2001/007

Rapport

Op 20 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw R. te Breezand, ingediend door de heer N. te Anna Paulowna, met een klacht over een gedraging van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekers klagen over de wijze waarop de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een door hun op 1 september 1999 ingediende klacht over stankoverlast heeft behandeld. De stankoverlast werd volgens verzoekers veroorzaakt door het wellicht onjuist gebruik van bestrijdingsmiddelen door een naast hun woning gelegen bedrijf. Verzoekers zijn van mening dat het door de Algemene Inspectiedienst ter zake uitgevoerde onderzoek ontoereikend is geweest en de in het onderzoeksrapport vervatte conclusie - dat verzoekers geen last kunnen hebben van stankoverlast - niet kan dragen.

Achtergrond

1. Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Wet van 12 juli 1962, Stb. 288)

In de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn regels gesteld met betrekking tot de handel in en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, zowel uit een oogpunt van deugdelijkheid voor het doel waarvoor zij bestemd zijn, als uit een oogpunt van veiligheid en gezondheid van de mens en van dieren, welker instandhouding gewenst is.

Artikel 2, eerste en tweede lid:

"1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten.

2. Voor de toepassing van het eerste lid gelden als toegelaten: bestrijdingsmiddelen, op de verpakking waarvan de naam van een toegelaten middel en het nummer van de toelating zijn vermeld."

Artikel 3, eerste lid:

"...1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

a. (...) wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:

1. voldoende werkzaam is;

2. geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige produkten;

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

4. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij direct, hetzij indirect;

5. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van degene die het middel toepast;

6. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van diegenen, die na toepassing van het middel door het verrichten van werkzaamheden daarmee of met de residuen daarvan in aanraking komen;

7. de hoedanigheid van voedingsmiddelen niet schaadt;

8. het welzijn van de te bestrijden gewervelde dieren niet onnodig schaadt;

9. geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:

- de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid,

met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;

- de gevolgen voor niet-doelsoorten..."

Artikel 4, eerste lid:

"Over de toelating van een bestrijdingsmiddel wordt op aanvraag beslist door het college (het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen; N.o.)."

Artikel 5:

"...2. Bij de toelating worden voorschriften gegeven omtrent de doeleinden waarvoor het middel uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden, alsmede, waar mogelijk, omtrent de toepassing van de beginselen van de geïntegreerde bestrijding, en kunnen voorschriften worden gegeven welke onder meer betrekking hebben op de tijden en plaatsen waarop, de klimatologische omstandigheden waaronder, de doseringen waarin, de wijze waarop en de technische hulpmiddelen waarmede het middel uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden, alsmede op de bij het gebruik in acht te nemen veiligheidstermijnen.

(...)

4. Bij de toelating kan worden bepaald, dat het bestrijdingsmiddel uitsluitend mag worden afgeleverd aan en gebruikt door personen of rechtspersonen, behorende tot een daarbij aangewezen categorie..."

Artikel 9:

"...1. Op verzoek van Onze betrokken Minister wordt een bestrijdingsmiddel door het college ambtshalve toegelaten.

2. Aan een toelating ingevolge het eerste lid kunnen voorschriften, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, worden verbonden.

3. Aan een toelating ingevolge het eerste lid kunnen nadere voorschriften, als bedoeld in artikel 5, (...) vierde lid, worden verbonden...

Ingevolge artikel 10, eerste lid, is het verboden te handelen in strijd met de krachtens de artikelen 5, tweede en vierde lid, en 9, tweede en derde lid, vastgestelde voorschriften.

Artikel 13, vierde lid:

"Een ieder is verplicht ten aanzien van bestrijdingsmiddelen, resten van bestrijdingsmiddelen en ledige verpakkingen:

a. zodanige zorgvuldigheid in acht te nemen dat geen gevaar ontstaat voor de mens dan wel voor dieren of planten welker instandhouding gewenst is of voor grond of water, en

b. overigens zodanige zorgvuldigheid in acht te nemen als redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om te voorkomen dat schade wordt toegebracht aan planten of delen van planten, welke aan anderen toebehoren."

2. Wet op de economische delicten (Wet van 22 juni 1950, Stb. 1950, K 258)

Artikel 1a:

"...Economische delicten zijn eveneens:

1°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:

de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, de artikelen 2, eerste lid, en 10, eerste lid;

(...)

3°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:

de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, de artikelen 2, vijfde, zesde en zevende lid, 5a, derde lid, 9, vijfde lid, 10, tweede lid, 11 tot en met 15 en 16a..."

In de artikelen 18 tot en met 23 van de Wet op de economische delicten worden aan de opsporingsambtenaren belast met de opsporing van economische delicten (in het belang van de opsporing en voor zover redelijkerwijs nodig voor de vervulling van hun taak) een aantal bevoegdheden toegekend. Zo hebben zij toegang tot elke plaats en zijn zij bevoegd tot inbeslagneming van voorwerpen en het vorderen van inzage van gegevens en bescheiden. Voorts zijn zij bevoegd in het belang van de opsporing zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is (artikel 21, eerste lid).

In tegenstelling tot de bevoegdheden die in het Wetboek van Strafvordering aan opsporingsambtenaren worden toegekend, kunnen de in de Wet op de economische delicten toegekende bevoegdheden ook worden aangewend indien nog geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.

3. Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar AID 1996 (regeling van de Minister van Justitie van 2 februari 1996, Stcrt. 28)

Artikel 3, eerste lid:

"De buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam als bezoldigd ambtenaar bij de AID is bevoegd tot het opsporen van alle strafbare feiten."

4. Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen (Wet van 22 februari 1980, Stcrt. 43)

Artikel 3:

"1. Een bestrijdingsmiddel mag geen stof bevatten die uitsluitend of mede dient:

a. om aan het bestrijdingsmiddel een geur te geven;

b. om de geur van het bestrijdingsmiddel te beïnvloeden.

2. Het in het eerste lid, onder a, bepaalde geldt niet voor zover de geur noodzakelijk is in verband met een of meer toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, dan wel 3a van de wet.

3. Het in het eerste lid, onder b, bepaalde geldt niet voor zover bij de toelating om bijzondere redenen anders wordt bepaald."

5. Wet milieubeheer (Wet van 10 februari 1994, Stb. 80)

Hoofdstuk 8 Inrichtingen

Artikel 8.1, eerste lid:

"Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:

a. op te richten;

b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;

c. in werking te hebben."

Artikel 8.2, eerste lid:

"...Burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, zijn bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning..."

Artikel 8.11, derde lid:

"Aan een vergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd."

Hoofdstuk 18 Handhaving

Artikel 18.1, eerste lid:

"Dit hoofdstuk is van toepassing met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, alsmede met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten bepaalde, voor zover dit bij of krachtens de betrokken wet is bepaald."

Artikel 18.2, eerste lid:

"Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen (...) heeft tot taak:

a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het met betrekking tot de inrichting bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde;

b. gegevens over de inrichting, die met het oog op de uitoefening van de taak als bedoeld onder a van belang zijn, te verzamelen en te registreren;

c. klachten, die betrekking hebben op de naleving van het met betrekking tot de inrichting bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde, te behandelen."

De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt niet genoemd in artikel 13.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Wel wordt daarin de Wet inzake de luchtverontreiniging genoemd (Wet van 26 november 1970, Stb. 580). In de Wet inzake de luchtverontreiniging zijn regels gesteld in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging (onder luchtverontreiniging wordt tevens stankoverlast verstaan).

Met het toezicht op de naleving van de in de Wet inzake de luchtverontreiniging gestelde regels en de op grond van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer aan een vergunning verbonden voorschriften zijn in beginsel de desbetreffende gemeente en de inspectie milieuhygiëne (vallend onder het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) belast.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een aantal specifieke vragen gesteld.

Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers wonen naast een bloembollenbedrijf. Verzoekers wendden zich op 1 september 1999 telefonisch tot de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de AID) met een klacht over stankoverlast. De stankoverlast werd volgens verzoekers veroorzaakt door het wellicht onjuist gebruik van bestrijdingsmiddelen op het bloembollenbedrijf. De betrokken controleur van de AID (hierna: de heer X) stelde naar aanleiding van het telefoongesprek een rapport op. Daarin staat onder meer het volgende:

"Ze (verzoekster; N.o.) had last van stank van bestrijdingsmiddelen veroorzaakt door haar buurman die vlak naast haar woont. Uit een vorig onderzoek weet ik dat dit het bedrijf is van Y. Ze had nu de naam van het bedrijf niet genoemd. Het betrof stank voornamelijk uit een glazen kas waar ook in gewerkt werd en mogelijk ook bloembollen staan. Ze woont volgens haar zeggen 17 meter van het bedrijf. Het begon omstreeks half juni tot nu. Vooral met oost/zuidoosterwind en windstil weer heeft ze er veel last van. De stank trekt naar haar tuin en woning. Dit probleem is vanaf ongeveer 1991 maar vanaf 1996 is het erger. De relatie met de buurman is niet best. Ze vraagt zich ook af of de stank van bestrijdingsmiddelen niet schadelijk is voor de gezondheid.

Ik heb haar uitgelegd dat stankoverlast door bestrijdingsmiddelen meer voorkomt maar dat de AID geen middelen heeft om hieraan veel te doen.

Ervan uitgaande dat toepassing e.d. goed gebeurt. Stankoverlast is nog geen indicatie dat er ook middelen op de tuin of in de woning komen.

Eveneens is stank relatief. Sommige mensen vinden iets stinken en anderen niet.

Later in het gesprek gaf ze de verbinding over aan (de gemachtigde van verzoekers; N.o.). Dit is haar adviseur of zo, althans zo zei ze het. Hij stelde vragen over gezondheid rond gebruik van bestrijdingsmiddelen, met hoeveel man de AID in de bestrijdingsmiddelen werkt, hoeveel controles er in de gemeente gedaan worden en dergelijke.

Ik heb hem gezegd dit niet te weten. Die vragen moet hij op het HK danwel het inspectiekantoor stellen. Vragen over gezondheid kan ik ook niet beantwoorden.

(…)

De gemeente Anna Paulowna had (verzoekers; N.o.) verwezen naar de AID terzake stankoverlast van bestrijdingsmiddelen. (…)

Gezien de situatie lijkt het mij verstandig bij Y te kijken hoe de bedrijfvoering gaat en of stank ontstaat op dit bedrijf."

2. De heer X bracht op 2 september 1999 een bezoek aan het bloembollenbedrijf. Van dit bezoek stelde hij een rapport op. Aan dit rapport is onder meer het volgende ontleend:

"Y heeft een relatief kleine bloembollenkwekerij van 5 hectare en teelt tulpen, narcissen en krokussen. Eveneens trekt hij in de winter tulpen in een zogenaamde schuurkas.

Samen met Y heb ik het gehele bedrijf rondgelopen en alles zag er netjes uit. Op dit moment werd er niet gewerkt in de schuur. Er werden geen bollen ontsmet. Boven de nu lege ontsmettingsbak wordt tijdens het werk de lucht afgezogen. Bij de droogvloer daarbij eveneens. Deze ontsmettingsbak was leeg en op deze vloer stonden geen bollen.

Op dit moment stonden er narcissen in kuubskisten in de schuurkas, of sommigen noemen het gewoon een kas, voor een droogvloer te drogen. Op het bedrijf rook het naar bloembollen. Een lucht die naar mijn inschatting op veel bedrijven voorkomt. Het rook er niet naar bestrijdingsmiddelen.

Omdat Y het zei leek het een beetje naar formaline te ruiken. Dat had hij enkele dagen terug gebruikt zei hij. Een toepassing die bij het koken van narcissen bekend is. Ik heb op dit bedrijf geen stank kunnen constateren. De temperatuur was boven de 20 graden en het was nagenoeg windstil. Tussen het bedrijf van Y en (verzoekers; N.o.) staat een baan vrij hoge bomen. Ik kan mij, althans vandaag, niet voorstellen dat (verzoekers; N.o.) last van stank kunnen hebben.

Hierbij beschouw ik dit onderzoek als afgesloten."

3. Naar aanleiding van het bezoek van de heer X aan het bloembollenbedrijf namen verzoekers op 3 september 1999 telefonisch contact op met de heer X. De heer X legde het besprokene vast in een rapport. In dit rapport staat onder meer het volgende:

"(Verzoekster; N.o.) vroeg of ik al bij buurman Y was geweest. Ik had dit niet met haar afgesproken dat ik dat zou doen.

Na enige aarzeling heb ik haar medegedeeld dat ik de volgende dag op 2 september op het bedrijf van Y ben geweest. Mijn aarzeling bestond omdat ik mij afvroeg of (verzoekster; N.o.) hoeft te weten of ik bij Y onderzoek doe of niet. Ik heb haar verteld Y gesproken te hebben, zijn bedrijf gezien te hebben, wat er netjes uitzag, en dat ik narcissen heb zien staan in de schuurkas waarvan ik vond dat er geen stank was in de schuur behalve de bekende bollenlucht. Zeker geen irritante lucht of zo. Of iets wat sterk naar bestrijdingsmiddelen rook. Er moet een sterke bestrijdingsmiddelenlucht hangen want anders kan (verzoekster; N.o.) het natuurlijk niet ruiken. Die bevindingen heb ik haar medegedeeld.

Ik had sterk de indruk dat zij wist dat ik bij Y was geweest.

Ze zei dat er gisterochtend, dus voor mijn bezoek aan Y, een bestrijdingsmiddelenlucht was geweest.

Net na de middag was ze weggegaan met haar man en omstreeks 15.00 of 15.30 uur was ze weer terug. Toen was er geen stanklucht. Ook op dit moment ruikt ze geen stank.

Ik heb haar medegedeeld dat als je in een landelijk gebied woont, naast een bloembollenkweker, je soms enige overlast van landbouw kan hebben.

Het op sommige momenten ruiken van bestrijdingsmiddelen, wat de ene persoon ervaart als een gewone reuk, maar de ander al een verschrikkelijke stank vindt, is soms een onderdeel van de omgeving.

Ik had de indruk dat zij vond dat ik naar de mond van Y praatte en niet haar probleem wilde zien. Dit zei ze ook in zulke bewoordingen.

Ik heb haar gezegd dat ik de zaak neutraal probeer te bekijken. Er ontstond een discussie over geluidsoverlast, stof en andere hinder.

Ook hier heeft ze last van.

Zij vroeg of ik haar rapportage over mijn bevindingen kon sturen. Ik heb haar medegedeeld vragen hierover schriftelijk richting AID te stellen. Ik heb haar medegedeeld dat als er stank zou zijn dat ze de AID dan weer moest bellen. Ik heb haar geen garantie gegeven dat ik dan ook meteen de mogelijkheid heb om er binnen korte tijd te staan. Mocht ik echter in de buurt zijn dan zou het wel kunnen. Ook zou ze de politie kunnen bellen.

Eveneens heb ik haar medegedeeld dat als zij klachten over mijn werkwijze zou hebben dat ze die niet tegen mij maar tegen mijn teamleider (…) moet mededelen."

4. Verzoekers schreven op 28 september 1999 onder meer het volgende aan de AID:

"Reeds jaren ondervinden wij grote overlast van het bloembollenbedrijf van de heer Y dat op zo'n 17 meter naast onze woning gelegen is. (...)

De gemeente Anna Paulowna stelt dat zij niet bevoegd is om tegen gifstank van bestrijdingsmiddelen op te treden en verwijst in dit kader naar uw dienst. Dienovereenkomstig heb ik (alsmede heeft (verzoekers gemachtigde; N.o.)) op 1 september jl. telefonisch contact gehad met uw medewerker de heer X, die deze stelling van de gemeente kwalificeerde als "het afschuiven van het probleem". Hoewel hij tevens liet weten dat de AID niets voor ons kon betekenen en dat personeelsgebrek daar mede debet aan is, heb ik hem vreemd genoeg de volgende dag wel op het bedrijf van de heer Y gesignaleerd. Op 3 september jl. heb ik daarover met hem contact gehad. (...) In dat telefoongesprek liet hij mij weten (...) dat het bedrijf van de heer Y er schoon uitziet en dat er geen vuiltje aan de lucht is. Toen ik hem vroeg waar de enorme gifstank, die geregeld in ons gehele huis te ruiken is, dan vandaan kan komen antwoordde hij: "Beslist niet van het bedrijf van de heer Y." Er is echter in de wijde omgeving geen ander bedrijf, het bedrijf van de heer Y staat slechts op 17 meter van ons huis en wij ruiken heel duidelijk dat de gifstank van zijn bedrijf afkomstig is.

(...)

Moeten wij uit (het vorenstaande; N.o.) concluderen, dat de AID (of beter gezegd de heer X) eigenlijk helemaal niet wil handhaven?

Gelet op (het vorenstaande; N.o.) hebben wij de volgende vragen c.q. verzoeken aan u en, waar nodig, beroepen wij ons in deze op de wet openbaarheid van bestuur.

- Is de stelling van de gemeente Anna Paulowna juist dat zij niet competent is om op te treden tegen stankoverlast door bestrijdingsmiddelen? Zo niet, wat denkt u dan tegen deze gemeente te ondernemen?

- Op grond van welke wetgeving heeft de heer X het bedrijf van de heer Y bezocht?

- Wij zouden graag een kopie willen ontvangen van het rapport waarvan wij aannemen dat de heer X dat heeft opgemaakt naar aanleiding van zijn bezoek d.d. 2 september jl. aan het bedrijf Y.

- Mocht dat niet uit zijn rapport blijken, dan vernemen wij graag op basis waarvan de heer X tot de conclusie is gekomen dat de gifstank die wij ruiken beslist niet afkomstig is van het bedrijf van de heer Y.

- Gelet op zijn conclusie nemen wij aan dat de heer X weet welke bestrijdingsmiddelen de heer Y gebruikt, alsmede om welke (jaarlijkse) hoeveelheden het hierbij gaat. Mocht zijn rapport daarin niet voorzien, dan ontvangen wij die informatie graag apart van u.

- Onlangs nog verbood een rechter het gebruik van bestrijdingsmiddelen (in een kas) op een afstand van minder dan 25 meter van een woning, wegens gevaar voor de gezondheid van de bewoners. Kent u deze uitspraak? Ik attendeer u hierbij op de korte afstand van onze woning en tuin tot het bedrijf van de heer Y, w.o. een bloemenkas en een bollendouche op de erfafscheiding."

5. Naar aanleiding van de brief van verzoekers van 28 september 1999 bracht de teamleider van de heer X op 15 oktober 1999 een bezoek aan verzoekers. De desbetreffende teamleider liet bij brief van 25 oktober 1999 onder meer het volgende aan verzoekers weten:

"De afdeling bestrijdingsmiddelen van de Algemene Inspectiedienst houdt zich bezig met de controle op de handel, voorraad/bewaring en gebruik van bestrijdingsmiddelen. Deze activiteiten zijn gebaseerd op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de bevoegdheden worden hoofdzakelijk ontleend aan de Wet op de Economische Delicten. Voor het optreden tegen stankoverlast van bestrijdingsmiddelen heeft de AID geen wettelijke middelen beschikbaar en behoort ook niet tot haar taak. Dit onderwerp ligt in de sfeer van de (milieu)vergunningen.

De in de brief genoemde rapporten opgemaakt door controleur X heb ik u reeds overhandigd.

T.a.v. de uitspraak van de Raad van State m.b.t. de afstand tussen glastuinbouw en woonhuizen heb ik u gewezen op een artikel in het blad Handhaving. Het betreffende blad heb ik u gegeven."

6. De gemachtigde van verzoekers deelde bij brief van 2 november 1999 onder meer het volgende mee aan de teamleider van de heer X:

"U geeft aan geen middelen beschikbaar te hebben om op te treden tegen stankoverlast. Sterker nog, volgens u behoort dat niet tot de taak van uw dienst. Waar u echter volledig aan voorbij gaat is dat een onjuist gebruik (stankoverlast kan daarop wijzen) en opslag van bestrijdingsmiddelen de volksgezondheid ernstig in gevaar kan brengen. Gelet op de middelen die u wel ter beschikking stonden had het voor de hand gelegen dat de heer X naar aanleiding van de klacht van X (verzoekers; N.o.) een gedegen onderzoek zou hebben ingesteld naar het gebruik en de opslag van toegestane bestrijdingsmiddelen op het bedrijf van de heer Y (welke middelen gebruikt hij zoal, in welke hoeveelheden zijn die middelen in zijn bedrijf aanwezig en wat geeft zijn administratie hieromtrent aan), alsmede naar het opsporen van wellicht verboden bestrijdingsmiddelen. Dit temeer omdat u in ons gesprek op 15 oktober jl. heeft aangegeven slechts over 14 controlemedewerkers te beschikken voor drie provincies, te weten Noord- en Zuid-Holland en Utrecht, hetgeen er in de praktijk op neer komt dat uw dienst vrijwel niet in staat is om bedrijven regelmatig te bezoeken.

Daarentegen heeft uw medewerker de heer X slechts volstaan met een rondwandeling over het bedrijf van de heer Y met als resultaat zijn conclusie (die in objectieve zin niet genomen had mogen worden) dat (verzoekers; N.o.) geen last kunnen hebben van stankoverlast van het bedrijf van de heer Y. Deze conclusie bevreemdt mij ten zeerste gelet op het feit dat u geen taak heeft op het gebied van stankoverlast. De betekenis in dit kader van de mededeling dat tussen dit bedrijf en het erf van (verzoekers; N.o.) een baan vrij hoge bomen staat ontgaat mij volledig, maar wijst in combinatie met zijn optreden vier jaar geleden toch op een bepaalde mate van vooringenomenheid (alsof bomen stankoverlast tegenhouden). Ook zijn opmerking dat als je in een landelijk gebied woont, naast een bloembollenkweker, je soms enige overlast van landbouw kan hebben, wijst erop dat hij de ernst van het probleem onderschat en bagatelliseert.

De heer Y kan zich met het rapport van de heer X weer een gelukkig man prijzen, maar (verzoekers; N.o) daarentegen blijven zitten met de vrees dat hun gezondheid wellicht aan ernstige gevaren blootstaat. Dit temeer daar uit een onderzoek van TNO gebleken is (zie de u bekende uitspraak van de Raad van State (zie hierna onder D.2.; N.o.)) dat bestrijdingsmiddelen binnen een afstand van 25 meter niet of nauwelijks verdunnen (het bedrijf van de heer Y staat op een afstand van ongeveer 17 meter van de woning van (verzoekers; N.o.))."

B. Standpunt verzoekers

Het standpunt van verzoekers is weergegeven in de klachtsamenvatting onder KLACHT.

C. Standpunt minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

1. De Minister liet in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:

"Het doel van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is het stellen van regelen met betrekking tot de handel in en het gebruik van bestrijdingsmiddelen. De kern hiervan is gelegen in het verbod een bestrijdingsmiddel in de handel te brengen en toe te passen, indien ten aanzien van het middel niet tevoren aan de hand van het aanvraagdossier is vastgesteld, dat het middel - indien het overeenkomstig de wet wordt gebruikt - voldoet aan de daaraan gestelde voorwaarden (artikel 3, eerste lid, Bestrijdingsmiddelenwet 1962). Een van de voorwaarden is dat het middel voor het milieu geen onaanvaardbaar effect mag hebben.

Artikel 3, eerste lid van de Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen schrijft voor dat een bestrijdingsmiddel geen stof mag bevatten die uitsluitend of mede dient om:

aan het bestrijdingsmiddel een geur te geven;

de geur van een bestrijdingsmiddel te beïnvloeden.

Vervolgens kent artikel 3 van evengenoemde regeling enkele uitzonderingen. Op grond van artikel 3 lid 2 en 3 van deze regeling is het toegestaan om aan een bestrijdingsmiddel een geur te geven voor zover de geur noodzakelijk is in verband met één of meer toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, dan wel artikel 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Tevens geldt het bepaalde om de geur van een bestrijdingsmiddel te beïnvloeden niet voor zover bij de toelating om bijzondere redenen anders wordt bepaald.

Met het vorenstaande wil ik aangeven dat in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 opgenomen milieucriteria slechts betrekking hebben op de toelating van de bestrijdingsmiddelen. Zijn bestrijdingmiddelen eenmaal toegelaten dan worden de middelen geacht aan de gestelde milieucriteria te voldoen.

De toelating van bestrijdingsmiddelen en derhalve de toetsing of aan de wettelijke criteria wordt voldaan ligt buiten de competentie van de Algemene Inspectiedienst. Die taak is voorbehouden aan het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen.

Klagers zijn van mening dat stankoverlast veroorzaakt wordt door wellicht het onjuist gebruik van bestrijdingsmiddelen.

In artikel 13, lid 4 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is een zogenaamde "zorgplicht" opgenomen. Op grond van deze bepaling is een ieder verplicht t.a.v. bestrijdingsmiddelen zodanige zorgvuldigheid in acht te nemen dat geen gevaar ontstaat voor de mens.

De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geeft voor de opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst slechts de mogelijkheid ten tijde van het gebruik van bestrijdingsmiddelen het gebruik te toetsen aan het wettelijk gebruiksvoorschrift, zoals dat bij de toelating van het betreffende bestrijdingsmiddel is vastgesteld.

De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 heeft niet tot doel luchtverontreiniging, waaronder stankoverlast, tegen te gaan. Evenmin biedt de wet mogelijkheden tegen stankoverlast op te treden.

Doorgaans zijn wettelijke bepalingen omtrent luchtvervuiling - in casu stankoverlast - opgenomen in speciale milieuwetten waarin de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen is als eerste verantwoordelijke minister. Optreden tegen stankoverlast maakt geen deel uit van de taakopdracht van de ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst, weshalve deze ambtenaren ook niet worden toegerust met specifieke kennis inzake deze materie.

Voor zover de klacht strekt tot het onderzoek naar stankoverlast kan de Algemene Inspectiedienst slechts ten tijde van het gebruik van een bestrijdingsmiddel (op heterdaad) vaststellen of al dan niet in strijd wordt gehandeld met het wettelijk gebruiksvoorschrift.

Bovendien zal stankoverlast op grond van speciale milieuwetgeving volgens voorgeschreven richtlijnen moeten worden vastgesteld.

Naar aanleiding van de klacht van verzoekers heeft op 2 september 1999 de opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst een onderzoek ingesteld. Hij heeft geen onregelmatigheden bij de onderhavige onderneming aangetroffen. Bovendien ontbraken aanwijzingen voor deze opsporingsambtenaar, die aanleiding gaven tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Derhalve was van een verdachte in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering geen sprake.

Naar aanleiding van klagers brief d.d. 28 september 1999, werd op 15 oktober 1999 door (de teamleider van de heer X; N.o.) aan klagers een bezoek gebracht. Tijdens dit bezoek werd inhoudelijk ingegaan op de brief van 28 september 1999. De besproken onderwerpen werden door de teamleider in de brief van 25 oktober 1999 op schrift gesteld en aan klagers verzonden.

De mening van klagers dat het door de Algemene Inspectiedienst ter zake uitgevoerde onderzoek ontoereikend was wordt door de Algemene Inspectiedienst ontkend. De conclusie in het rapport dat verzoekers geen last kunnen hebben van stankoverlast werd door de opsporingsambtenaar op 2 september 1999 vastgesteld. Desalniettemin kan niet worden uitgesloten dat op 1 september 1999 of eerder overlast ondervonden werd door het gebruik van mogelijk formaline.

U hebt gevraagd wie is belast met het toezicht op de naleving van de voorschriften, genoemd in artikel 5, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

Op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar AID 1996, gepubliceerd in de Staatscourant van 17 juli 1997, nummer 134, zijn de bezoldigd ambtenaren AID als buitengewoon opsporingsambtenaar aangewezen voor alle strafbare feiten.

Indien aanwijzingen of redelijke vermoedens bestaan dat mogelijk in strijd wordt gehandeld met bepalingen bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, worden door ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst onderzoeken ingesteld. Daartoe maken zij naast de gebruikelijke bevoegdheden op grond van het Wetboek van Strafvordering tevens gebruik van de bevoegdheden genoemd in de Wet op de economische delicten.

Vervolgens vraagt u hoe wordt omgegaan met klachten van omwonenden van bedrijven die bestrijdingsmiddelen gebruiken.

Hierop kan ik u antwoorden dat, indien melding bij de AID wordt gedaan, de klachten aan de betreffende ambtenaar ter beschikking worden gesteld waarna een onderzoek plaatsvindt. Indien gronden aanwezig zijn, kan het onderzoek leiden tot een strafrechtelijk onderzoek. Bij afwezigheid van gronden voor een strafrechtelijk onderzoek, wordt de afdoening gerapporteerd.

Uw derde vraag is tot wiens taak het behoort op te treden tegen stankoverlast, veroorzaakt door het gebruik van bestrijdingsmiddelen.

Ik deel u mee dat, zoals blijkt uit het hiervoor weergegeven antwoord, bij klachten omtrent stankoverlast, die binnenkomen bij de AID, de AID aanleiding vindt een onderzoek in te stellen. Het zal evenwel duidelijk zijn dat indien de stankoverlast inherent is aan legaal gebruik van een toegelaten bestrijdingsmiddel, er geen mogelijkheid bestaat voor de AID op te treden.

Voor zover sprake is van gebruik van bestrijdingsmiddelen in inrichtingen als bedoeld in de Wet Milieubeheer acht ik hierbij nog het volgende van belang.

De Wet milieubeheer kent naast strafrechtelijke handhaving bestuurlijke handhaving. De verantwoordelijkheid voor bestuurlijke handhaving ten aanzien van inrichtingen ligt bij het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van een vergunning, in het algemeen de gemeente.

Voor de opsporing van strafbare feiten zijn in een dergelijke situatie de algemene opsporingsambtenaren en tevens ambtenaren van de Inspectie Milieuhygiëne bevoegd onderzoeken in te stellen. In voorkomende gevallen (projectmatige samenwerking) vindt informatie uitwisseling plaats.

Formele afspraken tussen de AID en andere instanties zijn er niet.

Uw vierde vraag is of stankoverlast naar mijn mening kan wijzen op een onjuist gebruik van bestrijdingsmiddelen.

Ik acht het onjuist te stellen dat stankoverlast wijst op een onjuist gebruik van bestrijdingsmiddelen. Bestrijdingsmiddelen bezitten door hun chemische samenstelling karakteristieke geuren. Bovendien geeft vermenging van bestrijdingsmiddelen tot een spuitvloeistof niet nader te definiëren geuren. Daarnaast is niet uitgesloten dat externe factoren, zoals klimatologische omstandigheden, bodemgesteldheid, cultuurgewassen, aanwezige omgevingsgeuren enz. invloed uitoefenen op de verspreiding van geuren.

Vervolgens vraagt u waar het op 2 september 1999 uitgevoerde onderzoek uit heeft bestaan.

Ik verwijs u kortheidshalve naar het bijgevoegde intern bedrijfscontrolerapport (…) d.d. 05 april 2000 (zie hierna onder 2.; N.o.).

Tenslotte vraagt u wanneer voor september 1999 voor het laatst een inspectieonderzoek heeft plaatsgevonden op het bedrijf van de heer Y.

In antwoord hierop kan ik u mededelen dat uit het historisch computeroverzicht blijkt dat door de Algemene Inspectiedienst voor het laatst op 28 augustus 1995 op het bedrijf van de heer Y een onderzoek naar het gebruik van grondontsmettingsmiddelen is ingesteld. Het daaraan voorafgaande onderzoek vond plaats op 9 juli 1994 en had betrekking op het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door controleur X. Van deze twee controles zijn geen bedrijfscontrolerapporten opgesteld aangezien er geen bijzonderheden/afwijkingen werden geconstateerd."

2. De Minister voegde bij zijn reactie een door de heer X naar aanleiding van de klacht van verzoekers opgesteld intern bedrijfscontrolerapport. In dit rapport staat onder meer het volgende:

"Op woensdag 01 september 1999 ontving ik via het kantoor van de Algemene Inspectiedienst, Inspectie West, een melding van (verzoekers; N.o.) over stankoverlast veroorzaakt door bestrijdingsmiddelen.

Deze bestrijdingsmiddelen zouden worden gebruikt op het bedrijf van hun buurman Y.

Het is mij bekend dat omstreeks de maand september op bloembollenkwekerijen de bloembollen worden ontsmet met bestrijdingsmiddelen alvorens deze bloembollen in de grond worden geplant.

Deze bestrijdingsmiddelen zouden een stank kunnen veroorzaken.

Aanleiding voor een bezoek aan het bedrijf van Y was dat de melding van stank van bestrijdingsmiddelen mogelijk een gebruik van bestrijdingsmiddelen aangeeft.

Op donderdag 02 september 1999, vanaf omstreeks 13.00 uur, bevond ik mij naar aanleiding van deze klacht over stankoverlast van bestrijdingsmiddelen op bovengenoemd bedrijf.

Aldaar sprak ik de heer Y, zijnde de eigenaar van dit bedrijf en later sprak ik ook zijn vrouw.

Ik heb op het gehele bedrijf rondgelopen. Ik heb op het gehele bedrijf geen gebruik van bestrijdingsmiddelen waargenomen.

Ik zag in een gedeelte van de schuur en ontsmettingsbak waar bloembollen in ontsmet kunnen worden. Deze bak was leeg.

Eveneens zag ik in een gedeelte van de schuur een bestrijdingsmiddelen kast.

Deze kast was afgesloten.

Ik heb in de gehele schuurruimte geen verpakkingen van bestrijdingsmiddelen gezien.

Ik heb bij de ontsmettingsbak geen stank van bestrijdingsmiddelen kunnen ruiken.

Bij de bestrijdingsmiddelenkast heb ik eveneens geen stank van bestrijdingsmiddelen kunnen ruiken.

Deze bestrijdingsmiddelenkast hebben we niet geopend.

In de gehele schuurruimte en ook daarbuiten heb ik geen stank van bestrijdingsmiddelen kunnen ruiken.

De geur van narcissen was waarneembaar. Deze stonden in zogenaamde kuubskisten voor een droogvloer te drogen.

Y deelde mij mede de narcissen enkele dagen geleden tijdens het zogenaamde koken behandeld te hebben met formaline.

Ik heb op het bedrijf van Y gedurende mijn aanwezigheid geen stank van bestrijdingsmiddelen kunnen waarnemen.

Eveneens heb ik geen gebruik van bestrijdingsmiddelen gezien.

Op dinsdag 04 april 2000 ontving ik van het hoofdkantoor van de Algemene Inspectiedienst via e-mail een vragenlijst met een 8 tal vragen over dit bezoek.

Hierop kan ik het volgende antwoorden:

a. De stankoverlast zou mogelijk door formaline veroorzaakt kunnen zijn.

Formaline is een middel wat tijdens gebruik geroken kan worden. Tijdens mijn aanwezigheid op dit bedrijf was geen formalinestank te ruiken. Y heeft mij medegedeeld enkele dagen voor mijn bezoek formaline gebruikt te hebben tijdens het koken van zijn narcissen.

b. Ik heb de stank niet geroken. Ik kan hiervan geen beschrijving geven.

c. Zij bedoelde stank van bestrijdingsmiddelen. Zij heeft geen nadere omschrijving van de stank gegeven.

d. Het is mij niet bekend welke bestrijdingsmiddelen op het bedrijf voorkomen. De bestrijdingsmiddelenkast is niet geopend. Dit was naar mijn inschatting op dat moment niet noodzakelijk. De klacht betrof stankoverlast. Er was geen stank waarneembaar. Ook niet bij de bestrijdingsmiddelenkast.

e. (…) Ik heb op het bedrijf geen bestrijdingsmiddelen gezien.

f. De toepassing van bestrijdingsmiddelen kan aanleiding geven tot stankoverlast als deze middelen een stank afscheiden of dat in combinatie met andere middelen of omstandigheden doen.

g. Er waren geen aanwijzingen dat er op het genoemde bedrijf in strijd met het Wettelijk Gebruiksvoorschrift werd gehandeld. In het verleden heb ik dat ook niet kunnen vaststellen.

h. Het is mij niet bekend of er andere instanties bij de stankoverlast zijn betrokken. Wel is mij bekend dat de gemeente Anna Paulowna op de hoogte is van de situatie rond stankoverlast tussen het bedrijf van Y en (verzoekers; N.o.)."

3. Naar aanleiding van een vraag van de Nationale ombudsman deelde een ambtenaar van de AID mee dat formaline een ambtshalve toegelaten bestrijdingsmiddel is en dat aan de toelating geen (gebruiks)voorschriften als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn verbonden (zie ACHTERGROND onder 1.). Voorts gaf hij aan dat formaline met name wordt gebruikt om bij het koken van bloembollen (met name narcissen) de verspreiding van ziektekiemen te voorkomen. Het koken van bloembollen wordt gedaan om insecten te doden. Omdat juist in warm water mogelijke ziektekiemen zich goed kunnen verspreiden, wordt ter voorkoming daarvan formaline (een ontsmettingsmiddel) aan het water toegevoegd.

D. reactie verzoekers

1. Verzoekers merkten onder meer het volgende op:

"Dhr. X meldt in zijn rapport van 2 september 1999 (...) "Ze vraagt zich af of de stank van bestrijdingsmiddelen niet schadelijk is voor de gezondheid", waaruit blijkt dat hij heel goed weet waarom wij de AID hebben benaderd. Desondanks geeft hij in zijn rapport van 3 september 1999 (...) geen antwoord op die vraag.

Had de AID, mede gezien het resultaat van het onderzoek van TNO, niet moeten melden welke bestrijdingsmiddelen dhr. Y in gebruik heeft en wat het effect is van het gebruik van deze bestrijdingsmiddelen op onze gezondheid? Dhr. X was immers bekend met het feit dat wij vanwege de stank soms nauwelijks in huis kunnen verblijven, alsmede dat onze tuin gelegen is op 1,30 meter van het bedrijf van dhr. Y (overigens grenst die tuin aan de kas van dhr. Y waarvan de ramen altijd openstaan). (...)

Hoewel wij onze klacht op 13 augustus 1999 telefonisch hebben gemeld bij de AID, kwam dhr. X eerst op 2 september 1999 een kijkje nemen op het bedrijf van de heer Y (...). "Omdat Y het zei leek het naar formaline te ruiken" meldt hij dienaangaande in zijn rapport. Indien de AID dus eerder had gereageerd, zou de heer Y wellicht bezig zijn geweest met het gebruik van formaline. Ondanks onze bezorgdheid meldt zijn rapport niet het effect van formaline op de volksgezondheid.

Kortom, wij hebben sterk de indruk dat de heer X het bedrijf van de heer Y niet deugdelijk heeft willen onderzoeken..."

2. Voorts stuurde de gemachtigde van verzoekers een kopie op van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 juli 1999, waarin een door een gemeente krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een glastuinbouwbedrijf aan de orde komt (zie ACHTERGROND onder 5.). De dichtstbijzijnde woning bij het betrokken glastuinbouwbedrijf was gelegen op een afstand tussen de zes en zeven meter. Door beide partijen in die zaak was gewezen op een rapport van TNO uit 1992 ("Emissies van gewasbeschermingsmiddelen uit kassen naar de buitenlucht" rapport nr. IMW-R92/304), waaraan, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak, kan worden ontleend dat binnen een afstand van 25 meter geen verdunning optreedt van de concentratie bestrijdingsmiddelen die buiten de kas komen. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog onder meer het volgende:

"In het al genoemde Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer (Amvb van 12 maart 1996, Stb. 168; N.o.) wordt de toepasselijkheid van dat besluit voor nieuwe bedrijven bepaald op een afstand van minimaal 25 m en voor bedrijven die reeds vóór 1 mei 1996 waren opgericht bepaald op eveneens 25 m, behoudens indien het gaat om restaurants of losse woningen van derden. Blijkens de bij dat besluit behorende nota van toelichting (…) is deze eis ontleend aan genoemd rapport van TNO van 10 september 1992. Eveneens naar aanleiding van (vooral) dit rapport van TNO wordt in de nota van toelichting voorts vermeld: "Vervolgonderzoek is echter noodzakelijk, omdat in vorenbedoeld onderzoek werd uitgegaan van een eenmalige toediening van een bestrijdingsmiddel. In de praktijk worden middelen echter met een zekere frequentie toegepast. Bovendien is specifiek vervolgonderzoek nodig naar de situatie in glastuinbouwgebieden (…). Erkend wordt dat bedoelde vervolgonderzoeken kunnen leiden tot nieuwe inzichten in de risico's ten gevolge van de emissie van bestrijdingsmiddelen. Dit kan er volgens de nota van toelichting toe leiden dat in de algemene maatregel van bestuur alsnog aanvullende voorschriften ter zake van het gebruik van bestrijdingsmiddelen zullen worden opgenomen. Aangezien genoemd TNO-rapport uit 1992 inderdaad geen betrekking heeft op glastuinbouwgebieden en herhaald gebruik van bestrijdingsmiddelen, onderschrijft de Afdeling het in de nota van toelichting ingenomen standpunt dat op die punten de nadelige gevolgen voor het milieu verder in kaart moeten worden gebracht, met name voorzover het afstanden van minder dan 25 m betreft.

Voorzover verweerders ter motivering van deze vergunningverlening verwijzen naar het meergenoemde Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, waarvan de werkingssfeer zich uitstrekt tot bedrijven die feitelijk zijn opgericht vóór 1 mei 1996 op een afstand tot 10 m tot ("losse") woningen van derden, al of niet behorend tot een agrarisch bedrijf, en restaurants, is deze motivering om twee redenen onvoldoende. In de eerste plaats blijkt uit de hiervoor genoemde passages van de nota van toelichting dat bij gebrek aan noodzakelijk vervolgonderzoek niet vaststaat of bij afstanden kleiner dan 25 m tot woningen van derden verantwoord gebruik kan worden gemaakt van bestrijdingsmiddelen in kassen. In de tweede plaats gaat het hier om een afstand kleiner dan 10 m, waardoor meerbedoeld besluit nu juist niet van toepassing is, zodat een afzonderlijke, op deze situatie toegesneden beoordeling noodzakelijk is.

(…)

Het bovenstaande betekent dat moet worden geoordeeld dat het besluit vergunning te verlenen voor dit glastuinbouwbedrijf waar in kassen bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, terwijl de afstand tot woningen van derden tussen de 6 en 7 m bedraagt, niet is gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en een draagkrachtige motivering. Het besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 4:6 (thans 3:46) van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij is van belang dat de kennis die wel voorhanden is de ernst van de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu voldoende duidelijk maakt, zodat niet kan worden staande gehouden dat vergunningverlening mogelijk is zolang wetenschappelijk inzicht ontbreekt."

Beoordeling

1. Verzoekers klagen over de wijze waarop de Algemene Inspectiedienst (AID) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een door hun op 1 september 1999 ingediende klacht over stankoverlast heeft behandeld. De stankoverlast werd volgens verzoekers veroorzaakt door het wellicht onjuist gebruik van bestrijdingsmiddelen door een naast hun woning gelegen bedrijf. Verzoekers zijn van mening dat het door de Algemene Inspectiedienst ter zake uitgevoerde onderzoek ontoereikend is geweest en de in het onderzoeksrapport vervatte conclusie - dat verzoekers geen last kunnen hebben van stankoverlast - niet kan dragen.

2. De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 heeft tot doel regels te stellen met betrekking tot de handel in en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, zowel uit een oogpunt van deugdelijkheid voor het doel waarvoor zij bestemd zijn, als uit een oogpunt van veiligheid en gezondheid van de mens en van dieren (zie ACHTERGROND onder 1.). De kern van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is gelegen in het in artikel 2, eerste lid, opgenomen verbod een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten. Over de toelating van een bestrijdingsmiddel wordt beslist door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 kan het college een bestrijdingsmiddel slechts toelaten indien het aan bepaalde eisen voldoet. Zo mag een bestrijdingsmiddel geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens en mag het geen voor het milieu onaanvaardbaar effect hebben. Gezien het vorenstaande mag ervan worden uitgegaan dat een toegelaten bestrijdingsmiddel aan de gestelde eisen voldoet.

3. Ingevolge artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 worden bij de toelating van een bestrijdingsmiddel voorschriften gegeven omtrent onder meer de doeleinden waarvoor het middel uitsluitend dan wel niet mag worden gebruikt. Bovendien kunnen bij de toelating voorschriften worden gegeven over onder meer de tijden en plaatsen waarop, de klimatologische omstandigheden waaronder, de doseringen waarin, de wijze waarop en de technische hulpmiddelen waarmede het middel uitsluitend dan wel niet mag worden gebruikt. Bij het gebruik van bestrijdingsmiddelen moeten deze voorschriften in acht worden genomen. Doet men dit niet dan maakt men zich schuldig aan een economisch delict (zie artikel 10, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (ACHTERGROND onder 1.) en artikel 1a Wet op de economische delicten (ACHTERGROND onder 2.)).

4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen (zie ACHTERGROND onder 3.) mag een bestrijdingsmiddel geen stof bevatten die uitsluitend of mede dient om aan het bestrijdingsmiddel een geur te geven dan wel om de geur van het bestrijdingsmiddel te beïnvloeden. De leden twee en drie van bovengenoemd artikel bepalen dat dit wel is toegestaan voor zover de geur noodzakelijk is in verband met één of meer toelatingscriteria dan wel voor zover dit bij de toelating om bijzondere redenen wordt bepaald.

Uit het vorenstaande volgt dat een bestrijdingsmiddel zowel van zichzelf als door toevoeging van een stof een geur kan hebben. Dit betekent dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen (afhankelijk van hoe iemand de geur ervaart) stankoverlast met zich kan meebrengen. Deze stankoverlast is in feite inherent aan het gebruik van het desbetreffende bestrijdingsmiddel. Stankoverlast hoeft derhalve niet te wijzen op een onjuist gebruik van bestrijdingsmiddelen.

5. Wat hier ook van zij, een klacht over stankoverlast mogelijk veroorzaakt door het (onjuist) gebruik van bestrijdingsmiddelen, wijst op een mogelijk gebruik van bestrijdingsmiddelen. De AID ziet in klachten over stankoverlast dan ook aanleiding om een onderzoek in te stellen. Is de stankoverlast echter het gevolg van toegestaan gebruik van een bestrijdingsmiddel dan kan de AID niets doen. De AID kan alleen optreden indien bij het gebruik van bestrijdingsmiddelen de (gebruiks)voorschriften van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (zie hiervoor onder 3.) worden overtreden. Het optreden van de AID vindt alsdan plaats omdat de voorschriften worden overtreden en niet omdat er sprake is van stankoverlast. De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 heeft ook niet tot doel luchtverontreiniging, waaronder stankoverlast, tegen te gaan (zie hiervoor onder 2.).

Daartoe zijn in de Wet inzake de luchtverontreiniging regels gesteld. Bovendien kunnen in een krachtens de Wet milieubeheer aan een inrichting verleende vergunning op dit punt voorschriften (bijvoorbeeld ter voorkoming van stankoverlast) worden gesteld. Met het toezicht op de naleving van de in de Wet inzake de luchtverontreiniging gestelde regels en de op grond van de Wet milieubeheer aan een vergunning verbonden voorschriften zijn in beginsel de desbetreffende gemeente en de inspectie milieuhygiëne (vallend onder het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) belast.

Overigens zal bij de vergunningverlening en de daarbij eventueel te stellen voorschriften rekening moeten worden gehouden met de afstand tussen een glastuinbouwbedrijf en de in de buurt daarvan gelegen woningen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 juli 1999; BEVINDINGEN onder D.2.).

6. Uit het vorenstaande volgt dat het geen taak is van de AID om eventuele stankoverlast vast te stellen, noch om daartegen op te treden. De AID beschikt ook niet over de daartoe benodigde kennis en middelen.

Uit het rapport dat de heer X opstelde naar aanleiding van het telefoongesprek van 1 september 1999 met verzoekers (zie BEVINDINGEN onder A.1.) blijkt dat de heer X verzoekers heeft geïnformeerd over het feit dat de AID niet kan optreden tegen stankoverlast en dat de AID alleen iets kan doen indien sprake is van onjuist gebruik van bestrijdingsmiddelen.

7. De heer X gaf in het door hem opgestelde intern bedrijfscontrolerapport (zie BEVINDINGEN onder C.2.) aan dat hij tijdens zijn bezoek aan het bloembollenbedrijf van de heer Y geen (gebruik van) bestrijdingsmiddelen en geen stankoverlast had waargenomen (ook niet bij de bestrijdingsmiddelenkast). De heer X had niet in de bestrijdingsmiddelenkast gekeken. Volgens de gemachtigde van verzoekers had de heer X dit wel moeten doen. Hij had, aldus de gemachtigde, de bestrijdingsmiddelen die de heer Y in voorraad had aan een onderzoek moeten onderwerpen (zie ACHTERGROND, onder 2.).

De gemachtigde van verzoekers kan niet in dit standpunt worden gevolgd. Een dergelijk onderzoek zou immers alleen uitsluitsel hebben gegeven over de vraag welke bestrijdingsmiddelen de heer Y op dat moment in voorraad had. Over een mogelijk (onjuist) gebruik van deze en/of andere bestrijdingsmiddelen (en een mogelijk als gevolg daarvan optredende stankoverlast) zou een dergelijk onderzoek geen uitsluitsel hebben gegeven. Zoals de Minister ook aangeeft, kan de toetsing van het gebruik van bestrijdingsmiddelen aan de wettelijke gebruiksvoorschriften alleen goed plaatsvinden tijdens het gebruik van bestrijdingsmiddelen.

Overigens gaf de heer X in het intern bedrijfscontrolerapport aan dat hem door de heer Y was meegedeeld dat enkele dagen voor zijn bezoek formaline (een ambtshalve toegelaten bestrijdingsmiddel) was gebruikt tijdens het zogenaamde koken van narcissen. Volgens de heer X zou de stankoverlast door de formaline kunnen zijn veroorzaakt. Van een onjuist gebruik van formaline kan geen sprake zijn, aangezien er geen wettelijke gebruiksvoorschriften zijn voor formaline.

Gezien het vorenstaande kan niet worden gesteld dat het door de heer X uitgevoerde onderzoek ontoereikend is geweest.

8. Voorts zijn verzoekers van mening dat het uitgevoerde onderzoek de in het onderzoeksrapport vervatte conclusie - dat verzoekers geen last kunnen hebben van stankoverlast - niet kan dragen. De heer X schreef in het rapport dat hij direct na zijn bezoek aan het bloembollenbedrijf van de heer Y opstelde: "...Ik kan mij, althans vandaag, niet voorstellen dat (verzoekers; N.o.) last van stank kunnen hebben...". Deze opmerking had alleen betrekking op "vandaag", te weten 2 september 1999, de dag waarop de heer X het bedrijf van de heer Y had bezocht. In het rapport stond niet dat verzoekers geen last van stankoverlast kunnen hebben, maar dat de heer X zich niet kon voorstellen dat verzoekers die dag last van stank zouden hebben. Dit strookt met de mededeling van de heer X dat hij tijdens zijn bezoek geen stankoverlast had waargenomen. Uit het vorenstaande volgt dat het door de heer X uitgevoerde onderzoek de in het onderzoeksrapport vervatte conclusie - dat de heer X zich niet kon voorstellen dat verzoekers die dag (2 september 1999) last van stank zouden hebben - kan dragen.

9. Gezien het vorenstaande (mede gelet op het feit dat de heer X verzoekers heeft geïnformeerd over het feit dat de AID niet kan optreden tegen stankoverlast en dat de AID alleen iets kan doen indien er sprake is van onjuist gebruik van bestrijdingsmiddelen) kan niet worden gesteld dat de AID (de heer X) de door verzoekers op 1 september 1999 ingediende klacht over stankoverlast niet juist heeft behandeld.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, is niet gegrond.

Instantie: Algemene Inspectiedienst

Klacht:

Ontoereikend onderzoek naar stankoverlast van naast verzoekers woning gelegen bedrijf .

Oordeel:

Niet gegrond