan kan dat altijd voor hem worden gehaald.

Vervolgens hebben we L. bij de voordeur overgedragen aan twee surveillanten. Zij hadden al die tijd voor de deur gestaan, en zijn het huis niet in geweest. De surveillanten hebben hem meegenomen. Op uw vraag of ze hem handboeien om hebben gedaan, moet ik u het antwoord schuldig blijven. Inmiddels hadden wij - naar aanleiding van ons verzoek of hij zijn autosleutels wilde afstaan - van L. zijn sleutelbos gekregen, met de opmerking "bekijk het zelf maar, je ziet zelf wel wat de autosleutels zijn". H. en ik stonden nog in het huis, bij de voordeur. Ongeveer vanaf die plek kon ik in de badkamer kijken. Opeens zag ik op de vloer in de badkamer op een handdoek een op een vuurwapen gelijkend voorwerp liggen. Ik ben naar de badkamer gelopen en heb dit wapen in beslag genomen.

Daarna hebben we de voordeur dichtgedaan en zijn we naar buiten gelopen om de auto van L. ingevolge de Wet Wapens en Munitie te onderzoeken. Ik herinner me dat er op de achterbank een wit spijkerjack lag. We hebben in de auto geen vuurwapens gevonden.

U confronteert mij met de verklaring van collega H., waarin hij aangeeft dat wij eerst de auto van L. hebben onderzocht en daarna weer terug zijn gegaan naar het huis om de badkamer te doorzoeken. Ik kan u alleen zeggen dat wat ik u verteld heb mijn visie is. Ik herinner mij het voorval, zoals ik u het net heb verteld.

Op uw vraag of ik mij een discussie kan herinneren tussen H. en L., waarin L. door H. werd uitgemaakt voor grote crimineel, dat er een gaatje in z'n hoofd zou worden geschoten en dat het maar goed was dat hij kanker had in plaats van een topbaan, kan ik u zeggen dat ik mij hier vaag iets van herinner. Ik herinner mij dat H. iets gezegd heeft in de trant van "als je dat pistool op mij zou richten, zou je de kans hebben om een gaatje in je hoofd te krijgen". De andere opmerkingen staan me niet bij.

Na het doorzoeken van de auto zijn H. en ik naar het politiebureau gegaan. Ik heb daar - alleen - L. gehoord. Het staat me vaag bij dat ik hem vrij snel na zijn aankomst water heb gegeven. Als hij mij iets heeft gevraagd, weet ik zeker dat ik hem dat heb gegeven. Ik heb er geen enkel belang bij om dat niet te doen. Ik heb hem niet iets geweigerd. Toen hij op een gegeven moment om medicijnen vroeg, heb ik de wijkagent S. gevraagd om de spullen uit het huis van L. te halen. Dat heeft S. toen gedaan.

U vraagt mij of L. - die rond lunchtijd werd aangehouden - iets te eten werd aangeboden. Ik kan u zeggen dat L. om 13:50 uur is aangehouden en om 14:10 uur werd voorgeleid. Voor ons is dit ná lunchtijd. Bovendien geef je een aangehouden verdachte niet meteen iets te eten als hij op het politiebureau aankomt. We zijn geen hotel. Ik moet u wel zeggen dat, als L. iets te eten had gevraagd, ik het voor hem geregeld zou hebben.

Het klopt dat L. aan het eind van de dag heeft gevraagd of hij speciaal voedsel kon krijgen. Dit was een half uur vóórdat hij de dagvaarding zou krijgen. Ik heb hem toen aangegeven dat het niet al te lang meer zou duren en dat hij dan naar huis toe kon.

L. gaf te kennen dat dit akkoord was.

U vraagt mij of ik me kan herinneren dat L. aangifte heeft willen doen van mishandeling. Ik weet nog dat hij tijdens het verhoor op 1 september 1999 aangaf: "als zij aangifte kunnen doen, dan kan ik het ook". Hij bedoelde hier Ja. en N. mee.

Ik vroeg hem of hij mishandeld was. Hij zei dat hij bij zijn pols en nek was gepakt. Hij gaf daarbij aan dat dit niet erg hard was gebeurd. Ik had het gevoel dat het hem puur om de aangifte te doen was; er was geen indicatie dat er sprake was geweest van mishandeling. Ik heb gezegd dat ik het in de verklaring zou opnemen en dat de rechter wel zou bekijken wat er verder moest gebeuren.

Het klopt dat inmiddels de aangifte van mishandeling is opgenomen."

I. nadere reactie verzoeker

Bij brief van 16 juni 2001 reageerde verzoeker op de verklaringen van de betrokken ambtenaren. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"De heren B. en H. waren niet op de hoogte van mijn ziektepatroon (zij zeggen dat ze het wel wisten, maar dit is beslist niet waar. Ik heb het in het politiebureau duidelijk gezegd). Dan had men wel direct gereageerd!!

Ik heb (nogmaals) geen of te weinig tijd gekregen om water, poeder, bruin brood, vla, ± 15 stuks medicijnen voor de suiker en kanker mee te kunnen nemen. Ik heb alleen maar een paar stoma's meegenomen en geen zak medicijnen, maar stomatasje, want die zaten in verschillende doosjes. Ik heb totaal niet geweten dat ik zo lang vastgehouden zou worden. H. vertelt fabeltjes. Zelf ben ik ongeboeid naar de auto gelopen, omdat ik niet wist wat er aan de hand was!

(…)

Je kunt vanuit de voordeur niet zien (er stond een wasmachine (grote) onder de hangradiator) dat er een alarmpistool lag!

(…)

Met de aangifte is nog niets gedaan. Ook geen slachtofferhulp die mij beloofd was!!"

J. NADERE INFORMATIE KORPSBEHEERDER

Op 5 september 2001 ontving de Nationale ombudsman een afschrift van het proces-verbaal van verhoor van aangever Ja. op 31 augustus 1999, het proces-verbaal van verhoor van aangeefster N. op 31 augustus 1999, het proces-verbaal van verhoor van verzoeker op 1 september 1999, het proces-verbaal van verhoor van een getuige op 2 september 1999 en het proces-verbaal en de kennisgeving van inbeslagneming van 21 september 1999.

Achtergrond

1. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 32:

"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.

2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte.

3. In het geval de ingeslotene te kennen geeft geen medische hulp te willen hebben, terwijl er aanwijzingen zijn dat medische bijstand gewenst is, waarschuwt de ambtenaar de arts en deelt hij deze de houding van de ingeslotene mee."

Artikel 34:

"1. De ambtenaar controleert de ingeslotene regelmatig met dien verstande dat:

a. in het geval de arts is gewaarschuwd, de ingeslotene ten minste elk kwartier in de cel wordt gadegeslagen;

b. in het geval medische hulp is verstrekt, de ingeslotene zo vaak wordt geobserveerd als de arts heeft voorgeschreven;

c. in het geval geen medische hulp noodzakelijk wordt geacht, de ingeslotene eenmaal per twee uur wordt gadegeslagen.

2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, observeert de ambtenaar in de cel en aan de persoon, waarbij hij vooral acht slaat op de mate waarin de ingeslotene wekbaar en aanspreekbaar is. Personen die in een toestand geraken waarin zij niet wekbaar of aanspreekbaar zijn, worden terstond per ambulance naar een ziekenhuis vervoerd.

3. De ambtenaar registreert de observaties, bedoeld in het eerste lid."

2. Besluit beheer regionale politiekorpsen

Artikel 15:

"1. De korpsbeheerder treft voorzieningen opdat de ingeslotene in ieder geval beschikt over:

a. slaapgelegenheid,

b. eten en drinken in overeenstemming met medische en levensbeschouwelijke of godsdienstige eisen,

c. sanitair,

d. de noodzakelijke medische zorg en

e. informatie over de gang van zaken in het politiecellencomplex.

2. Tenzij het politiecellencomplex geen luchtplaats heeft, draagt de korpsbeheerder er zorg voor dat de ingeslotene tweemaal daags wordt gelucht.

3. In verband met het eerste lid, onder d, treft de korpsbeheerder een regeling met artsen in de regio ten einde van hulp verzekerd te zijn voor de medische zorg van ingeslotenen.

4. Met inachtneming van het bij of krachtens de wet bepaalde treft de korpsbeheerder een regeling met betrekking tot het roken, de ontspanning, het telefoneren en het ontvangen van bezoek van de ingeslotene.

5. Onze Ministers geven regels over de inrichting van een politiecellencomplex.

6. Onze Ministers wijzen de gegevens aan die worden geregistreerd over ingeslotenen.

7. In geval van overlijden of een poging tot zelfdoding van een ingeslotene draagt de korpsbeheerder er zorg voor dat het openbaar ministerie hiervan onverwijld in kennis wordt gesteld en dat aan Onze Ministers hiervan een schriftelijk rapport wordt toegezonden. Onze Ministers stellen voor het rapport een model vast."

3. Regeling politiecellencomplex

Artikel 12:

"De korpsbeheerder draagt er zorg voor dat ten aanzien van personen die zijn ingesloten in een politiecellencomplex, onverminderd het bepaalde in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, tenminste de volgende gegevens worden geregistreerd:

a. volledige personalia en aliassen;

b. geboortegegevens, nationaliteit en spreektaal;

c. adresgegevens, telefoonnummer en postcode;

d. de reden van insluiten;

e. datum en tijdstip van aanvang en einde van de insluiting;

f. plaats van de insluiting;

g. dieet of voedselbeperking op medische of levensbeschouwelijke gronden;

h. medicijngebruik en verstrekking van medicijnen;

i. de tijdstippen van het verstrekken van maaltijden, het luchten en het douchen of wassen, en

j. het tijdstip van controle tijdens de nachtelijke uren."

4. Opnemen aangifte

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

5. Wetboek van Strafvordering (Sv)

Artikel 55:

"1. In geval van ontdekking op heterdaad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572).

2. Zowel in geval van ontdekking op heterdaad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden."

6. Algemene wet op het binnentreden (Awbi)

Artikel 1, eerste en vierde lid:

"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.

(...)

4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."

Artikel 2, eerste lid:

"Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie en burgemeesters de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond."

7. Wet Wapens en Munitie (WWM)

Artikel 49 (oud):

"De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren kunnen te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming huiszoeking doen."

Artikel 52, eerste lid:

"De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen."

8. Wetboek van Strafrecht (Sr)

Artikel 285, eerste lid:

"Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Handelwijze n.a.v. aanhouding: verzoeker (die suiker- en kankerpatiënt is) niet voldoende in gelegenheid gesteld om medicijnen en speciaal voedsel mee te nemen, intimiderende bejegening: verzoeker zou racist zijn, zonder verzoeker ervan in kennis te stellen huiszoeking verricht.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Tijdens insluiting niet de juiste verzorging geboden, geweigerd aangifte op te nemen, intimiderende bejegening: verzoeker zou een crimineel zijn en er zou een gaatje in zijn hoofd worden geschoten.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Intimiderende opmerkingen: verzoeker was zielig figuur, het was maar goed dat hij kanker had i.p.v. een topbaan.

Oordeel:

Geen oordeel