2001/253

Rapport

Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden haar op 26 september 1998 hebben bejegend nadat zij door controleurs van de HTM aan hen was overgedragen. Zij klaagt er in dit verband met name over dat de politie:

- haar niet heeft toegestaan om haar zoontje aan een ter plaatse aanwezige vriendin mee te geven;

- haar niet de gelegenheid heeft gegeven om haar verhaal te doen, noch in de tram, noch op het politiebureau;

- haar tijdens de overbrenging naar het politiebureau heeft geboeid;

- haar heeft gefouilleerd voordat zij naar een wachtruimte werd gebracht;

- haar na uitreiking van een bekeuring op straat heeft gezet in een voor haar onbekende en gevaarlijke omgeving.

Voorts klaagt zij erover dat een politieambtenaar van de regiopolitie Haaglanden in de politieauto tegen haar zoontje heeft gezegd dat zijn moeder erg stout was geweest.

Beoordeling

Inleiding

Op 26 september 1998 werd verzoekster, na een schermutseling met enkele controleurs van de HTM, overgedragen aan de politieambtenaren Bi. en D. van het regionale politiekorps Haaglanden. De betrokken politieambtenaren hebben verzoekster aangehouden, geboeid en vervolgens samen met haar zoontje van vier jaar overgebracht naar het politiebureau alwaar zij werd voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Verzoekster is daarna onderworpen aan een fouillering en samen met haar zoontje in een wachtruimte geplaatst, totdat de controleurs van de HTM arriveerden om haar een bekeuring uit te reiken. Na uitreiking van de bekeuring hebben de betrokken politieambtenaren verzoekster en haar zoontje in een voor haar onbekende omgeving op straat gezet.

I. Ten aanzien van de zoon van verzoekster

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken politieambtenaren niet zijn ingegaan op haar verzoek om haar zoontje mee te geven aan een ter plaatse aanwezige vriendin. Verzoekster heeft benadrukt dat zij dit verzoek tot de betrokken politieambtenaren heeft gericht en niet alleen tot de controleurs van de HTM (zie Bevindingen, onder D.1.).

2. Uit het onderzoek van de Commissie gelijke behandeling blijkt onder meer dat mevrouw M., controleur van de HTM (getuige II), heeft verklaard dat verzoekster tegenover haar niet heeft aangegeven dat zij haar zoon met een vriendin wilde meegeven, maar wel meent dat verzoekster aan de politie heeft gevraagd om haar zoon aan haar vriendin mee te geven ( zie Bevindingen, onder H.1.).

3. Politieambtenaar Bi. verklaarde tijdens het onderzoek dat hij zeker weet dat verzoekster niet heeft gevraagd om haar zoontje mee te geven aan een vriendin. Toen de betrokken politieambtenaren erachter kwamen dat het verzoeksters zoon betrof, hebben zij hem meegenomen. Politieambtenaar Bi. zei dat als verzoekster wel had gevraagd haar zoon mee te geven aan de vriendin, hij en zijn collega hieraan ook gevolg zouden hebben gegeven, omdat zij liever geen kinderen meenemen bij een aanhouding.

4. Politieambtenaar D. verklaarde tijdens het onderzoek dat zij, als het haar was gevraagd, dit meteen zou hebben toegestaan. D. wil een kind liever niet meenemen en probeert dat indien mogelijk te verkomen, omdat het voor een kind belastend kan zijn om een ouder in een dergelijke omstandigheid te moeten zien.

5. De Nationale ombudsman acht de lezingen van de politieambtenaren niet onaannemelijk. Hij gaat er dan ook vanuit dat het verzoek van verzoekster niet is overgekomen bij de politieambtenaren en dat, voorzover dit verzoek toch is gedaan, zij niet met opzet dit verzoek hebben genegeerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet de gelegenheid geven om verhaal te doen

1. Voorts klaagt verzoekster erover dat er ten tijde van de aanhouding niet naar haar is geluisterd. Bij elke poging om wat te zeggen werd zij tot stilte gemaand (zie Bevindingen, onder A.2.).

2. Politieambtenaar Bi. verklaarde dat hij zich niet kan herinneren of verzoekster ter plaatse in de gelegenheid is gesteld om iets te zeggen. Politieambtenaar D. verklaarde dat wanneer er sprake is van verzet zij om praktische redenen niet ter plaatse iemand de gelegenheid geeft om zijn of haar verhaal te doen. D. is van mening dat het verhaal dan in alle rust op het politiebureau kan worden gedaan.

3. Op een politieambtenaar rust in geval van aanhouding geen verplichting om een verdachte ter plaatste te horen. Uit het oogpunt van correct handelen ligt het echter wel voor de hand om, indien de situatie zich daarvoor leent, een verdachte de gelegenheid te bieden zijn of haar verhaal te doen, indien deze de wens daartoe te kennen geeft.

4. Uit de stukken komt naar voren dat de situatie ten tijde van de aanhouding van verzoekster tamelijk hectisch was. Het is niet onjuist dat de betrokken politieambtenaren er in deze situatie voor hebben gekozen om verzoekster, zonder haar de mogelijkheid te bieden haar verhaal te doen, mee hebben genomen naar het politiebureau. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoekster op het politiebureau is voorgeleid aan een hulpofficier

van justitie. Aldaar is verzoekster in de gelegenheid gesteld haar verhaal te doen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het boeien

1. Verzoekster klaagt er tevens over dat de politie haar tijdens de overbrenging naar het politiebureau heeft geboeid.

2. Een politieambtenaar mag een aangehouden verdachte ten behoeve van vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de verdachte, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in dat geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie Achtergrond, onder 1.). Ten behoeve van deze afweging dient de betreffende politieambtenaar, indien hij daartoe de mogelijkheid heeft, voorafgaand aan de aanhouding te informeren naar concrete feiten en omstandigheden die het mogelijk gebruik van handboeien bij de aanhouding redelijkerwijs kunnen rechtvaardigen.

3. De chef van het onderdeel Den Haag/Centrum heeft op dit punt naar voren gebracht dat op grond van het gedrag van verzoekster de betrokken politieambtenaren handboeien hebben aangebracht. Over dit gedrag van verzoekster verklaarde politieambtenaar Bi. dat hij van de controleurs van de HTM had gehoord dat verzoekster agressief was. Bi. constateerde zelf dat verzoekster niet fysiek, maar verbaal agressief was. Politieambtenaar D. verklaarde dat zij heeft besloten verzoekster te boeien omdat een controleur van de HTM verzoekster in een armklem hield en zei dat verzoekster kon slaan. Zelf had zij geen verzet van verzoekster gezien.

4. Vooropgesteld dient te worden dat de politieambtenaren, om een goede afweging te kunnen maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van boeien zouden rechtvaardigen, bij de controleurs moeten informeren wat de aanleiding van het gedrag van verzoekster was en waaruit haar geweld bestond.

5. In dit geval is niet gebleken dat verzoekster zich ten opzichte van de politieambtenaren op zodanige wijze gedroeg dat een veiligheidsrisico moest worden gevreesd. Omdat verzoekster zich ten opzichte van de betrokken politieambtenaren niet fysiek, maar verbaal agressief opstelde, hadden de politieambtenaren verzoekster eerst de gelegenheid moeten bieden om mee te werken aan haar aanhouding.

6. Evenmin volgt uit de verder overgelegde stukken dat er sprake was van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat deze wellicht het gebruik van handboeien konden rechtvaardigen. Er moet van worden uitgegaan dat de betrokken politieambtenaren verzoekster ook op andere wijze dan door middel van boeien in bedwang hadden kunnen houden, indien dat nodig zou zijn geweest.

7. Voorts dient de politie bij het verrichten van de haar opgedragen taak te kiezen voor een werkwijze die voor de burger het minst bezwarend is. Uit de verklaring van politieambtenaar D. blijkt dat zij zich bewust is van het feit dat het voor een kind belastend kan zijn om een ouder in een dergelijke omstandigheid te moeten zien. Aangezien verzoekster vergezeld werd door haar vierjarige zoontje, lag een minder ingrijpende maatregel voor de hand.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het fouilleren

1. Verzoekster klaagt er ook over dat zij op het politiebureau, nadat zij was voorgeleid aan de hulpofficier van justitie, werd gefouilleerd voordat zij in een afgesloten wachtruimte werd geplaatst.

2. Het betrof hier de zogenoemde veiligheidsfouillering in de zin van artikel 8 lid 3 van de Politiewet 1993 (zie Achtergrond, onder 2.) Deze fouillering wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Ingevolge artikel 28 van de Ambtsinstructie was de politie bevoegd om deze ordemaatregel toe te passen vóór de insluiting van verzoekster.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van het op straat zetten in een onbekende omgeving

1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politie haar na de uitreiking van een bekeuring, op straat heeft gezet in een voor haar onbekende en gevaarlijke omgeving.

2. Verzoekster heeft in haar klachtbrief aan de politie van 26 oktober 1998 te kennen gegeven dat het bij het verlaten van het politiebureau al laat was geworden en zij de weg in de buurt niet kende. Zij heeft de politieambtenaren gezegd dat zij bang was, maar op haar vraag werd niet gereageerd.

3. Politieambtenaar Bi. verklaarde dat verzoekster heeft aangegeven dat zij de buurt niet kende en dat zijn collega haar daarop de kortste en veiligste weg naar het station Hollands Spoor, waar de tramhalte zich bevindt, heeft gewezen. Volgens Bi. heeft verzoekster niet gezegd dat zij bang was en zij maakte ook geen bange indruk. Zij was nog steeds kwaad.

4. Politieambtenaar D. verklaarde dat zij verzoekster en haar zoontje naar de poort aan de achterkant van het politiebureau heeft gebracht, alwaar zij verzoekster de weg heeft uitgelegd naar de halte van de tram die zij nodig had. Die halte lag aan de weg die parallel loopt met de weg waaraan het politiebureau is gelegen. D. gaf te kennen dat zij verzoekster de weg heeft verteld in het Engels. Volgens D. begreep verzoekster het. Zij liep de goede kant op. D. gaf verder aan dat verzoekster niet heeft gezegd dat zij bang was en ook niet die indruk maakte. Verzoekster was vooral erg boos. Het was volgens D. wel al donker. D. weet dit echter niet zeker.

5. Ingevolge artikel 36 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 3.) moet slechts in die gevallen dat een persoon zich niet kan verplaatsen, er voor worden gezorgd dat er vervoer en begeleiding beschikbaar is.

6. Niet is gebleken dat verzoekster zich niet kon verplaatsen. Van de betrokken politieambtenaren mag in de gegeven omstandigheden wel enige inspanning worden verwacht teneinde verzoekster de kortste en veiligste naar huis te wijzen. Het is verklaarbaar dat verzoekster zich met haar jonge zoontje in de avonduren in een onbekende omgeving niet op haar gemak voelt. Uit de verklaringen van de betrokken politieambtenaren is naar voren gekomen dat zij zich voldoende hebben ingespannen teneinde verzoekster de meest korte en veilige weg naar huis te wijzen.

De onderzochte gedraging is derhalve op dit punt behoorlijk.

VI. Ten aanzien van de opmerking tegenover het zoontje

1. Tenslotte klaagt verzoekster erover dat politieambtenaar D. tegen haar zoontje heeft gezegd dat zijn moeder heel erg stout was geweest. Deze uitspraak zou haar zoontje nog meer van streek hebben gebracht.

2. Politieambtenaar Bi. verklaarde dat zij niet hebben gezegd dat verzoekster stout was. Zijn collega D. heeft juist op geruststellende wijze met het zoontje gepraat over de mooie politieauto en dergelijke. Verzoekster zou hierop hebben gezegd dat haar zoontje niet meer met de politieambtenaren mocht praten. In welke taal verzoekster dit heeft gezegd weet Bi. niet, maar hij heeft het wel begrepen. Volgens Bi. was het zoontje niet bang.

3. Politieambtenaar D. verklaarde dat zij naast verzoekster en haar zoontje achter in de auto zat en in het Nederlands aan het zoontje had gevraagd of hij wel eens in een politieauto had gezeten. D. verklaarde dat zij had geprobeerd het zoontje op zijn gemak te stellen. Verzoekster had in het Engels tegen haar zoontje gezegd dat hij niet met D. mocht praten. D. verklaarde niet te hebben gezegd dat zijn moeder stout zou zijn. D. geeft aan dat verzoekster haar opmerking over de auto misschien verkeerd had begrepen en dacht dat zij iets anders had gezegd.

4. De korpsbeheerder overwoog in zijn oordeel van 6 april 1999 dat het mogelijk is dat verzoekster de woorden van een van de politieambtenaren verkeerd heeft geïnterpreteerd, doordat zij de Nederlandse taal niet voldoende machtig is.

5. In reactie op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren Bi. en D. gaf verzoekster bij brief van 3 juli 2000 (zie Bevindingen, onder F.1.). onder meer te kennen dat zij in het Arabisch met haar zoontje heeft gesproken, zoals ze gewend is te doen. Voorts benadrukt verzoekster in deze brief dat zij geen Engels spreekt met haar zoontje. Ook in haar brief van 20 april 2000 (zie Bevindingen, onder D.1.) gaf verzoekster te kennen dat zij altijd Arabisch spreekt met haar zoontje, zeker in zo'n emotionele situatie. In deze brief bevestigde zij voorts dat ze de Nederlandse taal niet machtig is.

6. In haar klachtbrief van 26 oktober 1999 heeft verzoekster echter aangegeven dat zij tegen haar zoontje had gezegd dat hij niet verdrietig moest zijn, want de mensen van de HTM waren stout geweest en dat hierop de vrouwelijke agente D. had gezegd dat het niet waar was en dat juist zijn moeder heel erg stout was geweest (zie Bevindingen, onder A.1.). Vaststaat dat de politieambtenaren niet de Arabische taal machtig zijn (zie Bevindingen, onder G.2.). Het is derhalve niet aannemelijk, wanneer verzoekster zoals zij heeft aangegeven in het Arabisch met haar zoontje zou hebben gesproken, dat politieambtenaar D. als zodanig zou hebben gereageerd.

7. De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat, nu ook is komen vast te staan dat verzoekster de Nederlandse taal niet goed machtig is (zie Bevindingen, onder D.1.) verzoekster, de eventuele opmerkingen die de opsporingsambtenaren in het Nederlands hebben gericht aan het zoontje van verzoekster, verkeerd heeft geïnterpreteerd. De politieambtenaren kan op dit punt geen verwijt worden gemaakt.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgermeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het boeien van verzoekster; op dit punt is de klacht gegrond.

mr. R. Fernhout

Onderzoek

Op 22 november 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Den Haag, ingediend door het Bureau Discriminatiezaken te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Voorts werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Tevens werden twee betrokken ambtenaren gehoord. Betrokkenen deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 26 september 1998 werd verzoekster, na in een schermutseling te zijn geraakt met enkele controleurs van de Haagsche Tramweg Maatschappij (HTM), bij het Centraal Station te Den Haag aangehouden door de politieambtenaren Bi. en D. van het regionale politiekorps Haaglanden. Verzoekster werd geboeid en vervolgens samen met haar zoontje overgebracht naar het politiebureau, alwaar zij werd voorgeleid aan de hulpofficier van justitie Bu. Verzoekster werd vervolgens gefouilleerd en in een wachtruimte geplaatst.

2. Verzoekster kon zich niet vinden in de wijze waarop de politie tegen haar was opgetreden. Zij diende op 26 oktober 1998 via het Bureau discriminatiezaken een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Tot ons wendde zich mevrouw B., met een klacht over het optreden van de politie jegens haar op zaterdag 26 september 1998 na 19.30 uur. Hieronder een weergave van haar relaas.

Na, volgens cliënte ten onrechte, te zijn aangehouden door controleurs van de HTM werd zij bij het Centraal Station gearresteerd door de politie. Over het optreden van de controleurs ten opzichte van cliënte heeft het Meldpunt namens haar een klacht ingediend bij de HTM. Voor de toedracht hiervan verwijs ik naar bijgaande kopie van de klachtbrief. De inhoud hiervan dient mede als achtergrondinformatie voor de politieklacht. Daarin kunt u lezen dat cliënte reeds aan de controleurs had verzocht om haar zoontje te laten meegaan met haar vriendin, hetgeen door de controleurs werd geweigerd. Ook aan de agenten zou ze gevraagd hebben om haar zoontje te laten meegaan met haar vriendin. Ook de politie wilde dat niet. Aanvankelijk wilde de politie ook het zoontje van cliënts vriendin meenemen, maar dat werd door een collega belet. De agenten stonden erop dat haar zoontje ook mee zou gaan met de politieauto naar het bureau. Hierover wenst cliënte een klacht in te dienen.

De zoon van cliënte was van streek door het gebeurde. Mevrouw B. wilde hem geruststellen en zei tegen hem dat hij niet verdrietig moest zijn, want de mensen van de HTM waren stout geweest. Hierop zei de vrouwelijke agente die ook in de politieauto zat tegen het zoontje dat het niet waar was en dat juist zijn moeder heel erg stout was geweest. Deze uitspraak bracht het zoontje nog meer van streek. Ook hiertegen wenst cliënte een klacht in te dienen.

De derde klacht behelst het feit dat helemaal niet naar cliënte geluisterd zou zijn. Bij aankomst in de tram werd de zichtbaar hardhandige aanpak van de controleurs meteen goedgekeurd door de agenten. Bij elke poging van cliënte om wat te zeggen werd ze tot stilte gemaand. Ze werd geboeid door de politie en meegenomen naar het Bureau Hoefkade. Ook op het politiebureau mocht ze niets zeggen. De vrouwelijke agente wilde haar meteen naar de cel brengen. Daarvoor wilden ze haar geheel fouilleren en vroegen haar om zich uit te kleden. Dit werd belet door een andere agent. Deze zei dat hij cliënte eerst wilde spreken. Cliënte voelde zich als een crimineel behandeld. Ze werd in een kamertje gezet met haar zoontje. Enige tijd later kwam de controleur, die haar zo hardhandig had behandeld, met een bon, die haar op een autoritaire wijze in de hand werd gedrukt. Na afloop vroeg cliënte hoe ze naar huis kon. Het was al laat geworden en ze kende de weg in de buurt niet. Ze zei dat ze bang was, maar op haar vraag werd niet gereageerd. Evenals het optreden van de HTM controleurs, heeft ook de bejegening door de politieagenten het gevoel van veiligheid in Nederland bij cliënte weggenomen."

3. Bij brief van 6 april 1999 deelde de chef van het onderdeel Den Haag/Centrum in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van de door u namens mevrouw B. ingediende schriftelijke klacht bericht ik u het volgende.

PROCEDUREEL

Naar aanleiding van de door u namens mevrouw B. ingediende klacht heb ik een onderzoek laten instellen. Op woensdag 13 januari 1999 heeft de inspecteur van politie Bu. van het bureau Hoefkade een gesprek gehad met u, mevrouw B. en haar echtgenoot, ten einde u - in het kader van hoor en wederhoor - in de gelegenheid te stellen de klacht nader toe te lichten en kennis te nemen van de onderzoeksresultaten. Dit gesprek heeft geleid tot een vervolgonderzoek.

INHOUD

Uit uw brief en de hierop gegeven mondelinge toelichting maak ik op, dat uw klacht over het optreden van politiemensen van het bureau Hoefkade zich richt op de volgende feiten:

1. de politiemensen stonden erop, dat het zoontje van mevrouw B. mee zou gaan met de politieauto naar het bureau;

2. een van de politiemensen zei in de politieauto tegen het zoontje van mevrouw B. dat zijn moeder erg stout was geweest;

3. er zou niet naar mevrouw B. geluisterd zijn. Na aankomst in de tram werd mevrouw B. door de politiemensen tot stilte gemaand als zij iets wilde zeggen. Tijdens het overbrengen naar het bureau Hoefkade werden bij mevrouw B. de handboeien aangelegd. Op het politiebureau mocht mevrouw B. niets zeggen. Voor mevrouw B. naar een wachtruimte werd gebracht, werd ze gefouilleerd. Mevrouw B. voelde zich als een crimineel behandeld.

FEITEN

Op zaterdag 26 september 1998, omstreeks 19:30 uur, vond het volgende plaats. Mevrouw B. werd door controleurs van de HTM aangehouden wegens het veroorzaken van problemen in de tram. Zij werd overgedragen aan de politie. De politiemensen zouden vervolgens geweigerd hebben het zoontje van mevrouw B. mee te laten gaan met haar vriendin. In de politieauto zou door een van de politiemensen tegen het zoontje van mevrouw B. gezegd zijn, dat zijn moeder heel erg stout was geweest, waarna het zoontje nog meer overstuur zou zijn geraakt. Nadat bij mevrouw B. de handboeien waren aangelegd, werd zij overgebracht naar het bureau Hoefkade. Mevrouw B. voelde zich behandeld als een crimineel. Zij zou onterecht gefouilleerd zijn en nadat haar een bekeuring was uitgereikt zou zij de straat opgezet zijn in een voor haar onbekende en gevaarlijke omgeving.

Op grond van het bovenstaande kom ik, aan de hand van bovengenoemde klachtelementen, tot het volgende oordeel.

OVERWEGING EN OORDEEL

Ad 1.)

De beide betrokken politiemensen verklaren, dat mevrouw B. hen niet heeft gevraagd haar zoontje met een vriendin mee te laten gaan. De verklaringen van mevrouw B. en de betrokken politiemensen blijven ten aanzien van dit klachtelement haaks op elkaar staan. Er zijn geen aanwijzingen, die de geloofwaardigheid van de ene verklaring ten opzichte van de andere versterken en daarmee aannemelijker maken. Ten aanzien van dit punt onthoud ik mij van een oordeel.

Ad 2.)

De beide betrokken politiemensen verklaren, dat er absoluut niet tegen het zoontje van mevrouw B. is gezegd dat zijn moeder erg stout is geweest. Er werd juist getracht het kind op zijn gemak te stellen. Eén en ander zou mogelijk veroorzaakt kunnen worden doordat mevrouw B. de Nederlandse taal niet voldoende machtig is en daardoor mogelijk de woorden van de politiemensen verkeerd geïnterpreteerd heeft. Ik acht de klacht op dit punt niet gegrond.

Ad 3.) De politieambtenaar kan bij een persoon, die van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen. Deze maatregel kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor de veiligheid van die persoon, van de ambtenaar of van derden. Op grond van het gedrag van mevrouw B. hebben de betrokken politiemensen bij mevrouw B. de handboeien aangebracht.

In het bureau Hoefkade werd mevrouw B. geleid voor de dienstdoende hulpofficier van justitie. Deze heeft geconstateerd, dat mevrouw B. begreep wat er aan de hand was en dat zij enigszins overstuur was. In verband met het vorenstaande en alsmede met de aanwezigheid van het zoontje van mevrouw B. besloot de dienstdoende hulpofficier van justitie hen beiden te laten plaatsnemen in een wachtruimte in plaats van in een cel.

In het bureau Hoefkade werd een veiligheidsfouillering uitgevoerd. Deze fouillering bestaat uit het oppervlakkig aftasten van de kleding. Nadat mevrouw B. in vrijheid was gesteld, hebben de betrokken politiemensen haar de kortste weg naar de tramhalte gewezen. Zij verklaren daarbij, dat mevrouw B. hen niet heeft aangegeven, dat zij bang was in deze voor haar vreemde omgeving. Ik acht de klacht op dit punt niet gegrond.

Gezien het bovenstaande zie ik geen reden voor verontschuldigingen van of maatregelen tegen de betrokken politiemensen. Voor de vertraging, die bij de afhandeling van uw klacht is ontstaan, bied ik mijn verontschuldigingen aan."

4. In de getuigenverklaring van de bij het voorval aanwezige vriendin van verzoekster van 31 augustus 1999 staat onder meer het volgende vermeld:

"Saturday 26 September was a nice weather and myself and mrs B. decided to take our two sons [both 4 years old] out for pleasure.

On our way back there was an incidence:

at about 7:30 PM we decided to join tramline l coming from Scheveningen.

Although it was very full, but we still managed to stand by the tram door, mrs B. was carrying her son E. [her son] in one arm with her tram ticket in the other hand. By the time we had enough space to move forward to stamp our tickets, I moved forward and stamp my ticket and mrs B. put her son down and was about to stamp, when he noticed her son has started running amidst the crowd towards my son to collect his flag, by that time the tram has started moving.

Obviously mrs B. was spontaneously concerned with the children's safety in a moving tram , so she started frantically towards the children.

By the time she finally settled the children on a seat, she moved towards the stamp automaton to stamp, but a woman blocked her away from the machine and said "nee"

Mrs B. smiled towards the woman obviously regarding her action as a joke, and she made another gesture around the woman toward the machine, but the woman stared seriously at her and she took out her identity card as a controller and she said "te laat".

The woman then ushered mrs B. to the seat with her son and stood her.

About that same time, I heard "goei middag" and saw some H.T.M controllers [wearing uniforms] they started checking on tram tickets. I witnessed a male controller helping a female passenger to stamp her tram ticket, the woman [passenger] said hartelijk bedankt" and the controller said "tot dienst" I found this very disturbing.

After sometime I heard mrs B. sobbing and crying..... ."please call the police" and there was a crowd of controllers and people around her, I also heard our children yelling and crying, I moved towards the crowd, but I cannot see neither mrs B. nor the children because of the crowd.

By the time we got to the central station a lot of people moved out of the tram. By that time mrs B. was hysterical and screaming as if she was in great pain, then I got a chance to catch a glimpse of what was happening.

Mrs B. was crammed against the tram seats by the controllers in a handcuffed position, her hand was twisted backward and she was on her kneels, she was soaked wet in her sweat and appeared choking with sweat; despite her situation the controllers were still pushing and shaking her and she was screaming and gasping for breath, then a concerned elderly man shouted and ordered the tram driver to stop from moving further because someone is in danger.

A lot of people heard this and moved out of the tram.

The children were crying in panic and my 4 years old son was holding on to the seat edge crying and vomiting, I pleaded with the controllers to calm down, but they refused to listen to me.

I then asked if I can take the children with me, and mrs B. also begged the controllers to allow me to take her child. The lady controller indicated I should only take my son, but should leave mrs B.'s son with her.

Then I saw the police car approaching and I was relieved with the thoughts that the police will rescue the situation. So I left to attend to my son."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht, bij brief van 23 februari 2000, onder meer het volgende mee:

"In antwoord op uw brief d.d. 6 januari 2000 betreffende de klacht van mevrouw B. bericht ik u het volgende.

Een soortgelijk geformuleerde klacht werd in eerste aanleg door de chef van het onderdeel Den Haag/Centrum afgedaan.

De onderdeelschef heeft mij in zijn brief d.d. 9 februari j.l. (zie hierna, onder C.2.; No) en onderliggende rapportages terzake geïnformeerd.

Ik kan mij vinden in zijn visie en sluit mij daarbij aan.

De brief van de onderdeelschef en afschriften van stukken die op de klacht betrekking hebben zijn hierbij gevoegd."

2. De chef van het onderdeel Den Haag/Centrum stelde in zijn brief van 9 februari 2000 onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van een bij de Nationale ombudsman door het Bureau Discriminatiezaken namens mevrouw B. ingediende klacht, (...), bericht ik u het volgende.

Deze klacht heeft betrekking op een politieoptreden van 26 september 1998. De klacht is reeds eerder aan mij ter beoordeling verzonden. Ik heb op 6 april 1999 mijn schriftelijk oordeel, (...), gegeven.

De in de klachtbrief van het Bureau Discriminatiezaken, namens mevrouw B., gedateerd 19 november 1999, geformuleerde klachten brengen geen nieuwe feiten aan het licht op basis waarvan een nieuw onderzoek opgestart zou moeten worden.

Derhalve verwijs ik naar het oordeel geformuleerd in de antwoordbrief van 06 april 1999 (...). Een kopie van deze brief alsmede de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken zullen als bijlage bij deze brief gevoegd worden."

3. In het rapport van 2 februari 2000, opgemaakt door inspecteur van de politie Ke., staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van een schrijven van de Nationale ombudsman van 06 januari 2000, (...), en de daarbij gevoegde bijlagen heb ik, Ke., inspecteur van politie en dienstdoend aan nevenvermeld bureau van politie, een onderzoek ingesteld.

In zijn brief verzoekt de Nationale ombudsman in te gaan op een door het Bureau Discriminatiezaken namens mevrouw B. ingediende klacht. Het klachtonderzoek werd in eerste aanleg verricht door de inspecteur van politie Bu., destijds als ploegchef werkzaam aan het bureau Hoefkade. De klacht had, naast het optreden van controleurs van de HTM, waarover een afzonderlijke klacht werd ingediend, betrekking op de handelwijze van de agenten van politie D. en Bi., destijds beiden als medewerker basispolitiezorg werkzaam aan het bureau Hoefkade.

Sinds 1 augustus 1999 bekleedt de inspecteur Bu. de functie van Politie Parketsecretaris. Met ingang van dezelfde datum is de agent D. als student toegelaten tot de Nederlandse Politie Academie. Beiden zijn niet meer werkzaam aan het bureau Hoefkade en konden, gezien de korte termijn waarop een reactie gegeven moet worden, niet nader worden gehoord.

Op dinsdag 1 februari 2000, omstreeks 17.00 uur, werd de agent Bi. door mij nader gehoord. Hij verklaarde mij, gezien de verstreken termijn, zich niet meer te kunnen herinneren waaruit het gedrag van mevrouw ten tijde van het incident bestond. Wel kon hij zich herinneren, dat de agressie van mevrouw B., nadat zij haar van de controleurs van de HTM hadden overgenomen, zich vooral tegen zijn vrouwelijke collega D. richtte. Tevens verklaarde Bi., dat de handboeien niet door hem werden aangelegd. Indien de handboeien werden aangelegd, dan moest dit door de agent D. gedaan zijn. Verder kon hij niets aan de eerder opgemaakte rapportage toevoegen.

Onder de bij de brief van de Nationale ombudsman gevoegde bijlagen bevindt zich een verklaring van de getuige O., wonende (…). Hierin verklaart de getuige O., dat mevrouw B. de controleurs smeekte om de getuige O. haar kind mee te laten nemen. Vervolgens verklaarde zij, dat zij de politieauto zag naderen. Uit de eerder opgemaakte rapportage is gebleken, dat door de beide betrokken agenten werd aangegeven, dat klaagster hen niet heeft gevraagd haar zoontje met een vriendin mee te laten gaan. Naar mijn mening blijkt hieruit, dat mevrouw B. haar verzoek alleen tot de controleurs van de HTM heeft gericht.

De gegevens van de getuige O. zijn tijdens het klachtonderzoek in eerste aanleg niet bekend geworden, zodat haar verklaring niet in dat onderzoek is opgenomen.

Ik heb dit rapport opgemaakt te 's-Gravenhage op 2 februari 2000."

4. Bij de brief van 23 februari 2000 van de korpsbeheerder bevond zich onder meer ook de mutatie van 1 februari 1999 van de betrokken politieambtenaren Bi. en D.. In deze mutatie staat onder meer het volgende vermeld:

"Wij, Bi. en D., agenten van politie, dienstdoende aan bovenvermeld bureau rapporteren. Op zaterdag 26 september 1998, omstreeks 19:20 uur kregen wij, verbalisanten, van de dienstdoende centralist van de politiemeldkamer Haaglanden de opdracht te gaan naar de tramhalte van de HTM welke gelegen was aan de zijde van het Centraal Station. Op deze locatie zou een tram staan waar de controleurs van de HTM ernstige moeilijkheden met een passagier zouden hebben.

Onmiddellijk gingen wij die kant op. Ter plaatse aangekomen, omstreeks 19:30 uur, zagen wij een aantal controleurs van HTM buiten de tram staan en deze controleurs spraken ons aan. Zij vertelden ons dat zij een passagier hadden aangehouden en dat deze passagier zich ten opzichte van de controleurs zeer agressief gedragen had.

Hierop zijn wij de tram ingestapt en zagen dat de passagier werd vastgehouden door de controleurs. Een van de controleurs vertelde mij, verbalisant D., dat wij moesten oppassen voor de aangehouden passagier, mevrouw B., omdat zij zich agressief gedroeg.

Om verdere escalatie te voorkomen hebben wij mevrouw B. geboeid en samen met haar zoontje in de auto geplaatst. Er is ons op geen enkel moment gevraagd of het zoontje van de mevrouw B. met iemand anders mee mocht.

Tijdens het overbrengen van de aangehouden passagier met haar zoontje heb ik, verbalisant D., het zoontje van mevrouw B. gevraagd of hij een keer eerder in een politieauto had gezeten. Hierop hoorden wij, verbalisanten, dat mevrouw B. tegen haar zoon vertelde dat hij niet tegen de politie mocht praten.

Bij aankomst op bureau Hoefkade werd mevrouw B. voorgeleid aan de hulpofficier van Justitie, de inspecteur Bu.

Geheel volgens de geldende richtlijnen van bureau Hoefkade is bij mevrouw B., door mij verbalisant D., een insluitingsfouillering toegepast. Bij deze fouillering hoorde ik, verbalisant D., dat mevrouw B. vertelde dat zij een pistool in haar broekzak had. Op deze opmerking heb ik, verbalisant D., niet gereageerd.

In overleg met de inspecteur Bu. werd er besloten mevrouw B. samen met haar zoontje in de wachtruimte mocht plaatsnemen in plaats van in de gebruikelijke politiecel. Waar zij moest wachten op de controleurs van de HTM.

Nadat de controleurs van de HTM haar een bekeuring hadden uitgereikt hebben wij mevrouw B. nog verteld wat de kortste weg was naar de tramhalte.

Wij, verbalisanten, hebben niet gehoord dat mevrouw B. bang zou zijn om naar huis te gaan.

Wel kregen wij, verbalisanten, de indruk dat mevrouw B. erg boos was over de in haar ogen onterechte bekeuring van de HTM controleurs.

Wij hebben dit rapport naar waarheid en op ambtsbelofte opgemaakt op 1 februari 1999, te 's-Gravenhage."

5. Bij de brief van 23 februari 2000 van de korpsbeheerder was voorts een rapportage van 24 februari 1999 van de inspecteur van politie/hulpofficier van justitie Bu. gevoegd. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van de klacht over het politieoptreden op zaterdag 26 september 1998 namens mevrouw B., wonende te 's-Gravenhage door de Stichting Haags Meld- en Registratiepunt Discriminatiezaken heb ik, Bu., inspecteur van politie, een onderzoek ingesteld.

De klacht heeft betrekking op het feit dat Mevrouw B., nadat zij op zaterdag 26 september omstreeks 19.30 uur door controleurs van de HTM was aangehouden wegens het veroorzaken van problemen in de tram, aan de politie werd overgedragen. De politie zou vervolgens geweigerd hebben het zoontje van klaagster mee te laten gaan met een vriendin van klaagster. Vervolgens zou in de surveillanceauto tegen het zoontje van klaagster gezegd zijn dat zijn moeder heel erg stout zou zijn geweest. Door deze uitspraak zou de zoon nog meer overstuur zijn geraakt.

Vervolgens behelst de klacht het feit, dat klaagster geboeid werd overgebracht naar het bureau Hoefkade en aldaar als een crimineel zou zijn behandeld. In eerste instantie wilde een betrokken politieagente haar geheel fouilleren en vroeg zelfs haar zich uit te kleden. Dit werd belet door een andere agent, waarna zij in een kamertje werd gezet met haar zoontje, alwaar zij door een controleur van de HTM een bon in de hand werd gedrukt. Hierna kon zij het politiebureau verlaten. Zij kende de omgeving niet en gaf aan bang te zijn. Toch werd zij door de politie op straat gezet.

KLACHT:

Klaagster klaagt over 3 gedragingen van de betrokken politiefunctionarissen.

1. De weigering om haar zoontje mee te laten gaan met de vriendin van klaagster.

2. Tijdens het overbrengen naar het bureau werd tegen haar zoontje gezegd dat zijn moeder heel erg stout was geweest. Deze uitspraak bracht het kind nog meer van streek. Klaagster werd geboeid overgebracht naar het bureau.

3. Op het bureau werd klaagster als een crimineel behandeld. In eerste instantie wilde men haar fouilleren en zelfs helemaal laten uitkleden om in een cel plaats te laten nemen. Later bleek dat niet nodig te zijn.

Vervolgens werd zij op straat gezet in een voor haar onbekende buurt en was zij bang. Hieraan werd door de politie niets gedaan.

Door dit optreden van de betrokken politiefunctionarissen zou het gevoel van veiligheid in Nederland door klaagster zijn weggenomen.

ONDERZOEK:

De klacht is gericht tegen de agenten van politie Bi. en D. Door beide agenten is een rapport opgemaakt wat hierbij is gevoegd.

Samengevat komt uit het rapport naar voren dat beide agenten op zaterdag 26 september 1998 omstreeks 19.20 uur werden gestuurd naar de tramhalte van de HTM nabij het Centraal Station. Aldaar zouden ernstige moeilijkheden zijn met een passagier, die zich ten opzichte van de controleurs zeer agressief zou hebben gedragen. Ter plaatse troffen zij klaagster aan, die inderdaad een agressief gedrag vertoonde en in bedwang werd gehouden door HTM-controleurs. Om verdere escalatie te voorkomen werd de betrokkene geboeid en met haar zoontje overgebracht naar het bureau Hoefkade. Er werd niet gevraagd of het zoontje van klaagster met iemand anders mee mocht gaan. In de surveillance-auto vertelde betrokkene tegen haar zoontje, dat hij niet mocht praten tegen de politie. Op het bureau werd klaagster aan mij, rapporteur, zijnde hulpofficier van justitie voorgeleid. Ik constateerde, dat mevrouw begreep wat er aan de hand was en dat zij enigszins overstuur was. Ik besloot haar plaats te laten nemen in een wachtruimte, niet zijnde een cel. In verband daarmee werd door de vrouwelijke agent D. een insluitingsfouillering toegepast geheel conform het huishoudelijk reglement. Tijdens deze fouillering merkte klaagster nog op dat zij een pistool in haar broekzak had. Nadat de controleurs van de HTM een bekeuring hadden uitgeschreven voor het rijden zonder een geldig plaatsbewijs in de tram kon zij het bureau weer verlaten, waarna aan haar nog werd uitgelegd wat de kortste weg was naar de tram. Op geen enkele manier werd door klaagster aangegeven dat zij bang was. Wel was zij kwaad omdat zij een bekeuring had gekregen.

GESPREK:

In verband met deze klacht heb ik rapporteur op woensdag 13 januari 1999 aan het bureau Hoefkade een gesprek gehad met klaagster in het bijzijn van haar echtgenoot en dhr. E. Polak van de Stichting Haags Meld- en Registratiepunt Discriminatiezaken. Ik confronteerde haar met hetgeen de betrokken politiefunctionarissen aan mij hadden gerapporteerd. Klaagster bleef bij hetgeen in de klacht van genoemde stichting is opgenomen.

CONCLUSIE:

Uit het door mij ingestelde onderzoek ten aanzien van eerder genoemde klachtelementen kan het volgende gesteld worden.

1. Door beide agenten werd aangegeven dat klaagster niet heeft gevraagd haar zoontje met een vriendin mee te laten gaan.

2. Tevens werd aangegeven dat er absoluut niet tegen het zoontje is gezegd, dat zijn moeder erg stout is geweest. Wel werd het kind op zijn gemak gesteld. Een en ander zou kunnen berusten op het feit dat klaagster de Nederlandse taal niet goed meester was.

3. Omdat klaagster overstuur was en om verdere escalatie te voorkomen werd zij geboeid overgebracht naar het bureau Hoefkade. Dit i.v.m. de veiligheid van klaagster zelf en de overige inzittenden van het surveillancevoertuig.

4. Op het bureau werd conform de geldende regels een veiligheidsfouillering toegepast. Hierbij werd door een vrouwelijke agente oppervlakkig de kleding afgetast. Vervolgens werd mevrouw niet in een cel maar in een wachtruimte geplaatst.

5. Nadat door personeel van de HTM een bekeuring was uitgeschreven kon mevrouw het bureau verlaten. Hierbij werd de kortste weg naar de tramhalte aangegeven. Mevrouw had niet aangegeven bang te zijn.

Gezien vorenstaande ben ik van mening dat de klacht ongegrond is."

D. Reactie verzoekster

1. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde het Bureau Discriminatiezaken bij brief van 20 april 2000 namens verzoekster het volgende mee:

"…Hierbij wil ik u op de hoogte stellen van de reactie van mevrouw B.

De stukken die zij ontving van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden bevatten geen nieuwe informatie voor haar. Zodoende heeft zij niets toe te voegen aan de stukken.

Wel wil zij een aantal punten onder uw aandacht brengen.

Rapport 2/2/2000, Politie Haaglanden:

- Mevrouw vindt het vreemd dat de bewuste agent zich niet het hele voorval kan herinneren, maar wel de specifieke dingen zoals de agressie van mevrouw en de aanwezigheid van het kind;

- Mevrouw zegt het verzoek om haar zoontje met haar vriendin mee te laten gaan wel tot de agenten te hebben gericht en niet alleen tot de HTM-medewerkers;

- De getuige O. was vanaf het begin bij het incident aanwezig. Mevrouw B. vindt het daarom vreemd dat de verklaring van de getuige niet in eerste instantie in het onderzoek is opgenomen;

- Verder zegt mevrouw dat er twee politieauto's betrokken waren bij het incident. In de eerste auto zaten twee mannen en één vrouw. In de andere auto zaten tenminste twee personen.

Rapport 24/02/1999, Politie Haaglanden:

- De HTM controleurs hebben, op 4 april 2000, ten overstaan van de Commissie Gelijke Behandeling verklaard dat zij de politie erbij haalde omdat ze problemen hadden met een passagier die zich niet wilde legitimeren. Ze hebben het niet over ernstige moeilijkheden gehad en zij hebben niet gezegd dat ze zeer agressief was;

Er werd door de agenten gezegd dat mevrouw B. tegen haar zoontje zou hebben gezegd dat hij niet mocht praten tegen de politie. Zoals ook in het rapport vermeld staat, is mevrouw de Nederlandse taal niet machtig. Tegen haar zoontje praat zij altijd Arabisch, zeker in zo'n emotionele situatie. Dit zou voor de agenten niet te verstaan zijn geweest;

- Mevrouw zegt dat zij nooit heeft aangegeven een pistool in haar broekzak te hebben. Ze kan geen reden bedenken waarom iemand in haar situatie op dat moment, dit zou zeggen;

- Mevrouw vertelt dat zij heeft gezegd dat zij bang was toen ze het politiebureau verliet. Ze weet niet hoe ze beter had kunnen duidelijk maken bang te zijn, dan door het te zeggen.

Mevrouw wil benadrukken dat er nooit rekening is gehouden met de aanwezigheid van een vierjarig kind. Er is geen aandacht geweest voor de eventuele nadelige effecten die de behandeling van de agenten op het kind zouden hebben. Mevrouw is van mening dat zij anders zou zijn behandeld als zij een Nederlandse vrouw zou zijn geweest. Zij denkt dat de agenten in dat geval niet zo over de schreef waren gegaan..."

E. verklaring betrokken ambtenaren

1. In het kader van het onderzoek legde de betrokken politieambtenaar Bi. op 11 mei 2000 tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman de volgende verklaring af:

"Gewoonlijk brengt de HTM een betrokkene zelf naar het politiebureau. Bij spoed roept de HTM ons ter ondersteuning op met codes. Code 60 is spoed. Bij code 80 loopt het echt uit de hand.

Wij komen altijd met twee personen. Bij code 80 rijden er soms meer wagens achteraan.

Ik kan mij niet herinneren of de HTM op 26 september 1998 een code heeft gegeven. Wij, ik en mijn vrouwelijke collega D., zijn wel opgeroepen. Toen wij aankwamen stonden een aantal HTM-ers buiten. Verder stond een aantal HTM-ers binnen met verzoekster. Er was sprake van verbaal geweld. Verzoekster schreeuwde tegen de HTM-ers. Er werd door de controleurs verteld dat verzoekster agressief was en dat zij zwart reed. Wij zijn toen naar binnen gegaan en hebben verzoekster uit de tram gehaald. Omdat wij hadden gehoord dat zij agressief was, hebben wij haar voor de veiligheid geboeid. Zelf zagen wij ook dat zij agressief was. Verbaal althans. Fysiek was zij niet agressief. De controleurs hebben wel gemeld dat zij fysiek agressief was geweest. Zij zou een controleur hebben geslagen. Toen wij verzoekster voor het eerst zagen in de tram, werd zij niet vastgehouden. De HTM-ers stonden wel om haar heen.

Wij hebben verzoekster vervolgens aangehouden. Of wij haar ter plaatse in de gelegenheid hebben gesteld om iets te zeggen, kan ik mij niet herinneren. Gewoonlijk geven wij de verdachten een korte gelegenheid hiervoor. Ik kan mij niet herinneren welke taal verzoekster sprak. Ik vermoed Engels, maar dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Ik kan mij ook niet meer herinneren of ik met haar kon communiceren. Tijdens de overbrenging naar het bureau zat mijn collega achterin de wagen naast haar met het zoontje ertussen. Dit is vaste procedure. Waarschijnlijk kan mijn collega meer vertellen over de taal die verzoekster sprak.

Wel weet ik zeker dat verzoekster niet heeft gevraagd om haar zoontje aan haar vriendin mee te geven. Toen wij erachter kwamen dat het haar zoontje was, hebben we hem meegenomen. Als verzoekster het wel had gevraagd, hadden wij hier ook gevolg aan gegeven omdat wij liever geen kinderen meenemen bij een aanhouding.

Mijn collega heeft in de auto op geruststellende wijze met het zoontje gepraat over de mooie politieauto e.d. Hierop zei verzoekster tegen haar zoontje dat hij niet meer met ons mocht praten. In welke taal zij dat zei, weet ik niet, maar ik heb het wel begrepen. Wij hebben niet gezegd dat zijn moeder stout was geweest. Het gesprek met het zoontje was zeer geruststellend. Volgens mij was hij niet bang.

Na aankomst aan het bureau is verzoekster voorgeleid. De wachtcommandant heeft een gesprek met haar gehad. Ik ben daar niet bij geweest. Vervolgens heeft mijn vrouwelijke collega verzoekster aan een insluitingsfouillering onderworpen. Daarna is zij tezamen met haar zoon ingesloten in een wachtruimte in afwachting van de bekeuring van de HTM. Na de voorgeleiding sluiten we de verdachte altijd in in afwachting van de eventuele bekeuring. Enkele HTM-ers zijn meegekomen naar het bureau. We hebben voor een afgesloten wachtruimte gekozen omdat haar zoontje erbij was. In de wachtruimte bevinden zich namelijk ramen, waardoor naar buiten gekeken kan worden.

Bij de heenzending ben ik tezamen met mijn collega met verzoekster naar de uitgang gelopen, naar het hek. Het politiebureau Hoefkade is gevestigd vlakbij Hollands Spoor. Mevrouw gaf aan dat zij die buurt niet kende. Mijn collega heeft haar hierop de kortste en veiligste weg gewezen naar het station Hollands Spoor, waar de tramhalte zich bevindt. Verzoekster heeft niet gezegd dat ze bang was, en maakte ook geen bange indruk. Zij was nog steeds kwaad."

2. Op 17 mei 2000 legde de betrokken politieambtenaar D. tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman de volgende verklaring af:

"Wanneer HTM-controleurs om assistentie van de politie verzoeken, kunnen ze de ernst van de situatie door middel van verschillende codes aangeven.

In dit geval meen ik mij te herinneren dat er sprake was van code 80; dat betekent dat de situatie echt erg is; dat er een controleur in nood is. Dan komt er in de regel een politiewagen met sirene aangereden. Ik weet zeker dat mijn collega en ik die dag met sirene hebben gereden op weg naar het incident.

Op het moment dat ik de tram binnenkwam, zag ik een aantal controleurs achterin. Ik wist tevoren nog niet wat er gebeurd was. Achterin de tram zag ik dat een vrouwelijke controleur verzoekster in een armklem vasthield. Dit wil zeggen dat zij één arm van verzoekster naar achteren op haar rug vast hield, waardoor verzoekster ietwat naar voren gebogen stond. Op die manier kun je iemand onder controle houden. De andere controleurs - twee of drie - stonden erbij.

De controleur die verzoekster in bedwang hield waarschuwde mij dat verzoekster kon slaan. Mijn collega en ik moesten haar volgens de gebruikelijke procedure overbrengen naar het politiebureau.

Daarop heb ik verzoekster geboeid en naar de Mercedes gebracht. Ik heb besloten verzoekster voor het transport te boeien, omdat de controleur van de HTM verzoekster in een armklem hield en zei dat ze kon slaan. Ik heb zelf geen verzet van verzoekster gezien. Maar ik vond hetgeen de controleur zei voldoende om te boeien.

Toen we bij de auto waren werd door de controleurs een jongetje naar voren gebracht. Dit bleek het zoontje van verzoekster te zijn. Ik heb geen vriendin van verzoekster gezien en verzoekster heeft mij ook niet gevraagd of haar zoontje met haar vriendin mee mocht. Als mij dat was gevraagd had ik dit meteen toegestaan. Ik wil een kind namelijk liever niet meenemen en probeer dat indien mogelijk te voorkomen, omdat het voor een kind belastend kan zijn om zijn ouder in een dergelijke omstandigheid te moeten zien. We zagen op dat moment echter geen andere mogelijkheid dan het zoontje mee te nemen.

Verzoekster sprak geen Nederlands, maar Engels. Dit was mij gelijk duidelijk. Ik heb op dat moment niet gevraagd aan verzoekster wat er aan de hand was, maar ik nam aan dat het ging om het niet betalen van de tramrit. Dat is meestal de reden wanneer de politie erbij gehaald wordt. Als iemand daarbij verzet pleegt of een valse naam noemt worden ze altijd overgebracht naar het politiebureau om daar een bekeuring van de HTM-ers te ontvangen. Omdat er sprake is van verzet ga ik om praktische redenen niet ter plaatse diegene de gelegenheid geven zijn of haar verhaal te doen. Dat kan dan wel in alle rust op het politiebureau. Zo ook in dit geval.

We namen dus verzoekster en haar zoontje mee in de auto. Mijn collega reed, en ik zat met verzoekster en haar zoontje tussen ons in achter in de auto. Haar zoontje had een speelgoedautootje in zijn hand en ik vroeg hem in het Nederlands of hij wel eens in een politieauto had gezeten. Ik probeerde hem op zijn gemak te stellen. Het zoontje schudde toen zijn hoofd van niet. Verzoekster zei toen tegen haar zoontje in het Engels dat hij niet met mij moest praten.

Ik heb niet gezegd dat zijn moeder stout zou zijn. Misschien heeft verzoekster mijn opmerking over de auto verkeerd begrepen en dacht ze dat ik iets anders zei. Maar ik heb dat niet gezegd.

Toen we op het politiebureau aankwamen heb ik de boeien afgedaan en is verzoekster voorgeleid voor de hulpofficier van justitie. Vervolgens moest ze in de wachtruimte plaatsnemen om daarna de bekeuring van de HTM-ers te krijgen. Dit is de gebruikelijke gang van zaken.

Voordat ze de wachtruimte in moest heb ik haar onderworpen aan een veiligheidsfouillering. Dit was een gewone fouillering, waarbij zij aan de kleding en in haar zakken is onderzocht. Daarna is verzoekster met haar zoontje in de wachtruimte geplaatst. De wachtruimte is een kamer met een raam. De deur daarvan is van buitenaf afgesloten.

Verzoekster heeft op het bureau volgens mij wel de gelegenheid gehad haar verhaal te vertellen. Volgens mij is ze gehoord door de controleurs, en in elk geval in het kader van de voorgeleiding door de hulpofficier van justitie. Daar is door de hulpofficier de aanhouding getoetst. Het gesprek werd gevoerd in het Engels. Ik was er toen wel bij en hoorde haar verhaal, maar de hulpofficier van justitie leidde het gesprek. Verzoekster was erg boos op mij, en daarom heb ik me niet echt met de gesprekken bemoeid.

Nadat ze in de wachtruimte heeft gewacht, is verzoekster weer aan de controleurs overgedragen. Die hebben haar gehoord en een bekeuring uitgereikt.

Toen verzoekster werd heengezonden heb ik - en misschien was mijn collega daar ook nog bij; dat weet ik niet zeker - verzoekster en haar zoontje naar de poort aan de achterkant van het politiebureau Hoefkade gebracht. Daar heb ik haar de weg uitgelegd naar de tramhalte van de tram die zij nodig had om in de Rivierenbuurt te komen. Die halte lag aan de weg die parallel loopt met de Hoefkade.

Ik vertelde haar de weg in het Engels. Volgens mij begreep ze het. Ze liep de goede kant op. Ze heeft mij niet gezegd dat ze bang was. Ook maakte ze op mij niet de indruk bang te zijn. Ze was vooral erg boos. Het was op dat moment volgens mij wel al donker, maar dat weet ik niet zeker.

We brengen echter nooit een heengezonden verdachte naar huis of terug naar de plek van aanhouding.

Ik begrijp dat het voor verzoekster een nare ervaring moet zijn geweest. Ik heb echter de indruk dat mijn collega en ik alleen een schakel zijn geweest in het traject dat de HTM-controleurs hebben ingezet. Ik heb ook het gevoel dat ze daar zou moeten klagen."

F. Nadere reactie verzoekster

1. Bij brief van 3 juli 2000 deelde het Bureau Discriminatiezaken namens verzoekster in reactie op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren Bi. en D. onder meer het volgende mee:

"Ten aanzien van de verklaring van de heer Bi.:

1 Cliënte vindt dat de agent zich zeer selectief dingen herinnert. De code herinnert hij zich niet meer maar wel dat cliënte zou schreeuwen tegen de controleurs.

2 Het wordt volgens cliënte duidelijk dat niet naar haar is geluisterd. Er zou alleen naar de controleurs geluisterd zijn.

3 Cliënte zou in het Arabisch tegen haar zoon gesproken hebben, zoals ze gewend is te doen. Indien de agent Arabisch verstaat zou hij begrepen kunnen hebben wat ze zei. Cliënte vindt het wel vreemd dat de agent niet meer weet in welke taal zij sprak, terwijl hij aangeeft wel te hebben verstaan wat ze zei.

Ten aanzien van de verklaring van mevrouw D:

1 Volgens de agente zou het gaan om code 80, wat vrij ernstig zou zijn. Cliënte vraagt zich af hoe dit mogelijk was. Zij was alleen tegenover zes controleurs.

2 De agente geeft aan dat de suggestie dat cliënte agressief zou zijn van de controleurs kwam. Zelf heeft zij dit niet waargenomen. Er zou alleen op het woord van de controleurs zijn afgegaan.

3 Cliënte benadrukt nogmaals dat er kennelijk helemaal niet naar haar is geluisterd, want ze heeft nadrukkelijk gevraagd of haar zoontje met haar vriendin mee mocht.

4 Cliënte vindt het verhaal dat aan haar zoontje gevraagd werd of hij al eerder in een politieauto had gezeten niet gepast onder de omstandigheden. Ze ziet het niet als een gesprek dat bedoeld is om gerust te stellen.

5 Cliënte spreekt geen Engels tegen haar zoon.

6 Eerder is er melding gemaakt van een pistool in verband met de fouillering. Nu is dat achterwege gelaten.

7 Cliënte vraagt zich af wat de agente vindt van het gedrag van de controleurs, nu ze heeft meegewerkt aan het traject dat door hen is uitgezet.

Cliënte geeft aan dat de agenten elkaar tegenspreken ten aanzien van de gedragingen van de controleurs ten opzichte van haar."

G. NADERE REACTIE KORPSBEHEERDER

1. Op 10 oktober 2000 legde de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden de volgende vragen voor:

a. Ten aanzien van de insluiting van verzoekster op het politiebureau:

"1. Wat is de reden van insluiting van verzoekster geweest?

2. Werd verzoekster in een afgesloten (wacht)ruimte geplaatst?

3. Was verzoekster vrij deze ruimte te verlaten?

4. Hoe lang heeft ze in deze ruimte gezeten?

5. Hoe laat heeft verzoekster het politiebureau verlaten?"

b. Ten aanzien van de fouillering:

"Werd verzoekster onderworpen aan een veiligheids- of insluitingsfouillering?"

c. Ten aanzien van de betrokken ambtenaren:

"Zijn de ambtenaren - of is één van de ambtenaren - de Arabische taal machtig?"

2. In antwoord op de gestelde vragen, reageerde de korpsbeheerder bij brief van 2 november 2000 als volgt:

"Naar aanleiding van het schrijven van de Nationale ombudsman van 10 oktober j.l., waarin hij verzoekt nadere inlichtingen te verstrekken inzake de door mevrouw B. (verzoekster; N.o.) ingediende klacht, bericht ik u het volgende.

In zijn brief verzoekt de Nationale ombudsman antwoord te geven op de volgende vragen.

1. Wat is de reden van insluiting van verzoekster geweest? Verzoekster werd ingesloten ter verificatie van de door haar opgegeven persoonsgegevens en in afwachting van de administratieve afhandeling door de medewerkers van de HTM.

2. Werd verzoekster in een afgesloten (wacht)ruimte geplaatst? Na aankomst in het bureau worden arrestanten, in afwachting van hun geleiding voor de hulpofficier van justitie, in een wachtruimte geplaatst. Deze ruimte is aan vier zijden door glas omgeven. Alleen aan de zijde van de voorgeleidingsruimte is deze ruimte geblindeerd. In verband met de aanwezigheid van haar zoontje werd verzoekster naar haar voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie in deze ruimte teruggeplaatst. Dit in tegenstelling tot de gebruikelijke gang van zaken, waarbij arrestanten na hun voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie worden ingesloten in het arrestantencomplex.

3. Was verzoekster vrij deze ruimte te verlaten? Verzoekster was niet vrij deze ruimte te verlaten. De ruimte is alleen vanaf de buitenzijde te openen.

4. Hoe lang heeft ze in deze ruimte gezeten? De betrokken politiemensen kunnen zich niet herinneren hoelang verzoekster in deze ruimte heeft gezeten. Het is echter gebruikeljjk, dat de afhandeling van dergelijke zaken gemiddeld niet meer dan een kwartier duurt.

5. Hoe laat heeft verzoekster het politiebureau verlaten? De betrokken politiemensen kunnen zich niet herinneren hoe laat verzoekster het politiebureau heeft verlaten.

6. Werd verzoekster onderworpen aan een veiligheids- of een insluitingsfouillering?

Verzoekster is onderworpen aan een veiligheidsfouillering. In de opgemaakte rapportages wordt naast de term veiligheidsfouillering tevens abusievelijk enkele keren de term insluitingsfouillering gebruikt.

7. Zijn de ambtenaren - of is één van de ambtenaren - de Arabische taal machtig? Geen van de betrokken ambtenaren is de Arabische taal machtig."

H. NADERE INFORMATIE VAN VERZOEKER

1. Op verzoek van de Nationale ombudsman zond verzoeker bij brief van 4 mei 2001 een afschrift van het oordeel van de Commissie gelijke behandeling, genomen naar aanleiding van het verzoek van verzoekster aan de Commissie gelijke behandeling om een oordeel uit te spreken over de vraag of de HTM te Den Haag onderscheid heeft gemaakt op grond van ras als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling.

In dit oordeel van de Commissie gelijke behandeling van 6 juli 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"…1. HET VERZOEK

Op 30 november 1999 verzocht mevrouw B. te Den Haag de Commissie gelijke behandeling een oordeel uit te spreken over de vraag of de Haagsche Tramweg Maatschappij te Den Haag (hierna: de wederpartij) onderscheid heeft gemaakt op grond van ras als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

(…)

3. DE RESULTATEN VAN HET Onderzoek

De feiten

3.1. Verzoekster is van Egyptische afkomst. Op 26 september 1998 nam verzoekster om omstreeks 19:30 uur met haar zoon tramlijn 1 bij de halte Scheveningen Kurhaus te Den Haag, samen met haar vriendin (getuige I) en de zoon van haar vriendin. Tijdens een controle op de tram door medewerkers van de wederpartij werd verzoekster er van beschuldigd zonder geldig vervoerbewijs te reizen. Daarop werd door de medewerkers proces-verbaal opgemaakt en moest verzoekster een verhoogd tarief betalen. Omdat verzoekster het hier niet mee eens was, werd zij door de medewerkers uiteindelijk overgedragen aan de politie. Verzoekster heeft zich naar aanleiding van het gebeurde tot de Stichting Haags Meld- en Registratiepunt Discriminatiezaken en de Haagse Wetswinkel gewend.

3.2. Getuige II en III (mevrouw M. en mevrouw Mu. van de HTM; N.o.) zijn werkzaam bij de wederpartij als controleur.

Het proces-verbaal dat op 27 september 1998 door getuige II is opgesteld vermeldt het volgende.

Op 26 september 1998 rond 19.24 uur bevond getuige II zich met vier collega's op de tram. Toen zij begonnen te controleren, legitimeerde getuige II zich als Buitengewoon Opsporingsambtenaar, omdat zij in burger gekleed was. Zij constateerde dat een vrouw zonder geldig vervoerbewijs gebruik maakte van het openbaar vervoer. Getuige II zegde verzoekster een proces-verbaal aan en hield haar staande en vroeg naar haar persoonsgegevens. Verzoekster weigerde deze gegevens te geven. Verzoekster weigerde haar medewerking te verlenen.

Getuige II hield verzoekster vervolgens aan en vertelde haar dat zij mee moest naar het politiebureau. Gekomen bij het Centraal Station stond verzoekster op om uit te stappen. Getuige II vertelde haar dat zij niet kon uitstappen. Verzoekster zei: "Ik ga er hier gewoon uit." Zij stond op en balde haar linkervuist en haalde uit richting het gelaat van getuige II. Die zag de vuistslag aankomen en kon het net op tijd belemmeren. De collega's van getuige II, waaronder getuige III, kwamen haar te hulp. Zij trachtten verzoekster tot bedaren te brengen. Zij verzette zich hevig en krijste de boel bij elkaar. Getuige III probeerde verzoekster te kalmeren. Verzoekster sloeg hem met haar vuist op de linker bovenarm. Zij hebben verzoekster met gepast geweld in bedwang gehouden. Daarna werd verzoekster overgedragen aan de politie.

(…)

De standpunten van partijen

Verzoekster stelt het volgende

3.7 Toen verzoekster op 26 september 1998 op de tram stapte, wilde zij er eerst voor zorgen dat haar zoon en de zoon van haar vriendin konden zitten. De kinderen zaten achter in de tram, twee of drie banken voor de laatste. Dit duurde één of twee haltes en vervolgens wilde zij haar strippenkaart afstempelen. Haar vriendin had dit reeds gedaan.

Vanaf het vertrek vanuit Scheveningen waren de medewerkers (controleurs) van de wederpartij op de tram. Ter zitting heeft verzoekster verklaard niet zeker te weten of de controleurs al waren ingestapt. Verzoekster zag dat een van de medewerkers enkele oudere mensen hielp met stempelen.

Bij de stempelautomaat werd zij tegengehouden om te stempelen door getuige II, gekleed in burger. Zij had haar strippenkaart in de hand. Getuige II zei dat ze te laat was. Verzoekster dacht dat getuige II een grap maakte en trachtte toch haar kaart af te stempelen. Getuige II meldde haar dat zij daarmee te laat was en vroeg waarom zij niet eerder had afgestempeld. Verzoekster verklaarde dat de tram vol was en dat zij eerst haar kinderen wilde laten zitten, voordat zij ging stempelen. Ze probeerde een en ander in een beetje Nederlands en een beetje Engels uit te leggen, maar getuige II wilde geen uitleg horen. Verzoekster moest Nederlands praten. Getuige II sommeerde verzoekster alsnog te betalen en dreigde daarbij met de politie. Zij vroeg verzoekster om haar paspoort, terwijl zij bezig was een bon uit te schrijven. Verzoekster werd vastgepakt en omver geduwd. Zij viel op de kinderen die begonnen te huilen. Daarna werd zij bij haar arm gepakt, die op haar rug werd gedraaid terwijl zij moest hurken.

Na ongeveer een half uur werd verzoekster aan de politie overgedragen. Verzoekster vroeg aan een medewerker van de wederpartij of haar zoon mee mocht gaan met haar vriendin, maar dat werd niet toegestaan.

Verzoekster ontkent niet dat zij enige tijd heeft gewacht met het stempelen van haar vervoerbewijs. Toen zij uiteindelijk toch in de gelegenheid was dit te doen, werd het haar onmogelijk gemaakt alsnog haar plaatsbewijs te stempelen. Het is verzoekster opgevallen dat enkele andere, Nederlandse, passagiers vanwege de grote drukte in de tram ook niet onmiddellijk in de gelegenheid waren hun plaatsbewijs af te stempelen. Hen werd echter wel de mogelijkheid geboden alsnog te stempelen, zonder dat hen een bekeuring werd gegeven. 0p grond hiervan heeft verzoekster het gevoel ongelijk behandeld te zijn. terwijl de enige reden hiervan naar haar gevoel kan zijn dat zij van buitenlandse afkomst is.

Vanwege taalproblemen kreeg verzoekster geen kans een en ander toe te lichten, terwijl zij als Nederlander vermoedelijk wet serieus was genomen.

(…)

De wederpartij stelt het volgende

Verzoekster heeft aangegeven dat zij bij het binnenstappen van de tram op de halte Scheveningen Kurhaus eerst de twee kinderen die zij en haar vriendin bij zich hadden, op een zitplaats heeft gezet. Volgens dit verhaal duurde dit heel kort, zodat daaruit begrepen mag worden dat verzoekster claimt dat zij onmiddellijk daarna zich naar de stempelautomaat begaf om haar vervoerbewijs af te stempelen en daarmee geldig te maken. Getuige II heeft verklaard dat verzoekster inderdaad bij de halte Scheveningen Kurhaus is ingestapt, maar dat zij aldaar bij haar kind plaatsnam en geen enkele poging ondernam om een vervoerbewijs af te stempel en. Er was geen sprake van een zo volle tram dat dit het afstempelen zou hebben bemoeilijkt.

(…)

De groep controleurs begon bij de halte Madurodam, vijf haltes na de halte waar verzoekster opstapte, met het controleren van de vervoerbewijzen van passagiers. Pas toen ondernam verzoekster een poging om alsnog haar vervoerbewijs af te stempelen. Omdat gezien de reeds door verzoekster afgelegde afstand met het voertuig (tussen de in dit deel van de route liggende haltes bestaat een behoorlijke afstand), waarbij zij geen enkele poging ondernam om te stempelen, duidelijk was dat zij kennelijk van plan was geweest om zonder geldig vervoerbewijs en dus zonder betaling te reizen, werd verzoekster deze gelegenheid niet meer geboden. Een zeer gebruikelijke handelwijze in vergelijkbare situaties. In plaats daarvan heeft getuige II verzoekster erop gewezen dat zij zonder geldig vervoerbewijs reed en dat dit een wetsovertreding is. Zij heeft vervolgens aan verzoekster een schikking aangeboden van betaling met de gebruikelijke verhoging bij deze overtreding. Toen zij liet blijken niet te willen betalen, werd naar haar persoonsgegevens gevraagd voor het opmaken van een proces-verbaal. Eerst toen verzoekster weigerde haar persoonsgegevens af te geven, heeft getuige II verzoekster erop geattendeerd dat, indien het invullen van het proces-verbaal werd bemoeilijkt doordat verzoekster weigerde haar persoonsgegevens te verstrekken en enig document te tonen waaruit de juistheid van die gegevens kon blijken, dit zou betekenen dat verzoekster moest worden aangehouden en meegenomen naar een politiebureau. Er was dus geen sprake van dat er onmiddellijk en zonder enige reden met de politie werd gedreigd. Omdat verzoekster bleef weigeren gegevens te verstrekken en ook geen documenten wenste te tonen, deelde getuige II haar mede dat zij haar aanhield ter voorgeleiding bij het politiebureau. Verzoekster wilde daaraan geen enkele medewerking verlenen, integendeel, zij wilde bij halte Rijnstraat, een halte in de buurt van haar woonadres waar de tram zich inmiddels bevond, gewoon uitstappen. Volgens de lezing van getuige II stond zij hiertoe op en maakte zij intussen een staande beweging met gebalde linkervuist naar het gezicht van getuige II. Getuige II en haar inmiddels op het incident toegelopen collega's hebben getracht verzoekster tot medewerking te bewegen. Zij begon echter te schreeuwen en trachtte verder leden van de groep verbalisanten te staan. Zij heeft daadwerkelijk getuige II in het gezicht geslagen en een collega op de arm. Eerst toen hebben de verbalisanten het hen toegestane gepaste geweld gebruikt om te zorgen dat de aanhouding en voorgeleiding van verzoekster kon plaatsvinden. Ook heeft verzoekster getuige II toegesproken met de bedreiging dat haar man haar wel zou opzoeken en vermoorden.

Tegenover getuige II heeft verzoekster niet aangegeven dat zij haar zoon met een vriendin wilde meegeven. De zoon van verzoekster heeft gedurende de situatie op de tram de hele tijd op de bank gezeten, op de plek waar moeder en zoon gingen zitten na het instappen. Getuige II heeft de moeder gezegd dat het wellicht beter zou zijn als zij rustig reageerde ter wille van de aanwezigheid van haar zoon. Verzoekster heeft echter kennelijk in de aanwezigheid van haar kind geen motief gezien voor een rustigere reactie op het gebeuren. Getuige II meent dat verzoekster wel, toen het eenmaal zover was dat de politie arriveerde om haar mee te nemen, aan de politie heeft gevraagd om haar zoon aan haar vriendin mee te geven. Getuige II heeft op geen enkel moment, niet op de tram, noch later op het politiebureau, waargenomen dat de zoon overstuur raakte; hij heeft ook op geen enkel moment gedurende de gebeurtenissen gehuild of anderszins tekenen van onrust of verwarring getoond.

(…)

Getuige II heeft het volgende verklaard.

Getuige II was in burger toen zij met drie collega's instapte op de halte Kurhaus. Zij is met een vrouwelijke collega achterin begonnen met een hulpcontrole. Verzoekster is op de halte Kurhaus ingestapt. Getuige II observeerde, omdat de controleurs hadden afgesproken één halte voor Madurodam te gaan controleren. De controleurs hebben zich eerst gelegitimeerd.

Verzoekster zat met haar zoon op een tweezitsbank met strippenkaart in de hand, die nog niet was afgestempeld, dichtbij de stempelautomaat. Toen getuige II haar controleerde, waren er vijf haltes gepasseerd.

Op de tram waren drie controleurs in burger en één in uniform. De geüniformeerde stapte voorin zodat men de controle met meteen in de gaten had. Vaak proberen mensen nog te stempelen ais de controle al begonnen is. De anderen verspreidden zich. Er zaten op dat moment 30-33 mensen in de tram. Verzoekster zei dat ze haar strippenkaart aan het zoeken was, maar zij had hem in de hand.

De intentie om een kaart te stempelen, telt niet. Beleidsmatig moet een controleur 80% boetes schrijven en 20% pardonneren. Daarbij wordt niet gediscrimineerd. De marge van 20% is vrij ter beoordeling van de controleur. Om een boete te kunnen uitschrijven, is het vragen om identificatie noodzakelijk. Verzoekster werd niet constant in de gaten gehouden. Wanneer overwogen wordt iemand te pardonneren, wordt nagegaan wat een geldig excuus is. In principe hoeft er geen halte tussen te zitten voor iemand te laat is met stempelen. Als getuige II twijfelt, geeft zij de voorkeur aan de twijfel. Zij verklaart snel in de gaten te hebben of een verhaal klopt. Getuige II heeft goed met verzoekster in het Nederlands kunnen praten, totdat de aanhouding plaatsvond, waarna het gesprek zich voortzette in het Engels. Het was niet zo druk dat de controleurs er niet door konden.

Getuige II heeft verzoekster uitgelegd hoe het werkte, maar zij wilde niet meewerken. Getuige II heeft haar toen verteld dat zij was aangehouden en er een ondersteunende bus zou komen om haar voor te geleiden. Aangekomen bij het Centraal Station, wilde verzoekster uitstappen en sloeg zij naar getuige II. Daarop reageerde deze met gepast geweld door verzoeksters arm op haar rug te draaien tot de politie kwam.

Getuige III heeft het volgende verklaard.

Getuige III maakte deel uit van de groep controleurs. Hij was in burger. Hij was in het laatste deel van de tram gaan zitten, bij de vierde deur, één deur voor getuige I. De geüniformeerde controleur gaf een seintje voor de controle. Getuige III heeft verzoekster in zien stappen op halte Scheveningen. Het was niet erg druk op de tram, ongeveer 40 mensen, een plek vinden kostte geen moeite. Hij heeft verzoekster in de tram gezien, maar haar niet gecontroleerd.

Getuige III pardonneert iemand wanneer deze zijn abonnement is vergeten of fout heeft afgestempeld, maar ook andere verklaringen kunnen leiden tot een pardon. Er zijn bijvoorbeeld veel vakantiegangers die de strippenkaart niet begrijpen. De uitgedeelde boetes en de pardons worden genoteerd. De controleteams bestaan voor 30-35% uit allochtonen. Getuige III heeft niemand geholpen met stempelen.

Verzoekster heeft hem op de arm en getuige II in het gezicht geslagen. Hij heeft toen assistentie van de politie gevraagd. Verzoekster kon de controleurs goed verstaan.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster bij de uitvoering van een vervoersovereenkomst onderscheid heeft gemaakt op grond van ras als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

(…)

4.6. De Commissie stelt op grond van de verklaringen van partijen ter zitting vast dat verzoekster pas na enige tijd aanstalten maakte om haar strippenkaart af te stempelen. Volgens de gebruikelijke procedure behoefde de wederpartij niet alsnog betaling van verzoekster te accepteren.

Verzoekster en ook getuige I geven aan dat de wederpartij wel alsnog betaling van een autochtone passagier zou hebben geaccepteerd. Getuige I kan echter niet aangeven of deze passagier -evenals verzoeker- zich reeds geruime tijd in de tram bevond. Voorts is deze verklaring ongeveer een jaar na de gebeurtenis opgesteld en is de wederpartij pas daarna in kennis gesteld van deze verklaring. De wederpartij heeft bij de controleurs toen wel navraag gedaan omtrent de verklaring van de getuige. Dit heeft geen resultaat opgeleverd. De getuige III heeft verklaard dat hij op die dag niemand heeft gepardonneerd.

Verzoekster heeft haar stelling niet anderszins kunnen onderbouwen. De Commissie is van oordeel dat de verklaring van getuige I onvoldoende gespecificeerd is om te kunnen concluderen dat er sprake is geweest van een ongelijke behandeling van verzoekster door niet (alsnog) betaling te accepteren.

Verzoekster stelt dat zij vanwege taalproblemen niet de kans kreeg (in het Engels) uit te leggen waarom zij te laat was met afstempelen. Zij is van mening dat zij als Nederlander wel serieus genomen zou zijn en voelt zich daardoor discriminatoir bejegend. Getuige II. die de aanhouding heeft verricht heeft ter zitting verklaard dat zij zowel in het Nederlands als in het Engels met verzoekster heeft gecommuniceerd.

Gezien de tegenstrijdige verklaringen van betrokkenen kan niet worden geconcludeerd dat verzoekster vanwege taalproblemen een andere behandeling ten deel is gevallen. De Commissie leidt uit de verschillende lezingen van het gebeurde wel af dat toen verzoekster zich niet wilde identificeren de zaak is geëscaleerd en met (gepast) geweld tot aanhouding is overgegaan. De verklaring van verzoekster dat zij als vluchteling traumatische ervaringen heeft met het geven van legitimatie acht de Commissie alleszins begrijpelijk. Op grond van het voorgaande kan echter niet worden geconcludeerd dat er sprake is geweest van een discriminatoire bejegening.

De Commissie concludeert dat niet aannemelijk is geworden dat het optreden van de controleurs willekeurig of discriminatoir is geweest. Derhalve is de Commissie van oordeel dat de wederpartij jegens verzoekster bij de uitoefening van de controle geen onderscheid op grond van ras heeft gemaakt…"

Achtergrond

1. Aanleggen van handboeien

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht art. 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Art. 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

2. In art. 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

3. In art. 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

2. Fouilleren

Artikel 28, eerste lid van de Ambtsinstructie:

"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen."

Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van art. 8, derde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.

Art. 28, derde lid van de Ambtsinstructie bepaalt dat de huishoudelijke fouillering zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.

3. Zorg voor vervoer.

Artikel 36 van de Ambtsinstructie:

"De ambtenaar zorgt ervoor dat bij de invrijheidstelling van een persoon die zichzelf niet kan verplaatsen, vervoer en begeleiding voor die persoon beschikbaar is."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Bejegening door politie; verzoekster niet toegestaan om haar zoontje aan een vriendin mee te geven; geen gelegenheid om haar verhaal te doen in de tram of op het politiebureau; geboeid en gefouilleerd; na uitreiking bekeuring op straat gezet in een voor haar onbekende en gevaarlijke omgeving; opmerking politieman tegen haar zoontje dat zijn moeder erg stout was geweest.

Oordeel:

Niet gegrond