2001/375

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) te Gouda sinds haar verzoek in april 1998 tot overname van de inning van de alimentatie, die haar in Duitsland verblijvende ex-echtgenoot dient te betalen voor haarzelf en haar zoon, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

Tevens klaagt verzoekster erover dat het LBIO niet inhoudelijk is ingegaan op haar verzoek in de brief van 16 juli 2000 om haar beter op de hoogte te houden van de voortgang van de inning van de achterstallige alimentatie en om duidelijk uit te leggen waarom het zo lang duurt voordat de alimentatie daadwerkelijk wordt geïnd.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het niet-voortvarend handelen

1. Verzoekster is op 11 mei 1994 gescheiden van haar ex-echtgenoot. De rechtbank in Amsterdam heeft op 23 maart 1994 bepaald dat verzoeksters ex-echtgenoot haar en haar zoon een alimentatiebedrag dient te betalen van respectievelijk ƒ 3700,-- en ƒ 300,-- per maand. Bij beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 12 november 1996 is het alimentatiebedrag voor verzoekster op ƒ 1300,-- vastgesteld. In april 1998 wendde verzoekster zich tot het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) met het verzoek om de inning van de alimentatie voor haar en haar zoon over te nemen, aangezien haar ex-echtgenoot in Duitsland woonde en niet aan zijn betalingsverplichtingen voldeed.

2. Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) te Gouda sinds haar verzoek in april 1998 tot overname van de inning van de alimentatie, tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde in oktober 2000, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

3. Het LBIO stelt zich op het standpunt dat tijdens de gehele procedure voldoende voortvarend is gehandeld. Er diende eerst een aantal documenten te worden verzameld en vertaald door het LBIO, voordat het dossier kon worden verstuurd naar de Duitse autoriteiten. Verder stelt het LBIO dat het afhankelijk was van de voortvarendheid van het Bundesverwaltungsamt te Keulen in Duitsland. Omdat de ex-echtgenoot van verzoekster niet meewerkte aan een vrijwillige betalingsregeling moest er een juridische procedure in Duitsland worden gestart voor het verkrijgen van verlof om de rechterlijke uitspraken in Duitsland te kunnen executeren. Daarmee is altijd enige tijd gemoeid, aldus het LBIO.

4. Uit de door het LBIO en verzoekster verstrekte informatie blijkt dat het LBIO op 2 april 1999 aan het Bundesverwaltungsamt - Auβenstelle Bad Homburg v.d. Höhe verzocht om zich met de ex-echtgenoot van verzoekster in verbinding te stellen teneinde met hem een betalingsregeling overeen te komen en om in geval van weigering tegen hem een gerechtelijke procedure te starten. Op 17 september 1999 informeerde het LBIO bij het Bundesverwaltungsamt op verzoek van verzoekster naar de stand van zaken. Op 5 oktober 1999 kreeg het LBIO bericht van het Bundesverwaltungsamt dat het een procedure zou starten tegen verzoeksters ex-echtgenoot aangezien deze niet vrijwillig wilde betalen. Op 2 maart 2000 informeerde het LBIO naar de stand van zaken in Duitsland. Op 27 juli 2000 ontving het LBIO bericht van de Duitse autoriteiten dat er een exequaturprocedure was gestart tegen verzoekster ex-echtgenoot. Op 6 oktober informeerde het LBIO wederom naar de stand van zaken in Duitsland. Op 13 november 2000 ontving het LBIO bericht van de Duitse autoriteiten dat deze bijna klaar waren met de exequaturprocedure. Op 29 december 2000 kreeg het LBIO bericht van het Bundesverwaltungsamt dat het niet langer bevoegd was aangezien verzoeksters ex-echtgenoot weer was verhuisd naar Nederland, maar dat de uitspraken van de Nederlandse rechters intussen wel in Duitsland uitvoerbaar waren.

5. Van het LBIO mag worden verwacht dat het bij de inning van verschuldigde (kinder)alimentatie de vereiste voortvarendheid betracht en dat het voldoende inspanningen verricht om tot daadwerkelijke invordering te komen. Een voortvarende behandeling is des te meer van belang in de gevallen dat mogelijk (mede) in het buitenland tot invordering zal moeten worden overgegaan, omdat dat, uit de aard der zaak, al veel tijd vergt. In het geval dat het LBIO een zaak in handen van buitenlandse autoriteiten heeft gesteld, dient het LBIO regelmatig te informeren bij deze buitenlandse autoriteiten over de voortgang van de procedure en waar nodig aan te sturen op een voorspoedige behandeling van de zaak. Het LBIO kan zodoende tevens de betrokkene, in dit geval verzoekster, periodiek op de hoogte stellen van de procedure.

6. Het LBIO heeft de juiste stappen gezet om tot alimentatieinning te komen, hoewel de activiteiten soms met tussenpozen zijn verricht. Op 14 april 1998 bevestigde het LBIO het verzoek van verzoekster om de inning van de aan haar verschuldigde alimentatie over te nemen. Op 2 april 1999 verzocht het LBIO het Bundesverwaltungsamt de alimentatieinning over te nemen. Gedurende dit tussenliggende jaar verrichtte het LBIO allerlei activiteiten in Nederland teneinde de alimentatieinning te bevorderen. Ook werd verzoeksters zaak gedurende bovengenoemde tijdsperiode voor korte tijd overgedragen van de afdeling "Verdrag van New York" aan de afdeling "Kinderalimentatie" toen de belastingdienst in november 1998 had doorgegeven dat verzoeksters ex-echtgenoot weer naar Nederland was teruggekeerd, en vervolgens weer terug naar de afdeling "Verdrag van New York" toen verzoekster in januari 1999 aangaf dat haar ex-echtgenoot weer naar Duitsland was teruggekeerd. Dit verklaart waarom het LBIO de zaak pas na een periode van bijna een jaar overdroeg aan de Duitse autoriteiten.

7. Weliswaar informeerde het LBIO pas op 17 september 1999 bij de Duitse autoriteiten naar de stand van zaken, terwijl het bureau verzoeksters zaak reeds op 2 april 1999 naar Duitsland had verstuurd. Uit de reactie van de Duitse autoriteiten van 21 september 1999, die het bureau op 5 oktober 1999 ontving, bleek evenwel dat de Duitse autoriteiten in die tussentijd niet stil hadden gezeten, maar onderzoek hadden gedaan naar de persoonlijke en zakelijke betrekkingen van verzoeksters ex-echtgenoot en hadden vastgesteld dat hij niet bereid was vrijwillig aan een betalingsregeling mee te werken, zodat zij zich voornamen een exequaturprocedure te starten. Ook in zoverre kan het LBIO geen verwijt van inactiviteit gemaakt worden.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet voldoen aan verzoeksters verzoek om informatie en uitleg

1. Verzoekster schreef het LBIO op 16 juli 2000 een brief, waarin zij het LBIO verzocht haar op de hoogte te houden van de stand van zaken met betrekking tot de inning van de alimentatie en uit te leggen waarom de procedure in Duitsland zoveel tijd vergde.

2. Verzoekster klaagt erover dat het LBIO niet inhoudelijk is ingegaan op haar verzoeken in de brief van 16 juli 2000.

3. Bij brief van 27 maart 2001 deelde de directeur van het LBIO verzoekster mede dat beide verzoeken over het hoofd zijn gezien door het LBIO. De directeur acht dit onderdeel van de klacht van verzoekster dan ook gegrond. De directeur voegde hier voorts aan toe dat door de afdeling welke het dossier behandelt, verzoekster alsnog op de hoogte zal worden gebracht van de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van haar dossier, en haar zal uitleggen waarom de procedure in Duitsland enige tijd heeft gevergd.

4. De Nationale ombudsman is met de directeur van het LBIO van oordeel dat het LBIO had moeten ingaan op de vragen in verzoeksters brief van 16 juli 2000. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman merkt daarnaast op dat het LBIO door verzoekster alsnog te informeren over de stand van zaken en uitleg te geven over de tijd die de procedure in Duitsland vergt, voldoende aan haar klacht tegemoet is gekomen.

III. Overwegingen ten overvloede

1. De Nationale ombudsman merkt ten overvloede op dat hij van oordeel is dat het LBIO zich meewerkend heeft opgesteld ten aanzien van de problemen die verzoekster heeft ondervonden met betrekking tot haar schuld bij de Friesland Bank. Op verzoek van verzoekster heeft het LBIO deze bank op de hoogte gebracht van de reden op grond waarvan verzoekster in een nijpende financiële positie was terechtgekomen, namelijk de wanbetalingen door haar ex-echtgenoot.

2. Voorts heeft het optreden van het LBIO er toe geleid dat in verzoeksters zaak nu een situatie is bereikt dat in Duitsland de Nederlandse rechterlijke uitspraken ten uitvoer gelegd kunnen worden teneinde alimentatie voor zowel verzoekster als haar zoon in te vorderen van haar ex-echtgenoot indien deze weer in Duitsland zou gaan wonen. Deze handelswijze van het LBIO acht de Nationale ombudsman in het belang van verzoekster, aangezien niet is uitgesloten dat verzoeksters ex-echtgenoot in de toekomst wederom naar Duitsland zal verhuizen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet voldoen aan verzoeksters verzoek om informatie en uitleg. Op dit punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 5 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Huizen, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen beide partijen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij beschikking van 23 maart 1994 is door de rechtbank te Amsterdam bepaald dat verzoeksters ex-echtgenoot haar voor haar zoon f 300,-- en voor haarzelf f 3700,-- alimentatie per maand dient te betalen. Op 24 april 1996 heeft de rechtbank te Almelo de bijdrage voor verzoekster op nihil gesteld, waarna het gerechtshof te Arnhem de beslissing van de rechtbank te Almelo op 12 november 1996 heeft vernietigd en de alimentatie aan verzoekster op f 1300,-- per maand heeft vastgesteld. Omdat de ex-echtgenoot van verzoekster in het buitenland woont en zich onttrekt aan zijn betalingsverplichtingen, wendde verzoekster zich in 1998 tot het LBIO met het verzoek om in het kader van het Verdrag inzake verhaal in het buitenland van uitkeringen tot

onderhoud (Verdrag van New York) de inning van de alimentatie voor haar en haar zoon over te nemen.

2. Op 14 april 1998 bevestigde het LBIO de ontvangst van het verzoek van verzoekster om in het kader van het Verdrag van New York alimentatie, die haar ex-echtgenoot haar en haar kind verschuldigd is, te innen. Het LBIO vroeg verzoekster tevens gegevens omtrent de echtscheidingbeschikking d.d. 23 maart 1994 en de grosse van de beschikking van het gerechtshof d.d. 12 november 1996, alsmede een overzicht van de betalingen die verzoekster reeds had ontvangen van haar ex-echtgenoot.

3. Bij brief van 16 juli 2000 liet verzoekster het LBIO weten, dat zij zich zorgen maakte over de langslepende procedure omtrent de inning van de achterstallige alimentatie. Tevens verzocht zij het LBIO haar beter op de hoogte te houden van alle ontwikkelingen betreffende haar zaak. Verder informeerde zij het LBIO over het feit dat een accountant haar namens haar ex-echtgenoot een aantal malen had benaderd om een financiële regeling te treffen waarbij zij aangaf slechts te zullen reageren op schriftelijke voorstellen. Als bijlage voegde ze een brief toe van de Friesland Bank.

4. Bij brief van 2 oktober 2000 diende verzoekster een klacht in bij de Nationale ombudsman betreffende het uitblijven van een reactie van het LBIO op de verzoeken die zij deed in haar brief van 16 juli 2000 en tevens omtrent het gebrek aan voortvarendheid waarmee het LBIO, met betrekking tot de inning van de door verzoeksters ex-echtgenoot verschuldigde alimentatie, handelt.

B. Standpunt verzoekster

Verzoeksters klacht is samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt DIRECTEUR VAN HET Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

1. De directeur van het LBIO deelde per brief van 27 maart 2001 in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"Mevrouw S. heeft het idee dat mijn bureau haar zaak niet voortvarend behandelt.

Zij geeft in haar brief van 2 oktober 2000 aan u aan dat zij op de hoogte is gebracht door mijn bureau van de te volgen procedure in Duitsland met betrekking tot het invorderen van de door de heer B. verschuldigde kinderalimentatie en het verkrijgen van een verlof om de Nederlandse alimentatie-uitspraken in Duitsland te kunnen effectueren.

Allereerst diende er een aantal documenten door mijn bureau verzameld en vertaald te worden alvorens de zaak verstuurd kon worden naar Duitsland. Nadat het dossier verstuurd werd naar Duitsland is mijn bureau afhankelijk van het voortvarend handelen van het Bundesverwaltungsamt te Keulen in Duitsland.

Door het Bundesverwaltungsamt te Keulen is getracht de heer B. te bewegen om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Hij heeft uiteindelijk niet meegewerkt aan het uit eigen beweging gaan betalen van de door hem verschuldigde bedragen. Er diende daarom in Duitsland een juridische procedure te worden opgestart. Met de juridische procedure om verlof te verkrijgen om de Nederlandse uitspraken in Duitsland te kunnen effectueren, gaat altijd enige tijd voorbij.

Niet gesteld kan worden dat mijn bureau of het Bundesverwaltungsamt te Keulen in Duitsland in de gehele procedure niet voortvarend hebben gehandeld. Dit heeft ook uiteindelijk geleid tot het verkrijgen van het gevraagde verlof. Het Bundesverwaltungsamt heeft dit in haar laatste brief aan mijn bureau van 18 december 2000 laten weten.

Op dit moment doet zich met betrekking tot de invordering van de door de heer B. verschuldigde kinderalimentatie het probleem voor dat hij Duitsland weer verruild heeft voor Nederland. Daardoor kunnen op dit moment door het Bundesverwaltungsamt te Keulen geen executiemaatregelen worden ondernomen, en zal door mijn bureau voor wat betreft de door hem verschuldigde kinderalimentatie het invorderingstraject worden opgestart. Mijn bureau heeft binnen Nederland niet de wettelijke bevoegdheid partneralimentatie in te vorderen.

Van documenten die zien op de verschillende acties die mijn bureau en het Bundesverwaltungsamt te Keulen hebben ondernomen om de juridische procedure in Duitsland af te ronden, heb ik kopieën als bijlagen bij deze reactie gevoegd. Ik ben van mening dat dit onderdeel van de klacht van mevrouw S. ongegrond is.

Informatieverzoek en verzoek om uitleg

In de brief van 16 juli 2000 van mevrouw S. wordt door haar gevraagd om haar beter op de hoogte te houden, en haar uitleg te geven waarom de procedure in Duitsland "zo lang duurt".

Oprecht deel ik u mede dat beide verzoeken over het hoofd zijn gezien door de medewerkers van mijn bureau die het dossier behandelen. Dit is de reden geweest dat mevrouw S. op de betreffende vragen geen antwoord heeft gekregen. Navraag bij de betreffende medewerkers heeft mij geleerd dat de oorzaak hiervan gezocht moet worden in de wens mevrouw S. bij te staan in de discussie waarin zij met de Friesland Bank te Leeuwarden verzeild was geraakt.

Door de afdeling welke het dossier behandelt zal mevrouw S. alsnog op de hoogte worden gebracht van de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van haar dossier, en haar uitleg worden gegeven waarom de procedure in Duitsland enige tijd gevergd heeft. Dit onderdeel van de klacht van mevrouw S. acht ik gegrond."

Als bijlagen stuurde het LBIO de Nationale ombudsman kopieën toe waaruit blijkt welke acties het LBIO heeft ondernomen om de alimentatie voor verzoekster en haar zoon te innen. Hieronder volgt een chronologisch overzicht van deze bijlagen.

2. Op 14 april 1998 verzocht het LBIO de arrondissementsrechtbank te Amsterdam ten behoeve van een in het buitenland te voeren exequaturprocedure om een verklaring omtrent het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak van de arrondissementsrechtbank d.d. 23 maart 1994. Daarnaast verzocht het LBIO achtereenvolgens de gemeente Huizen om een uittreksel uit het persoonsregister ten name van verzoekster en haar zoon, de gemeente Lelystad om een meertalig uittreksel uit het geboorteregister ten name van verzoeksters zoon en de gemeente Boarnsterhiem om een meertalig uittreksel uit het huwelijk/echtscheidingsregister ten name van verzoekster en haar ex-echtgenoot d.d. 29 februari 1988.

3. Op 8 mei en op 18 mei 1998 verzocht het LBIO verzoekster nogmaals om de originele grosse van de beschikking d.d. 12 november 1996.

4. Op 4 juni 1998 verzocht het LBIO de gemeente Huizen en de gemeente Lelystad nogmaals om een meertalig uittreksel uit het persoonsregister ten name van verzoekster. Daarnaast zond het LBIO een kopie van de beschikking d.d. 12 november 1996 van het gerechtshof te Arnhem aan de Hoge Raad der Nederlanden en verzocht om een verklaring omtrent het in kracht van gewijsde gaan van deze uitspraak.

5. Op 25 augustus 1998 vroeg het LBIO aan de gemeente Krefeld, Duitsland of de ex-echtgenoot van verzoekster ingeschreven stond in deze gemeente. Op 11 september 1998 berichtte de gemeente Krefeld dat verzoekers ex-echtgenoot ingeschreven stond in de gemeente Krefeld.

6. Op 9 oktober 1998 deelde het LBIO schriftelijk aan verzoekster mee dat haar ex-echtgenoot zowel in Duitsland als in Nederland ingeschreven stond. Het LBIO verzocht verzoekster aan te geven of zij op de hoogte was van bezittingen van haar ex-echtgenoot, in Nederland en/of Duitsland en of hij betaalde arbeid verricht in een van beide landen. Verzoekster nam op 13 oktober 1998 telefonisch contact op met het LBIO en meldde niets te weten omtrent inkomen en bezittingen van haar ex-echtgenoot. Het LBIO deelde haar mee dat het dossier vermoedelijk zou worden overgedragen aan Duitsland, nadat eerst zou zijn bekeken of het LBIO in Nederland alimentatie zou kunnen innen ten behoeve van verzoeksters zoon.

7. Op 16 oktober 1998 verzocht het LBIO de belastingdienst in Enschede om informatie omtrent het inkomen en (eventueel) opgelegde aanslagen van verzoeksters ex-echtgenoot over de periode 1997. Tevens bevestigde het LBIO verzoekster schriftelijk hetgeen tijdens het telefoongesprek van 13 oktober 1998 tussen verzoekster en het LBIO aan de orde was gekomen, en gaf het LBIO aan dat door het LBIO aan de belastingdienst was opgevraagd wat het inkomen van verzoeksters ex-echtgenoot was.

8. Op 6 november 1998 deelde het LBIO verzoekster schriftelijk mee dat het antwoord van de belastingdienst niet toereikend was en er nogmaals om informatie was gevraagd.

9. Op 20 november 1998 verzocht het LBIO de afdeling Burgerzaken van de gemeente Huizen om een meertalig uittreksel van het persoonsregister ten name van verzoekster en haar zoon, en tevens de afdeling Burgerzaken van de gemeente Lelystad om een meertalig uittreksel uit het geboorteregister ten name van de zoon van verzoekster.

10. Op 30 november 1998 deelde het LBIO verzoekster mee dat er bij de belastingdienst geen inkomensgegevens van haar ex-echtgenoot bekend waren. De belastingdienst had tevens laten weten dat verzoeksters ex-echtgenoot met ingang van 1 augustus 1998 was teruggekeerd naar Nederland en om die reden was de zaak van verzoekster binnen het LBIO overgegaan van de afdeling "Verdrag van New York" naar de afdeling "Kinderalimentatie".

11. Bij brief van 5 januari 1999 gaf verzoekster het LBIO het nieuwe adres van haar ex-echtgenoot in Duitsland door en deed zij het verzoek de zaak weer over te dragen aan de afdeling "Verdrag van New York". Op 18 januari 1999 liet het LBIO verzoekster weten haar zaak te hebben overgedragen aan de afdeling Verdrag van New York en verzocht haar een nieuwe Duitse inkomensverklaring in te vullen en tevens een specificatie op te sturen van na 1 januari 1998 door haar ontvangen betalingen van haar ex-echtgenoot.

12. Op 18 januari 1999 verzocht het LBIO de afdeling Burgerzaken van de gemeente Huizen om een meertalig uittreksel van het persoonsregister ten name van verzoekster en haar zoon en tevens de afdeling Burgerzaken van de gemeente Lelystad om een meertalig uittreksel uit het geboorteregister ten name van de zoon van verzoekster.

13. Op 10 februari 1999 verzocht het LBIO de afdeling Burgerzaken van de gemeente Lelystad om een meertalig uittreksel uit het geboorteregister ten name van de zoon van verzoekster. Het LBIO had dit verzoek ook al op 20 november 1998 gedaan, maar had toen de reactie gekregen dat verzoeksters zoon niet voorkwam in het geboorteregister van Lelystad. Uit een uitreksel van het persoonsregister van de gemeente Huizen was het LBIO echter gebleken dat verzoeksters zoon geboren is in de gemeente Lelystad. Derhalve stuurde het LBIO bovenstaand verzoek nogmaals toe.

14. Op 25 februari 1999 verzocht het LBIO een vertaaldienst gewaarmerkte vertalingen van het Nederlands in het Duits te verzorgen van de beschikking van de arrondissementsrechtbank Amsterdam, d.d. 23 maart 1994 en de beschikking van het gerechtshof Arnhem, d.d. 12 november 1996 en tevens een niet gewaarmerkte vertaling van het Nederlands naar het Duits van de beschikking van de arrondissementsrechtbank Almelo, d.d. 24 april 1996.

15. Op 2 april 1999 verzocht het LBIO het Bundesverwaltungsamt - Auβenstelle Bad Homburg v.d. Höhe om zich in verbinding te stellen met de ex-echtgenoot van verzoekster en om met hem een betalingsregeling overeen te komen.

Zou de ex-echtgenoot niet bereid zijn onderhoudsverplichting na te komen, dan verzocht het LBIO het Bundesverwaltungsamt een procedure in te leiden teneinde een exequatur te verkrijgen voor de executie van de uitspraken van 23 maart 1994 en 12 november 1996.

16. Op 6 mei 1999 stelde het LBIO verzoekster op de hoogte van het feit dat het Bundesverwaltungsamt Auβenstelle Bad Homburg v.d. Höhe had meegedeeld dat het verzoeksters ex-echtgenoot had aangespoord over te gaan tot betaling.

17. Op 17 september 1999 vroeg het LBIO het Bundesverwaltungsamt naar de stand van zaken, aangezien het sinds 2 april 1999 niets meer van zich had laten horen. Op 5 oktober 1999 kreeg het LBIO bericht van het Bundesverwaltungsamt, dat het contact had gehad met verzoeksters ex-echtgenoot en dat deze te kennen had gegeven niet vrij-willig tot betaling van de onderhoudsbijdrage over te gaan. Het Bundesverwaltungsamt gaf aan per omgaande een procedure tegen hem te zullen beginnen.

18. Op 26 oktober 1999 stelde het LBIO verzoekster op de hoogte van het bericht dat het van de Duitse autoriteiten had ontvangen. Tevens verzocht het verzoekster ten behoeve van het Bundesverwaltungsamt een verklaring in te vullen en terug te sturen. Dit had verzoekster al eerder gedaan, maar niet voorzien van een datum.

19. Op 9 november 1999 stuurde het LBIO de door het Bundesverwaltungsamt Köln verlangde verklaring van verzoekster toe aan die instantie.

20. Op 2 maart 2000 verzocht het LBIO het Bundesverwaltungsamt Köln hem op de hoogte stellen van de ontwikkelingen in de zaak van verzoekster. Op 13 maart 2000 kreeg het LBIO bericht van het Bundesverwaltungsamt Köln dat de vooruitzichten om exequatur te verkrijgen van de Nederlandse beschikking goed waren en dat het zou starten met het verkrijgen van exequatur voor verzoeksters zoon, om vervolgens bij een succesvolle afloop hiervan, exequatur te vragen ten behoeve van verzoekster zelf. Tevens liet het Bundesverwaltungsamt Köln weten dat er aan deze procedures kosten zijn verbonden voor verzoekster. Het LBIO stelde verzoekster van het bericht van het Bundesverwaltungsamt Köln op de hoogte en vroeg haar of zij akkoord ging met de genoemde kosten die door haar verschuldigd waren.

21. Op 27 maart 2000 belde verzoekster het LBIO met het verzoek om uitleg over het voorstel dat het Bundesverwaltungsamt Köln had gedaan in verband met de exequaturprocedure. Het LBIO beloofde op deze vraag een antwoord te geven, nadat het in Duitsland om opheldering had gevraagd.

22. Op 17 april 2000 belde verzoekster het LBIO en deelde zij mee belangrijk nieuws te hebben dat ze zo spoedig mogelijk aan de behandelend ambtenaar van het LBIO wilde laten weten. Het LBIO beloofde terug te bellen.

23. Op 19 april 2000 ontving het LBIO van verzoekster een brief van de advocaat van haar ex-echtgenoot (d.d. 13 maart 2000) met een schikkingsvoorstel.

24. Op 26 april 2000 stelde het LBIO het Bundesverwaltungsamt Köln op de hoogte van de inkomenspositie van verzoekster, als reactie op de brief van het Bundesverwaltungsamt Köln van 9 maart 2000, waarin het aangaf dat verzoekster kosten moest betalen die de exequaturprocedure met zich mee brengt. Tevens stelde het LBIO de raadsman van verzoekster op de hoogte van het feit dat het LBIO de Duitse autoriteiten had gevraagd in de zaak van verzoekster een exequatur te starten en deelde hem mee dat met zijn voorstel tot finale kwijting ten bedrage van ƒ 50.000,00, dat hij bij brief van 13 maart 2000 had gedaan, geen genoegen werd genomen.

25. Op 27 april 2000 belde verzoekster met het LBIO en deelde zij mee dat de Friesland Bank vanwege een schuld van ƒ 100.000,00 uit de V.O.F. waarvan verzoekster ten tijde van haar huwelijk samen met haar ex-echtgenoot vennoot was, een incassobureau had ingeschakeld. Zij gaf aan dat zij en haar ex-echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk waren, maar omdat verzoeksters ex-echtgenoot zich aan zijn verplichtingen onttrok, zij voor het geheel werd aangesproken.

26. Op 16 mei 2000 belde verzoekster met het LBIO over het feit dat een incassobureau met haar contact had gezocht met betrekking tot een schuld uit de V.O.F. van haar en haar ex-echtgenoot. Het LBIO zegde toe brieven te zullen versturen naar de Friesland Bank en het incassobureau inzake het feit dat verzoekster geen alimentatie had ontvangen.

27. Op 22 mei 2000 stelde het LBIO de Friesland Bank op de hoogte van de financiële situatie waarin verzoekster verkeerde doordat haar ex-echtgenoot weigerde aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen, zowel ten aanzien van zijn alimentatieverplichtingen als aan zijn geldelijke verplichtingen die hij, samen met zijn ex-echtgenote, had bij de Friesland Bank.

28. Op 22 juni 2000 belde verzoekster met het LBIO over het feit dat zij telefonisch werd benaderd door een accountantskantoor met het voorstel om haar vordering af te kopen tegen een bedrag van ƒ 50.000,00. Verzoekster gaf aan niet in te gaan op telefonische aanbiedingen en iets te willen regelen ten aanzien van de schuld uit de V.O.F. die was ontstaan tijdens het huwelijk. Het LBIO zegde toe contact op te nemen met het accountantskantoor en aan te geven dat de accountants hun voorstel op schrift dienden te zetten en dat hun voorstel meer zou moeten bedragen dan ƒ 50.000,00.

29. Op 6 juli 2000 belde verzoekster met het LBIO en gaf zij aan dat de accountant van de betalingsplichtige (ex-echtgenoot van verzoekster; N.o.) een verzoek had gedaan om een gesprek te hebben met verzoekster. Verzoekster had hier op aangegeven slechts een schriftelijk voorstel te willen ontvangen. Verzoekster gaf aan alle correspondentie die zij zou ontvangen door te sturen naar het LBIO. Het LBIO gaf aan niets vernomen te hebben uit Duitsland en zegde toe te zullen informeren naar de stand van zaken. Verzoekster verzocht om op de hoogte te worden gehouden.

30. Op 27 juli 2000 ontving het LBIO een brief van het Bundesverwaltungsamt Köln, waarin de Duitse autoriteiten meedeelden gestart te zijn met de zogenoemde exequaturprocedure. Zij beloofden het LBIO op de hoogte te zullen houden van de ontwikkelingen.

31. Op 1 augustus 2000 stuurde het LBIO verzoekster een kopie van de brief die het bureau op 22 mei 2000 naar de Friesland Bank had verstuurd, aangaande verzoeksters zaak.

32. Op 6 oktober 2000 informeerde het LBIO bij het Bundesverwaltungsamt Köln naar de stand van zaken ten aanzien van verzoeksters zaak.

33. Op 13 november 2000 ontving het LBIO bericht van het Bundesverwaltungsamt Köln, waarin de Duitse autoriteiten aangaven nagenoeg met de exequaturprocedure gereed te zijn, maar dat enkele bedragen niet met elkaar overeenstemden en dat dit verder zou worden uitgezocht.

34. Op 7 december 2000 belde verzoekster het LBIO met de vraag wat de stand van zaken was. Het LBIO vertelde haar dat haar ex-echtgenoot weer in Nederland woonachtig was. Verzoekster wilde het adres weten van haar ex-echtgenoot, maar dit kon het LBIO haar niet geven in verband met de privacywetgeving. Verzoekster sprak verder haar ongenoegen uit over het feit dat alles zo lang duurde.

35. Op 8 december 2000 stuurde het LBIO verzoekster een brief waarin werd aangegeven dat Duitsland bezig was met de exequaturprocedure, en dat deze nog niet was afgerond. Verder deelde het LBIO mee dat verzoeksters ex-echtgenoot weer was verhuisd naar Nederland, maar dat hij hier geen werkgever had en dat er, tenzij hij een eigen bedrijf zou starten in Nederland, daarom geen invorderingsmaatregelen konden worden getroffen. Om die reden zou het LBIO eerst de procedure in Duitsland afwachten.

36. Op 21 december 2000 belde verzoekster het LBIO met het verzoek om uitleg over de brief van 8 december 2000. Het LBIO belde verzoekster op dezelfde dag terug en legde verzoekster uit dat de in Duitsland gestarte procedure al in een ver gevorderd stadium was en dat het LBIO graag wilde dat de Duitse autoriteiten door zouden gaan met de procedure zodat men daar een titel zou hebben om gelden te incasseren bij de ex-echtgenoot van verzoekster zodra hij zich weer in Duitsland zou vestigen. Wanneer Duitsland er niets mee zou kunnen doen, zou de zaak weer bij de afdeling "Kinderalimentatie" van het LBIO terechtkomen en zou verzoekster de partneralimentatie zelf moeten innen. Verzoekster bood voorts haar excuses aan voor het vorige telefoongesprek waarin ze erg boos was.

37. Op 29 december 2000 kreeg het LBIO bericht van het Bundesverwaltungsamt Köln dat het zou stoppen met de procedure in de zaak van verzoekster, omdat het Bundesverwaltungsamt niet langer bevoegd was, aangezien verzoeksters ex-echtgenoot was verhuisd naar Nederland, maar dat de Nederlandse executietitels in de tussentijd wel uitvoerbaar waren geworden in Duitsland.

38. Op 16 februari 2001 stuurde het LBIO, zoals telefonisch toegezegd, een gedetailleerde achterstandsberekening aangaande verschuldigde partneralimentatie en kinderalimentatie toe aan verzoekster.

D. Reactie verzoekster

Verzoekster reageerde in haar brief van 15 mei 2001 onder meer als volgt op de reactie van de directeur van het LBIO:

"Het eerste deel van klacht vind ik nog steeds gegrond. Uit het bijgevoegd dossier is voor mij niet op te maken waarom klacht ongegrond is. Uit de begeleidende brief is duidelijk de houding van het LBIO VNY op te maken namelijk dat zij zich verschuilen achter de voortvarendheid van het Bundesverwaltungsamt te Keulen en zich afhankelijk opstellen. Waar zij wel voortvarend in zijn is in de stellige uitspraak dat beide naar hun mening wel goed hebben gehandeld. Waar is dit aan getoetst? Ik zou ook wel eens willen weten wat bedoeld word met enige tijd. Nogal een rekbaar begrip.

Zoals verder in de brief naar voren komt en uit het dossier blijkt dat de zaak weer uit Duitsland door Nederland moet worden overgenomen. Ik heb nog niets vernomen en komen we op de tweede klacht in mijn brief, het op de hoogte houden.

Als eerste wil ik dit kwijt naar mijn mening is er niets beschamends aan fouten maken als men er maar verantwoording voor neemt. In het schrijven van 27 maart 2001 is naar mijn mening de verantwoording ver te zoeken.

In de brief van 16 juli 2000 waarin ik mijn respect uit betreffende inzet medewerkers LBIO, wil ik dit ook naar mij toe. Dit laatste kan ik niet uit de brief van 27 maart 2001 halen en verschuilt u zich achter de keuze van uw medewerkers.

Ook al valt er naar niets te melden had ik dit willen weten. Het had voor mij ieder geval bijgedragen aan een gevoel van interesse en respect voor deze zaak."

E. REACTIE DIRECTEUR VAN HET LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN

1. In haar brief van 31 juli 2001 stelde de substituut-ombudsman het LBIO de volgende vragen:

"Uit de correspondentie die uw bureau heeft gevoerd met de gemeenten Huizen en Lelystad, blijkt dat aan deze gemeenten drie maal, te weten op 14 april 1998, 4 juni 1998 en 18 januari 1999, een verzoek is ingediend om meertalige uittreksels van het persoonsregister van verzoekster en haar zoon, respectievelijk een meertalig uittreksel uit het geboorteregister van verzoeksters zoon. Aan de gemeente Lelystad wordt het verzoek om een meertalig uittreksel van het geboorteregister van verzoeksters zoon op 10 februari nogmaals herhaald.

Ik verzoek u de volgende vragen te beantwoorden:

- Met welk doel werden deze gegevens telkens opgevraagd?

- Wat is de reden dat deze gegevens meermalen zijn opgevraagd?"

2. Bij brief van 8 augustus 2001 reageerde de directeur van het LBIO als volgt op de gestelde vragen:

"De meertalige uittreksels uit het persoonsregister en het geboorteregister worden voor zover mogelijk (dit is niet mogelijk als de kinderen in het buitenland geboren zijn) altijd door het LBIO opgevraagd bij de betreffende gemeenten in Nederland. Het LBIO kan de uittreksels kosteloos opvragen, particulieren moeten hiervoor betalen.

De uittreksels dienen te worden meegestuurd bij ieder verzoek tot inning van alimentatie in het kader van het Verdrag van New York.

De reden dat er meerdere keren om uittreksels uit het persoonsregister werd verzocht, is dat de uittreksels actueel moeten zijn (deze uittreksels bevatten bijvoorbeeld adresgegevens). Bovengenoemd dossier werd op 30 november 1998 overgedragen aan de afdeling Kinderalimentatie, omdat de heer B. in Nederland woonachtig zou zijn. In januari 1999 werd het dossier weer aan de afdeling Verdrag van New York overgedragen, aangezien de heer B. toch in Duitsland ingeschreven bleek te zijn en werden de betreffende uittreksels opnieuw aangevraagd.

Meertalige uittreksels uit het geboorteregister hoeven slechts eenmaal aangevraagd te worden, omdat de gegevens op dit uittreksel niet wijzigen. Echter, in eerste instantie kon de gemeente Lelystad R.B. niet vinden in het bevolkingsregister. Het uittreksel werd uiteindelijk op 16 februari 1999 ontvangen".

Achtergrond

1. Burgerlijk Wetboek

Artikel 1:408, eerste tot en met zesde lid:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van het minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen."

2. Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud (Verdrag van New York); New York, 20 juni 1956, (Trb. 1957 121, 1962 106, 1969 2, 1970 31, 1980 28; inwerkingtreding voor Nederland: 30 augustus 1962).

Artikel 3, eerste lid:

"Wanneer een schuldeiser zich op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij bevindt, hierna te noemen de Staat van de schuldeiser, en de schuldenaar is onderworpen aan de rechtsmacht van een andere Verdragsluitende Partij, hierna te noemen de Staat van de schuldenaar, kan de schuldeiser een verzoek indienen bij de verzendende instelling van de Staat waar hij zich bevindt, dat er toe strekt onderhoud van de schuldenaar te verkrijgen."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Onvoldoende voortvarend gehandeld sinds verzoek tot overname van de inning van de alimentatie en niet inhoudelijk ingegaan op verzoek om verzoeker beter op de hoogte te houden van de voortgang van de inning en duidelijk uit te leggen waarom het zo lang duurt.

Oordeel:

Niet gegrond