2001/404

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht na overleg met het arrondissementsparket te Utrecht onvoldoende onderzoek hebben verricht naar aanleiding van haar aangifte van bedreiging met geweld en mishandeling van 25 juni 1999.

Beoordeling

Algemeen

Verzoekster ondervond al geruime tijd geluidsoverlast van haar toenmalige onderburen, toen zij daarover op 24 juni 1999 overleg had met de wijkagent in haar buurt. Dezelfde avond werd zij in het portiek van haar flat bedreigd en aangevallen door haar onderbuurman. Van dit feit deed zij op 25 juni 1999 aangifte. Op 15 maart 2000 diende zij een klacht in bij de burgemeester van Utrecht, omdat de wijkagent haar aangifte zou hebben ingetrokken. De districtchef van het district waaronder de woonbuurt van verzoekster valt, heeft haar klacht in zijn brief van 16 mei 2000 niet gegrond geacht, omdat de verklaring van verzoekster tegenover die van haar onderbuurman stond en er onvoldoende aanknopingspunten waren om tot een succesvolle justitiële afdoening te komen. Nu het feit had plaatsgevonden tussen twee buren, was in overleg met een politieparketsecretaris besloten de aangifte niet verder te onderzoeken.

A. HET REGIONALE POLITIEKORPS UTRECHT

1. Verzoekster klaagt erover dat de politie na overleg met een medewerker van het arrondissementsparket onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van haar aangifte.

2. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat de beslissing om naar aanleiding van de aangifte van verzoekster haar onderbuurman niet als verdachte te horen en de zaak te seponeren, is genomen in het perspectief van de bemiddelingspogingen van de wijkagent O. en tegen de achtergrond van het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie. Deze beslissing zou immers genomen zijn in overleg met een politieparketsecretaris, een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie. De aangifte van verzoekster dient volgens de korpsbeheerder gezien te worden in een breder perspectief van meerdere meldingen over en weer van overlast door verzoekster en haar onderburen. Daarnaast heeft de korpsbeheerder aangegeven dat verzoekster in een gesprek tussen haar en wijkagent O. op 6 juli 1999 akkoord is gegaan met een bemiddelingspoging.

3. Op grond van de artikelen 152, 155 en 156 van het Wetboek Strafvordering (WvSv) dienen politieambtenaren bij kennisname van een strafbaar feit zo spoedig mogelijk proces-verbaal op te maken en dat naar de officier van justitie in te zenden (zie achtergrond, onder 1). Het is vervolgens aan de officier van justitie om te bepalen of van vervolging kan worden afgezien (zie Achtergrond, onder 1, artikel 167 WvSv). Daarnaast geldt als uitgangspunt dat het optreden van de politie bij meldingen over burenruzies in beginsel zoveel mogelijk dient te liggen op preventie, hulpverlening en bemiddeling. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen. Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen blijft voortduren en er sprake is van het plegen van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden naar aanleiding van een door één van de partijen gedane melding of aangifte. Zij dient in dat geval een aangifte op te nemen en een behoorlijk onderzoek in te stellen. Het proces-verbaal met daarin de aangifte en de resultaten van het onderzoek moet naar de officier van justitie worden ingezonden, zodat deze een beslissing kan nemen over de vervolgingsvraag.

4. Uit de verklaring van de betrokken wijkagent O. blijkt dat hij noch zijn direct leidinggevende in de zaak van verzoekster overleg heeft gevoerd met een politieparketsecretaris. Politieparketsecretaris W. heeft verklaard dat hij mondeling overleg over de zaak van verzoekster niet uitsluit, maar dat hij zich dat beslist niet kan herinneren. Daarnaast heeft de wijkteamchef S. verklaard niet meer te kunnen achterhalen hoe hij aan de informatie is gekomen dat er in deze zaak overleg zou zijn gevoerd met een politieparketsecretaris. Bovendien is het geen van de betrokkenen bekend met welke politieparketsecretaris overleg zou zijn gevoerd. Ook de motivering van de politie om de zaak niet nader te onderzoeken, omdat het een één op één verklaring betrof, duidt er op dat geen overleg is gevoerd met enig medewerker van het openbaar ministerie in Utrecht. Uit de mutatie van wijkagent O. over het gesprek dat hij had met de onderbuurman van verzoekster blijkt immers dat deze toegeeft verzoekster te hebben vastgegrepen en dat hij mogelijk bedreigend was overgekomen. Politieparketsecretaris W. heeft in dat kader verklaard dat de onderbuurman hiermee het verhaal van verzoekster min of meer bevestigt en dat door onderzoek en verhoor van de verdachte mogelijk voldoende bewijs naar voren was gekomen. De Nationale ombudsman acht het op grond van het voorgaande aannemelijk dat in deze zaak geen overleg heeft plaatsgevonden tussen de politie en het openbaar ministerie te Utrecht over de afhandeling van de aangifte van verzoekster.

5. Voorts is de zaak van verzoekster door de politie niet overeenkomstig de richtlijn sepotbeleid strafrechtelijk meerderjarigen van het arrondissementsparket te Utrecht afgehandeld als een zogenoemd `politiesepot' of - indien aangenomen zou worden dat er overleg met een politieparketsecretaris zou zijn gevoerd - als een `justitiesepot'. In het eerste geval had de zaak binnen de in de richtlijn gestelde grenzen voor toepassing van een politiesepot moeten vallen (zie Achtergrond, onder 5). Dat is in de onderhavige zaak niet het geval, omdat deze niet onder de criteria voor toepassing van een politiesepot valt (zie voor de criteria hieronder punt B 2.) Daar komt bij dat de sepotbeslissing niet in een mutatie - voorzien van een sepotgrond en de naam van degene die de beslissing heeft genomen - is vastgelegd; evenmin is verzoekster op artikel 12 WvSv gewezen (zie achtergrond, onder 1.) In het tweede geval had de politie de zaak - wel of niet na beoordeling door een (politie-)parketsecretaris - overeenkomstig artikel 155 WvSv in de vorm van een (summier) proces-verbaal dienen aan te leveren aan de officier van justitie, dan wel aan een medewerker van het openbaar ministerie, die voor het nemen van sepotbeslissingen is gemandateerd (zie achtergrond, onder 1. en 3.) De politie had in dit geval ook de door verzoekster aangewezen dader als verdachte dienen te horen. Het is niet juist dat de politie al deze handelingen heeft nagelaten.

De onderzochte gedraging is derhalve niet behoorlijk.

Voor een betere afstemming tussen het openbaar ministerie en de politie en een verdergaande controle van de afhandeling van strafzaken door de politie zal de Nationale ombudsman de Minister van Justitie en de korpsbeheerder de aanbeveling doen een correcte aanlevering van zaken en een juiste verwerking van de gegevens te bevorderen (zie voorts hieronder punt B.6)

De Nationale ombudsman merkt ten overvloede nog op dat ten aanzien van de geluidsoverlast die verzoekster meende te ondervinden van haar onderburen bemiddeling door de wijkagent in beginsel voor de hand lag. Echter op het moment dat het conflict een andere wending kreeg, doordat verzoekster mogelijk was mishandeld of bedreigd door haar onderbuurman E. en zij aangaf dat bemiddeling - zijnde een eenzijdig gesprek met de heer E. - in ieder geval niet tot resultaat had dat de geluidsoverlast afnam, had de wijkagent dienen over te gaan tot het horen van de heer E. als verdachte. De bemiddelingpoging was immers niet gelukt en verzoekster persisteerde bij haar aangifte.

B. HET OPENBAAR MINISTERIE

1. De Minister van Justitie acht de onder punt A. 1. vermelde klacht van verzoekster gegrond. Hij gaat er daarbij vanuit dat er over de zaak van verzoekster overleg is gevoerd met een (politie)parketsecretaris, maar dat de beslissing tot sepot niet genomen had mogen worden, omdat de door verzoekster aangewezen dader nog niet als verdachte was gehoord, terwijl dat wel voor de hand had gelegen. De hoofdofficier van justitie te Utrecht heeft aangegeven dat in deze zaak op geen enkele wijze een officier van justitie betrokken is geweest en dat ook niet kon worden vastgesteld of er in plaats van een officier van justitie een politieparketsecretaris bij de sepotbeslissing is betrokken. Om die reden is verzoekster ook niet gewezen op de mogelijkheid om op grond van artikel 12 WvSv over de sepotbeslissing beklag te doen bij het gerechtshof te Amsterdam. Naar aanleiding van de klacht van verzoekster heeft de hoofdofficier van justitie de districtsofficier van justitie verzocht contact op te nemen met de bij deze zaak betrokken wijkagent, teneinde een nader vervolg te geven aan de aangifte van verzoekster.

2. De mandaatregeling van het arrondissementsparket te Utrecht geeft de (politie-) parketsecretaris niet de bevoegdheid om strafzaken te seponeren (zie, achtergrond onder 2.). Onder aan het mandaat is vermeld dat ten aanzien van transactie en sepot de richtlijn van de hoofdofficier van justitie van 21 augustus 1997 geldt. Echter uit geen van de stukken die het arrondissementsparket in Utrecht aan de Nationale ombudsman heeft gezonden, blijkt dat de bevoegdheid tot seponeren aan een parketsecretaris is gemandateerd.

Op grond van artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) kunnen één of meer bevoegdheden van de officier van justitie worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar, tenzij de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet (zie achtergrond, onder 3.). Indien het gaat om het toepassen van dwangmiddelen is daarvan in elk geval sprake. In het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket wordt in artikel 2 aangegeven welke bevoegdheden niet door de officier van justitie aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar mogen worden opgedragen (zie achtergrond, onder 4.). De beslissing om te seponeren valt daar niet onder, zodat deze beslissing in beginsel aan een parketsecretaris kan worden gemandateerd. Aangezien een politieparketsecretaris te Utrecht door de hoofdofficier van justitie te Utrecht is aangesteld als onbezoldigd ambtenaar in dienst van justitie en functioneel ook ondergeschikt is aan de hoofdofficier van justitie, acht de Nationale ombudsman zijn positie gelijk aan die van een parketsecretaris. Nu door het openbaar ministerie in Utrecht echter geen schriftelijk mandaat tot seponeren aan (politie-) parketsecretarissen is verleend, is de Nationale ombudsman - gelet op zijn overwegingen ten aanzien van dit onderwerp in zijn rapport 2001/209 en recente jurisprudentie - van oordeel dat zij deze bevoegdheid niet hebben (zie achtergrond, onder 5. en 6.).

3. In de richtlijn sepotbeleid strafrechtelijk meerderjarigen van het arrondissementsparket te Utrecht is voorts bepaald dat er sprake is van een zogenoemd politiesepot als door de politie is besloten om in een strafzaak tegen een strafrechtelijk meerderjarige, waarin een opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden, te volstaan met het summier vastleggen van het resultaat daarvan en het meedelen aan de verdachte, dat geen strafvervolging zal worden ingesteld. In deze richtlijn is tevens vastgelegd dat de juridische constructie, waarop het politiesepot kan worden gebaseerd, het mandaat is. Dit betekent volgens de richtlijn dat het openbaar ministerie als bevoegd gezag ook verantwoordelijk blijft voor een door de politie genomen sepotbeslissing. Voorts geeft de richtlijn aan in welke gevallen de politie een strafzaak tegen een meerderjarige mag seponeren en welke praktische handelingen de politie dient te volgen ter vastlegging van de sepotbeslissing (zie achtergrond, onder 7.)

4. De Nationale ombudsman heeft in punt A. 4 vastgesteld dat er in de zaak van verzoekster geen overleg heeft plaatsgevonden tussen de politie en een politieparketsecretaris. Daarnaast is hij van oordeel dat de politie heeft verzuimd de onderbuurman van verzoekster als verdachte te horen en de zaak op de juiste administratieve en strafvorderlijke wijze af te handelen.

5. Politieparketsecretaris W. heeft in zijn verklaring tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman uiteengezet op welke wijze de politie de zaak van verzoekster had moeten oppakken. Hij heeft daarbij aangegeven dat deze zaak door de politie aan een politieparketsecretaris had moeten worden voorgelegd, teneinde een beslissing over de vervolging te nemen. Volgens W. is het niet (meer) mogelijk dat zaken bij de politie in een lade blijven liggen, omdat leidinggevenden er voor zorgen dat in alle zaken waarin sprake is van een aangifte tegen een bekende dader een beslissing wordt genomen. W. heeft zelf met de politie afgesproken dat ook elk politiesepot aan hem ter controle wordt voorgelegd. Verder heeft W. in zijn verklaring aangegeven dat op de afdeling Data Entry and Control (DEC) van de politie de processen-verbaal van een geseponeerde strafzaak worden opgeslagen. Deze afdeling controleert of het openbaar ministerie de sepotbeslissing heeft genomen of de politie. In geval van een politiesepot wordt gecontroleerd of het een aan de politie gemandateerde sepotcode betreft. De officier van justitie controleert steekproefsgewijs alle sepotzaken.

6. De Nationale ombudsman is met de Minister van Justitie en de hoofdofficier van justitie te Utrecht van oordeel dat de zaak van verzoekster zich op grond van de door het parket in Utrecht opgestelde richtlijn niet leende voor een sepotbeslissing door de politie. De onderbuurman van verzoekster was nog niet als verdachte gehoord, zodat niet zonder meer duidelijk was of hij het feit bekende of niet. Omdat de politie zelf heeft aangegeven dat hij ontkende, had zij naar het oordeel van de Nationale ombudsman op grond van eerdergenoemde richtlijn om die reden al niet tot een sepotbeslissing mogen overgaan. Toch heeft er geen overleg plaats gevonden met een politieparketsecretaris noch is de zaak ter beoordeling aan een officier van justitie voorgelegd. Als verzoekster zich niet tot de Nationale ombudsman zou hebben gewend, was het openbaar ministerie in Utrecht nimmer op de hoogte geweest van de afhandeling van deze zaak en had het ook geen controle kunnen uitoefenen op de door de politie genomen sepotbeslissing. Verzoekster is bovendien niet schriftelijk op de hoogte gesteld van deze beslissing (pas nadat zij daarover bij de politie had geklaagd) en zij is niet gewezen op de mogelijkheid om over de beslissing beklag te doen bij het gerechtshof in Amsterdam. De Nationale ombudsman acht deze situatie zeer onwenselijk, temeer nu de beslissing tot seponeren (en het daarbij volledig informeren van een benadeelde partij) slechts aan het openbaar ministerie toekomt, dat daarvoor ook verantwoordelijk is en blijft. In tegenstelling tot de verklaring van politieparketsecretaris W., die er van uitgaat dat leidinggevenden bij de politie ervoor zorgen dat er in zaken met een aangifte tegen een bekende dader een beslissing wordt genomen en dat elk politiesepot volgens afspraak aan hem ter controle wordt voorgelegd, bestaat er kennelijk onvoldoende controle dat de politie de zaken correct aanlevert en zorg draagt voor een correcte verwerking van de gegevens in het datasysteem. Voor een juiste uitoefening van in de wet aan het openbaar ministerie toebedeelde taken is naar het oordeel van de Nationale ombudsman bij mandatering aan de politie een betere afstemming tussen het openbaar ministerie en de politie en een verdergaande controle van de afhandeling van strafzaken door de politie vereist. Om die reden zal de Nationale ombudsman de Minister van Justitie en de korpsbeheerder de aanbeveling doen om het voorgaande te bevorderen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt.

1. Los van de vraag of de zaak van verzoekster zich leende voor een sepotbeslissing door de politie, meent de Nationale ombudsman dat in de richtlijn sepotbeleid strafrechtelijk meerderjarigen van het arrondissementsparket te Utrecht ten aanzien van het politiesepot ten onrechte niet is opgenomen dat namens het openbaar ministerie aan benadeelde partijen een schriftelijk en gemotiveerd bericht van het sepot dient uit te gaan, waarbij wordt gewezen op de mogelijkheid van beklag bij het gerechtshof te Amsterdam. De Nationale ombudsman ziet in het voorgaande aanleiding de Minister van Justitie aan te bevelen te bevorderen dat het bovenstaande in eerdergenoemde richtlijn wordt opgenomen en dat de politie op deze praktische uitwerking wordt gewezen.

2. Verder heeft de Nationale ombudsman met instemming kennis genomen van het feit dat de hoofdofficier van justitie in november 2000 opdracht heeft gegeven tot nader onderzoek in de zaak van verzoekster. Hij merkt daarbij echter op dat de betrokken wijkagent O. ten tijde van het afleggen van zijn verklaring tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman (7 maart 2001) nog niet op de hoogte was van deze opdracht.

3. De Nationale ombudsman waardeert het feit dat het parket te Utrecht schriftelijk heeft vastgelegd welke bevoegdheden de hoofdofficier van justitie heeft gemandateerd aan (politie)parketsecretarissen. Hij heeft echter geconstateerd dat de bevoegdheid tot seponeren daarin niet is opgenomen. Nu het college van procureurs-generaal naar aanleiding van een aanbeveling in het rapport 2001/209 van de Nationale ombudsman heeft aangekondigd de parketten aan te schrijven om te bevorderen dat een (algemeen) mandaat slechts schriftelijk wordt verleend, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat dit college het parket in Utrecht zal attenderen op het ontbreken van de bevoegdheid tot seponeren.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is eveneens gegrond.

AANBEVELINGen

De Minister van Justitie en de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Utrecht respectievelijk de Minister van Justitie wordt het volgende in overweging gegeven:

- te bevorderen dat het openbaar ministerie te Utrecht samen met de korpsbeheerder het systeem van de controle op de afhandeling en aanlevering van strafzaken door het regionale politiekorps Utrecht op een zodanige wijze verder ontwikkelt, dat sepotbeslissingen in een zaak als de onderhavige ook feitelijk met instemming van het parket in Utrecht worden genomen;

- te bevorderen dat in de richtlijn sepotbeleid strafrechtelijk meerderjarigen van het arrondissementsparket te Utrecht ten aanzien van het politiesepot wordt opgenomen dat aan benadeelde partijen een schriftelijk en gemotiveerd bericht van het sepot dient uit te gaan, waarbij wordt gewezen op de mogelijkheid van beklag bij het gerechtshof te Amsterdam, en te bevorderen dat de politie op deze praktische uitwerking wordt gewezen.

Onderzoek

Op 27 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Utrecht, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht en van het arrondissementsparket te Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht respectievelijk de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de Minister van Justitie en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld en werden de betrokken ambtenaren gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. Betrokken ambtenaar S. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren W. en O. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster ondervond in juni 1999 al enige tijd geluidsoverlast van haar toenmalige onderburen. Zij had om die reden enkele brieven aan de buren geschreven met het verzoek daarmee te stoppen. Op 24 juni 1999 vroeg zij de wijkagent in haar buurt om actie te ondernemen tegen de geluidsoverlast, waarbij zij aangaf dat zij zich bedreigd voelde door haar onderbuurman. Dezelfde avond bedreigde de onderbuurman haar en viel hij haar aan. Verzoekster heeft op 25 juni 1999 aangifte gedaan van bedreiging met geweld en eenvoudige mishandeling door haar onderbuurman. Hij zou haar in de kraag van haar jas hebben vastgepakt, bij haar kleding hebben vastgegrepen, tegen een muur hebben geduwd en bij haar wang hebben gepakt. Daarnaast zou hij haar met woorden en met een vuistgebaar hebben bedreigd. Omdat verzoekster van mening was dat de wijkagent geen of onvoldoende actie ondernam naar aanleiding van haar aangifte, heeft zij hierover bij brief van 15 maart 2000 een klacht ingediend bij de burgemeester van Utrecht. Zij gaf in deze brief onder meer aan dat haar punten van kritiek op de wijkagent waren dat hij de aangifte zonder overleg met haar had ingetrokken, omdat zij `vreselijke' brieven aan haar onderbuurman had geschreven, zij van hem had moeten aanbellen bij de onderbuurman en hij de aanval niet ernstig had genoemd (het was geen `moordzaak').

2. Bij brief van 16 mei 2000 heeft de districtchef L. van het district waar verzoekster woonachtig is gereageerd op haar klacht. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

“De klachtbehandelaar S. heeft zich verstaan met mijn medewerker, de heer O. Ten aanzien van klachtonderdeel 1 heeft O. aangegeven met u indringend gesproken te hebben. Daarbij heeft hij gezegd dat de brieven die u aan de familie E. (de onderburen; N.o.) deed toekomen “niet handig en min of meer gemeen” waren. Hij heeft u gezegd dat hij zich voor kon stellen dat de familie E. hier kwaad om zou kunnen worden. Hij heeft u de suggestie gedaan dat het mogelijk beter was geweest indien u persoonlijk bij de familie aan de deur zou zijn geweest. U geeft aan dat dit onmogelijk was, omdat de heer E. u al eerder had bedreigd. Uw opmerking dat de heer O. de suggestie heeft gedaan dat het `geen moordzaak' betrof, wordt door mijn medewerker ontkend. Wel geeft hij aan met u te hebben gesproken over de haalbaarheid van een mogelijke strafvervolging. Hierbij is minimaal de suggestie gewekt dat hiervan geen succes viel te verwachten.

(…)

Conclusie

Klachtonderdeel 1: klacht ongegrond.

Het niet in behandeling nemen van uw aangifte was gebaseerd op het feit dat het hier een 1 op 1 verklaring betrof. Er waren derhalve onvoldoende aanknopingspunten om tot een succesvolle justitiële afdoening te komen. Mede gelet op het feit dat het gebeuren in `beperkte kring' (buren) plaatsvond en de verklaringen onvoldoende grond bevatten, is in overleg met de politieparketsecretaris besloten de zaak niet op te pakken.”.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder regionaal politiekorps Utrecht

1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 23 oktober 2000 op de klacht van verzoekster. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Mevrouw B. klaagt erover dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht, na overleg met het arrondissementsparket te Utrecht, onvoldoende onderzoek hebben verricht naar aanleiding van haar aangifte van bedreiging met geweld en mishandeling van 25 juni 1999.

Allereerst merk ik op, dat de klacht vooral betrekking heeft op een door de klaagster verondersteld gebrek in het opsporingsonderzoek door de politie. In beginsel is het Openbaar Ministerie (OM) verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op aspecten van opsporing en vervolging. In dit verband verwijs ik ook naar het gestelde in art. 12 Wetboek van Strafvordering.

In aanvulling op het hierboven gestelde merk ik vanuit mijn verantwoordelijkheid van korpsbeheerder het volgende op. De klacht van mevrouw B. is in eerste instantie door de hoofdinspecteur van politie de heer S. en onder verantwoordelijkheid van de chef van het district Utrecht-Noord, de commissaris van politie de heer L., onderzocht. In een brief d.d. 16 mei 1999 heeft de heer L. uitgebreid een toelichting gegeven op de bevindingen van het onderzoek naar aanleiding van de klacht en zijn oordeel over de klacht. In deze brief wordt onder andere gesteld dat de beslissing om niet over te gaan tot vervolging is genomen in overleg met de politie-parketsecretaris. Voor alle duidelijkheid: dit betreft een vertegenwoordiger van het OM. Deze politieparketsecretaris is werkzaam aan het politiebureau van het district Utrecht Noord. Er vindt dagelijks sturing en afstemming plaats door het OM in de richting van de politie. Ik ga ervan uit dat de beslissing om de buurman van klaagster niet als verdachte te horen, is genomen in het perspectief van de bemiddelingspogingen van de wijkagent, alsmede tegen de achtergrond van het vervolgingsbeleid van het OM. Ik acht deze gang van zaken correct. Kortheidshalve verwijs ik naar de brief van de heer L. d.d. 16 mei 2000.

Tot slot merk ik nog het volgende op. De klacht van mevrouw B. moet gezien worden in een breder perspectief van meerdere meldingen over en weer van overlast tussen mevrouw B. en haar buren. Na de aangifte van 25 juni 1999 zijn er diverse bemiddelingspogingen ondernomen door de wijkagent. In dit kader heeft de wijkagent onder meer op 6 juli 1999 een gesprek gehad met mevrouw B.

Er is toen afgesproken dat een bemiddelingspoging zou worden gedaan. Mevrouw B. was het hier mee eens (ter informatie voeg ik hierbij een afschrift van de politiemutatie 99-047074). Voorts is het mij bekend dat ook de woningbouwvereniging MITROS heeft bemiddeld in dit geschil.

Alles overziende ben ik van oordeel dat het oordeel van de chef van het district Utrecht-Noord, de heer L., in zijn brief d.d. 16 mei 1999 juist is. Voor wat betreft de klacht over vervolging onthoud ik mij van een oordeel."

2. Een bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde mutatie met het nummer 99-047074 van 2 juli 1999 houdt onder meer het volgende in:

"rap: O (…)

1. Betrokkene: B.

(…)

2. betrokkene: E. (de toenmalige onderbuurman van verzoekster; N.o.)

(…)

Ik heb vandaag met 02 gesproken. Hij beschreef het als een vervelend burenprobleem tussen hem en 01. 02 beaamde dat hij kort geleden mw. B. had vastgegrepen. Hij zegt dat hij mogelijk bedreigend is overgekomen, maar dat hij haar zeker niet heeft geslagen.

02 zegt dat hij het zo verschrikkelijk zat was dat 01 hem vaak betichtte van geluidsoverlast. Hij was boos op haar omdat hij zegt dat hij onmogelijk de veroorzaker kan zijn. (zijn verhaal werd ondersteund door de aanwezige mw. K, die in hetzelfde portiek woont. 02 had haar gevraagd erbij te zitten).

02 vertelt dat zijn buurvrouw van nr. 326 wel vaak geluiden veroorzaakt. 02 zegt met klem dat hij vooral steeds meer geïrriteerd werd omdat 01 hem steeds briefjes schreef met beschuldigingen van overlast, etc.".

D. STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE

1. Bij brief van 21 november 2000 deelde de Minister van Justitie zijn standpunt mee ten aanzien van verzoeksters klacht. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"De betreffende zaak valt niet onder de reikwijdte van de richtlijn politiesepot van de hoofdofficier van justitie te Utrecht. Dit betekent dat de politie de zaak had moeten bespreken met de officier van justitie of met de (politie-) parketsecretaris. De politie stelt dat dit gebeurd is, de hoofdofficier van justitie kan dit bevestigen noch ontkennen.

Ervan uitgaande dat de zaak, zoals de politie stelt, met een (politie)parketsecretaris is besproken, waardoor het Openbaar Ministerie feitelijk ook verantwoordelijkheid draagt voor het onderzoek en de wijze van afdoening, merkt het College op dat het van oordeel is dat op basis van de voorliggende stukken de beslissing tot sepot niet genomen had mogen worden. Immers, zoals de hoofdofficier van justitie ook aangeeft, is in deze zaak de persoon tegen wie aangifte is gedaan, nog niet gehoord waar dit, gelet op de aard van de zaak, wel voor de hand had gelegen. Het College acht de klacht in zoverre dan ook gegrond.

Ik kan mij met bovenstaand standpunt verenigen. Het College en ik hebben er met instemming kennis van genomen dat de hoofdofficier van justitie alsnog opdracht heeft gegeven tot nader onderzoek."

2. De bij de reactie van de Minister gevoegde brief van de hoofdofficier van justitie te Utrecht van 7 november 2000 houdt onder meer het volgende in:

"Op 25 juni 1999 heeft mevrouw B. aangifte gedaan bij de politie Utrecht terzake bedreiging en mishandeling door haar buurman E. Op deze aangifte volgt geen nader onderzoek. Mevrouw B. dient op enig moment daarna een klacht in bij de burgemeester van Utrecht, onder andere gericht tegen het niet in behandeling nemen van de aangifte. De politie schrijft in reactie op die klacht aan mevrouw B. op 16 mei van dit jaar dat het niet in behandeling nemen van de aangifte was gebaseerd op het feit dat het een één-op-één verklaring betrof, dat er derhalve onvoldoende aanknopingspunten waren om tot een succesvolle strafvervolging te komen en dat in overleg met de politieparketsecretaris, mede gelet op het feit dat het gebeuren in beperkte kring had plaatsgevonden (buren), is besloten de zaak niet op te pakken.

Uit onderzoek bij het politieparketsecretariaat in het district Utrecht-Noord is mij echter van enig (voor) overleg met een politieparketsecretaris niet gebleken. Dit wil niet zeggen dat er in het geheel geen overleg is geweest, want dat is zeker niet ongebruikelijk in dit soort zaken, maar vastgelegd is het in ieder geval niet. In dit verband wijs ik erop dat indien in overleg met de politie besloten wordt tot sepot, het de gebruikelijke gang van zaken is dat de politie achteraf de stukken aanlevert met een politiedossiernummer. Dat proces-verbaal wordt dan met stempel en paraaf van het politieparketsecretariaat gearchiveerd bij de politie. In een eindmutatie rapporteert de politie vervolgens over de sepotbeslissing door het politieparketsecretariaat.

Het concrete antwoord op de eerste twee vragen van de Ombudsman luidt aldus dat er op geen enkele wijze een officier van justitie bij de sepotbeslissing is betrokken, terwijl evenmin is kunnen worden vastgesteld of er een politieparketsecretaris (die in dit soort gevallen namens de officier van justitie optreedt) bij de beslissing betrokken is geweest. Mevrouw B. is dus ook niet door het openbaar ministerie gewezen op de mogelijkheid om over de sepotbeslissing beklag te doen bij het gerechtshof Amsterdam.

Voor zover bekend is de door de politie - kennelijk - genomen sepotbeslissing niet schriftelijk vastgelegd, terwijl dat wel gebruikelijk en ook voorgeschreven is. In dit verband wijs ik op de brief van de hoofdofficier van justitie Utrecht aan de korpschef van de politie Utrecht van 19 april 1999.

Voor wat betreft de vraag van de Ombudsman over de verhouding tussen het landelijk beleid inzake de aanpak van geweldscriminaliteit en de beslissing om de aangifte niet verder te onderzoeken het volgende. Het is zeker niet ongebruikelijk dat in zogeheten "burenruziezaken" de wijkagent een bemiddelende rol speelt en partijen nader tot elkaar tracht te krijgen, alvorens over te gaan - zo er vermoedelijk strafbare feiten zijn gepleegd - tot de inzet van het strafrecht. Naar ik uit de brief van de politie Utrecht aan mevrouw B. van 16 mei jl. opmaak, is dat ook in deze zaak gebeurd. Hier staat echter tegenover dat mevrouw B. volhardt in haar aangifte. Nader onderzoek is dan, achteraf beschouwd, geïndiceerd.

Ik heb de districtsofficier dan ook verzocht om naar aanleiding van de onderhavige klacht bij de Ombudsman nader contact op te nemen met de bij deze zaak betrokken wijkagent, teneinde alsnog een nader vervolg te geven aan de aangifte. Daarbij denk ik in elk geval aan het horen van de verdachte."

e. Reactie verzoekster

Verzoekster reageerde bij brief van 27 december 2000 op de standpunten van de korpsbeheerder en de Minister. Zij schreef onder meer het volgende:

"Omdat ik uit de bijgesloten stukken van de politie nog steeds de neiging proef om het slachtoffer zwart te maken en om de zaak te bagatelliseren, wil ik graag het onderstaande toevoegen. (…)

In het kader van zwart maken passen ook de valse beschuldigingen van de desbetreffende wijkagent dat ik "gemene" en "verschrikkelijke" brieven aan de fa. E. geschreven zou hebben; het tegendeel is waar.

Van de bemiddelingspogingen van de politie begrijp ik niets. Ik heb nooit excuses van de heer E. ontvangen. Na de aanval op mij werd de geluidsoverlast alleen maar erger; pas vier en een halve maand later stopte het, toen ging hij verhuizen. De politie deed niet echt iets. Al die tijd en ook niet daarvoor heb ik nooit een onvertogen woord tegen de heer E. gesproken of hem anderszins geprovoceerd".

F. verklaring betrokken ambtenaar O.

Betrokken ambtenaar O. verklaarde op 7 maart 2001 tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik ben als wijkagent betrokken geweest bij de aangifte van mevrouw B. Ik heb over deze zaak overleg gevoerd met mijn wijkteamchef en een aantal collega's. Ik heb ook overleg gehad met de woningbouwvereniging Mitros. In het overleg met de wijkteamchef kwam naar voren dat het een 1 op 1 verklaring betrof. De buurman van mevrouw B. ontkende de feiten, waarvan zij aangifte had gedaan. Ik heb de buurman, de heer E., toen niet meer als verdachte gehoord. Ik heb van het gesprek, dat ik met hem had, een mutatie opgemaakt. Het was mijn inschatting en tevens die van mijn voorgangers dat het meer een sociaal probleem betrof, dat al jaren speelde. Omdat mijn voorgangers het probleem tussen de buren niet hadden kunnen oplossen, was mijn beeld van het probleem mogelijk gekleurd. Naar aanleiding van de aangifte heb ik beide partijen gesproken en een aantal portiekbewoners. Het conflict leek destijds niet zo ernstig. Ik heb er ook niet meer aan kunnen doen, dan wat ik gedaan heb. Ik kon het probleem niet oplossen. Het proces-verbaal in deze zaak is volgens de mutaties als een sepot-proces-verbaal afgerond. Ik heb dat niet gedaan.

Ik heb ook geen gesprek met een politieparketsecretaris gehad over deze zaak. Er is door mij noch door mijn wijkteamchef, K., overleg geweest met een politiepartketsecretaris. Ik weet niet door wie er met een politieparketsecretaris in deze zaak overleg is gevoerd. Van de heer S. begreep ik dat deze zaak zorgvuldig was afgehandeld. Ik dacht dat deze zaak toen was afgerond. Ik weet nu dat ik bij de afhandeling overleg had moeten hebben met een politieparketsecretaris. Ik was in juni 1999 een jaar bij de politie en een maand als wijkagent werkzaam. Ik was nog onervaren. In die tijd begonnen de politieparketsecretarissen ook net met hun werkzaamheden. Niemand maakte mij toen attent op de wijze waarop een aangifte dient te worden afgerond.

Het kan zijn dat ik bij mevrouw B. de verkeerde verwachtingen heb gewekt. Ik heb haar niet direct duidelijk gemaakt wat de mogelijkheden waren: een strafzaak of het oplossen van het sociale probleem. Ik denk dat ik haar ook te lang het gevoel heb gegeven dat ik het probleem kon oplossen. De haalbaarheid van een strafzaak leek nihil te zijn, omdat de verklaringen tegenover elkaar stonden. Ik heb de heer E. daarom niet als verdachte gehoord. Ik wilde de zaak ook buiten het strafrecht wilde houden, omdat het ging om buren en die moeten na de strafzaak ook weer met elkaar verder. Ik heb geprobeerd de zaak onderling te regelen. Dat was mijn conclusie na het gesprek dat ik met de heer E. had en met andere buren over de geluidsoverlast. Ik heb een poging gedaan om beide partijen met elkaar te laten praten, maar één partij wilde dit niet. Ik heb over de aangifte en het probleem van de geluidsoverlast verschillende afzonderlijke gesprekken gehad met betrokkenen en andere flatbewoners. Mevrouw B. was niet tevreden over de poging tot bemiddelen. Zij persisteerde in haar aangifte, maar door mensen om mij heen - mijn wijkteamchef en andere wijkagenten - kwam ik tot de conclusie dat de zaak niet haalbaar was.

Het resultaat was dat de woningbouwvereniging Mitros en ik niet wisten wat we met het probleem aan moesten. Van Mitros hoorde ik op een gegeven moment dat de familie E. zou gaan verhuizen. Na overleg met Mitros en heb ik dit bewust niet aan mevrouw B. verteld. Zij nam mij dat kwalijk. Een aantal weken, nadat de familie E. was verhuisd, heb ik mevrouw B. gesproken. Zij heeft mij verteld dat zij toen geen last meer had van geluidsoverlast. Op dat moment was de zaak van mevrouw B. voor mij toen afgerond en had daardoor minder prioriteit dan andere zaken.

Als een strafzaak niet haalbaar is, overleg ik dat met mijn wijkteamchef, die tevens hulpofficier van justitie is. Hij kan bepalen of de zaak wordt afgesloten met een eindmutatie. Ik weet niet welke juridische status een eindmutatie heeft. Daarmee eindigt in ieder geval de zaak. In het systeem van BPS is te zien of het om een eindmutatie gaat. Soms is een eindmutatie niet te herkennen, omdat deze niet als zodanig is benoemd. In dat geval blijkt uit de tekst of het een eindmutatie is. In de zaak van mevrouw B. is het niet zo zorgvuldig gegaan. Mutatie 99-047074-06 is in deze zaak de eindmutatie. Deze is achteraf bekeken te summier. In de begeleiding ben ik daar toen niet op gewezen. De afronding wordt gecontroleerd door mijn wijkteamchef. Na overleg met mijn wijkteamchef is besloten geen proces-verbaal op te maken en de heer E. niet als verdachte te horen. Ik weet niet of er verder nog iets met de zaak is gebeurd.

Nadat de wijkteamchef een zaak heeft afgerond, doe ik er verder niets meer mee. Als de zaak niet wordt afgesloten, kan ik hierover ook in overleg treden met een politieparketsecretaris. Die neemt dan de beslissing of er een proces-verbaal wordt opgemaakt, een boete wordt opgelegd of een dagvaarding wordt uitgereikt. In deze zaak is dat dus niet gebeurd.

Ik hoor van u dat de hoofdofficier van justitie in Utrecht de districtsofficier van justitie heeft verzocht met mij contact op te nemen, teneinde alsnog een nader gevolg te geven aan de aangifte van mevrouw B. Daarbij denkt zij in elk geval aan het horen van de verdachte. Ik heb geen contact gehad met de districtsofficier of met één van mijn leidinggevenden over nader onderzoek in de zaak van mevrouw B.

Ondanks de onzorgvuldigheden ben ik van mening dat ik integer heb gewerkt. Ik beschouw de klacht van mevrouw B. en het onderzoek daarnaar als een goed leermoment".

G. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR W.

De betrokken ambtenaar W. verklaarde op 7 maart 2001 tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik ben politieparketsecretaris in het district Noord in Utrecht. In die functie doe ik alleen werkzaamheden voor het Openbaar Ministerie en geen politiewerkzaamheden. Ik heb in het kader van de klacht van mevrouw B., die via de Nationale ombudsman bij het arrondissementsparket in Utrecht binnen is gekomen, een verklaring op papier gezet, op basis waarvan het parket in Utrecht een antwoord heeft geformuleerd. Ik overhandig u een kopie hiervan.

Het kan zijn dat ik over de aangifte van mevrouw B. met wijkagent O. overleg heb gehad, maar ik herinner mij dat beslist niet. Ik verwijs daarvoor naar eerdergenoemd stuk, dat ik heb opgemaakt. Ik heb niets kunnen vinden dat duidt op een beslissing van een politieparketsecretaris in deze zaak. Er is ook geen proces-verbaal van een verhoor van de verdachte. Er was slechts een proces-verbaal van aangifte en een aantal mutaties. Ik overhandig u een aantal mutaties, die in deze zaak zijn opgemaakt en die u nog niet in uw bezit heeft. Ik neem aan dat de wijkagent moet kunnen zeggen met welke politieparketsecretaris overleg is gevoerd.

De normale werkwijze bij het afhandelen van een zaak zoals die van mevrouw B. is, dat in het geval van een conflict tussen buren de wijkagent veelal tracht te bemiddelen. Het kan zijn dat een politieagent in een vroegtijdig stadium van een onderzoek advies vraagt aan een politieparketsecretaris. Deze kan dan adviseren om te bemiddelen of verder onderzoek te doen. In de regel worden in dat overleg alle mogelijkheden al besproken. Indien het advies luidt om te bemiddelen, zal ook worden ingegaan op de mogelijkheid dat bemiddelen niet lukt. Dan dient de politie bewijs in de zaak te vergaren. Besproken wordt de toe te passen sepotcode bij geslaagde bemiddeling; dat kan een aan de politie gemandateerde code (politiesepot) zijn. Slaagt de bemiddeling niet en de politie vindt bewijs in de zaak, dan zal een compleet proces-verbaal aan justitie ofwel het politieparketsecretariaat worden aangeleverd. Indien de politie geen bewijs vindt, zal zij in de regel opnieuw contact opnemen met een politieparketsecretaris. Het resultaat van onderzoek, inclusief het verhoor van de verdachte, zal dan beoordeeld worden door die politieparketsecretaris. Als deze besluit tot seponeren, kan de politie volstaan met het inleveren van een minder uitgebreid proces-verbaal. Laat de politie laatstbedoeld overleg achterwege dan zal zij een compleet proces-verbaal in moeten leveren, tenzij er sprake is van een politiesepot.

In alle gevallen, behalve bij politiesepot, dient de politie, indien zij op grond van enige seponeringsgrond meent te kunnen volstaan met het opmaken van een minder uitgebreid proces-verbaal, overleg te plegen met een officier van justitie of met een (politie) parketsecretaris. Bij dat overleg wordt de toe passen sepotcode door justitie bepaald. De politieparketsecretaris kan daarvoor alle codes gebruiken die voor het seponeren van een zaak zijn opgesteld.

Bij bovenbedoeld proces-verbaal kan een zogenoemd "loopverbaal" achterwege blijven; slechts de ambtshandelingen en de verklaringen van betrokkenen worden opgenomen. Uiteindelijk levert de politie een zogenoemd sepotverbaal aan bij de politieparketsecretaris met een mutatie over het overleg, als dat er is geweest (als dat er niet is geweest, kan het uitsluitend een politiesepotverbaal zijn), de stukken in het dossier, een voorblad en een zogenoemd 263-BPSformulier, dat is ondertekend door een hulpofficier. Op dit formulier heeft de politie de sepotcode vermeld. Gedurende de fase tot het inleveren van een zogenoemd sepotverbaal leg ik niets vast. Elk ingeleverd sepotverbaal beoordeel ik. Op basis van deze beoordeling kan het zijn dat ik tot een andere sepotcode kom dan de politie op het formulier heeft vermeld. In een enkel geval kan het zijn dat ik besluit alsnog te vervolgen. Met het vermelden van de code is het sepot wat mij betreft voldoende gemotiveerd. Verder bevat het 263-formulier over het algemeen geen motivering voor het sepot. Soms zet de politie er een uitgebreidere motivering op dan alleen de code. Ik overhandig u ook een voorbeeld van een 263-formulier en van een afdruk van de stempel, die ik gebruik ter bevestiging van de sepotbeslissing. Op het formulier zet ik mijn volledige naam en de datum. Op de stempelafdruk vul ik de sepotcode in.

De afdeling Data Entry and Control (DEC) van de politie slaat het proces-verbaal van de sepotzaak op. Deze afdeling controleert daarbij of de sepotbeslissing door het Openbaar Ministerie is genomen. In geval van politiesepot controleert zij of het een gemandateerde code is. Van alle sepotzaken neemt de officier van justitie steekproeven om na te gaan of er juiste beslissingen zijn genomen.

Ik heb zelf afgesproken dat ik ook altijd de politiesepots controleer. Ik kan mij voorstellen dat dit in een ander district niet gebeurt. Ik ben vanuit justitie verantwoordelijk voor de gang van zaken in dit district en ik wil graag dat het goed loopt. Ik controleer niet of ieder politiesepot ook daadwerkelijk aan mij wordt voorgelegd. Ik ga ervan uit dat het gebeurt en ik heb ook de indruk dat dit goed loopt. Op dit moment is het niet mogelijk dat politieambtenaren een proces-verbaal in de la laten liggen. Dit wordt gesignaleerd door leidinggevenden, die ervoor zorgen dat er een beslissing komt. Het gaat dan om zaken waarin een aangifte zit en er sprake is van een bekende dader. De politie mag in een beperkt aantal gevallen strafzaken seponeren. Ik geef u een kopie van de richtlijn waarin het sepotbeleid ten aanzien van die zaken is neergelegd.

Een politieparketsecretaris is bevoegd om ten aanzien van alle politierechterzaken een strafvorderlijke beslissing te nemen. Ik kan u niet een mandaatregeling overhandigen, waarop mijn bevoegdheden staan vermeld, maar ik heb dezelfde bevoegdheden als een parketsecretaris. Ik ben ook aangesteld als onbezoldigd ambtenaar bij het arrondissementsparket in Utrecht. Ik overhandig u een kopie van mijn aanstellingsbesluit. De mandatering aan parketsecretarissen, die u mij toonde, ken ik niet. Ik overhandig u tevens een kopie van een brief van de Minister van Justitie van 31 mei 1999 aan het College van procureurs-generaal. Daarin staat hoe de Minister - na inwerkingtreding van artikel 126 van de Wet op de rechterlijk organisatie (wet RO) - aankijkt tegen de vraag of politieparketsecretarissen binnen de termen van de wet RO vallen. Hij beantwoordt die vraag bevestigend.

De zaak van mevrouw B. is duidelijk een zaak, die aan een politieparketsecretaris moet worden voorgelegd. In beginsel had er ook een verhoor van de verdachte moeten plaatsvinden, voordat de zaak werd voorgelegd aan een politieparketsecretaris. Dit geldt temeer nu mevrouw B. persisteerde bij haar aangifte. Bij een bemiddeling alleen had het niet mogen blijven. Voorts blijkt uit de mutatie van het gesprek tussen de wijkagent en de buurman tegen wie mevrouw B. aangifte heeft gedaan, dat hij haar verhaal min of meer bevestigt en dat met een goed verhoor mogelijk voldoende bewijs naar voren zou zijn gekomen. Als deze buurman geen strafblad heeft, had dit kunnen leiden tot een transactievoorstel van ƒ 350,--."

H. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR s.

Betrokken ambtenaar S., verklaarde op 25 april 2001 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik heb de klachtafdoeningsbrief aan mevrouw B. van 16 mei 2000 geconcipieerd voor de heer L. Ik weet niet meer hoe ik aan de informatie kwam dat er contact was geweest tussen de wijkagent de heer O. en een politieparketsecretaris. Ik heb het niet verzonnen, maar ik kan niet meer achterhalen waar het vandaan komt. Als de politie besluit dat er niet wordt vervolgd dan dient er een sepotbrief naar de aangever uit te gaan, waarin op artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering wordt gewezen. Officieel is het een beslissing van justitie. De zaak van mevrouw B. is 'opgelegd'. Er is niets mee gedaan. Men heeft de conclusie getrokken dat de zaak geseponeerd diende te worden, maar er is verder niets mee gedaan. Formeel heeft verzoekster dus gelijk. De zaak had anders afgedaan moeten worden. De betreffende meneer is wel gehoord. Er had echter een sepotbericht moeten uitgaan naar verzoekster."

I. Nadere reactie verzoekster

Verzoekster reageerde bij brief van 10 juni 2001 op de door de betrokken ambtenaren O. en W. afgelegde verklaringen. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Vijf jaar geleden zorgde de heer E. plotseling acht maand lang voor nachtelijk lawaai; ondanks de leugens van E. hierover zorgde de toenmalige wijkagent ervoor dat dit stopte. Tot de overlast van twee jaar geleden heb ik geen contact of problemen met de fam. E. gehad, daarvoor trouwens ook nooit. Noch heb ik ooit contact gehad met andere wijkagenten over de fam. E.

Wèl eindeloos zijn de vaak escalerende problemen van het probleemgezin onder mij, waar de hele flat last van heeft en de politie voor inschakelt. Bij de politie bestaat over dit gezin een uitgebreid dossier, wat al begint voor mijn komst hier. De wijkagent moet hiervan op de hoogte zijn. Beide gezinnen boden vaak tegen elkaar op in geluidsoverlast. Ik woon er het dichtste op en ondervond er het meeste last van.

Ik vind dat de wijkagent bovengenoemde twee zaken door elkaar haalt, vermoedelijk om mij in een negatiever daglicht te stellen om zo zijn eigen falen te verbloemen.

Vreemd is ook dat de verklaringen van de buren zo verschillen van de mijne, van wat ze mij verteld hebben."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 51f, derde lid:

"3. Indien de officier van justitie geen vervolging instelt of de vervolging niet voortzet, doet hij daarvan schriftelijk mededeling aan de benadeelde partij. De beslissing is met redenen omkleed.”

Artikel 152:

“De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.”

Artikel 155:

“De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie.”

Artikel 156, eerste lid:

“1. De hulpofficier van justitie bij de onderdelen c en d van artikel 154 vermeld en de ambtenaren, bedoeld bij artikel 141, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie, bedoeld in artikel 155, onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan voor zover Onze Minister van Justitie niet anders bepaalt.”

Artikel 167, eerste en tweede lid:

“1. Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaatshebben, gaat het daartoe zo spoedig mogelijk over.

2. Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend.”

2. Mandatering parketsecretarissen door de hoofdofficier van justitie in het arrondissement Utrecht vanaf 1 januari 1997

“…Tevens zijn aan mijn parket politieparketsecretarissen (PPS-ers) verbonden. Deze verrichten dezelfde werkzaamheden als parketsecretarissen. Zowel de PPS-ers die tot het personeel van mijn parket behoren als de PPS-ers die tot het personeel van de politieregio Utrecht behoren zijn functioneel aan mij ondergeschikt.

Ten aanzien van de bevoegdheid van officier van justitie tot het uitbrengen van dagvaardingen, neergelegd in artikel 167 lid 1 Wetboek van Strafvordering, verklaar ik vanaf 1 januari 1997 aan de parketsecretarissen en de politieparketsecretarissen, verbonden aan mijn parket, te hebben gemandateerd:

- de beslissing tot dagvaarden;

- het selecteren van te dagvaarden feiten;

- het concipiëren van een dagvaarding;

- het uitbrengen van een dagvaarding;

- het oproepen van getuigen en deskundigen;

- het oproepen van benadeelde partijen.

Dit mandaat geldt voor alle kantonzaken.

Ten aanzien van misdrijven, gepleegd door strafrechtelijk meerderjarigen geldt het mandaat voor strafzaken, die aan de volgende criteria voldoen:

- zaken die bij de politierechter worden aangebracht;

- zaken die bewijstechnisch of juridisch/technisch niet ingewikkeld zijn;

- zaken waarin geen bewaring of opening van een gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd;

(…)

Ten aanzien van transactie en sepot geldt de richtlijn van de hoofdofficier van justitie van 21 augustus 1997, laatstelijk herzien op 11 mei 1998”.

3. Wet op de rechterlijke organisatie

Artikel 126:

"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.

2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.

3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld".

4. Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket

Artikel 2:

“De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:

a. beslissingen tot vrijheidsontneming of tot voortzetting of beëindiging daarvan dan wel een vordering aan de rechter tot het nemen van een zodanige beslissing op grond van Titel IIB en Titel VIA van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, alsmede op grond van Titel IIA en Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht;

b. beslissingen of vorderingen op grond van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, behoudens beslissingen ter zake van de artikelen 10, tweede lid, 66 en 67;

c. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 14, eerste, derde tot en met vijfde lid, 15, eerste lid, 21, eerste , derde en vierde lid, 22, eerste lid, 25, tweede lid, 26, tweede lid, 27, eerste lid, 31, eerste lid, 37, 40, eerste en tweede lid, 44, derde lid, en 45, tweede lid, van de Uitleveringswet;

d. de vordering tot gijzeling op grond van artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;

e. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 3, tweede lid, en 11, derde en vierde lid, van de Wet tot instelling van het Internationaal Tribunaal voor vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië 1991;

f. het bevel tot overbrenging op grond van artikel 25, alsmede een vordering tot verlenging van het arrest op grond van artikel 68, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak;

g. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 9, eerste, derde tot en met vijfde lid, 10, eerste lid, 11, 29, eerste en vierde lid, en 32 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;

h. de vordering tot instelling of heropening van een gerechtelijk vooronderzoek op grond van de artikelen 181, eerste lid, en 237, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering;

i. de instelling van hoger beroep op grond van de artikelen 404, 425, 446, eerste lid, en 509v, eerste lid , van het Wetboek van Strafvordering;

j. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

k. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

l. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet”.

5. Rapport 2001/209 van de Nationale ombudsman, Beoordeling, onder A. II 7

“7. Op grond van artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) kunnen één of meer bevoegdheden van de officier van justitie worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar, tenzij de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet (zie Achtergrond, onder 6.). Indien het gaat om het toepassen van dwangmiddelen is daarvan in elk geval sprake. In het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket wordt in artikel 2 aangegeven welke bevoegdheden niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar mogen worden opgedragen door de officier van justitie (zie Achtergrond, onder 7.). De beslissing om te seponeren valt daar niet onder, zodat deze beslissing aan een parketsecretaris kan worden gemandateerd.

Weliswaar is gevolge artikel 1:6 onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hoofdstuk 10 van de Awb niet rechtstreeks van toepassing op de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden, toch heeft de regering in antwoord op kamervragen (zie Achtergrond, onder 11.) gesteld dat de Awb op het punt van mandaatverlening in hoge mate als een neerslag van het algemeen geldende recht is te beschouwen. Er bestaat in beginsel dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat bij mandaatverlening buiten de door de Awb bestreken gevallen andere regels dan die van de Awb zouden gelden. Het ligt daarom voor de hand naar analogie van artikel 10:5, tweede lid van de Awb (zie Achtergrond, onder 10.) de aan de parketsecretaris gemandateerde bevoegdheden op schrift te stellen. Op deze wijze zijn degenen die betrokken zijn bij de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden in staat na te gaan of mandaat is verleend. Bij de schriftelijke vastlegging van de mandaatverlening dienen zodanige clausuleringen met betrekking tot de omvang van het mandaat te worden aangebracht dat de officier van justitie op de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid controle kan uitoefenen en zijn verantwoordelijkheid kan nemen. In het geval van mandatering van de sepotbeslissing geldt de noodzaak van controle door een officier van justitie te meer, indien - zoals in het geval van verzoeker - het dwangmiddel van aanhouding is toegepast. Controle van de sepotbeslissing door een officier van justitie had bovendien het toekennen van een onjuiste sepotcode kunnen voorkomen. De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van het voornemen van het arrondissementsparket te Haarlem om in een nieuw op te stellen beleid de parketsecretaris niet langer zonder overleg met een officier van justitie een sepotbeslissing te laten nemen.

De Nationale ombudsman ziet in het voorgaande tevens aanleiding de Minister van Justitie de aanbeveling te doen te bevorderen dat een algemeen mandaat door de officier van justitie slechts schriftelijk en met inachtneming van het bovenstaande wordt verleend”.

6. Arrest van de Strafkamer van de Hoge Raad van 2 oktober 2001, nr.03334/00, gepubliceerd in Nieuwsbrief Strafrecht 2001 onder nr. 261 en in JOL 2001 onder nr. 526

“3.6. Bij de beoordeling van het middel moet als uitgangspunt gelden:

(a) dat de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie dient te worden uitgeoefend;

(b) dat ingevolge art. 126 RO de uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie slechts kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voorzover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. Daaruit volgt dat de beslissing tot vervolging door de officier van justitie niet aan politieambtenaren kan worden gemandateerd (vgl. HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423). Daarbij verdient opmerking dat - anders dan de steller van het middel kennelijk meent - het mandaat als hiervoor onder b bedoeld, slechts uitdrukkelijk en schriftelijk door de officier van justitie kan worden verleend. Zodanig mandaat kan dus niet worden ontleend aan de in de toelichting op het middel bedoelde Aanwijzing, waarmee kennelijk is gedoeld op de op 1 juni 1999 in werking getreden Aanwijzing van het college van procureurs-generaal van 4 mei 1999, Stcrt. 116, inzake rijden onder invloed.”

7. Richtlijn sepotbeleid strafrechtelijk meerderjarigen - in werking getreden op 1 april 1992 - van het arrondissementsparket Utrecht:

"Het politiesepot.

a. Het politiesepot kan als volgt worden gedefinieerd: De beslissing, door de politie genomen, om in een strafzaak tegen een strafrechtelijk meerderjarige, waarin een opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden te volstaan met het summier vastleggen van het resultaat daarvan en het mededelen aan de verdachte, dat geen strafvervolging zal worden ingesteld.

b. De juridische constructie, waarop het in ons strafrecht onbekende fenomeen van het politiesepot kan worden gebaseerd is het mandaat. Dit betekent dat het openbaar ministerie als bevoegd gezag verantwoordelijk blijft ook voor een door de politie genomen sepotbeslissing. Een gespannen verhouding met de bepaling van artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering wordt daarmee voorkomen.

c. Een goede realisering van het politiesepot in de praktijk staat of valt met vertrouwen en openheid in de communicatie tussen politie en O.M. Ontwikkelingen en incidenten die deze communicatie in de kern aantasten moeten worden gesignaleerd en besproken.

d. De grenzen van het politiesepot kunnen worden aangegeven door het stellen van vier aandachtsvelden:

1. verdachten;

2. sepotgronden;

3. strafbare feiten;

4. praktische toepassing door politie.

4.Uitwerking van deze aandachtsvelden:

4.1. VERDACHTEN.

Slechts bij verdachten, die aan de volgende voorwaarden voldoen, kan aan een politiesepot worden gedacht:

a. de verdachte is terzake van het strafbare feit niet in verzekering gesteld:

b. de verdachte bekent het strafbare feit te hebben gepleegd;

c. de verdachte is first offender in de betreffende deliktsgroep, voorzover de politie bekend;

d. de verdachte vergoedt de eventueel door het strafbare feit toegebrachte schade;

e. de verdachte heeft in geval van inbeslagneming afstand gedaan.

4.2. SEPOTGRONDEN.

Voor de toepassing van een politiesepot komen de volgende gronden in aanmerking:

code 40 - gering feit

het gebeurde is een zo geringe inbreuk op de rechtsorde of heeft zo weinig schade veroorzaakt, dat een strafvervolging onevenredig zwaar zou zijn in verhouding tot wat heeft plaatsgevonden.

code 44 - maatschappelijk belangenconflict

hoewel formeel strafbaar is het feit een uitvloeisel van een sociaal economisch of politiek conflict met een ideologische achtergrond dat zich moeilijk leent tot incidentele strafrechtelijke beoordeling en beïnvloeding; het is daarbij niet van zodanige ernst, dat strafvervolging desondanks geboden zou zijn als bijv. bij ernstige geweldsmisdaden; gedacht is aan bedrijfsbezettingen, kraken van woningen, alternatieve hulp aan minder jarigen e. d.

code 50 - leeftijd

hoewel strafvervolging op grond van de leeftijd wel mogelijk is, wordt in verband met de jeugdige of gevorderde leeftijd vervolging niet doelmatig of te zwaar geacht.

code 70 - verhouding tot de benadeelde geregeld

het conflict is door verzoening of schadevergoeding zodanig opgelost dat vervolging geen zin meer heeft.

code 71 - medeschuld van de benadeelde

benadeelde heeft het feit uitgelokt of verdachte getergd of het hem zeer gemakkelijk gemaakt.

code 72 - vervolging in strijd met belang van benadeelde

hoewel niet een geval als genoemd in de voorgaande twee gronden (70-71) aanwezig is, brengt de benadeelde te respecteren redenen naar voren om geen vervolging in te stellen, vreest moeilijkheden, wil liever niet in de openbaarheid komen; er is niet meer algemeen belang, dat om vervolging vraagt.

code 73 - beperkte kring

het feit heeft zich in zo beperkte kring afgespeeld -gezin, buren e.d. - dat, in verband met de mate van de ernst van het feit onvoldoende gemeenschapsbelang aanwezig lijkt om een strafvervolging te rechtvaardigen.

4.3. STRAFBARE FEITEN.

Bij de volgende delikten kan, indien ook aan de andere voorwaarden is voldaan, een politiesepot volgen:

1. huisvredebreuk (art. 138 Sr.) -

- gronden: 40, 50, 72 en 73

- bij verbalisering in kraakzaken geen politiesepot

N.B. over verbalisering bij kraakzaken is steeds overleg met het O.M. vereist.

2. schennis van de eerbaarheid (art. 239 Sr.) - grond: 40, 50

3. eenvoudige belediging(art. 266 Sr.) - gronden: 40, 71 en .73

4. mishandeling (art. 300 Sr.)

- gronden: 70, 71 en 73

- grond 40 alleen in combinatie met 50, 70, 71, 72 of 73

5. eenvoudige winkeldiefstal (art. 310 Sr.)

- gronden: 40, 50 en 70.

Bij grond 40 spelen een rol omstandigheden als de waarde van het ontvreemde goed en de modus operandi

6. vernieling (art. 350 Sr.)

- gronden: 40, 44, 50, 70, 71, 72 en 73

7. Opiumwet (art. 2, lid 1 onder C en art. 3, C)

- grond: 40

- politiesepot alleen in geval van aanwezig hebben van relatief zeer geringe hoeveelheden

8. Wet Wapens en Munitie (artikel 3)

- grond: 40

- bij gering feit kan hier worden gedacht aan lege hulzen, kleine onderdelen van vuurwapens enz.

4.4. PRAKTISCHE TOEPASSING POLITIESEPOT.

1. Tot een politiesepot kan slechts worden besloten door een volledig bevoegde hulpofficier van justitie.

2. Indien een beslissing tot een politiesepot voorzienbaar is, kan worden volstaan met een beperkt opsporingsonderzoek en het summier vastleggen van het onderzoeksresultaat.

3. De mutatie wordt na politiesepot, voorzien van één van de sepotgronden door middel van een codevermelding gedocumenteerd en opgelegd bij de politie. Hierbij moet tevens worden vermeld de naam en functie van degene die de sepotbeslissing heeft genomen.

4. De politie administreert de geseponeerde zaken, zodat deze later gemakkelijk terug te vinden zijn.

5. De vraag of een verdachte "first offender" is wordt door de politie met de haar ten dienste staande middelen zo goed mogelijk beantwoord. In voorkomende gevallen na kontakt met de politie van de woonplaats van verdachte.

6. De politie meldt het strafbare feit aan de politie van de woonplaats van de verdachte.

7. Bij recidive wordt in het nieuwe proces-verbaal melding van de geseponeerde zaak gemaakt onder "opmerkingen van verbalisanten".

8. In het kader van de informatieverstrekking aan het openbaar ministerie rapporteert de politie periodiek omtrent het politiesepotbeleid.

9 Deze informatieverstrekking dient per kwartaal te geschieden door het inzenden van een periodiek totaaloverzicht politiesepot (…), waarbij gevoegd een verzamelstaat (…) waarop de afzonderlijke politiesepots zijn vermeld.

10. Inzending dient te geschieden aan de hoofdofficier van justitie."

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Na overleg met arrondissementsparket onvoldoende onderzoek verricht n.a.v. aangifte van bedreiging met geweld en mishandeling .

Oordeel:

Gegrond