2002/001

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen niet inhoudelijk is ingegaan op zijn per brief van 3 januari 2001 ingediende klacht met betrekking tot de behandelingsduur van zijn verzoek van 11 oktober 2000.

Beoordeling

1. Verzoeker deed de waarnemend secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) per brief van 11 oktober 2000 het verzoek hem een vergoeding te verlenen van door hem gemaakte rechtsbijstandskosten. De directeur van het agentschap Centrale Financiën Instellingen (CFI) van het Ministerie deelde verzoeker op 25 oktober 2001 mee, dat de behandeling van zijn brief aan hem was overgedragen.

Verzoeker rappelleerde de directeur CFI per brief van 12 december 2000. De CFI liet hem naar aanleiding daarvan per brief van 15 december 2001 weten dat hij op korte termijn een reactie kon verwachten.

2. Verzoeker diende per brief van 3 januari 2001, gericht aan de secretaris-generaal van het Ministerie van OCW, een klacht in over het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 11 oktober 2000, onder verwijzing naar artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en met het verzoek zijn klacht in behandeling te nemen en te beoordelen conform de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Awb (zie Achtergrond, onder 1.).

De directeur CFI informeerde verzoeker per brief van 16 januari 2001 over zijn beslissing op het verzoek om een vergoeding. Naar aanleiding van dat bericht deelde verzoeker de secretaris-generaal op 18 januari 2001 mee, dat het betreffende besluit nagenoeg zes weken te laat was en dat van een verontschuldiging daarvoor geen sprake was.

3. Ingevolge artikel 4:13 jo 4:14 van de Awb diende binnen acht weken na ontvangst van verzoekers verzoek van 11 oktober 2000, dat is rond 7 december 2001, een beschikking te zijn gegeven dan wel een bericht als bedoeld in artikel 4:14 van de Awb aan verzoeker te zijn gestuurd. Dat is niet gebeurd. De betreffende beschikking is genomen op 16 januari 2001, zodat de in dit geval nog redelijk te achten termijn is overschreden.

4. De secretaris-generaal deelde verzoeker per brief van 26 januari 2001 mee, dat de behandeltermijn relatief lang was, maar dat hij, nu er een beslissing was genomen, meende de klacht buiten behandeling te kunnen laten, onder verwijzing naar artikel 9:8, tweede en derde lid, van de Awb.

Verzoekers klacht is, dat de secretaris-generaal in zijn brief ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op zijn klacht van 3 januari 2001.

5. De secretaris-generaal liet verzoekers klacht buiten behandeling met een beroep op artikel 9:8, tweede lid, van de Awb. Ingevolge artikel 9:8, tweede lid, van de Awb is een bestuursorgaan niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager kennelijk onvoldoende is. Volgens de Minister had de secretaris-generaal terecht hiertoe besloten, aangezien er inmiddels een beslissing was genomen op verzoekers verzoek van 11 oktober 2000. Verzoeker had daardoor, aldus de Minister, onvoldoende belang bij een onderzoek naar zijn klacht.

De Minister kan niet in zijn standpunt worden gevolgd. Immers door de beslissing van 16 januari 2001 is wel een verder oplopen van de termijnoverschrijding voorkomen, maar niet tegemoetgekomen aan de klacht over het feit van de termijnoverschrijding als zodanig. Zo is niet erkend dat de behandeling van verzoekers verzoek van 11 oktober 2000 te lang heeft geduurd, noch zijn daarvoor verontschuldigingen aan verzoeker aangeboden.

6. Voor zover bedoeld is een beroep te doen op het bepaalde in artikel 9:5 van de Awb - waarin is bepaald dat de verplichting tot het verder toepassen van hoofdstuk 9 Awb vervalt zodra het bestuursorgaan naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen - gaat ook dat niet op. Immers, indien een beslissing wordt genomen nog vóór de klacht is afgehandeld, bestaat er weliswaar niet langer meer een reden tot klagen over het uitblijven van die beslissing, maar daarmee behoeft nog niet het kennelijk bestaande ongenoegen te zijn weggenomen over het feit van de termijnoverschrijding. Dat bij verzoeker zijn ongenoegen over de termijnoverschrijding met de brief van 16 januari 2001 niet was weggenomen, blijkt uit zijn brief van 18 januari 2001, waarin hij vaststelde dat hij de beslissing, op één dag na, zes weken te laat had ontvangen en dat van een verontschuldiging daarvoor geen sprake was. Dit betekent dat verzoekers klacht niet met een beroep op artikel 9:5 van de Awb verder buiten behandeling kon worden gelaten.

7. In zijn reactie op de klacht deelde de Minister van OCW mee, dat er ook geen verplichting was om verzoekers klacht te behandelen omdat hij met betrekking tot de termijnoverschrijding een bezwaarschrift had kunnen indienen. Dit standpunt vindt echter geen steun in de feiten, noch in de wetsgeschiedenis (zie Achtergrond, onder 2.). Het ligt immers aan de bedoeling van betrokkene of een behandeling plaatsvindt als klaagschrift of als bezwaarschrift. Verzoeker heeft in zijn brief van 3 januari 2001 nadrukkelijk te kennen gegeven dat hij daarmee beoogde een klacht in te dienen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. Daardoor gaf hij tevens duidelijk aan dat hij niet bedoelde gebruik te maken van de hem eveneens ten dienste staande mogelijkheid van het maken van bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op dit punt kon dan ook geen misverstand bestaan.

8. Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat verzoekers klacht van 3 januari 2001 ten onrechte buiten behandeling is gelaten.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, is gegrond.

Onderzoek

Op 2 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Zowel verzoekster als de Minister berichtten dat het verslag hen geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker wendde zich per aangetekende brief van 11 oktober 2000 tot de waarnemend secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) met het verzoek om hem een vergoeding te verlenen van de kosten van rechtsbijstand die hij in verband met een bezwaarprocedure had moeten maken.

2. De directeur van het agentschap Centrale Financiën Instellingen (CFI) van het Ministerie van OCW zond verzoeker op 25 oktober 2000 een ontvangstbevestiging met daarin de volgende mededeling:

“…Daar het vernietigde besluit van mij afkomstig was, ligt het ook op mijn weg om uw verzoek tot vergoeding van advocaatkosten te behandelen.

Derhalve is uw verzoek dan ook ter verdere behandeling aan mij overgedragen…”

3. Verzoeker rappelleerde de directeur van de CFI per brief van 12 december 2000, met het verzoek om hem te berichten wanneer hij het antwoord op zijn brief van 11 oktober 2000 tegemoet kon zien.

Verzoeker zond de directeur van de CFI per fax op 13 december 2000 een kopie van zijn brief van 12 december 2000.

De CFI bevestigde de ontvangst van zowel verzoekers brief als zijn faxbericht per brief van 15 december 2000,en deelde verzoeker mee dat hij op korte termijn een reactie tegemoet kon zien.

4. Verzoeker deelde in zijn brief aan het Ministerie van OCW van 3 januari 2001, ter attentie van de secretaris-generaal in persoon en voorzien van de aanwijzing “Persoonlijk en vertrouwelijk”, onder meer het volgende mee:

“Op grond van het (interne) klachtrecht welke zijn grond heeft in Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), richt ik (…) mij tot u met de volgende klacht.

Mijn brief van 11 oktober 2000 (…) is (…) ter verdere afhandeling overgedragen aan de hoofddirecteur van de CFI de heer D.

Ik moet helaas concluderen dat de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen conform de Awb nu in ieder geval ruim verstreken is, aangezien binnen acht weken na ontvangst van mijn aanvraag (12 oktober 2000) geen besluit op mijn verzoek tot schadevergoeding is afgegeven. Ik verwijs in dit verband op artikel 4:13 Awb. Evenmin heeft mij een kennisgeving bereikt als bedoeld in artikel 4:13, tweede lid, juncto artikel 4:14 Awb.

Bovendien heeft de heer D. tot op heden niet gereageerd op mijn brief van 12 december jl. waarin ik hem heb verzocht mij te berichten wanneer ik een besluit tegemoet kon zien.

Op 13 december heb ik hem tevens een fax gezonden om hem te wijzen op het bestaan van de brief van 12 december. Blijkens (een ontvangstbevestiging) zijn de brief en de fax bij de heer D. bezorgd.

Ik verzoek u vriendelijk, mede gelet op artikel 9:7, eerste lid Awb, deze klacht mijnerzijds gericht op het niet (tijdig) nemen van een besluit op mijn verzoek van 11 oktober 2000, aldus zijnde een gedraging waartegen mijn klacht is gericht, in behandeling te nemen en conform het vereiste zoals vastgelegd in Hoofdstuk 9 Awb, een oordeel uit te spreken over mijn klacht. Het mag uiteraard duidelijk en vanzelfsprekend zijn, dat mijn klacht gaat over het niet (tijdig) nemen van een besluit door een bestuursorgaan (CFI) dat werkt onder verantwoordelijkheid van de Minister van OC en W, respectievelijk de Bestuursraad OC en W. In dit verband zijn de artikelen 9:1 en 9:2 Awb van belang. Deze verantwoordelijkheid wordt voor mij persoonlijk nog versterkt door het feit, dat ik ook mijn schadeclaim van 11 oktober gericht heb aan de waarnemend secretaris-generaal, de heer R.”

5. De afdeling personeelszaken van het Ministerie van OCW deelde verzoeker per brief van 9 januari 2001 het volgende mee:

“Namens de Secretaris-Generaal (…) bevestig ik de ontvangst van (uw; N.o.) brief d.d. 3 januari 2001. Ik kan u berichten dat het besluit momenteel bij Personeel en Organisatie van Cfi ligt en spoedig naar u toe zal komen…”

6. Verzoeker informeerde de secretaris-generaal van het Ministerie van OCW er per faxbericht van 12 januari 2001 onder meer over, dat hij bij de afdeling personeelszaken had gevraagd hoe “spoedig” hij bericht van de CFI zou krijgen en dat hij het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek niet acceptabel vond.

Een kopie van dit bericht zond verzoeker aan de afdeling personeelszaken van het Ministerie.

7. De directeur van de CFI informeerde verzoeker per brief van 16 januari 2001 over de met betrekking tot zijn verzoek om schadevergoeding genomen beslissing.

8. Verzoeker deelde in zijn brief aan de secretaris-generaal van het Ministerie van OCW van 18 januari 2001 onder meer mee, dat hij het besluit van de CFI van 16 januari 2001 had ontvangen, met de vaststelling dat dit, op één dag na, zes weken te laat was en dat van een verontschuldiging daarvoor geen sprake was.

9. De secretaris-generaal van het Ministerie van OCW deelde verzoeker namens de Minister van OCW per aangetekend schrijven van 26 januari 2001 het volgende mee:

“…Uw klacht heeft betrekking op het niet (tijdig) beslissen op uw verzoek van 11 oktober 2000.

Inmiddels heeft u bij brief (…) van 16 januari 2001 een beslissing op uw verzoek gekregen.

Er is hier sprake geweest van een relatief lange behandeltermijn.

Nu er een beslissing ligt, meen ik onder verwijzing naar artikel 9:8, leden 2 en 3, van de Algemene wet bestuursrecht uw klacht verder buiten behandeling te kunnen laten.

Een afschrift van deze brief zend ik aan de Hoofddirecteur Cfi...”

10. De secretaris-generaal van het Ministerie van OCW deelde verzoeker namens de Minister per brief van 1 februari 2001 het volgende mee:

“…Ter voorkoming van misverstanden bevestig ik hierbij de ontvangst (per post en per fax) van uw brief van 18 januari 2001. Uw brief heb ik doorgeleid naar de directie PenO ter archivering bij de eerdere correspondentie over uw klacht van 3 januari 2001. De hoofddirecteur Cfi heeft een afschrift ontvangen.

Ik zie geen aanleiding voor enige aanvulling op mijn besluit in de brief (…) van 26 januari 2001 naar aanleiding van uw klacht van 3 januari 2001...”

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is weergegeven in de klachtsamenvatting onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

In reactie op de klacht deelde de hoofddirecteur van de CFI namens de Minister van OCW per brief van 3 mei 2001, waarin hij verwees naar de hiervoor, onder A. FEITEN, opgenomen brieven, onder meer het volgende mee:

“Gelet op (de betreffende correspondentie; N.o.) acht ik de klacht van (verzoeker; No.) dat niet inhoudelijk is ingegaan op zijn brief van 3 januari 2001 ongegrond. Bij brief d.d. 26 januari 2001 is immers gereageerd op de klacht van (verzoeker; N.o.), waarbij hem is meegedeeld dat hij inmiddels een beslissing op zijn verzoek heeft gekregen. De (secretaris-generaal; N.o.) heeft eveneens toegegeven dat sprake is van een relatief lange behandeltermijn, maar dat hij gelet op artikel 9:8, de leden 2 en 3 zijn klacht verder buiten behandeling heeft gelaten.

Ten aanzien hiervan merk ik op dat op grond van artikel 9:8 het bestuursorgaan niet is verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.

Gelet op het feit dat inmiddels, weliswaar na verstrijking van een redelijke termijn, was beslist op het verzoek van (verzoeker; N.o.), ben ik van mening dat de (secretaris-generaal; N.o.) terecht heeft aangenomen dat het belang van (verzoeker; N.o.) onvoldoende was. Aan (verzoeker; N.o.) heeft hij dientengevolge op 26 januari 2001, binnen vier weken na ontvangst van zijn klacht, bericht gezonden dat zijn klacht niet in behandeling werd genomen (artikel 9:8 lid 3 Awb)

Van een inhoudelijk oordeel van de klacht van (verzoeker; N.o.) kan gelet op voorgaande constatering dientengevolge geen sprake zijn.

Ten overvloede merk ik nog het volgende op.

De klacht van (verzoeker; N.o.) heeft betrekking op de lange behandelingsduur van zijn verzoek. Ingevolge artikel 6:2, aanhef, sub b wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld, het niet tijdig nemen van een besluit. (Verzoeker; N.o.) had derhalve gelet op deze bepaling een bezwaarschrift kunnen indienen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

Conform artikel 9:8 lid 1, sub c Awb is het bestuursorgaan niet verplicht de klacht te behandelen indien deze betrekking heeft op een gedraging waartegen door de klager bezwaar gemaakt had kunnen worden. Op deze grond kon eveneens de klacht van (verzoeker; N.o.) buiten behandeling worden gelaten.”

D. Reactie verzoeker

In zijn reactie van 3 oktober 2001 op het onder C. weergegeven standpunt van de Minister deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

“Allereerst uit ik mijn verontwaardiging over het feit dat de CFI jegens u bij brief van 3 mei een reactie heeft gegeven en niet de secretaris-generaal van OC en W (…). Mijn klacht aan u was en is dat de s.g. in zijn brief van 26 januari (…) niet inhoudelijk is ingegaan op mijn klacht aan hem over de handelwijze/het gedrag van de hoofddirecteur CFI. De brief van de s.g. van 26 januari 2001 is geen bevredigend antwoord op mijn klacht aan de s.g. over CFI, sterker: de s.g. draait in zijn brief van 26 januari 2001 om de hete brei heen en weigert een oordeel te geven over de laakbare handelwijze van CFI zoals ik dat aan de s.g. heb gemeld als klacht. Daarbij krijgt CFI ook nog eens de gelegenheid om er van alles bij te halen wat niets met mijn klacht aan de s.g. en uiteindelijk met u te maken heeft.

(…)

Mijns inziens heeft de Nationale ombudsman (per ongeluk) geen onderscheid gemaakt tussen CFI als agentschap onder de paraplu van OC en W en de rest van OC en W, waarvan de s.g. “onderdeel” uitmaakt, welk onderscheid er degelijk is en gemaakt moet worden ook in deze kwestie van de (interne) hiërarchische klachtenlijn, aangezien CFI en de s.g. eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden hebben, en ik conform de AWB (klachtrecht) bij de s.g. een klacht had ingediend over CFI.”

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb.315)

Artikel 4:13

“1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 heeft gedaan.”

Artikel 4:14

“Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.”

Artikel 6:2

“Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en

b. het niet tijdig nemen van een besluit.”

Artikel 9:5

“Zodra het bestuursorgaan naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen, vervalt de verplichting tot het verder toepassen van dit hoofdstuk.”

Artikel 9:7

“1 De behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de klacht betrekking heeft op een gedraging van het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan.”

Artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder c. en d en tweede en derde lid

“1. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:

(…)

c. waartegen door de klager bezwaar gemaakt had kunnen worden,

d. waartegen door de klager beroep kan of kon worden ingesteld;

(…).

2. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.

3. Van het niet in behandeling nemen van de klacht wordt de klager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk in kennis gesteld.”

2. Memorie van Toelichting op het ontwerp Algemene wet bestuursrecht, (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997 - 1998, 25 837, nr.3, pagina 17 - 19)

“…Artikel 9:8

(…)

- Bezwaar

Indien een belanghebbende bij een bestuursorgaan een geschrift indient waarbij hij opkomt tegen een gedraging waartegen bezwaar openstaat, zal dit, mits het voldoet aan de wettelijke eisen, in het algemeen als een bezwaarschrift moeten worden opgevat. Meestal zal het dan gaan om een besluit; heroverweging van het besluit in de bezwaarschriftprocedure zal dan in het algemeen de beste reactie van de kant van het bestuur zijn.

De indiener van het geschrift kan echter een andere bedoeling hebben. Het is denkbaar dat hij het genomen besluit wel als juist accepteert, maar ontevreden is over de manier waarop dit is voorbereid of is gemotiveerd, en daarover een klacht indient. Indien dit de bedoeling van de indiener is, zal het bestuursorgaan die moeten respecteren, al zal het niet te snel kunnen aannemen dat geen heroverweging van het besluit wordt gewenst. In elk geval zal de klager zich wel bewust moeten zijn van de consequentie van zijn keuze. Bij keuze voor de interne klachtprocedure zal een vervolgprocedure bij de bestuursrechter in het algemeen niet meer mogelijk zijn in verband met het verstrijken van de beroepstermijn.

Ook is het mogelijk dat zowel een klacht als een bezwaar wordt ingediend.

Het bestuursorgaan kan de klacht volgens eenzelfde procedure behandelen als het bezwaar, en zou dus beide in dezelfde procedure kunnen inbrengen. De regeling van de klachtbehandeling is zodanig opgezet, dat het volgen van de regels voor de bezwaarschriftprocedure tevens aan de eisen voor klachtbehandeling tegemoet kan komen, indien men daarbij tevens de artikelen 9:9 (toezending van de klacht aan degene over wie geklaagd wordt) en 9:10 (horen) in acht neemt, en het bestuursorgaan ook op de klacht beslist.

Indien een klacht wordt ingediend nadat de termijn voor bezwaar is verstreken - en er niet al een bezwaarschriftprocedure loopt waarin de klacht nog meegenomen kan worden - zal in het kader van de klachtprocedure in veel gevallen een onderzoek moeten plaatsvinden dat gelijkenis vertoont met het onderzoek in de bezwaarschriftprocedure.

Teneinde te voorkomen dat de klachtprocedure oneigenlijk wordt gebruikt door hen, die te laat zijn met het indienen van een bezwaarschrift, is in onderdeel c bepaald dat het bestuursorgaan niet verplicht is een klacht te behandelen indien zij een gedraging betreft waartegen bezwaar had kunnen worden gemaakt.

(…)

Tweede lid

Naar analogie van artikel 14, onder b en c, van de Wet No (de Wet Nationale ombudsman; N.o.) wordt in het tweede lid de mogelijkheid geboden een klacht buiten behandeling te laten, indien het belang van de klager of het gewicht van de gedraging te gering is. Volledige behandeling van dit soort klachten kan een te zware belasting met zich brengen voor bestuursorganen. Uiteraard mag een bestuursorgaan niet lichtvaardig besluiten om op die gronden van de behandeling van de klacht af te zien. Zou dat in een enkel geval wel gebeuren dan kan men zich tot de Nationale ombudsman wenden die derhalve op een juist gebruik van deze bevoegdheid kan toezien.

Derde lid

Krachtens het derde lid van dit artikel wordt de klager van de redenen van het niet in behandeling nemen zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld. De uiterste termijn van vier weken is overeenkomstig de termijn voor het bekendmaken van het besluit om een aanvraag niet in behandeling te nemen (artikel 4:5, vierde lid, Awb). Deze bepaling sluit tevens aan bij artikel 17, eerste lid, eerste volzin, Wet Nationale ombudsman. Nu het hier gaat om een besluit schrijft artikel 3:47, eerste lid, voor dat bij de bekendmaking ervan tevens de motivering wordt vermeld.

Veel klachten hebben betrekking op het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6:2, onder b, en 6:12, eerste lid, Awb kan tegen een fictief besluit bezwaar (of, indien het een besluit op bezwaar betreft: beroep) worden ingesteld. Daarvoor geldt geen termijn, zij het dat ingevolge artikel 6:12, derde lid, een bezwaarschrift in zo'n geval niet onredelijk laat mag zijn ingediend. In een aantal gevallen zal het klaagschrift dan in beginsel moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering, indien de klager te kennen geeft er prijs op te stellen dat zijn brief wordt aangemerkt als een klaagschrift en niet als een bezwaarschrift. Ook indien het klaagschrift is ingediend na het verstrijken van de termijn waarbinnen een bezwaarschrift nog tijdig zou zijn ingediend, kan de klacht nog in behandeling worden genomen. In elk geval mag de klager de termijnoverschrijding, die mede het gevolg is van een talmende opstelling van de overheid, niet worden tegengeworpen...”

Instantie: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Klacht:

Niet inhoudelijk ingegaan op ingediende klacht met betrekking tot de behandelingsduur van verzoek van 11 oktober 2000.

Oordeel:

Gegrond