2001/389

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Justitie tot 21 augustus 2000, de dag waarop hij zich voor de eerste keer tot de Nationale ombudsman wendde, niet had beslist op het namens hem ingediende administratief beroepschrift van 24 december 1997 en evenmin had beslist op zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf van 19 november 1999.

Verder klaagt verzoeker erover dat de Staatssecretaris van Justitie tot twee maal toe zijn toezeggingen, onder meer over de uiterste datum waarop op dit administratief beroepschrift en deze aanvraag zou zijn beslist, niet (geheel) is nagekomen.

Beoordeling

A. BESLISTERMIJNEN

I. Ten aanzien van het administratief beroepschrift van 24 december 1997

1. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn administratief beroepschrift van 24 december 1997 tegen de afwijzende beslissing van de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van 28 november 1997 op zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "klemmende redenen van humanitaire aard" respectievelijk "het ondergaan van een medische behandeling".

2. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.

3. Het voorgaande betekent dat de behandeling van administratieve beroepschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De IND dient ingevolge artikel 7:24, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie Achtergrond, onder 1.) te beslissen binnen zestien weken na ontvangst van het administratief beroepschrift, dit behoudens opschorting van de termijn in verband met verzuimherstel. Op grond van het vierde lid van artikel 7:24 Awb kan de beslissing voor ten hoogste acht weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het administratief beroepschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:24, zevende lid, Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.

4. De Staatssecretaris van Justitie stelt enerzijds gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid ex artikel 7:24, vierde lid Awb om de beslissing op het administratief beroepschrift met acht weken te verdagen. Anderzijds deelt de Staatssecretaris mee dat, om haar onbekende redenen, uit het dossier van verzoeker niet is gebleken dat hij dan wel zijn gemachtigde op de hoogte zijn gesteld van de verdaging van de beslissing op zijn administratief beroepschrift conform artikel 7:24, vierde lid van de Awb.

Hoe dan ook, ervan uitgaande dat de Staatssecretaris gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de beslissing op het administratief beroepschrift met acht weken te verdagen, eindigde de wettelijke beslistermijn op 10 juni 1998.

5. Uit onderzoek is gebleken dat de IND op 18 augustus 1999 de gemachtigde van verzoeker ervan op de hoogte heeft gesteld dat de Medisch Adviseur van het Bureau Medische Advisering (BMA) die dag was verzocht om een onderzoek in te stellen naar de gezondheidstoestand van verzoeker. De Medisch Adviseur heeft op 27 juni 2000 een advies uitgebracht.

6. Gelet op het voorgaande heeft de IND bij de behandeling van het administratief beroepschrift onvoldoende voortvarend gehandeld, ten eerste door pas veertien maanden na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn de Medisch Adviseur te vragen een onderzoek in te stellen.

7. Voorts is de termijn waarbinnen de Medisch Adviseur zijn advies heeft uitgebracht, te weten ruim tien maanden, gelet op de wettelijke beslistermijn, te lang geweest. Zoals de Nationale ombudsman reeds eerder heeft overwogen (zie onder andere het rapport 1999/510, zie Achtergrond, onder 5.) is de Minister van Justitie verantwoordelijk voor de werkzaamheden van het BMA en dient hij ervoor te zorgen dat het BMA over voldoende artsen en ondersteunend personeel beschikt om de gevraagde adviezen tijdig uit te brengen.

De opmerking in de brief van 18 augustus 1999 dat het onderzoek door de Medisch Adviseur de beslistermijn opschort, maakt dit niet anders aangezien een onderzoek naar de gezondheidstoestand van een vreemdeling niet kan worden aangemerkt als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb (zie Achtergrond, onder 1.). Van een opschorting van de beslistermijn vanwege het onderzoek door de Medisch Adviseur kan dan ook buiten de situatie als genoemd in artikel 7:24, zevende lid, Awb geen sprake zijn.

8. Verder is de behandeling van het administratief beroepschrift vertraagd doordat de IND na ontvangst van het negatieve medisch advies heeft besloten om de behandeling van het administratief beroepschrift verder aan te houden in afwachting van de behandeling van een andere, door verzoeker op 19 november 1999 ingediende, aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. Dit kan de verdere vertraging van de behandeling van het administratief beroepschrift wel verklaren, maar niet rechtvaardigen. De beslissing op het administratief beroepschrift was immers niet afhankelijk van de beslissing op de aanvraag van 19 november 1999.

9. In het kader van een actieve en zorgvuldige informatieverstrekking mag van de IND worden verwacht dat in geval van (dreigende overschrijding) van de wettelijke beslistermijn in beginsel iedere drie maanden een tussenbericht wordt gestuurd met informatie over de voortgang in de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft de IND aangegeven dat het binnen de regionale directie Zuid-West sinds 19 mei 2000 gebruikelijk is dat belanghebbenden op de hoogte worden gesteld van de verdaging van een beslissing. De Staatssecretaris van Justitie merkt op dat, voor zover verzoeker dan wel zijn gemachtigde sinds deze datum geen voortgangsbericht hebben ontvangen, dit ten onrechte niet is gebeurd.

10. De IND is op dit punt tekort geschoten vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de aanvraag van 19 november 1999

1. Verzoeker klaagt tevens over de lange duur van de behandeling van zijn aanvraag van 19 november 1999 om verlening van een vergunning tot verblijf in het kader van de tijdelijke witte illegalenregeling (zie Achtergrond, onder 3.).

2. Ingevolge artikel 15e, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 1994 (zie Achtergrond, onder 2.) had uiterlijk binnen zes maanden na 19 november 1999, derhalve op 19 mei 2000 op de aanvraag moeten worden beslist. In haar reactie van 2 april 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat bij beschikking van 26 februari 2001 is beslist op de aanvraag.

3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman blijkt dat de lange duur van de behandeling deels een gevolg was van de grote hoeveelheid aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf die in het kader van de tijdelijke witte illegalenregeling zijn ingediend, en deels werd veroorzaakt door het feit dat verzoeker ten tijde van de indiening van de aanvraag onder meer verdacht werd van het plegen van een misdrijf.

4. In haar reactie van 2 april 2001 erkende de Staatssecretaris van Justitie dat de behandeling van de aanvraag van 19 november 1999 te lang heeft geduurd. Zij wees echter ook op de zeer beperkte periode waarin dergelijke aanvragen konden worden ingediend, de grote hoeveelheid aanvragen die in het kader van deze regeling was ingediend en de eisen die in deze procedure worden gesteld.

5. Zoals hiervoor al onder 1.2 is overwogen, behoren bestuursorganen zich evenzeer als burgers strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen.

6. De door de Staatssecretaris van Justitie genoemde bijzonderheden kunnen de lange duur van de behandeling van deze aanvraag weliswaar verklaren, doch niet geheel rechtvaardigen.

7. Voor zover de Staatssecretaris van Justitie erop wijst dat tijdens de behandeling van de aanvraag van 19 november 1999 bekend is geworden dat verzoeker verdacht werd van het plegen van een misdrijf en dat hierdoor de behandeling van zijn aanvraag buiten de schuld van de IND is vertraagd, wordt als volgt overwogen.

8. Ingevolge TBV 1999/23 jo. A4/4.3.2.1 Vreemdelingencirulaire 1994 (zie Achtergrond, onder 3 en 4) staat een veroordeling wegens het plegen van een misdrijf aan de verlening van de gevraagde vergunning tot verblijf in de weg.

9. Aangezien ten tijde van de indiening van de aanvraag de arrondissementsrechtbank te Den Haag nog niet had geoordeeld over de verzoeker ten laste gelegde strafbare feiten en de Staatssecretaris van Justitie voor de beoordeling van de aanvraag van verzoeker kennis diende te hebben van de inhoud van de uitspraak van deze arrondissementsrechtbank, is het te billijken dat de Staatssecretaris de uitspraak van de arrondissementsrechtbank afwachtte vooraleer te beslissen op deze aanvraag.

10. Voor zover een bestuursorgaan in het kader van de voorbereiding van een besluit interne of externe informatie nodig heeft, mag van dit bestuursorgaan worden verwacht dat het zich inspant om deze informatie zo spoedig mogelijk te verkrijgen teneinde de overschrijding van de beslistermijn te beperken. In dat verband kan worden gedacht aan het tijdig indienen van een verzoek om inlichtingen. In een dergelijk geval mag van het betrokken bestuursorgaan ook worden verwacht dat het de belanghebbende tussentijds actief informeert over de termijnoverschrijding en de achtergrond daarvan, over de actuele stand van zaken, alsmede over de termijn waarop naar verwachting een besluit kan worden genomen.

11. Uit een aantekening op een bijlage bij de reactie van de Staatssecretaris van Justitie van 2 april 2001 blijkt dat op 16 maart 2000 bij de IND bekend was dat de zaak van verzoeker volgens planning op 6 juni 2000 ter zitting door de arrondissementsrechtbank te Den Haag zou worden behandeld. Voorts is uit onderzoek gebleken dat de IND op 16 maart 2000 de aanvraag van verzoeker doorzond naar de commissie van burgemeesters. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de behandeling van de aanvraag van verzoeker tot op dat moment geen noemenswaardige vertraging had opgelopen wegens de openstaande strafzaak.

12. Verder is gebleken dat verzoeker bij uitspraak van 20 juni 2000, ongeveer een maand na afloop van de wettelijke beslistermijn, door de arrondissementsrechtbank te Den Haag is veroordeeld wegens het plegen van een overtreding.

13. Uit de reactie van de Staatssecretaris van Justitie komt naar voren dat de veroordeling op 29 augustus 2000 door de commissie van burgemeesters werd gemeld aan de IND.

14. Gelet op de gehoudenheid van de IND om aanvragen voortvarend en met inachtneming van de wettelijke voorschriften met betrekking tot beslistermijnen te behandelen, en gelet op de bij de IND op 16 maart 2000 aanwezige kennis, had het op de weg van de IND gelegen om kort na 6 juni 2000 te informeren naar de uitspraak van de arrondissementsrechtbank. Uit het onderzoek is niet gebleken dat dit is gebeurd. De IND heeft in zoverre niet met voldoende voortvarendheid gehandeld.

15. Voorts is uit onderzoek gebleken dat de behandelende unit van de IND op 17 oktober 2000 de commissie van burgemeesters heeft meegedeeld dat de behandeling van de aanvraag van verzoeker wegens zijn veroordeling niet voortgezet behoefde te worden en diezelfde dag een ander unit van de IND het extract-vonnis van 20 juni 2000 ontving waaruit bleek dat van een veroordeling wegens een misdrijf geen sprake was. In haar reactie deelt de Staatssecretaris van Justitie mee dat de IND de commissie van burgemeesters daarom op 13 november 2000 alsnog telefonisch heeft gevraagd de behandeling van de aanvraag voort te zetten.

16. De mededeling van 17 oktober 2000 van de IND aan de commissie van burgemeesters was niet juist. Voor zover de onbekende medewerker op de hoogte was van de inhoud van het extract-vonnis had het hem of haar bekend moeten zijn dat verzoeker was veroordeeld wegens het plegen van een overtreding, hetgeen niet aan de verlening van een vergunning tot verblijf in de weg stond en voor zover hij of zij daarvan niet op de hoogte was, had hij/zij onvoldoende grond om de behandeling van de aanvraag door de commissie van burgemeesters te laten staken.

Door de mededeling aan de commissie van burgemeesters pas op 23 november 2000 schriftelijk te corrigeren, is de behandeling van de aanvraag verder vertraagd.

17. Voor zover de behandeling van de aanvraag na 20 juni 2000 is vertraagd in verband met de lopende strafzaak, moet de Staatssecretaris van Justitie hiervoor grotendeels verantwoordelijk worden geacht. Immers, niet is gebleken dat de behandeling van de aanvraag voor 16 maart 2000 werd vertraagd in verband met de strafzaak tegen verzoeker terwijl uit onderzoek is gebleken dat de IND niet voortvarend heeft gehandeld om op de hoogte te komen van het vonnis van de rechtbank en de behandeling van de aanvraag verder lijkt te zijn vertraagd doordat de IND pas op 23 november 2000 zijn eerdere verzoek van 17 oktober 2000 om de behandeling van de aanvraag te staken, corrigeerde.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

B. TOEZEGGINGEN

1. Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Justitie tot twee maal toe zijn toezeggingen niet (geheel) is nagekomen. Deze toezeggingen betroffen de uiterste datum waarop op het administratief beroepschrift van 27 december 1997 en op de aanvraag van 19 november 1999 zou zijn beslist en de termijn waarbinnen de IND informatie aan de gemachtigde van verzoeker zou verstrekken over de consequenties van de strafrechtelijke veroordeling van verzoeker voor zijn aanvraag van 19 november 1999.

2. In haar reactie van 2 april 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat uit het IND-dossier bleek dat de IND meende slechts toezeggingen te hebben gedaan met betrekking tot de aanvraag van 19 november 1999. Zij constateerde echter dat ook de toezegging zoals deze bekend was bij de IND, niet was nagekomen en achtte de klacht op dat punt gegrond.

3. Voor zover de klacht betrekking heeft op het niet nakomen van de toezeggingen die in de periode van 21 tot en met 24 november 2000 zijn gedaan, te weten dat uiterlijk op 7 december 2000 zou worden beslist op het administratief beroepschrift en dat tevens uiterlijk die dag verzoeker schriftelijk zou worden geïnformeerd over de gang van zaken rondom zijn procedures en hem verontschuldigingen aan te bieden voor de niet-nagekomen toezeggingen, deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dit klachtonderdeel ongegrond te achten. Zij liet weten dat de IND op 4 december 2000 contact had opgenomen met de gemachtigde van verzoeker en hem om nadere informatie had gevraagd teneinde een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen. Op verzoek van de gemachtigde was een reactietermijn van vier weken overeengekomen. Tevens was toegezegd dat de IND binnen vier weken na ontvangst van de gevraagde documenten zou beslissen op het administratief beroepschrift. Verzoeker was hiervan bij brief van 19 december 2000 op de hoogte gesteld. In deze brief werden tevens verontschuldigingen aangeboden voor de lange duur van de behandeling van het administratief beroepschrift en de aanvraag en werd uitleg geven over de gang van zaken rond deze procedures.

4. Bovengenoemde mededeling van de Staatssecretaris van Justitie kan wel een verklaring vormen voor het niet-nakomen van de toezeggingen uit de periode van 21 november tot en met 24 november 2000, maar geen rechtvaardiging. Van de IND mag worden verwacht dat toezeggingen weloverwogen worden gedaan. Een toezegging om voor een bepaalde datum te zullen beslissen kan niet worden opgevat als een toezegging om voor die bepaalde datum om nadere informatie te vragen teneinde zorgvuldig te kunnen beslissen.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 21 augustus 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer E. te Schiedam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie.

De klacht werd telefonisch voorgelegd aan de IND, met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Naar aanleiding van deze interventie deed de IND een toezegging. Hierop werd het dossier van verzoeker gesloten.

Op 16 november 2000 ontving de Nationale ombudsman nogmaals een verzoekschrift waarin verzoeker erover klaagt dat de IND zijn eerdere toezegging niet was nagekomen.

Ook deze klacht is telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Hierop werden door de IND nieuwe toezeggingen gedaan.

De aard van deze toezeggingen door de IND vormde aanleiding om het onderzoek naar deze gedraging schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het schriftelijk onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Ook is de Staatssecretaris gevraagd om enkele specifieke vragen te beantwoorden.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris van Justitie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker diende op 24 december 1997 een administratief beroepschrift in bij de Staatssecretaris van Justitie, tegen de beschikking van 28 november 1997 van de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, waarbij een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "klemmende redenen van humanitaire aard" dan wel "het ondergaan van een medische behandeling" niet werd ingewilligd.

2. Op 19 november 1999, diende verzoeker een aanvraag in om verlening van een verblijfsvergunning in het kader van de tijdelijke witte illegalenregeling (zie Achtergrond, onder 3) .

3. In een brief van 18 augustus 1999 aan de gemachtigde van verzoeker schrijft de Staatssecretaris van Justitie met betrekking tot het administratief beroepschrift van 24 december 1997 onder meer:

"U zult inmiddels op de hoogte zijn van de uitspraak van de President van de Arrondissementsrechtbank naar aanleiding van de door u namens bovengenoemde vreemdeling aangevraagde voorlopige voorziening.

Deze uitspraak betekent voor uw cliënt dat hij de beslissing in Nederland mag afwachten.

Voordat ik nu beslis, heb ik per heden de zaak voorgelegd voor onderzoek aan de Medisch Adviseur. Als gevolg hiervan wordt de beslistermijn opgeschort."

4. In een brief van 16 maart 2000 aan de gemachtigde van verzoeker schrijft de Staatssecretaris van Justitie met betrekking tot de aanvraag van 19 november 1999 om verlening van een vergunning tot verblijf onder andere:

"Op 19 november 1999 is het schriftelijke verzoek ontvangen van uw cliënt om toelating op grond van de tijdelijke witte illegalenregeling (TBV 1999/23), die op 1 oktober 1999 van kracht is geworden. Dit verzoek wordt aangemerkt als een aanvraag om toelating tot Nederland.

(…)

Op grond van de thans ter beschikking staande gegevens is gebleken dat het verzoek van uw cliënt voldoet aan de voorwaarden van de tijdelijke regeling witte illegalen. Ik heb dit verzoek daarom voorgelegd aan de commissie van burgemeesters om mij te adviseren omtrent de mate van inburgering. Dit zal enige tijd in beslag nemen. U zal hierover te zijner tijd nader bericht ontvangen."

5. Bij brief van 14 augustus 2000 klaagt verzoeker er bij de Nationale ombudsman over dat hij nog altijd in afwachting is van de beslissingen op het administratief beroepschrift en zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf.

6. De klacht is op 25 augustus 2000 voorgelegd aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Hierop werd op 6 september 2000 door een medewerker van de IND meegedeeld dat de gemachtigde van verzoeker uiterlijk aan het begin van de daarop volgende week een brief zou ontvangen waarin de consequenties van een strafrechtelijke veroordeling van verzoeker voor de beoordeling van de aanvraag van 19 november 1999 zouden worden uiteengezet. Verder zegde de medewerker van de IND toe dat binnen twee weken na verzending van de brief aan de gemachtigde een beslissing zou worden genomen op zowel de aanvraag van 19 november 1999 als op het administratief beroepschrift van 24 december 1997.

7. Bij brief van 7 november 2000 klaagt verzoeker er bij de Nationale ombudsman over dat de eerdere toezeggingen van 6 september 2000 niet waren nagekomen door de IND.

8. Deze klacht werd op 16 november 2000 voorgelegd aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.

De IND reageerde onder andere op deze interventie door op 22 november 2000 een afschrift van een brief van de Staatssecretaris van Justitie van 17 oktober 2000 aan de gemachtigde van verzoeker toe te zenden. Hierin laat de Staatssecretaris onder meer het volgende weten:

"In mijn brief van (…) 16 maart 2000 heb ik het verzoek van uw cliënt om toelating op grond van de tijdelijke witte illegalenregeling (TBV 1999/23) voorgelegd aan de commissie van burgemeesters. Aan de commissie heb ik verzocht mij te adviseren omtrent de mate van inburgering van betrokkene. In deze brief heb ik de commissie er ook op gewezen dat bij de Arrondissementsrechtbank te Den Haag een rechtszaak tegen betrokkene openstaat (…). Daarnaast heb ik de commissie meegedeeld dat, indien betrokkene wordt veroordeeld, dit een reden kan vormen om aan een eventueel positief advies voorbij te gaan.

Abusievelijk bent u hiervan niet op de hoogte gebracht.

Uit informatie van de commissie, door de commissie verkregen bij de Arrondissementsrechtbank te Den Haag, is mij gebleken dat betrokkene op 20 juni 2000 is veroordeeld tot (…).

Gelet op deze veroordeling heb ik de commissie verzocht mij niet langer in deze gelegenheid te adviseren met betrekking tot de mate van inburgering van betrokkene.

Daarnaast heb ik de commissie gevraagd mijn verzoek om advies terug te willen zenden.

Bij fax van 11 oktober 2000 heb ik bij de griffier van de Arrondissementsrechtbank te Den Haag om een extract-vonnis met betrekking de bovengenoemde veroordeling van betrokkene gevraagd.

Zodra ik dit extract-vonnis heb ontvangen, zal ik op de aanvraag om toelating van betrokkene beslissen.

U ontvangt in elk geval na 4 weken een bericht."

9. Verder deelde een medewerkster van de IND op 22 november 2000 aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat inmiddels bekend was dat verzoeker was veroordeeld wegens het plegen van een overtreding en niet wegens het plegen van een misdrijf. Daarom stond zijn veroordeling niet in de weg aan een positieve beslissing op zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf in het kader van de tijdelijke regeling witte illegalen. Omdat de beslissing op de aanvraag echter afhankelijk was van een advies van de commissie van burgemeesters, en omdat dat advies nog niet was uitgebracht, kon met betrekking tot deze aanvraag geen concrete toezegging worden gedaan over de beslistermijn.

10. Voorts deelde een andere medewerkster van de IND op 23 november 2000 aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee dat het in de brief van 18 augustus 1999 gevraagde advies van de Medisch Adviseur op 27 juni 2000 door de IND was ontvangen en dat, voor zover bekend, niets aan een beslissing op het administratief beroepschrift van 24 december 1997 in de weg stond. Tijdens dit telefoongesprek werd door de medewerkster van de IND toegezegd dat uiterlijk op 7 december 2000 zou worden beslist op het administratief beroepschrift.

11. Tenslotte werd met een andere medewerkster, van het klachtenbureau, afgesproken dat de IND ook aan verzoeker zelf uiterlijk op 7 december 2000 een brief zou sturen waarin hem verontschuldigingen zouden worden aangeboden voor het niet nakomen van de eerder gedane toezegging. Tevens zou hem in die brief uitgelegd worden welke handelingen tot nu toe in zijn procedures waren verricht.

12. Uit informatie van de IND van 18 december 2000 is gebleken dat op dat moment niet was beslist op het administratief beroepschrift van 24 december 1997 noch de brief aan verzoeker was gezonden. Op 18 december 2000 zond de IND onder meer een afschrift van een brief aan verzoeker, gedateerd op 19 december 2000. De Staatssecretaris deelt verzoeker in deze brief onder meer het volgende mee:

"Met u ben ik van mening dat de behandeling van het administratief beroepschrift alsmede van de aanvraag om een vergunning tot verblijf lang op zich laat wachten. Hiervoor wil ik u mijn welgemeende excuses aanbieden.

(…)

Met betrekking tot de behandeling van het administratief beroepschrift kan ik u mededelen dat naar aanleiding van de uitspraak van 7 mei 1999 van de arrondissementsrechtbank te Den Haag, op 18 augustus 1999 advies is gevraagd aan het Bureau Medische Advisering. Eerst op 27 juni 2000 heeft het Bureau Medische Advisering advies uitgebracht. Daar u inmiddels een aanvraag had ingediend om een vergunning tot verblijf in het kader van de tijdelijke regeling witte illegalen, welke tevens was voorgelegd aan de commissie van burgemeesters, is besloten eerst het advies van de voornoemde commissie af te wachten alvorens te beslissen op het administratief beroepschrift.

Toen mijn dienst de beslissing nam om het advies van de commissie van burgemeesters af te wachten, was niet voorzien dat dit advies dermate lang op zich zou laten wachten. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat ten tijde van de voorlegging aan die commissie van burgemeesters reeds gebleken was dat er bij de arrondissementsrechtbank te Den Haag een rechtzaak openstond in verband met overtreding door u (..). De commissie van burgemeesters was reeds van dit feit op de hoogte gebracht, met dien verstande dat wanneer u veroordeeld zou worden wegens overtreding (…), mijn dienst eventueel aan een positief advies voorbij zou kunnen gaan.

Op 29 augustus 2000 heeft de commissie van burgemeesters mijn dienst meegedeeld dat gebleken was dat u bij vonnis van (…) bent veroordeeld tot (…). Naar aanleiding van deze informatie is de commissie van burgemeesters bij brief van 17 oktober 2000 verzocht niet langer advies uit te brengen en de adviesaanvraag terug te zenden naar mijn dienst.

Uit het door mijn dienst op 17 oktober 2000 ontvangen extract-vonnis met betrekking tot uw veroordeling is gebleken dat u weliswaar bent veroordeeld, doch dat deze veroordeling de overtreding betreft van (…). Tevens is gebleken dat u bent vrijgesproken van overtreding van (…). Daar overtreding van (…) geen misdrijf betreft, komt u aanvraag om toelating in het kader van de tijdelijke regeling witte illegalen alsnog in aanmerking voor een advies van de commissie van burgemeesters. Op 13 november 2000 is de commissie van burgemeesters hiervan telefonisch op de hoogte gebracht, hetgeen bij brief van 23 november 2000 nog eens schriftelijk is bevestigd.

Heden heb ik telefonisch contact gehad met de commissie van burgemeesters en heb ik vernomen dat u bij brief van 27 november 2000 bent verzocht om nadere informatie te verstrekken. Tot op heden heeft de commissie nog geen reactie op deze brief ontvangen. Het is derhalve nog niet mogelijk om een termijn te noemen waarbinnen een advies te verwachten is.

Tevens heb ik op 4 december 2000 uw gemachtigde, (…), verzocht om een kopie van uw nieuwe, dan wel verlengde paspoort te overleggen alsmede om gegevens te verstrekken omtrent de huidige behandeling van uw medische klachten. Deze gegevens dienen teneinde te kunnen beslissen op uw administratief beroepschrift. Uw gemachtigde verwacht dat hij de gevraagde gegevens begin januari naar mijn dienst kan zenden. Na ontvangst van deze gegevens zal binnen vier weken op het administratief worden beslist.

Met u betreur ik de opgelopen vertraging in de behandeling van zowel het administratief beroepschrift als uw aanvraag om een vergunning tot verblijf. Uw klachten zijn dan ook gegrond. Ik kan u verzekeren dat uw beide aanvragen thans met spoed worden behandeld en dat u via uw gemachtigde op de hoogte gehouden zult worden van alle bijzonderheden die zich bij de behandeling van beide aanvragen voordoen, waarbij tevens ingegaan zal worden op de gevolgen daarvan voor de behandelduur."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

1. Bij brief van 2 april 2001 reageerde de Staatssecretaris van Justitie als volgt op de klacht van verzoeker.

"…De heer (verzoeker; N.o.) heeft op 24 december 1997 een administratief beroepschrift ingediend, gericht tegen de beschikking van de Korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond van 28 november 1997, inhoudende de niet inwilliging van de aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel "klemmende redenen van humanitaire aard" respectievelijk "het ondergaan van een medische behandeling". Op grond van het bepaalde in artikel 7:24 Awb (zie Achtergrond, onder 1; N.o.) dient binnen zestien weken na ontvangst van het administratief beroepschrift daarop te worden beslist. Daar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gebruik heeft gemaakt van de in dit wetsartikel gegeven mogelijkheid om de beslissing voor acht weken te verdagen, had binnen vierentwintig weken na ontvangst van het administratief beroepschrift daarop dienen te worden beslist.

Gelet op het bovenstaande acht ik het eerste gedeelte van de klacht, voor wat betreft het tot 21 augustus 2000 niet beslissen op het administratief beroepschrift gegrond, daar de wettelijke beslistermijn ruimschoots is overtreden.

Voorts heeft de heer (verzoeker; N.o.) op 19 november 1999 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf in het kader van de tijdelijke regeling voor witte illegalen zoals genoemd in TBV 1999/23 (zie Achtergrond, onder 3; N.o.). Nadat is gebleken dat de aanvraag voldeed aan de in TBV 1999/23 gestelde voorwaarden, is de aanvraag op 16 maart 2000 voorgelegd aan de commissie van burgemeesters. De commissie van burgemeesters is er op gewezen dat ten aanzien van (verzoeker; N.o.) een rechtzaak bij de Arrondissementsrechtbank te Den Haag openstond in verband met overtreding van (…), hetgeen er bij een eventuele veroordeling van de heer (verzoeker; N.o.) toe zou kunnen leiden dat aan een positief advies van de commissie van burgemeesters voorbij zou worden gegaan. Bij brief van dezelfde datum is aan de gemachtigde, (…), medegedeeld dat de aanvraag van de heer (verzoeker; N.o.) is voorgelegd aan de commissie van burgemeesters, waarbij tevens is medegedeeld dat de advisering van de commissie van burgemeesters enige tijd in beslag zal nemen en dat de gemachtigde hierover te zijner tijd nader bericht zal ontvangen. Abusievelijk is de gemachtigde niet op de hoogte gesteld van het gemaakte voorbehoud met betrekking tot het door de heer (verzoeker; N.o.) gepleegde misdrijf.

De wettelijke beslistermijn was op 21 augustus 2000 overschreden, zodat de klacht voor wat betreft het tot 21 augustus 2000 niet beslissen op de aanvraag van 19 november 1999 gegrond is. Echter, ik wens hierbij het bijzondere karakter van aanvragen gedaan in het kader van TBV 1999/23 te benadrukken. Blijkens deze TBV kon binnen een periode van twee maanden (tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999) een verzoek om advies worden ingediend over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters, welk verzoek slechts in behandeling wordt genomen indien aan de voorwaarden uit de TBV was voldaan. Nadat advies is uitgebracht wordt beoordeeld of gebruik moest worden gemaakt van de in de TBV genoemde discretionaire bevoegdheid. Gelet op het zeer grote aantal verzoeken gedaan in het kader van TBV 1999/23 was het, mede gelet op de hierboven geschetste procedure, niet mogelijk om alle verzoeken binnen de wettelijke beslistermijn af te handelen. Zo was ook in onderhavig geval op 21 augustus 2000 nog geen advies uitgebracht door de commissie van burgemeesters, terwijl bovendien de heer (verzoeker; N.o.) bij vonnis van 20 juni 2000 is veroordeeld. Deze veroordeling is eerst op 29 augustus 2000 bekend geworden.

Het tweede gedeelte van de klacht betreft het tot twee maal toe niet (geheel) nakomen van gedane toezeggingen, onder meer over de uiterste datum waarop op beide aanvragen zou worden beslist.

U duidt hier ten eerste op de op 6 september 2000 gedane toezegging dat de gemachtigde begin week 37 een brief zou ontvangen waarin de consequenties van de strafrechtelijke veroordeling van de heer (verzoeker; N.o.) zouden worden uiteengezet en dat tevens binnen twee weken na verzending van deze brief een beslissing genomen zou worden op zowel de aanvraag van 19 november 1999 als op het administratief beroepschrift van 24 december 1997.

Hierbij zij overigens allereerst opgemerkt dat blijkens het dossier bovengenoemde toezegging uitsluitend is opgevat als van toepassing zijnde op de aanvraag van 19 november 1999.

Gelet hierop is niet binnen de hierboven gestelde termijn een beslissing genomen op het administratief beroepschrift, waarbij overigens dezerzijds wordt toegegeven dat de wettelijke beslistermijn voor het administratief beroepschrift toen reeds lang was verstreken.

Gebleken is dat de gemachtigde eerst op 17 oktober 2000 (week 42) op de hoogte is gesteld van de strafrechtelijke veroordeling van de heer (verzoeker; N.o.) en van de daaraan verbonden consequenties. De klacht met betrekking tot deze toezegging, voor zover het betreft het niet zenden van een brief aan gemachtigde binnen de daarvoor afgesproken termijn, is derhalve gegrond.

Voorts is evenmin gebleken dat binnen de toegezegde termijn is beslist op de aanvraag in het kader van TBV 1999/23, zodat de klacht op dit punt eveneens gegrond is.

De reden hiervoor is gelegen in het eerdergenoemde feit dat ten tijde van de voorlegging aan de commissie reeds gebleken was dat de heer (verzoeker; N.o.) werd verdacht van overtreding van (…). Op 29 augustus 2000 heeft de commissie van burgemeesters de IND medegedeeld dat de heer (verzoeker; N.o.) bij vonnis van 20 juni 2000 was veroordeeld (…). Naar aanleiding van deze informatie is bij faxbericht van11 oktober 2000 de griffier van de Arrondissementsrechtbank te Den Haag verzocht om een extract-vonnis terzake bovengenoemde veroordeling. Tevens is de commissie van burgemeesters bij brief van 17 oktober 2000 verzocht niet langer advies uit te brengen en de adviesaanvraag terug te zenden naar de IND. Bij brief van dezelfde datum is de gemachtigde hiervan eveneens op de hoogte gebracht.

Op 17 oktober 2000 is door een andere unit van de IND dan de behandelende unit het extract-vonnis van eerdergenoemde overtreding ontvangen. Hieruit is gebleken dat de heer (verzoeker; N.o.) weliswaar is veroordeeld, doch dat deze veroordeling de overtreding betreft van (…).

Tevens is gebleken dat de heer (verzoeker; N.o.) is vrijgesproken van overtreding van (…). Daar overtreding van (…) geen misdrijf betreft, is de aanvraag om toelating in het kader van TBV 1999/23 op 13 november 2000 alsnog telefonisch voorgelegd aan de commissie van burgemeesters, hetgeen bij brief van 23 november 2000 nogmaals schriftelijk is bevestigd. De gemachtigde is op 16 november 2000 telefonisch van het vorenstaande op de hoogte gebracht. Ook dit gesprek is in een brief van 23 november 2000 schriftelijk bevestigd.

Eerst op 18 januari 2001 heeft de commissie van burgemeesters positief geadviseerd ten aanzien van de inburgering van de heer (verzoeker; N.o.), waarna bij beschikking van 26 februari 2001 de aanvraag om een vergunning tot verblijf in het kader van TBV 1999/23 is ingewilligd.

De tweede toezegging waar u op duidt, betreft de op 23 november 2000 gedane toezegging dat uiterlijk op 7 december 2000 een beslissing genomen zou worden op het administratief beroepschrift en de heer (verzoeker; N.o.) een brief zou krijgen met daarin de excuses van de IND omtrent het verloop van zijn verblijfsrechtelijke procedures en omtrent het niet nakomen van een door de IND op 6 september 2000 gedane toezegging.

Ten aanzien van de beslissing op het administratief beroepschrift is gebleken dat de heer (verzoeker; N.o.) wellicht in aanmerking zou kunnen komen voor een vergunning tot verblijf in het kader van het zogenaamde driejarenbeleid. Om dit te kunnen beoordelen is de gemachtigde op 4 december 2000 telefonisch verzocht een kopie van het verlengde paspoort van de heer (verzoeker; N.o.) te zenden alsmede bescheiden, waaruit kan blijken dat de heer (verzoeker; N.o.) nog immer onder medische behandeling staat. De gemachtigde heeft in dit gesprek verzocht om een herstel-verzuimtermijn van vier weken in verband met de op handen zijnde kerstvakantie. De IND is met deze termijn akkoord gegaan en zou na ontvangst van de gevraagde bescheiden binnen vier weken op het administratief beroepschrift beslissen. Deze afspraken zijn aan zowel de heer (verzoeker; N.o.) als zijn gemachtigde bij brief van 19 december 2000 (…) bekend gemaakt. Een kopie van deze brief is aan u verzonden.

Gelet op het vorenstaande acht ik het tweede gedeelte van de klacht met betrekking tot het niet beslissen op het administratief beroepschrift na een gedane toezegging ongegrond. Met betrekking tot deze toezegging is de gemachtigde immers op 4 december 2000, derhalve binnen de gestelde termijn, telefonisch op de hoogte gebracht van het feit dat een zorgvuldige beslissing op het administratief beroepschrift niet genomen kon worden zonder de gevraagde medische bescheiden. Tevens is in voornoemd telefoongesprek een nieuwe beslistermijn overeengekomen.

In dit kader wijs ik u erop dat de gevraagde medische bescheiden nimmer door de IND zijn ontvangen. Wel is door de IND op 9 januari 2001 een kopie van het verlengde paspoort van de heer (verzoeker; N.o.) ontvangen. Door de IND is besloten de zaak aan te houden in afwachting van het nazenden van eventuele medische bescheiden, alvorens te beslissen op basis van een wellicht onvolledig dossier. Het was immers niet ondenkbaar dat deze bescheiden nog zouden volgen, daar gemachtigde in zijn brief van 6 januari 2001 niet te kennen gaf, dat deze medische bescheiden niet bemachtigd konden worden.

Bij brief van 28 februari 2001 is het administratief beroepschrift ingetrokken, daar deze procedure zijn belang heeft verloren.

De klacht met betrekking tot het niet sturen van een brief waarin de gang van zaken rondom de behandeling van zijn administratief beroepschrift, zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf en zijn eerdere klacht zou worden uitgelegd, acht ik gegrond nu deze brief om voor mij niet te achterhalen redenen eerst op 19 december 2000 is verzonden.

(…)

Zoals reeds hierboven is vermeld, heeft de IND gebruik gemaakt van de in artikel 7:24 Awb (zie Achtergrond, onder 1; N.o.) gegeven mogelijkheid om de beslissing te verdagen. De gemachtigde is hier bij brief van 30 januari 1998 op de hoogte gesteld.

Tevens is uit het dossier gebleken dat naar aanleiding van de uitspraak van 7 mei 1999 van de Arrondissementsrechtbank te Den Haag, op 18 augustus 1999 advies is gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA). Bij brief van dezelfde datum is de gemachtigde medegedeeld dat de beslissing op het administratief beroepschrift wordt uitgesteld totdat het advies van BMA is ontvangen.

Op 27 juni 2000 heeft BMA negatief advies uitgebracht. Gelet hierop en gelet op het feit dat de aanvraag van de heer (verzoeker; N.o.) om een vergunning tot verblijf in het kader van TBV 1999/23 is voorgelegd aan de commissie van burgemeesters, is door de IND besloten nog niet te beslissen op het administratief beroepschrift totdat het advies van de commissie van burgemeesters was ontvangen. Toen deze beslissing door de IND werd genomen, was niet voorzien dat dit advies zo lang op zich zou laten wachten.

(…)

Uit het dossier is niet gebleken dat de heer (verzoeker; N.o.), dan wel zijn gemachtigde conform artikel 7:10 derde lid van de Awb op de hoogte zijn gesteld van de verdaging van de beslissing op zijn administratief beroepschrift, dan wel conform artikel 7:10 vierde lid van de Awb om instemming is verzocht met verder uitstel van de beslissing op zijn administratief beroepschrift. De redenen hiervoor zijn mij onbekend. Daar binnen de regionale directie Zuid-West in een groot aantal te behandelen zaken de wettelijke termijn niet wordt gehaald, is het vanaf 19 mei 2000 in ieder geval gebruikelijk dat er in deze zaken voortgangsberichten worden verzonden waarin conform artikel 7:10 derde en vierde lid Awb belanghebbenden op de hoogte worden gesteld van de verdaging van een beslissing en waarin tevens om instemming wordt verzocht met verder uitstel van een beslissing. Mocht de gemachtigde dan wel de heer (verzoeker; N.o.) geen voortgangsbericht hebben ontvangen na voornoemde datum, dan is dit ten onrechte niet gebeurd. Met betrekking tot de aanvraag in het kader van TBV 1999/23 is, afgezien van de eerdergenoemde telefonische en schriftelijke contacten tussen de IND en gemachtigde, niet gebleken dat aan gemachtigde, dan wel aan de heer (verzoeker; N.o.) voortgangsberichten zijn verzonden…"

2. Op bijlage 5, een overzicht van de criminele antecedenten van verzoeker, bij de reactie van de Staatssecretaris van Justitie van 2 april 2001 staat onder meer de volgende aantekening.

"6/6 zitting gepland, blijkt uit navraag bij rechtbank d.d. 16/03/00"

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:5, eerste lid

"1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;

d. de gronden van het bezwaar of beroep."

Artikel 6:6

"Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."

Artikel 7:24

"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken na ontvangst van het beroepschrift.

2. Indien het beroepsorgaan evenwel behoort tot dezelfde rechtspersoon als het bestuursorgaan tegen welks besluit het beroep is gericht, beslist het binnen zes weken of, indien een commissie als bedoeld in artikel 7:19, tweede lid, is ingesteld, binnen tien weken na ontvangst van het beroepschrift.

3. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

5. In het geval, bedoeld in het tweede lid, kan het beroepsorgaan de beslissing echter voor ten hoogste vier weken verdagen.

6. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

7. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee

instemmen."

2. Vreemdelingenwet (oud)

Artikel 15 e, eerste lid,

"1. Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

3. TBV 1999 / 23

In het kader van de behandeling van de Koppelingswet in juni 1998 is door de leden van de Tweede Kamer opnieuw aandacht gevraagd voor vreemdelingen die geen beroep meer konden doen op het op 1 januari 1998 beeïndigde illegalenbeleid. Tijdens het plenaire debat van 25 juni 1998 is een motie aangenomen om in voorkomende schrijnende gevallen verstandig gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid. Deze motie heeft geleid tot de "Tijdelijke regeling witte illegalen" die geldig was van

1 oktober 1999 tot 1 december 1999. De TBV is gepubliceerd in Staatscourant 188 van 30 september 1999.

In de lijn van de bedoelde motie heeft de Staatssecretaris van Justitie op maart 1999 ingestemd met het voorstel van de burgemeester van Amsterdam, om de burgemeesters van de vier grote steden, te weten Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht, een advies te laten uitbrengen over de gezinsomstandigheden en de mate van inburgering van langdurig in Nederland verblijvende illegalen die naar hun oordeel een rol dienen te spelen bij het gebruik van de discretionaire bevoegdheid van de Staatssecretaris van Justitie.

De TBV bevat onder andere de volgende passages:

"2. Voorwaarden

Een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters wordt alleen in behandeling genomen indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

(…)

8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.

3. Toelichting

(…)

Ad. 8. Hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire is van toepassing.

4. Vreemdelingencirculaire 1994

"4.3.2.1 Weigering van toelating

De eerste toelating, waaronder tevens wordt begrepen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, wordt geweigerd op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf, ook in gevallen waarin sprake is van een rechterlijke uitspraak die nog niet onherroepelijk is geworden.

(…)

Het algemeen belang wordt gediend met handhaving van een restrictief toelatingsbeleid, zeker op het gebied van de openbare orde. Dit leidt tot de vaststelling dat vreemdelingen, die een of meer misdrijven hebben gepleegd en daarvoor een van de hiervoor genoemde sancties is opgelegd dan wel een transactieaanbod is aanvaard, niet in aanmerking komen voor de verlening van een vergunning tot verblijf of de aanvullende bescherming zoals geboden wordt door artikel 12b Vw."

5. Rapport 1999/510

Vanaf medio februari 1999 ontving de Nationale ombudsman relatief veel nieuwe klachten over de IND die (mede) samenhingen met de achterstanden bij het Bureau Medische Advisering (BMA) van de IND. In vijf individuele gevallen werd (nader) schriftelijk onderzoek ingesteld. In het rapport dat na afronding van het onderzoek werd uitgebracht, oordeelde de Nationale ombudsman onder andere:

"10. Het BMA maakt als zodanig onderdeel uit van de IND en daarmee van het Ministerie van Justitie. Dit betekent dat de werkzaamheden van het BMA plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de Minister, en dat de Minister ervoor verantwoordelijk is dat het BMA als zodanig naar behoren kan functioneren. Dit betekent onder andere dat het op de weg van de Minister ligt om ervoor te zorgen dat het BMA beschikt over voldoende artsen en over voldoende ondersteunend personeel om de gevraagde adviezen tijdig uit te brengen.

11. In de vreemdelingenprocedure neemt de aan het BMA verbonden Medisch Adviseur een bijzondere positie in. Hij is, als arts, wat betreft de inhoud van zijn medische adviezen onafhankelijk.

Tegelijkertijd echter is hij in dienst bij het Ministerie van Justitie, en verricht hij zijn werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van de Minister. Daarom moet, ondanks de professionele onafhankelijkheid van de Medisch Adviseur, worden vastgesteld dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de advisering door de Medisch Adviseur."

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Staatssecretaris niet beslist op administratief beroepschrift en evenmin beslist op aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf en tot tweemaal toe toezeggingen niet (geheel) nagekomen .

Oordeel:

Gegrond