2000/362

Rapport

Op 21 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Dordrecht, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over de handelwijze van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) inzake het innen van de onderhoudsbijdrage voor zijn minderjarige dochter.

Verzoeker klaagt er met name over dat het LBIO:

- ten onrechte de inning van de onderhoudsbijdrage heeft overgenomen;

- hem geen eenduidige en volledige antwoorden heeft gegeven op zijn vragen;

- hem op 18 maart 1999 een aanmatigende brief heeft geschreven waarin wordt meegedeeld dat loonbeslag is gelegd, terwijl de laatste brief voordien dateerde van 16 mei 1997, zodat hij meende dat het LBIO de inning had beëindigd;

- hem pas na aandringen op 8 april 1999 en op 10 juni 1999 overzichten van de betalingen heeft gegeven die niet met elkaar overeenstemmen, en evenmin overeenstemmen met het overzicht van 31 maart 1999;

- over een periode vanaf 1 juni 1996 opslagkosten over de bijdrage heeft berekend.

Achtergrond

Burgerlijk Wetboek Boek 1

Artikel 408

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden

verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan,

indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. Het LBIO berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij beschikking van 26 februari 1993 bepaalde de arrondissementsrechtbank te Dordrecht dat verzoeker ƒ 250,- per maand, met indexering, diende te betalen ten behoeve van zijn minderjarige dochter.

2. Op 5 juli 1996 berichtte het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) verzoeker dat het van mevrouw B., verzoekers ex-echtgenote, een verzoek had ontvangen tot inning van de door verzoeker verschuldigde alimentatie. Volgens mevrouw B. was de bijdrage ontvangen tot en met 31 maart 1996. Volgens het LBIO bleek hieruit dat verzoeker in de daaraan voorafgaande 6 maanden tenminste 1 maal niet dan wel niet op tijd dan wel niet volledig aan zijn onderhoudsbijdrage had voldaan, op grond waarvan mevrouw B. conform de wetgeving het recht had het LBIO in te schakelen voor de inning. Het LBIO berichtte verzoeker dat hij de gelegenheid had om ofwel binnen 14 dagen na dagtekening van de brief aan te tonen dat hij de verschuldigde bijdrage wel aan de rechthebbende had betaald, met bijvoeging van bewijzen van betaling, ofwel alsnog binnen 14 dagen te betalen.

3. Verzoeker reageerde op 8 juli 1996 met de mededeling dat hij geen betalingsachterstand had. Volgens hem had hij, berekend tot en met september 1996, ƒ 826,- teveel betaald. Daarbij gaf hij een overzicht van betalingen sinds september 1993. Uit dit overzicht bleek dat hij in 1995 meer had betaald dan de verschuldigde bijdrage van, na indexering, in 1995 ƒ 260,- en in 1996 ƒ 262,- per maand. In 1996 had hij op 2 januari en op 5 februari ƒ 260,- betaald en de eerstvolgende betaling was een betaling van ƒ 200,- op 17 juni 1996.

4. Op 23 september 1996 berichtte het LBIO verzoeker dat het niet tot inning van de verschuldigde alimentatie zou overgaan, omdat hij had aangetoond dat hij, berekend tot 31 augustus 1996 een bedrag van ƒ 1.138,58 teveel had betaald, en dit bedrag verrekend diende te worden met de alimentatie over september tot en met december 1996, en gedeeltelijk januari 1997.

5. Op 14 oktober 1996 deelde het LBIO verzoeker mee dat het terugkwam op het standpunt in de brief van 23 september 1996. Volgens het LBIO was er sprake van een betalingsachterstand van minimaal 1 maand op het moment dat mevrouw B. op 6 mei 1996 had verzocht om de incasso ter hand te nemen. Daarna had hij nog tweemaal betaald (op 17 juni 1996 en op 5 augustus 1996), welke betalingen werden beschouwd als bijdrage voor de maanden april en mei 1996. Daarom diende verzoeker de bijdrage met ingang van 1 juni 1996 te voldoen. Verzoeker had 14 dagen de gelegenheid om de bijdrage over de periode van 1 juni 1996 tot 1 november 1996 te voldoen, en de bewijzen van deze betalingen te overleggen, aldus het LBIO.

6. Na de betaling van 5 augustus 1996 betaalde verzoeker de bijdrage niet meer. Op 17 oktober 1996 berichtte mr. Ba., verzoekers toenmalige advocaat, namens verzoeker aan het LBIO, dat verzoeker hem had ingeschakeld om bij de rechtbank een verzoekschrift tot onmiddellijke verlaging van de alimentatie in te dienen, en dat verzoekers inkomen praktisch negatief was. Mr. Ba. deelde verder mee dat hij aannam dat verzoeker gerechtigd was een formele achterstand te compenseren met onterecht gedane betalingen. Mr. Ba. verzocht het LBIO om het voornemen tot incasso te herzien.

7. Op 5 november 1996 berichtte het LBIO aan mr. Ba. dat het LBIO slechts tot taak had zorg te dragen voor de inning van de door de rechter opgelegde kinderalimentatie, en dat het LBIO verzoeker niet van zijn betalingsverplichting kon ontheffen. Daarom verzocht het LBIO om binnen 14 dagen een afschrift toe te sturen van het verzoekschrift. Het LBIO berichtte verder bereid te zijn om de inning nog niet op te starten, wanneer mevrouw B. bereid was om een nieuwe uitspraak van de rechter af te wachten.

8. Op 26 november 1996 berichtte het LBIO mr. Ba. dat mevrouw B. er niet mee akkoord ging dat het LBIO de uitspraak van de rechter afwachtte. Verzoeker diende dan ook de alimentatie te voldoen, zoals gevraagd in de brief van 14 oktober 1996. Het LBIO berichtte verder dat wanneer de betalingsbewijzen niet binnen 14 dagen waren ontvangen, zonder meer tot invordering zou worden overgegaan. In dat geval zou de invordering pas worden beëindigd nadat tenminste een half jaar regelmatig was betaald aan het LBIO, en de achterstand in de betalingen was aangezuiverd. Daarvan zou ook niet worden afgeweken wanneer tussentijds overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen.

9. Bij verzoekschrift, ingekomen bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht op 10 december 1996, verzocht verzoeker aan de rechtbank om zijn alimentatieverplichting op nihil te stellen.

10. Op 10 december 1996 bevestigde mr. Ba. aan het LBIO het telefoongesprek van die dag. Mr. Ba. berichtte dat het verzoeker hangende het verloop van de rekestprocedure was toegestaan om compenserende verrekeningen op grond van het verleden toe te passen, rekening houdende met zijn draagkracht op het moment van de betalingen. De inhoud van de brief van het LBIO deed aan deze bevoegdheid niet af, aldus mr. Ba. Verder berichtte mr. Ba. dat, mocht het LBIO onverhoopt overgaan tot tussentijdse executie hangende de verzoekschriftprocedure, hij verwees naar zijn brief van 17 oktober 1996 (hiervoor vermeld onder 7.), waarvan hij de inhoud onverkort handhaafde.

11. Op 25 maart 1997 bevestigde mr. Ba. aan het LBIO het telefoongesprek van die dag met het LBIO, waarbij mr. Ba. had meegedeeld dat de procedure bij de rechtbank was vertraagd.

12. Op 7 april 1997 berichtte het LBIO aan mevrouw B. dat aan verzoeker was verzocht de alimentatiebijdrage met ingang van 1 juni 1996 aan het LBIO te voldoen. Tot en met april 1997 bedroeg het verschuldigde bedrag ƒ 2.904,68. Wanneer mevrouw B. bedragen rechtstreeks had ontvangen, verzocht het LBIO haar om dit schriftelijk aan het LBIO te melden.

13. Eveneens op 7 april 1997 berichtte het LBIO aan verzoeker, onder verwijzing naar de brief van 26 november 1996 en het telefonisch onderhoud met mr. Ba. en de schriftelijke bevestiging daarvan op 25 maart 1997, dat verzoeker niet of niet tijdig had aangetoond dat hij de verschuldigde bijdrage aan de rechthebbende had betaald. Daarom zou het LBIO gevolg geven aan het incassoverzoek, en was verzoeker verplicht om de bijdrage aan het LBIO te voldoen. Daarvan zou niet worden afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te betalen. Verzoeker was vanaf 1 juni 1996 tot en met april 1997 ƒ 2.904,68 aan alimentatie, en ƒ 290,47 aan opslagkosten, in totaal ƒ 3.195,15 verschuldigd. Het LBIO verzocht verzoeker om dit bedrag per omgaande over te maken aan het LBIO. Verzoeker was de bijdrage steeds per vooruitbetaling verschuldigd. Conform de wet (artikel 408 Boek 1 Burgerlijk Wetboek, zie achtergrond) zou het LBIO de inning pas beëindigen, wanneer verzoeker ten minste een half jaar iedere maand aan het LBIO had betaald en de achterstand dan geheel had aangezuiverd.

14. Op 9 april 1997 deelde mr. Ba. het LBIO mee dat verzoeker de vordering van het LBIO niet erkende. Een geforceerde executie door het LBIO diende geen enkel rechtens te respecteren belang. Daarom bestond sinds zijn brieven van 17 oktober 1996, en 5 en 10 december 1996 een stilzwijgende afspraak dat het LBIO de executie zou schorsen totdat een definitieve uitspraak zou zijn gevallen, en dat verzoeker bevoegd was compenserende alimentatie-tegenvorderingen te verrekenen, zoals bedoeld in de brief van 10 december 1997 (bedoeld zal zijn 1996). De omstandigheid dat de procedure veel trager verliep dan gewenst, deed aan die afspraak niet af, aldus mr. Ba.

15. Op 16 mei 1997 zond het LBIO verzoeker een standaard aanmaningsbrief.

16. Bij beschikking van 7 oktober 1998 oordeelde de arrondissementsrechtbank te Dordrecht dat vaststond dat verzoeker tot en met de maand augustus 1996 de verschuldigde kinderalimentatie had voldaan. Verder was in de beschikking vermeld dat verzoeker ter zitting had afgezien van terugbetaling door mevrouw B. van reeds betaalde alimentatiebedragen. De rechtbank overwoog verder dat verzoekers draagkracht vanaf 1 september 1996 nog toereikend was om de bijdrage te voldoen. De rechtbank wees verzoekers verzoek tot wijziging van de bij beschikking van 26 februari 1993 aan verzoeker opgelegde alimentatieverplichting af.

17. Op 4 november 1998 berichtte mr. Br., de advocaat van mevrouw B., aan mr. Ba. dat verzoeker na de beschikking van de rechtbank van 7 oktober 1998 nog geen alimentatie had betaald. Mr. Br. sommeerde verzoeker om het achterstallige bedrag aan zijn kantoor te betalen, bij gebreke waarvan hij mevrouw B. zou adviseren om zich tot het LBIO te wenden, ter incasso van de verschuldigde bijdragen.

Verzoeker antwoordde daarop bij brief van 16 november 1998 dat mr. Ba. hem niet meer vertegenwoordigde, dat hij tot 1 januari 1997 de alimentatie had voldaan, en dat hij met ingang van december 1998 weer aan zijn verplichting zou voldoen.

Op 4 januari 1999 berichtte mr. Br. aan verzoeker dat mevrouw B. stelde dat vanaf 1 september 1996 geen alimentatie meer was voldaan. Verzoeker diende volgens haar nog 4 maandbedragen van ƒ 262,44, in totaal ƒ 1.049,76, te voldoen. Over het jaar 1997 was hij verschuldigd ƒ 3.202,80 en over het jaar 1998 ƒ 3.276,48. Verzoeker had volgens haar in december 1998 een bedrag van ƒ 6.479,28 voldaan. Daarom was hij tot 1 januari 1999 nog een bedrag verschuldigd van ƒ 1.049,76. (de bijdrage van 1 september 1996 tot 1 januari 1997).

18. Op 18 maart 1999 zond het LBIO verzoeker de volgende brief:

"U wéét uit U eerder gezonden correspondentie, dat U mijn bureau moet betalen.

U doet dat tot nu toe niet (betaalt wel - af en toe - rechtstreeks en zoals op 1-2 jl. te weinig) en daarmee kan uiteraard geen genoegen worden genomen. Immers, dat brengt voor mijn bureau alleen maar extra werk met zich, wat beslist niet de bedoeling is.

Ik heb nu Uw werkgever gevraagd, op Uw salaris voor het LBIO in te houden. Zo spoedig mogelijk nadat hier bericht is ontvangen, dat aan het beslag gevolg wordt gegeven, zend ik U er een kopie van."

19. Op 23 maart 1999 diende verzoeker bij het LBIO een klacht in. Hij zond bij deze brief een eigen berekening mee van de gedane betalingen. Verzoekers klacht hield onder meer het volgende in:

"Hierbij wil ik een klacht indienen over de wijze waarop ik door uw bureau word behandeld.

1. Ik ben het niet eens met de overname van de kinderalimentatie door het LBIO.

2. Ik ben het ook niet eens dat het LBIO mijn werkgever heeft benaderd in verband met beslaglegging op mijn salaris. Ik verzoek het loonbeslag niet door te zetten. Alle kosten hiervan zal ik op u, of mijn ex verhalen.

3. Ik vind dat het LBIO onvoldoende rekening heeft gehouden met de mededelingen die ik heb gedaan met de rechtstreekse betalingen aan mijn gewezen echtgenote.

4. Ik ben het niet eens hoe u gehandeld heeft na uw brief van 23 september 1996. Ondanks dat uw medewerkers zeggen dat het LBIO niet de ene keer zus doen en de andere keer zo, geeft u in uw brief van 14 oktober 1996 het tegenovergestelde aan.

5. Uw brief van 18 maart 1999 vind ik ook onzorgvuldig. Ik wist niet dat ik aan u moest betalen. Noch m'n ex of haar advocaat hebben dat aangegeven. De laatste keer dat u mij bericht heeft was dat in mei 1997. Ook de mededeling dat ik af en toe betaal en te weinig betaal klopt niet."

20. Op 30 maart 1999 deelde verzoeker het LBIO mee dat hij het niet eens was met de beslaglegging. Hij verzocht de beslaglegging met onmiddellijke ingang te beëindigen. Ook berichtte hij dat het LBIO hem nog niet had meegedeeld hoe hoog het bedrag was, waarop beslag was gelegd. Verzoeker wenste van het LBIO op zeer korte termijn een specificatie van de bedragen te ontvangen.

21. Op 31 maart 1999 zond het LBIO verzoeker het volgende betalingsoverzicht:

"Verschuldigd:

1996: 01/06 t/m 31/12 = 7 x fl. 262.44 = fl. 1.837,08

1997: 01/01 t/m 31/12 = 12 x fl. 266,90 = fl. 3.202,80

1998: 01/01 t/m 31/12 = 12 x fl. 273,04 = fl. 3.276,48

1999: 01/01 t/m 30/04 = 4 x fl. 282,05 = fl. 1.128,20

--------------- +

fl. 9.444,56

Betaald:

1998: 27/11 fl . 273,04

12/12 fl. 6.206,24

30/12 fl. 282,05

1999: 01/02 fl. 193,23

--------------- +

fl. 6.954,56

--------------- -

Verschuldigde kinderalimentatie t/m 30.04.1999 fl. 2.490,00

Verschuldigde opslagkosten t/m 30.04.1999 fl. 748,59

--------------- +

Totaal verschuldigd tot en met 30.04.1999 fl. 3.238.59"

22. Op 8 april 1999 berichtte het LBIO verzoeker naar aanleiding van zijn klachtbrief van 23 maart 1999 (hiervoor vermeld onder 19.) onder meer het volgende:

"U klaagt erover dat mijn bureau:

- de inning van de kinderalimentatie heeft overgenomen, terwijl er in verband met de betalingen rechtstreeks aan uw gewezen echtgenote geen sprake zou zijn van achterstallige alimentatie;

- zonder u daar van tevoren in kennis te stellen tot loonbeslag is overgegaan;

- niet duidelijk is geweest in verband met de overname van de inning van de kinderalimentatie.

Daarnaast stelt u dat het loonbeslag opgeheven dient te worden.

A. De overname van de inning van de kinderalimentatie door mijn bureau.

Ingevolge de wet, artikel 408 boek 1 BW (...), is het LBIO gehouden om het verzoek van mevrouw B. tot overname van de inning van de kinderalimentatie ten behoeve van uw dochter P. in behandeling te nemen. U bent de alimentatie verschuldigd op grond van de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 26 februari 1993. Bij deze beschikking werd bepaald dat u de alimentatie maandelijks bij vooruitbetaling dient te voldoen. Dit houdt in dat de alimentatie steeds per de eerste van iedere maand in het bezit van de ontvangstgerechtigde dient te zijn (in casu uw gewezen echtgenote).

Met haar verzoek van 26 april 1996 (ontvangen op 6 mei 1996) maakte mevrouw B. aannemelijk dat u ten aanzien van tenminste één periodieke betaling tekort was geschoten in het nakomen van uw betalingsverplichting inzake de kinderalimentatie (zie hiervoor lid 4 van voornoemd artikel).

In de brief van 5 juli 1996 (zie hiervoor onder A.2.; N.o.) werd u van het inningsverzoek van uw gewezen echtgenote in kennis gesteld. Tevens werd u verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van genoemde brief (zie hiervoor tevens lid 5 van genoemd artikel 408), door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat u de achterstallige alimentatie wel of alsnog aan uw gewezen echtgenote had voldaan.

Naar aanleiding van de brief van 5 juli 1996 ging u in discussie met het LBIO in verband met de vrijwillig meer betaalde alimentatie in de jaren 1994 en 1995. U wenste verrekening van het meer betaalde over het gehele jaar 1996 en voor een gedeelte voor de maand januari 1997. Met de brief van 23 september 1996 (zie hiervoor onder A.4.; N.o.) werd u ten onrechte meegedeeld dat deze verrekening mocht worden toegepast, waardoor er geen aanleiding voor het LBIO was om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. In de brief van 14 oktober 1996 (zie hiervoor onder A.5.; N.o.) werd u ervan in kennis gesteld dat het ingenomen standpunt in de brief van 23 september 1996 niet juist was. Vrijwillig meer betaalde kinderalimentatie kan alleen dan verrekend worden met de "verplichte" alimentatie indien de ontvangstgerechtigde, mevrouw B., daarmee instemt. Zij deelde het LBIO mee niet akkoord te gaan met bedoelde verrekening.

Tijdens het telefoongesprek van 27 november 1996 (zie hierna onder E.3.; N.o.) werd dit onderwerp nogmaals uitvoerig met u doorgesproken.

In de brief van 14 oktober 1996 werd u meegedeeld dat het LBIO het inningsverzoek van uw gewezen echtgenote ter hand zou nemen met als ingangsdatum 1 juni 1996. Tevens werd u verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van die brief door middel van betaalbewijzen aan te tonen dat u de achterstallige bijdrage wel of alsnog aan uw gewezen echtgenote had afgedragen.

Met zijn brief van 17 oktober 1996 (zie hiervoor onder A.6.; N.o.) verzocht uw advocaat, mr Ba., het LBIO om de hiervoor beschreven verrekening toch toe te passen. Tevens deelde hij mee voor u een verzoekschrift bij de Rechtbank in te dienen, strekkende tot wijziging van de door u verschuldigde kinderalimentatie. Om die reden verzocht hij het LBIO om de voorgenomen overname van de inning van de kinderalimentatie op te schorten. Omdat dit niet mogelijk is zonder toestemming van mevrouw B. werd zij hierover door mijn bureau benaderd. Zij maakte het LBIO met haar brief van 11 november 1996 duidelijk, niet akkoord te gaan met uitstel van betaling. Tevens verzocht zij het LBIO om tot inning van de kinderalimentatie over te gaan. Daarmee bleef haar verzoek aan mijn bureau van 26 april 1996 tot overname van de inning van de alimentatie gehandhaafd.

Op 26 november 1996 (zie hiervoor onder A.8.; N.o.) deelde het LBIO het standpunt van mevrouw B. aan uw advocaat mee. In die brief werd hem tevens meegedeeld, dat u andermaal in de gelegenheid werd gesteld om binnen 14 dagen middels betaalbewijzen aan te tonen dat u de achterstallige alimentatie wel of alsnog aan uw gewezen echtgenote voldeed.

Indien de betreffende stukken binnen die termijn niet zijn ontvangen, zal het LBIO de inning van de kinderalimentatie overnemen. Per gelijke post ontving u een afschrift van de brief aan uw advocaat.

In verband met de alimentatieprocedure deel ik u mee dat zolang de Rechtbank geen nadere beslissing heeft genomen, u zowel de lopende als de achterstallige alimentatie onverminderd verschuldigd blijft. Bij de overname van de inning van de kinderalimentatie moet het LBIO uitgaan van de beschikking van de Arrondissementsrechtbank van 26 februari 1993 (vermeerderd met de wettelijke indexeringen).

Na de brief van 26 november 1996 volgde er correspondentie van uw advocaat naar het LBIO in verband met de alimentatieprocedure bij de Rechtbank. Tevens werden er in dat verband zowel met uw advocaat als met u zelf telefoongesprekken gevoerd.

Aan het verzoek in de brief van 26 november 1996 om aan te tonen dat u de achterstallige alimentatie wel of alsnog aan uw gewezen echtgenote had voldaan, werd geen gevolg gegeven. Om die reden nam het LBIO, op grond van de wet, de inning van de kinderalimentatie rechtmatig over.

Met de brief van 7 april 1997 (zie hiervoor onder A.13.; N.o.) werd u daarvan in kennis gesteld, met het verzoek de door u verschuldigde bedragen aan het LBIO te voldoen.

In voornoemde brief werd u er tevens op gewezen dat van de overname van de inning van de kinderalimentatie niet wordt afgeweken, als u tussentijds toch overeenstemming met mevrouw B. mocht bereiken om weer rechtstreeks aan haar zelf te betalen.

Ingevolge de wet is de overname van de inning van de kinderalimentatie door het LBIO niet vrijblijvend. Zie hiervoor lid 6 van artikel 408, boek 1 BW.

Overeenkomstig de wet zal mijn bureau de inning van de kinderalimentatie eerst dan beëindigen:

- wanneer er minimaal 6 maandelijkse alimentatietermijnen aaneensluitend aan het LBIO zijn betaald;

- er geen sprake meer is van achterstallige alimentatie;

- de door u verschuldigde opslagkosten zijn voldaan (zie hiervoor lid 3 van artikel 408).

Vanaf de overname van de inning van de kinderalimentatie door mijn bureau, bent u ook opslagkosten verschuldigd over betalingen die u nog rechtstreeks aan mevrouw B. heeft verricht. Met andere woorden, zolang u niet aan de hierboven vermelde voorwaarden heeft voldaan bent u over de verschuldigde kinderalimentatie 10% opslagkosten (met een minimum van fl. 25,- per maand) verschuldigd; ook indien betalingen rechtstreeks aan uw gewezen echtgenote zijn voldaan.

Het LBIO valt niet te verwijten dat u ondanks het verzoek om uw betalingen aan mijn bureau te verrichten, uw betalingen toch rechtstreeks aan uw gewezen echtgenote bleef voortzetten. Ik constateer dat de medewerkers van mijn bureau ten aanzien van de overname van de inning van de kinderalimentatie naar behoren hebben gehandeld. Ik ben wel van mening dat de overname van de inning van de bijdrage in een eerder stadium had moeten plaatsvinden.

B. De beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 7 oktober 1998.

In de overwegingen (lees "de beoordeling") van de beschikking van 7 oktober 1998, bladzijde 1, wordt vermeld dat het vaststaat dat u tot en met de maand augustus 1996 volledig aan uw betalingsverplichting inzake de kinderalimentatie heeft voldaan. Tevens wordt aangegeven dat u ter zitting heeft afgezien van terugbetaling door uw gewezen echtgenote van de teveel ontvangen alimentatiebedragen. Hiermee wordt bedoeld de teveel betaalde alimentatie over de periode vanaf 1 september 1996.

De Rechtbank zal een eventuele nihilstelling van de kinderalimentatie niet eerder doen ingaan dan per 1 september 1996.

Bij de beschikking van 7 oktober 1998 werd uw verzoek tot wijziging van de beschikking van de Rechtbank van 26 februari 1993, waarbij uw alimentatieverplichting ten behoeve van P. werd opgelegd, afgewezen. Dit houdt in dat u vanaf 1 september 1996 de kinderalimentatie voor P. onverminderd verschuldigd bent.

C. Gevolgen van de beschikking van de Arrondissementsrechtbank van 7 oktober 1998.

De beschikking van 7 oktober 1998 heeft geen invloed op de overname van de kinderalimentatie door mijn bureau vanaf 1 juni 1996.

De beschikking heeft wel gevolgen ten aanzien van het berekenen van de achterstallige alimentatie. De verschuldigde alimentatie voor de periode 1 juni tot en met 31 augustus 1996 wordt immers als betaald c.q. verrekend beschouwd. De opslagkosten over die periode blijft u echter wel aan mijn bureau verschuldigd. Hiervoor verwijs ik u naar mijn betoog onder sub A.

In verband met het vorenstaande kom ik tot de volgende berekening,

U bent verschuldigd aan mijn bureau:

kinderalimentatie opslagkosten

01-06-1996 tot en met 31-12-1996 7 x fl. 262,44 = fl. 1.837,08 fl. 183,71

01-01-1997 tot en met 31-12-1997 12 x fl. 266,90 = fl. 3.202,80 fl. 320,28

01-01-1998 tot en met 31 -12-1998 12 x fl. 273,04 = fl. 3.276,48 fl. 327,65

01-01-1999 tot en met 30-04-1999 4 x fl. 282,05 = fl. 1.128.20 fl. 112,82

fl. 9.444,56 fl. 944,46

Afboeking alimentatie in verband met de beschikking van

7 oktober 1998:

01-06-1996 tot en met 31-08-1998 (bedoeld is 1996; N.o.)

3 x fl. 262,44 = fl. 787,32

fl. 8.657,24

Rechtstreeks door u voldaan aan mevrouw B.:

27-11-1998 fl. 273,04

12-12-1998 fl. 6.206,24

30-12-1998 fl. 282,05

01-02-1999 fl. 193,23

fl. 6.954,56

fl. 6.954,56

Achterstallige alimentatie tot en met 30-04-1999: fl. 1.702,68

Hierbij is geen rekening gehouden met de betalingen

die u inmiddels weer rechtstreeks aan uw gewezen

echtgenote verricht mocht hebben.

In verband met het in gebruik nemen van een nieuw

computersysteem per 1 januari 1998 heeft er een

herberekening van de door u verschuldigde opslagkosten

plaatsgevonden. Dit heeft in uw voordeel gewerkt.

Tot en met 31 januari 1998 was u 10% opslagkosten

verschuldigd over het kinderalimentatie bedrag van

fl. 5.312,92, derhalve fl. 531,29. Het nieuwe bedrag

voor de opslag werd fl. 335,45. Er werd derhalve afgeboekt

fl. 531,29 - fl. 335,45 = fl. 195,84 --> fl. 195,84

Verschuldigde opslagkosten tot en met 30-04-1999: fl. 748,62

D. Het loonbeslag.

Het beleid van mijn bureau is er reeds geruime tijd op gericht dat bij de overname van de inning van de kinderalimentatie door het LBIO, de alimentatieplichtige ouder erop wordt gewezen dat bij het uitblijven (van: N.o.) betalingen aan mijn bureau er zonder nadere aankondiging incassomaatregelen zullen worden getroffen (in casu loonbeslag).

Bestudering van uw dossier heeft mij geleerd dat het loonbeslag u niet werd aangekondigd. Om die reden heb ik besloten de afdeling Kinderalimentatie die uw zaak behandelt opdracht te geven om het loonbeslag ongedaan te maken. Van genoemde afdeling zult u tevens bericht ontvangen op welke wijze u uw betalingen aan mijn bureau dient te verrichten.

In het geval u wederom geen betalingen aan het LBIO verricht, zal er terstond beslag worden gelegd op uw loon, met dien verstande dat het loonbeslag dan niet meer zal worden opgeheven."

23. Op 11 april 1999 reageerde verzoeker op het antwoord van het LBIO van 8 april 1999:

"Ik ben het niet eens met uw antwoord. Uw brief is tegenstrijdig, laat een aantal aspecten buiten beschouwing die ten gunste van mij zijn.

Ik wil nader ingaan op de volgende punten.

U geeft aan bij punt B dat vaststaat dat ik tot 1 september 1996 aan mijn alimentatieverplichtingen heb voldaan.

U geeft aan bij punt A. dat mevrouw B. op 26 april 1996 aan u aannemelijk heeft gemaakt dat ik te kort ben geschoten.

Dit is een tegenstrijdigheid. Of ik heb aan mijn verplichtingen voldaan, of ik heb er niet aan voldaan. Uw inningsverzoeken zijn dus altijd onterecht geweest.

De opslagkosten zoals u die berekent op pagina 4 zijn onterecht.

Uit deze beoordeling volgt dus ook dat uw brief van 23 september juist was.

Hieruit volgt dat de berekening van achterstallige alimentatie zoals u dat doet ook niet correct is. Er is geen achterstand.

De berekening zoals ik u heb opgestuurd bij de brief van 23 maart is correct.

Ik vraag me de volgende dingen af:

Hoelang blijft u bij deze brief, of stuurt u over een aantal weken, nadat bijvoorbeeld mevrouw B. bezwaar heeft gemaakt, een brief dat uw brief van 8 april 1999 fout is.

U heeft tot op heden nog niet gereageerd op mijn verzoeken tot uitleg. U kunt uw schriftelijke beslissingen schijnbaar zomaar terugdraaien.

U gaat zeer uitgebreid in op de kontakten die we hebben gehad NA uw brief van 14 oktober 1996. Over de periode tussen 5 juli 1996 en 23 september 1996 laat u een aantal gesprekken en een brief buiten beschouwing.

Ik heb, nadat ik mijn brief van 5 juli gestuurd heb, op 27 augustus 1996 contact met uw bureau opgenomen. Ik wilde weten wat uw reactie was. Het bleek toen dat u nog geen reactie van mevrouw B. had ontvangen. U had uw correspondentie voor mevrouw B. naar haar oude adres gestuurd, (wat op zich al alweer merkwaardig is, heeft u geen adreswijziging ontvangen, is haar post niet doorgestuurd).

U heeft mij toen toegezegd dat men zodra u contact had gehad met mevrouw B. mij zou berichten. (...). Ik heb toen als antwoord uw brief van 23 september ontvangen.

Hierin geeft u aan dat ik mocht verrekenen. Ik nam toen aan dat u hierover contact had gehad met mevrouw B. Blijkbaar heeft mevrouw B. niet binnen de genoemde termijn geantwoord.

U stuurde toen de brief van 14 oktober 1996 waarin u aangeeft dat de brief van 23 september 1996 foutief was.

U heeft mij 3 weken in de veronderstelling gelaten dat het in orde was en u draait het ineens terug. Hier kan ik nog steeds niet bij.

Mevrouw B. heeft volgens mij pas na de brief die u haar heeft gestuurd gereageerd (u geeft in uw brief van 23 september aan dat u het haar bericht).

Ze heeft voldoende mogelijkheden gehad om te reageren. U kunt haar nalatigheid niet op mij afwentelen.

Deze gang van zaken heeft bij mij een hoop onrust en problemen veroorzaakt.

Mevrouw B. neemt het mij allemaal kwalijk dat ik zogenaamd niet betaal. Zij heeft intussen een procedure tot naamswijziging voor P. opgestart. Ook de bezoekregeling met P. is hierdoor ernstig verstoord. Dit neem ik u kwalijk.

Uw berekening van de opslag kosten op pagina 4 onderaan van uw brief van 8 april 1999 begrijp ik niet helemaal.

De methode van opslag berekenen stond al vast voor juni 1996. Deze methode van berekenen is eenvoudig. Nu wilt u mij doen geloven dat een computerprogramma de oorzaak er van is dat de opslag in mijn voordeel berekend is. Volgens mij bent u onzorgvuldig geweest bij het bepalen van de bedragen.

Ik heb de bedragen ook pas na hevig aandringen gekregen.

U refereert steeds aan het bijgevoegde wetsartikel. U vergeet alleen te melden dat u NIET heeft voldaan aan Art. 408 lid 5. Dit geeft aan dat uw medewerkers van het bureau niet naar behoren hebben gehandeld. (Laatste alinea punt A.)"

24.1. Op 13 april 1999 berichtte het LBIO verzoeker onder meer het volgende:

"Met verwijzing naar de diverse met u gevoerde telefoongesprekken op 12 en 13 april 1999, alsmede naar aanleiding uw faxberichten van 11 en 13 april 1999 antwoord ik u als volgt.

Dat de overname van de inning van de kinderalimentatie rechtmatig door mijn bureau werd overgenomen werd u uitgelegd in brief van 8 april 1999, bladzijde 2, alinea 2 en 3. De brief van 23 september 1996 berustte op een vergissing. De vergissing dient te worden gecorrigeerd.

Dit is gebeurd met de brief van 14 oktober 1996.

Tijdens het telefoongesprek van 27 november 1996 werd een en ander nogmaals uitvoerig toegelicht.

Het cruciale punt is, dat u naar aanleiding van de brief van 5 juli 1996 nalatig bent geweest binnen 14 dagen na dagtekening van die brief middels betaalbewijzen aan te tonen dat u de achterstallige kinderalimentatie wel of alsnog aan uw gewezen echtgenote voldeed.

Hiervoor verwijs ik u nogmaals naar lid 5 van artikel 408, boek 1 BW. Lid 5 geeft aan welke rechten het LBIO heeft na veertien dagen. Indien u binnen veertien dagen niet heeft aangetoond (middels betaalbewijzen, want een andere mogelijkheid is er niet) dat er geen sprake is van achterstallige kinderalimentatie, dan is het LBIO bevoegd tot invordering van de verschuldigde kinderalimentatie over te gaan.

Omdat u steeds op dit onderwerp terug meent te moeten komen, waarbij u tevens stelt dat er geen sprake is van achterstallige kinderalimentatie, verzoek ik u alle betaalbewijzen inzake de kinderalimentatiebetalingen "rechtstreeks" aan mevrouw B. naar het LBIO te zenden, die betrekking hebben op de periode oktober 1995 tot op heden.

Eerst dan kan het LBIO beoordelen of u al dan niet nalatig was in het betalingen van de kinderalimentatie. Zolang u aan dit verzoek niet voldoet is het LBIO afhankelijk van de gegevens van uw gewezen echtgenote.

Eerst na ontvangst van uw betaalbewijzen kan het LBIO zien welke verrekening er moet plaatsvinden in uw zaak naar aanleiding van de beschikking van 7 oktober 1998.

Ik verzoek er voor zorg te dragen dat de gevraagde betaalbewijzen binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief in het bezit van het LBIO zijn.

Indien blijkt dat er wel sprake is van achterstallige alimentatie dan zal er wederom beslag op uw loon worden gelegd.

De berichten van uw gewezen echtgenote die nu en dan binnen kwamen in verband met uw rechtstreekse betalingen aan haar en de correspondentie in verband met de alimentatieprocedure, zijn aanvankelijk aanleiding geweest om niet tot loonbeslag over te gaan. Na de overname van de inning van de kinderalimentatie, zie hiervoor de brief aan u van 7 april 1997, verrichtte u geen betalingen aan mijn bureau. Om die reden was er in feite 14 dagen na de brief van 7 april 1997 reeds aanleiding om tot loonbeslag over te gaan.

Sedert anderhalf jaar is het beleid van mijn bureau erop gericht, dat de alimentatieplichtige ouder er bij de overname van de inning van de kinderalimentatie door het LBIO op wordt gewezen dat indien binnen 10 dagen na dagtekening van de brief geen betaling is ontvangen, het LBIO zonder nadere aankondiging tot incassomaatregelen zal overgaan. Bij de brief wordt een informatieblad gevoegd."

24.2. Het informatieblad waarnaar het LBIO in zijn brief van 13 april 1999 verwees, hield voor zover hier van belang onder meer het volgende in:

"U bent het niet eens met de opgegeven achterstand

De aanschrijving geschiedt op basis van een opgave van de verzorgende ouder. Het LBIO zelf kan niet beoordelen in hoeverre de opgegeven achterstand correct is. Als u van mening bent dat de hoogte van de achterstand onjuist is dan dient u dat binnen 14 dagen aan de hand van kopieën van bankafschriften bij het LBIO aan te tonen.

(…)

Opschorten of stopzetten van de betalingen is niet toegestaan

(…)

Verrekeningen

Kinderalimentatie mag niet worden aangewend om schulden met de verzorgende ouder te vereffenen. (…) Ook de aanschaf van bijvoorbeeld kleding voor uw kind vormt op zich geen reden om de bijdrage te wijzigen. (…)

De consequenties indien het LBIO de inning overneemt

Opslagkosten

Als het LBIO de inning overneemt, wordt daarbij op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van 10% op de door de rechter vastgestelde bijdrage met een minimum van fl. 25,00 per maand, te vermeerderen met de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Deze opslag wordt ook berekend over de ontstane achterstand.

(…)

Rechtstreekse betaling

Indien u na de overname van de inning door het LBIO de bijdrage nog rechtstreeks aan de verzorgende ouder blijft voldoen dan brengt het LBIO over die bedragen toch opslagkosten bij u in rekening."

25. Op 14 april 1999 verzocht het LBIO aan verzoekers werkgever om het beslag op te heffen, dan wel niet uit te voeren.

26. Op 16 april 1999 reageerde verzoeker als volgt op de brief van het LBIO van 13 april 1999:

"Ik snap uw vraag over de betaalbewijzen ook niet. Ik heb het een en ander uitgezocht en nagerekend.

De berekeningen:

Te betalen vanaf oktober-dec 1996 3 x 259.58 778,74

jan-dec 1997 12 x 262.44 3149,28

jan-dec 1998 12 x 266,90 3202.80

Jan-apr 1999 4 x 282.05 1128,20

Totaal 11535.50

Betaald in deze periode fl 10298,47 (zie betalingsbewijzen).

Dit zou betekenen dat er een achterstand zou zijn van fl 1237,03

Volgens uw brief van 8 april 1999 zou de achterstand zijn 1138,58

(er stond 1702,68 maar hierin waren nog niet de laatste betalingen verwerkt).

Via de berekening van betalingen sinds oktober 1996 is het voor mij ongunstiger dan u heeft aangegeven in uw brief van 8 april 1999.

Als je de betalingen tot april 1996 bekijkt, dan is er geen achterstand. Dat is ook door de rechter via de uitspraak bevestigd.

In de brief van 9 april wordt aangegeven dat dit niet van toepassing is voor de opslag (zie 1e alinea punt C); er wordt verwezen naar de brief van 26 november 1996.

In deze brief wordt verzocht om betalingsbewjjzen van betalingen NA 1 juni 1996. Op basis daarvan wordt vastgesteld dat ik nalatig ben geweest en dat ik dus opslag moet betalen vanaf juni 1996.

In uw brief van 14 oktober 1996 wordt teruggekomen op de brief van 23 september en er wordt gelijk door u zonder meer vastgesteld dat ik nalatig ben.

U vraagt ook alleen bewijsstukken van betalingen na 1 juni.

Ik vind het zeer merkwaardig dat u dan nu pas om betalingsbewijzen vraagt over de periode voor 1 juni 1996, met een verwijzing naar uw brief van 5 juli 1996.

Mevrouw B. heeft voor zover ik weet nooit de betalingen bestreden zoals die vermeld staan in mijn brief van 8 juli 1996.

Ik heb ook altijd van het LBIO begrepen dat er geen verschil van mening was over de betalingen die voor 1 juni 1996 waren gedaan.

Er is altijd gezegd dat er geen betalingen verrekend mochten worden, als uitleg.

De betalingen die na 1 juni 1996 zijn gedaan zoals u meldt in uw brief van 14 oktober 1996, heeft u beschouwd als betalingen voor april en mei 1996. Ik heb hier nooit wat over gezegd. Het lijkt me als u deze betalingen zo aangeeft, dat er geen discussie over deze betalingen is, en de vraag om betalingsbewijzen niet deze 2 betalingen betreft.

In de brieven waarin gevraagd wordt naar betalingsbewijzen wordt gevraagd om betalingsbewijzen van andere betalingen dan de betalingen van 17 juni en 5 augustus 1996.

In uw brief de door u genoemde alinea 3 van de brief van 8 april is ook onjuist verwoord, daar lijkt het er op dat u in de brief 14 oktober mij de kans had gegeven om de betalingsbewijzen te overleggen, maar het gaat dan alleen maar om betalingsbewijzen van betalingen na 1 juni 1996. In alinea 2 geeft u nogmaals aan dat er niet verrekend mag worden. Mijn vraag is dus, waarom komt u nu pas met de vraag om betaalbewijzen van betalingen na oktober 1995.

De laatste alinea van uw brief van 15 april 1999 begrijp ik ook niet. U rechtvaardigt dat u zonder verdere aankondigen te doen op 18 maart 1999 beslag legt. Waarom heeft u 2 jaar gewacht."

27. Op 10 juni 1999 berichtte het LBIO verzoeker, onder toezending van een betalingsoverzicht, onder meer als volgt:

"A. De overname van de inning van de kinderalimentatie door mijn bureau.

Uit de van u ontvangen betaalbewijzen blijkt dat het inningsverzoek van mevrouw B. terecht was. Uit uw betaalbewijzen blijkt dat u in de maanden maart, april en mei 1996 geen kinderalimentatie aan haar voldeed. Vanaf de maand juni 1996 verrichtte u twee betalingen namelijk 17 juni 1996 fl. 200,-- en 5 augustus 1996 fl. 260,--.

Ik concludeer dat er bij de overname van de inning van de kinderalimentatie door mijn bureau, sprake was van een betalingsachterstand, zoals vastgesteld in de brief aan u van 14 oktober 1996. Zie hiervoor het betalingsoverzicht op bladzijde 3. De achterstallige kinderalimentatie bedroeg tot en met 31 oktober 1996 fl. 1.312,20.

B. Uitspraak van de rechter van 7 oktober 1998.

Eind oktober 1998 is de achterstallige kinderalimentatie opgelopen tot fl. 7.770,28.

Terugkijkend naar 1 september 1996 kom ik tot de conclusie dat deze uitspraak slechts in geringe mate invloed heeft op de achterstallige kinderalimentatie. Zie de herberekening in het betalingsoverzicht; berekening per 1 september 1996 tot en met 31 oktober 1998, bladzijde 4. De periode 1 juni tot en met 31 augustus 1996 3 x fl. 262,44 = fl. 787,32 werd afgeboekt in verband met de overwegingen in de beschikking van 7 oktober 1998, zoals ik u dat heb uitgelegd in de brief van 8 april 1999, bladzijde 3 onder sub B.

Of mijn ingenomen standpunt in een eventuele volgende procedure gehandhaafd kan blijven is niet zeker. Uw verzoek werd in genoemde beschikking immers afgewezen.

C. Huidige stand van zaken.

De nieuwe berekening vanaf 1 september 1996 geeft op dit moment, na verwerking van de van u en van mevrouw B. ontvangen betaalbewijzen, een totale achterstand aan van fl. 2.225,63.

Ik geef u hierbij de mogelijkheid om binnen 14 dagen uw achterstand aan het LBIO te voldoen, voordat ik overga tot de opheffing van de opschorting van het loonbeslag.

Bij de berekening van de achterstand heb ik geen rekening kunnen houden met de betalingen die u mogelijk inmiddels in de maanden mei en juni 1999 aan mevrouw B. heeft verricht. Hebben die betalingen wel plaatsgevonden dan kunt u die bedragen in mindering brengen op het bedrag van fl. 2.225,63, onder toezendingen van de kopieën van die betaalbewijzen aan mijn bureau.

Betalingsoverzicht inzake: S. - B. (...)

Verschuldigde alimentatie Betaalde alimentatie Niet betaalde alimentatie Opslagkosten

okt. 1995

fl. 259,58

16-10-95 fl. 1.000,-

nov. 1995

fl. 259,58

--

--

dec. 1995

fl. 259,58

11-12-96* fl. 800,-

* bedoeld zal zijn:

11-12-95: N.o.

Voornoemde 2 betalingen kunnen door mij niet anders aangemerkt worden dan verschuldigde kinderalimentatie die betrekking heeft op de periode tot en met 31 december 1995.

jan. 1996

fl. 262,44

02-02-96 fl. 260,-

fl. 2,44

feb. 1996

fl. 262,44

05-02-96 fl. 260,-

fl. 2,44

mrt. 1996

fl. 262,44

--

fl. 262,44

apr. 1996

fl. 262,44

--

fl. 262,44

mei 1996

fl. 262,44

--

fl. 262,44

juni 1996

fl. 262,44

17-06-96 fl. 200,-

fl. 62,44

juli 1996

fl. 262,44

--

fl. 262,44

aug. 1996

fl. 262,44

05-08-96 fl. 260,-

fl. 2,44

sept. 1996

fl. 262,44

--

fl. 262,44

okt. 1996

fl. 262,44

--

fl. 262,44

Op verzoek van mevrouw B. heeft het LBIO de inning van de alimentatie met ingang van 1 juni 1996 overgenomen. Omdat de betalingen in juni en augustus 1996 betrekking hebben op de verschuldigde alimentatie voor de maanden maart en april 1996, schiet de maand mei 1996 er hierdoor bij in. Uit het verloop van de betalingen blijkt duidelijk dat er in oktober 1996 sprake was van een betalingsachterstand.

De achterstallige alimentatie over de periode 1 juni tot en met 31 oktober 1996 bedroeg 5 x fl. 262,44 = fl. 1.312,20.

Verschuldigde alimentatie Betaalde alimentatie Niet betaalde alimentatie Opslagkosten

1 juni t/m 31 oktober 1996

fl. 1.312,20

--

fl. 1.312,20

fl. 131,22

nov. 1996

fl. 262,44

--

fl. 262,44

fl. 26,24

dec. 1996

fl. 262,44

--

fl. 262,44

fl. 26,24

jan. 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

feb. 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

mrt. 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

apr. 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

mei 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

juni 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

juli 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

aug. 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

sept. 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

okt. 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

nov. 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

dec. 1997

fl. 266,90

--

fl. 266,90

fl. 26,69

jan. 1998

fl. 273,04

--

fl. 273,04

fl. 27,30

feb. 1998

fl. 273,04

--

fl. 273,04

fl. 27,30

mrt. 1998

fl. 273,04

--

fl. 273,04

fl. 27,30

apr. 1998

fl. 273,04

--

fl. 273,04

fl. 27,30

mei 1998

fl. 273,04

--

fl. 273,04

fl. 27,30

juni 1998

fl. 273,04

--

fl. 273,04

fl. 27,30

juli 1998

fl. 273,04

--

fl. 273,04

fl. 27,30

aug. 1998

fl. 273,04

--

fl. 273,04

fl. 27,30

sept. 1998

fl. 273,04

--

fl. 273,04

fl. 27,30

okt. 1998

fl. 273,04

--________

fl. 273,04

fl. 27,30

Totaal:

fl. 7.770,28

fl. 0,00

fl. 7.770,28

fl. 776,98

Af: opslagkosten zie de brief van 8-4-99.

fl. 195,84

Af: alimentatie i.v.m. beschikking 7-10-98

3 x fl. 262,44

fl. 787,32

_________

fl. 787,32

Totaal:

fl. 6.982,96

fl. 0,00

fl. 6.982,96

fl. 581,14

nov. 1998

fl. 273,04

fl. 273,04

fl. 0,00

fl. 27,30

dec. 1998

fl. 273,04

fl. 6.206,24

fl. 0,00

fl. 27,30

fl. 282,05

-/-

fl. 6.215,25

Totaal:

fl. 7.529,04

fl. 6.761,33

fl. 767,71

fl. 635,74

Om misverstand te voorkomen geef ik u uitleg in verband met de berekening van het afboeken van het bedrag van fl. 6.126,43 in de maand december 1998.

U betaalde fl. 6.206,24 + fl. 282,05 = fl. 6.488,29

Verschuldigd voor december 1998 fl. 273,04

afgeboekt fl. 6.215,25

Verschuldigde alimentatie Betaalde alimentatie Niet betaalde alimentatie Opslagkosten

tot en met 31-12-1998 t/m 31-12-1998 t/m 31-12-1998 t/m 31-12-1998

fl. 7.529,04

fl. 6.761,33

fl. 767,71

fl. 635,74

jan. 1999

fl. 282,05

fl. 193,23

fl. 88,82

fl. 28,21

feb. 1999

fl. 282,05

fl. 282,05

fl. 0,00

fl. 28,21

mrt. 1999

fl. 282,05

fl. 282,05

fl. 0,00

fl. 28,21

apr. 1999

fl. 282,05

fl. 282,05

fl. 0,00

fl. 28,21

mei 1999

fl. 282,05

fl. 0,00

fl. 282,05

f. 28,21

juni 1999

fl. 282,05

fl. 0,00

fl. 282,05

fl. 28,21

fl. 9.221,34

fl. 7.800,71

fl. 1.420,63

fl. 805,00

De betalingsachterstand tot en met 30 juni 1999 bedraagt fl. 2.225,63 waarvan:

fl. 1.420,63 kinderalimentatie en fl. 805,- opslagkosten."

28. Op 17 juni 1999 richtte verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met zijn klacht.

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers klacht is samengevat weergegeven onder klacht.

2. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"1. Men geeft elke keer andere antwoorden, men is niet eenduidig. Ze dreigen eerder gedane mededelingen weer in te trekken. Men haalt te pas en te onpas de rechterlijke uitspraak van 7 oktober 1998 er bij. In elk antwoord is er ook wel een tegenstrijdigheid te vinden. In hun brief van 10 juni 1999 delen ze betalingen in zoals het hun uitkomt. Ik vraag me af wat het verschil is tussen november 1995 en maart en april 1996. En waarom ze de betalingen van oktober 1995 en december 1995 alleen voor 1995 houden. Aan de ene kant willen ze niet vóór oktober 1995 kijken en aan de andere kant gaan ze er van uit dat het de periode van voor oktober 1995 betreft.

In hun brief van 8 april 1998 wordt de uitspraak van de rechter erbij gehaald. Zij halen aan dat er voldaan is tot en met augustus 1996, en daarom krijg ik een soort van korting. (dit zou je ook kunnen bekijken als een nadeel voor mijn ex), maar ze blijven vinden dat ik nalatig ben geweest. In hun antwoord van 10 juni 1999 komen ze er al weer een beetje op terug. Het lijkt er op dat ze elke keer hun gelijk construeren.

2. Waarom heeft het LBIO van mei 1997 tot maart 1999 niets van zich laten horen. Ik ben er vanuit gegaan dat het LBIO gestopt was met de inning.

3. Het LBIO heeft aangegeven dat hun brief van 23 september 1996 fout is geweest en dat fouten hersteld moeten worden. Ik denk dat ik er vanuit mag gaan als ik een brief krijg afkomstig van het ministerie van justitie dat deze klopt. Ik vind niet dat ze hun fouten zomaar op mij kunnen afschuiven. Zie ook mijn brief van 11 april 1999.

4. Ze zijn geen enkele keer volledig op mijn vragen in gegaan. Het enige wat ze hebben aan willen tonen is dat ze gelijk hebben.

5. Waarom heb ik niet direct een specificatie kunnen krijgen van de bedragen, en waarom verschuilen ze zich voor de berekening achter een computerprogramma. Ze hebben me nog steeds niet uit kunnen leggen hoe ze aan de oorspronkelijke bedragen zijn gekomen.

(...)

7. Waarom moet ik zelf herhaaldelijk actie ondernemen, als ik zelf geen actie onderneem, neemt het LBIO steeds een afwachtende houding aan.

(...)

9. Ik vind het onredelijk dat zij over de hele periode opslag rekenen. Dat het zolang duurt is ook door hen zelf veroorzaakt. De heer M. heeft mij verteld dot het nooit 2 jaar had mogen duren, maar omdat ik volgens het LBIO nalatig ben, ik toch de opslag moet betalen over de hele periode."

C. Standpunt directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

1. De directeur van het LBIO deelde op 13 december 1999 in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"a.

Ik blijf van mening dat de heer S. (verzoeker; N.o.) met de brief van 8 april 1999 (hiervoor vermeld onder A.22; N.o.) uitvoerig eenduidige en volledige antwoorden zijn gegeven.

b.

Dat de overname van de inning van de kinderalimentatie rechtmatig is overgenomen, staat beschreven onder sub A van de brief van 8 april 1999.

c.

In de brief van 8 april 1999, bladzijde 5 sub D, is de heer S. erop gewezen dat het loonbeslag niet correct werd uitgevoerd en om die reden ook weer wordt ingetrokken. De brief van 16 mei 1997 betrof een automatische rappellering via het computercentrum. Naar aanleiding van deze rappellering drong de advocaat van de heer S. er met zijn brief van 23 mei 1997 (...) op aan hangende een procedure geen incassoacties tegen zijn cliënt te treffen. Ten onrechte trekt de heer S. daaruit de conclusie, dat daarmee de inning van de kinderalimentatie door mijn bureau werd beëindigd.

d.

Naar aanleiding van het telefonische verzoek van 29 maart 1999 werd de heer S. met de brief van 31 maart 1999 (...) een betalingsoverzicht toegezonden. Het achterstallige bedrag van fl. 3.238,59, berekend tot en met 30 april 1999, is niet juist. In verband met de beschikking van de Rechtbank van 7 oktober 1998 diende de verschuldigde kinderalimentatie over de periode 1 juni 1996 tot en met 31 augustus 1998 3 x fl. 262,44 = fl. 787,32 afgeboekt te worden. De achterstallige bijdrage (kinderalimentatie en opslagkosten) bedroeg om die reden tot en met 30 april 1999 fl. 3.238,59 - fl. 787,32 = fl. 2.451,27.

In de brief van 8 april 1999, bladzijde 4 werd de correctie toegepast. Het bedrag van fl. 787,52 voor de periode 1 juni 1996 tot en met 31 augustus 1996 (excuses voor de hinderlijke typefout; lees 31 augustus 1996) werd in mindering gebracht op de verschuldigde kinderalimentatie.

De berekening van het betalingsoverzicht is juist.

Bij de brief van 10 juni 1999 (...) ontving de heer S. een betalingsoverzicht (in 3 fasen opgesteld) waarbij de achterstallige bijdrage werd doorberekend tot en met de maand juni 1999. De achterstand (kinderalimentatie en opslagkosten) bedroeg op dat moment fl. 2.225,63.

De passage op bladzijde 4 van de brief van 10 juni 1999:

"Om misverstand te voorkomen geef ik u uitleg .... tot en met ... afgeboekt fl. 6.215,25" heeft niet verhelderend gewerkt, in tegendeel zelfs. Hij dient om die reden als niet geschreven te worden beschouwd. Bovendien is het vermelde bedrag van fl. 6.126,43 in die passage onjuist en dient fl. 6.215,25 te zijn.

Zoals dat werd aangegeven op bladzijde 2, sub C van de brief van 10 juni 1999, kon geen rekening worden gehouden met alimentatiebetalingen die hij mogelijk inmiddels in de maanden mei en juni 1999 aan zijn gewezen echtgenote verrichtte. Om die reden werd hem om betaalbewijzen gevraagd.

De berekeningen in het betalingsoverzicht zijn, buiten voormelde passage, correct.

Het is mij niet bekend dat de heer S. eerder om een betalingsoverzicht vroeg. Wel is bekend dat hij voortdurend de overname van de inning van de kinderalimentatie door mijn bureau bestreed en stelde dat er nimmer sprake van achterstallige kinderalimentatie was. Hetgeen door mij niet kon worden vastgesteld, omdat de heer S. dit bleef frustreren omdat hij niet aan het verzoek om betaalbewijzen over te leggen voldeed.

e.

Mijn bureau nam de inning van de kinderalimentatie rechtmatig over, zoals dat is beschreven in de brief van 8 april 1999 onder sub A. Op het moment van de overname van de inning van de kinderalimentatie werd de door hem verschuldigde kinderalimentatie vanaf 1 juni 1996 niet door hem afgedragen, althans hij toonde dit niet met betaalbewijzen aan. Om die reden worden de heer S. vanaf 1 juni 1996 opslagkosten in rekening gebracht.

De heer S. ontving daarover definitieve uitleg in mijn brief van 10 juni 1999 (bijlage 3, sub A en het betalingsoverzicht op bladzijde 3 van die brief) op grond van ontvangen betaalbewijzen.

In vervolg op mijn antwoord op de klachtformulering, beantwoord ik uw vragen op bladzijde 2 van uw brief.

1.

Bij de beoordeling in de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 7 oktober 1998 (welke beschikking in uw bezit is) stelt de rechter op bladzijde 1, dat vaststaat dat de kinderalimentatie tot en met augustus 1996 is betaald. Mijn bureau heeft geen verslag van de zitting. Het is mij niet duidelijk hoe de rechter tot deze beslissing is gekomen. Mijn bureau volgt echter het standpunt van de rechter.

Het LBIO kan in 1998 alleen terugkijken naar het verzoek van mevrouw B. en de situatie per 1 juni 1996 beoordelen en vaststellen, dat er op dat moment sprake was van een betalingsachterstand en brengt om die reden over iedere maandtermijn, die op welke wijze dan ook wordt voldaan, opslagkosten in rekening.

Nu de rechter in 1998 vaststelt dat de kinderalimentatie tot en met 31 augustus 1996 is voldaan, blijft staan dat er in 1996 sprake was van een betalingsachterstand, althans niet is weerlegd op grond van betaalbewijzen.

Het verminderen van de vordering met de termijnen als zijnde betaald van de periode 1 juni tot en met 31 augustus 1996, op grond van de uitspraak van de rechter, is een beslissing achteraf.

Dit ontkracht niet de beslissing tot overname van de inning van de kinderalimentatie.

Zie verder mijn antwoord sub c van deze brief.

2.

In de brief van 5 juli 1996 (...) werd de heer S. op bladzijde 2 verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van die brief "met betaalbewijzen" aan te tonen dat hij de achterstallige kinderalimentatie wel of alsnog aan zijn gewezen echtgenote had voldaan.

Daarnaast werd hij erop attent gemaakt dat indien hij aan dat verzoek geen gevolg geeft het LBIO de inning van de kinderalimentatie zal overnemen, waarbij hem opslagkosten in rekening zullen worden gebracht. Mijn bureau handelde daarbij op grond van de wet, zie hiervoor bijlage 5, lid 5 en 3 van artikel 408, boek 1 BW.

Het overzicht van zijn betalingen dat hij op 8 juli 1996 toezond, is geen bewijs dat hij de betalingen daadwerkelijk verrichtte. Overigens blijkt uit dat overzicht dat er termijnen niet werden betaald (...).

Na de brief van 8 juli 1996 aan de heer S. is er, in verband met het verloop van de alimentatiebetalingen, door mijn bureau contact met mevrouw B. onderhouden. In haar faxbericht van 15 oktober 1996 (...) verstrekt zij het LBIO een overzicht van de ontvangen alimentatiebedragen in het jaar 1996.

Cruciaal blijft dat het LBIO eerst na betaalbewijzen van de heer S. kan verifiëren of de door mevrouw B. verstrekte betaalgegevens wel of niet juist zijn. De bewijslast ligt niet bij mevrouw B. maar bij de heer S., (zie bijlage 5, lid 5 van artikel 408, boek 1 BW).

In de brief aan de advocaat van de heer S. van 26 november 1996 (...) werd betrokkene andermaal in de gelegenheid gesteld om met betaalbewijzen aan te tonen dat hij de achterstallige kinderalimentatie wel of alsnog aan zijn gewezen echtgenote voldeed. Ook aan dat verzoek werd niet voldaan. Mevrouw B. was op de hoogte gesteld van een eventuele procedure bij de Rechtbank strekkende (tot; N.o.) wijziging van de verschuldigde kinderalimentatie. Met haar brief/haar faxbericht van 3 februari 1997 (...) verzocht zij mijn bureau om tot inning van de verschuldigde kinderalimentatie over te gaan. Om die reden werd de heer S. op 7 april 1997 (...) rechtmatig verzocht om via het LBIO aan zijn betalingsverplichting te voldoen.

3.

De toonzetting in de brief van 18 maart 1999 is geen standaardformulering. Het was een vrije keuze van de betreffende medewerker van mijn bureau. Een formeel constaterende formulering was verstandiger geweest, zeker met het oog op de tijd die verstreken was sinds de daarvoor liggende correspondentie.

Bij de brief van 18 maart 1999 werd rekening gehouden met de informatieverstrekking van mevrouw B. van 21 februari 1999 (...).

4.

In verband met de betalingsoverzichten van 31 maart 1999, 8 april 1999 en 10 juni 1999, verwijs ik u naar sub d van deze brief, bladzijde 1 en 2.

De opslagkosten worden de heer S. in rekening gebracht zoals ik u dat heb uitgelegd onder sub 1 van deze brief. Het LBIO brengt de opslagkosten ook in rekening in het geval er sprake is van opschorting van betalingen. Een alimentatieprocedure heeft in feite geen opschortende werking ten aanzien van het invorderen van de kinderalimentatie en de opslagkosten. Eerst nadat de Rechtbank een nadere beslissing heeft genomen, moet de zaak opnieuw bekeken worden."

2. Bij de reactie van de directeur bevond zich als bijlage onder meer een brief van mevrouw B. van 21 februari 1999 waarin zij aangaf dat verzoeker de volgende betalingen had verricht:

"Op 27-11-1998 heeft hij f 273,04 overgemaakt

Op 12-12-1998 heeft hij f 6206,24 overgemaakt

Op 30-12-1998 heeft hij f 282,05 overgemaakt

Op 01-02-1999 heeft hij f 193,23 overgemaakt

(…) Op 01-02-199 (heeft verzoeker; N.o.) f 193,23 (…) overgemaakt, omdat hij teveel zou hebben betaald (…) Ik zou graag van u vernemen of u het restant nog kan innen."

3. Voorts bevond zich bij de reactie van de directeur als bijlage een brief van mr. Ba. van 23 mei 1997 aan de directeur van het LBIO in reactie op de aanmaningsbrief van het LBIO van 16 mei 1997 (hiervoor vermeld onder A. 15.). Deze brief hield onder meer het volgende in:

"…moge ik u hiermede de afspraak d.d. 20 dezer met de heren Bo. (…) en Bb. bevestigen, dat geen incasso-acties tegen cliënt worden ondernomen, hangende de huidige fase van het alimentatie-geding voor de rechtbank te Dordrecht. Ik heb hen terzake heden een fax toegezonden. (…)

Ik moge u daarom verzoeken u met de heer Bx te verstaan, opdat misverstanden c.q. onterechte acties zijdens het LBIO worden voorkomen."

D. Reactie verzoeker

1. Verzoeker reageerde in zijn brief van 2 januari 2000 als volgt op de informatie van de directeur van het LBIO:

"Punt a van het antwoord van het LBIO.

De brief van 8 april is niet eenduidig. Er worden een aantal brieven buiten gehouden die ooit wel aan mij verstuurd zijn. Het LBIO noemt alleen die brieven die voor hen gunstig zijn.

Punt b.

Als de inning rechtmatig is, waarom heeft het LBIO dan de genoemde achterstallige alimentatie niet geïnd.

Punt c.

Als ik 2 jaar niets meer van het LBIO verneem, is het dan een onjuiste conclusie, dat ik denk dat ze er mee gestopt zijn.

Punt d.

Hier geven ze zelf al aan dat ze met de berekeningen onzorgvuldig zijn. Zie ook mijn antwoord van punt b.

Ik heb het LBIO niet gefrustreerd, door geen betalingsbewijzen te sturen.

Ze hebben om betalingsbewijzen gevraagd van betalingen van de volgens hen achterstallige alimentatie. De betalingsoverzichten die ik heb opgestuurd, zijn nooit door mijn ex echtgenote ontkend.

Punt e.

Waarom noemen ze nu de brief van 10 juni 1999 als definitieve uitleg, terwijl ze bij punt a aangeven dat de brief van 8 april al eenduidig was?

Punt 1.

Waarom hebben ze het verslag dan niet opgevraagd.

Ondanks dat het hun onduidelijk is, gebruiken ze de uitspraak wel.

Punt 2.

Het LBIO blijft over betaalbewijzen zeuren. Het lijkt mij voldoende als mijn ex-echtgenote akkoord gaat met de door mij genoemde betalingen.

Met bijlage 6 geeft mevr B. aan, dat het door het LBIO gestuurde overzicht niet correct is. Ik heb u dat overzicht ook gestuurd (dat is pagina 22 van het overzicht wat ik u gestuurd heb). Het LBIO heeft daarin een bedrag foutief overgenomen. In het overzicht van mij is het correct. Hier worden ook weer angstvallig de betalingen in 1995 buiten beschouwing gelaten. De periode waar het LBIO rekening moet houden is een halfjaar, dus ook betalingen over 1995 doen mee.

Punt 3.

Had het LBIO die informatie verstrekking niet eerst moeten controleren. Ik vraag me ook af welke informatie dan invloed heeft op de manier van beantwoorden.

Punt 4.

Als de alimentatie procedure geen opschortende werking heeft, waarom heeft het LBIO dan 2 jaar gewacht met het innen. Het lijkt me dat het LBIO dan zelfs ook de andere partij benadeeld heeft.

Verder vraag ik me nu af, waarom het LBIO alleen opslagkosten geïnd heeft. Zoals blijkt uit het door mij opgestelde overzicht, heb ik sinds december 1998 alleen alimentatie betaald voor de dan volgende maanden. Ik heb NIET de door hun geëiste alimentatie voldaan. Hiermee geven ze zelf al aan dat de door hun berekende alimentatie niet correct is.

Ik blijf bij m'n standpunt dat de door het LBIO opgelegde opslag onterecht is, dat het LBIO veel te lang over de afhandeling van deze zaak heeft gedaan. (hij loopt nog steeds, omdat ze nu op het antwoord van de Nationale Ombudsman wachten), dat ze foutieve berekeningen hebben gemaakt, dat ze mij onjuist hebben ingelicht, dat ze onterecht beslag hebben gelegd.

Het LBIO blijft zeggen dat ze betalingsbewijzen wil zien. Ik heb de heer M. de in juni (gevraagde; N.o.) kopieën van mijn bankafschriften gestuurd van alle betalingen die gedaan zijn vanaf oktober 1995. Het lijkt me dat ik aan hun verzoek heb voldaan, maar er is toen niets veranderd.

Ook vraag ik me of waarom het LBIO nu wel wacht op uw antwoord, terwijl de heer M. op 25 juni mijn advocaat bericht heeft dat het voldoende was uitgezocht en dat men toen niet wilde wachten.

Ik vind de handelwijze van het LBIO niet eenduidig. Ik vind dat er sprake is van willekeur. Ik heb ook nog niet van het LBIO gehoord, of mevr B. binnen de door het LBIO gestelde termijn heeft gereageerd, op de brief van LBIO aan haar. Het LBIO noemt dit in de brief van 27 augustus 1996 aan mij. Naar mijn idee is dit ook belangrijk in deze zaak.

Volgens mij heeft mevrouw B. pas gereageerd na de brief zoals genoemd in de brief aan mij van 23 september."

2. Verzoeker heeft op 5 november 1999 nog nadere stukken toegezonden met betrekking tot de inning van de opslagkosten en de achterstallige bijdrage. Deze stukken betroffen onder meer:

- een brief van het LBIO van 20 september 1999 aan verzoeker, waarin hem werd meegedeeld dat het verschuldigde bedrag aan opslagkosten, berekend tot 30 september 1999 ƒ 914,63 bedroeg;

- een brief van het LBIO van 7 oktober 1999, waarin het LBIO verzoeker meedeelde dat hij de verschuldigde alimentatie ten behoeve van zijn dochter tot en met 30 september 1999 had voldaan;

- een brief van verzoeker aan het LBIO van 5 november 1999, waarin hij om uitleg vroeg over bepaalde bedragen aan opslagkosten en alimentatie.

3. Op 28 februari 2000 berichtte verzoeker telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, dat hij op 18 februari 2000 een brief had ontvangen van het LBIO, dat hij moest betalen, omdat anders beslag zou worden gelegd.

In de brief van 18 februari 2000 berichtte het LBIO verzoeker dat naar aanleiding van onder meer verzoekers brief van 5 november 1999 opnieuw het dossier was bestudeerd, en dat een foutieve berekening was toegepast. Het LBIO verzocht verzoeker een bedrag van ƒ 1.113,58 aan achterstallige alimentatie binnen drie weken te betalen. Hierin was verrekend een bedrag van ƒ 25,- aan teveel betaalde opslagkosten.

Verzoeker was het niet eens met deze brief, en was van mening dat hij niet meer wist welke waarde hij nog moest hechten aan brieven van het LBIO. Vervolgens heeft het LBIO dit bedrag alsnog geïnd.

E. Reactie directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

1. Op 2 maart 2000 stelde de Nationale ombudsman het LBIO de volgende vragen:

"Ik verzoek u aan te geven waarom verzoeker over de periode van 1 juni 1996 tot 1 september 1996, over welke periode de rechter met terugwerkende kracht heeft bepaald dat er geen betalingsachterstand bestond, en dus aan het LBIO ook geen bedrag verschuldigd was, toch opslagkosten diende te betalen. (…)

Wat is het beleid van het LBIO bij nihilstellingen met terugwerkende kracht? Berekent het LBIO ook opslagkosten wanneer de rechter de onderhoudsbijdrage bijvoorbeeld met terugwerkende kracht tot op heden op nihil heeft gesteld?

(…)

Berekent het LBIO ook opslagkosten wanneer het LBIO akkoord gaat met opschorting van de betalingsverplichting?

Graag ontvang ik een overzicht van de betalingsverplichting met ingang van 1 september 1996.

Ook verneem ik graag van u wat er tijdens de telefoongesprekken van 10 december 1996 en 25 maart 1997 is besproken tussen mr. Ba. en het LBIO. Graag ontvang ik, indien deze zijn opgemaakt, schriftelijke weergaven van deze gesprekken.

Zijn inderdaad de (stilzwijgende) afspraken gemaakt, zoals mr. Ba. in zijn brief van 10 december 1996 en met name in zijn brief van 9 april 1997 heeft aangegeven, te weten dat verzoekers betalingsverplichting was opgeschort hangende de procedure bij de arrondissementsrechtbank?

Zo nee, waarom heeft het LBIO niet duidelijk schriftelijk gereageerd op de brief van 9 april 1997 en slechts op 15 (bedoeld is: 16; N.o.) mei 1997 een standaardbrief gezonden, zonder daaraan de in die brief aangekondigde gevolgen te verbinden? Wanneer het LBIO telefonisch heeft gereageerd, ontvang ik graag een schriftelijke bevestiging van een dergelijk gesprek."

2. Op 18 april 2000 beantwoordde het LBIO deze vragen onder meer als volgt:

"Berekening van opslagkosten.

De opslag is berekend over de vordering op het moment van overname van de inning op 14 oktober 1996. De achterstand is op basis van het verzoek van mevrouw B. ontstaan vanaf 1 juni 1996.

Zoals blijkt uit het betalingsoverzicht bij de brief van 10 juni 1999 is zowel in januari als februari 1996 de indexering niet (betaald; N.o.). Overigens worden de termijnen te laat betaald. Daarna zijn er betalingen gedaan in juni en augustus 1996. Deze zijn geboekt tegen de oudste vordering, in casu (deels) de termijnen van de maanden maart en april. Het verzoek van mevrouw B. is, ook achteraf op grond van de later ontvangen betaalbewijzen, terecht, omdat er niet dan slechts gedeeltelijk aan de verplichting werd voldaan. De opslag is daarom in oktober 1996 bij de beslissing tot overname van de inning berekend vanaf 1 juni 1996.

De heer S. heeft in april 1999 betaalbewijzen gezonden, nadat hem te verstaan was gegeven dat er geen zaken gedaan zouden worden zonder de betaalbewijzen. De aangetoonde betalingen zijn daarna verwerkt in het overzicht van 10 juni 1999. Uit het overzicht blijkt dat er op 14 oktober 1996 het moment dat het LBIO besloot tot overname van de inning sprake was van een achterstand.

De rechter gaat er op 7 oktober 1998, naar lezing van het LBIO, vanuit dat de periode tot en met augustus 1996 is betaald. Het verzoek van mevrouw B. blijft ook na de uitspraak terecht en de berekening van de opslag wordt dan ook over de termijnen berekend vanaf het moment dat de inning ingaat d.w.z. 1 juni 1996. Nu de rechter achteraf zegt "vaststaat dat...." leest het LBIO dat er is betaald (zonder dat dit wordt aangetoond). De opslag blijft echter wel. Na de beslissing van de rechter in 1998 is de mededeling van de rechter in het overzicht verwerkt. Er blijft nog steeds een achterstand op het moment van overname van inning in oktober 1996.

Wanneer en hoe het deel van de achterstand voor 1 september is voldaan heeft S. niet aangetoond en op basis van de uitspraak van de rechter is dat ook niet nodig. Alhoewel mevrouw B. ook nu nog van mening is dat de betreffende termijnen niet zijn voldaan, is dat voor het LBIO geen reden zijn uitleg van het rechterlijke uitgangspunt te wijzigen.

Overigens blijkt uit het betaalgedrag van de heer S. dat van een maandelijks ritme geen sprake is en dat termijnen niet of te laat worden betaald.

De opslag.

De opslag van 10% wordt berekend over de initiële achterstand (de berekende achterstand op het moment dat het LBIO de inning overneemt) en over de termijnen (10%, met een minimum van fl. 25,-) voor de periode waarin niet is voldaan aan de drie gestelde eisen (1. de achterstand is betaald, 2. 6 termijnen zijn regelmatig betaald, 3. de opslag is voldaan).

Nihilstelling.

Er is in onderhavige zaak over geen enkele periode sprake van een nihilstelling. Uw vraag over het beleid bij een nihilstelling is daarom in deze zaak niet opportuun.

Om echter toch aan uw verzoek te voldoen volgt de tekst van de werkinstructie. "Indien door uitspraak van de Rechtbank de bijdrage met terugwerkende kracht is verlaagd / op nihil gesteld, dan wordt teveel betaalde opslag aan de BP geretourneerd gerekend vanaf de datum waarop het verzoekschrift werd ingediend".

Het LBIO ontving een afschrift van het verzoekschrift bij brief van advocaat, de heer Ba., van 5 december 1996. Er is geen strikte datum ingevuld, slechts "... december 1996". (…) Zou sprake zijn geweest van een nihilstelling, dan zou de opslag gevorderd vanaf december 1996 zijn komen te vervallen.

Opschorting van de verplichting.

Het LBIO gaat niet akkoord met de opschorting met de verplichting dan tenzij met instemming van de ontvangstgerechtigde. Het LBIO is gehouden de uitspraak van de rechter te volgen tot er een nieuwe (vervangende) uitspraak is. De opslag wordt met ieder nieuwe termijn gevorderd.

Overzicht van de betalingsverplichting vanaf 1 september 1996.

Naar aanleiding van uw verzoek een overzicht te mogen ontvangen van de betalingsverplichting vanaf 1 september 1996 verwijs ik naar het overzicht dat de heer S. is gezonden bij de brief van 10 juni 1999. De opbouw van de verplichting is daarin per maand aangegeven. Vanaf 1 september 1996 betreft het tot en met juni 1999 in totaal 34 termijnen tot een totaal van fl. 9.221,34. In totaal werd 805,-- opslag berekend.

De berekende opslag is uiteindelijk lager dan op grond van de verplichtingen vanaf 1 september 1996 berekend zou kunnen worden (fl. 922,13). De oorzaak is genoemd in de brief van 8 april 1999.

De correspondentie en de telefoongesprekken met advocaat Ba.

Hierbij (…) treft u aan een weergave van een gesprek met de heer S. van 27 november 1996 (zie hierna onder E.3; N.o.), waarin op pagina 3 wordt gezegd dat de betalingsplicht moet worden nagekomen zolang er geen nadere beslissing is genomen door de rechter. (…) In de brief van 26 november 1996 wordt aangegeven dat mevrouw B. wil dat er wordt geïnd en dat de heer S. de alimentatie moet voldoen.

Er is geen sprake van een (stilzwijgende) afspraak.

De brief en het gesprek van 25 maart 1997 (zie hiervoor onder A.11.; N.o.) betreffen een mededeling dat de procedure bij de rechtbank is vertraagd. In het gesprek wordt nogmaals gerefereerd aan het verzoek van mevrouw B. (In een telefoonnotitie van 25 maart 1997, opgemaakt door de heer V., medewerker van het LBIO, aan mr. Ba., deelt V. mee dat verzoekers ex-echtgenote aandringt op overname van de incasso; N.o.)

De heer Ba. is evenals de heer S. op de hoogte van het feit dat er van opschorting geen sprake kan zijn.

De brief van 9 april 1997 (hiervoor vermeld onder A.14.; N.o.) van de heer Ba. spreekt dan ook ten onrechte over een stilzwijgende afspraak dat het LBIO de executie zal opschorten. Op de brief van 9 april 1997 is door het LBIO niet gereageerd. De brief betrof met name een mededeling inzake het aangekondigde Kort Geding.

(…) Wel is er een telefoonnotitie van 25 mei 1997, waarin de heer Ba. meedeelt dat hij de heer S. het Kort Geding afraadde. De medewerker van het LBIO verzet zich niet tegen de suggestie van de heer Ba. tot uitstel van executiemaatregelen. Dit komt niet overeen met de wens van mevrouw B.

Op 23 mei 1997 bevestigt de heer Ba. aan de directeur de "afspraak" met de medewerker (de heer Bo.) (zie hiervoor onder C.3.; N.o.). Op 30 mei (1997; N.o., deze brief betreft een mededeling over de vertraging van de rechtbankprocedure, N.o.) zendt hij de in de brief genoemde fax (deze fax bevindt zich niet in het dossier; N.o.) aan de medewerkers. Het LBIO laat na op deze suggestieve correspondentie te reageren.

De volgende correspondentie gaat over stukken voor en het uitstellen van de zitting. Het LBIO is benieuwd naar de uitspraak. Uiteindelijk antwoordt de heer Ba. op een verzoek van het LBIO op 14 september 1998 dat het aan het LBIO vrij staat zich rechtstreeks tot de griffie te wenden voor informatie en op 16 januari 1999 deelt hij per fax mee niet meer op te treden voor de heer S. Op 21 februari 1999 ontvangt het LBIO de uitspraak van de rechter van 7 oktober 1998 van mevrouw B. Op 18 maart 1999 volgt de u bekende brief van het LBIO (hiervoor vermeld onder A.18.; N.o.) waarin de heer S. wordt herinnerd aan zijn betalingsplicht.

Op basis van de correspondentie en telefoongesprekken met de heer Ba. is het LBIO er ten onrechte toe overgegaan om de aangekondigde incasso-activiteiten niet uit te voeren en het (aanvankelijk meermalen afgewezen) voorstel van de advocaat te volgen. Nooit heeft echter de betaalplicht van de heer S. en de achterstand in de betalingen ter discussie gestaan."

4. Bij de reactie van het LBIO bevond zich verder onder meer als bijlage een telefoonnotitie van de heer V. van het LBIO van een gesprek van 27 november 1996, waarbij verzoeker hem belde. Deze notitie luidt onder meer als volgt:

"Hem uitgelegd dat een incassoverzoek niet vrijblijvend is. Hem het gehele artikel 408 van BW-1 uitgelegd.

Vervolgens uitgelegd dat er iedere maand betaald moet worden. Een betaal-onderbreking van een maand kan voor de ontvangstgerechtigde aanleiding zijn om een terecht incassoverzoek bij het LBIO in te dienen.

Waar alles om draait is de brief + het betalingsoverzicht van het LBIO aan de man d.d. 23 september 1996 (hiervoor vermeld onder A.4.; N.o.). Het LBIO zegt dat hij heeft betaald tot en met de maand december 1996 + een bedrag van ƒ 88,82 voor de maand januari 1997.

De méér betaalde alimentatie in de jaren 1994 en 1995 wordt verrekend met de verschuldigde alimentatie over het jaar 1996.

Dit is gebeurd zonder de vrouw daarover te horen. Hij had die brief nooit mogen ontvangen. Mevrouw B. had gevraagd moeten worden of zij met de bedoelde verrekeningen akkoord kan gaan.

Hij weeft hier allerlei opmerkingen omheen in verband met de brief van het LBIO aan hem d.d. 27 augustus 1996 -> zoals: mevrouw B. had binnen 14 dagen moeten antwoorden -> nu zij dat niet heeft gedaan is haar incassoverzoek komen te vervallen -> doch deze opmerkingen van hem zijn niet relevant. Het LBIO heeft naar aanleiding van het incassoververzoek sowieso antwoord van mevrouw B. nodig of zij wel of niet akkoord gaat met verrekeningen. Hij gaat daar steeds weer tegen in. Hij blijft tot vervelends toe herhalen dat het LBIO goed fout zit. Het aantal keren is niet meer te tellen. Het is werkelijk irritant.

Ik heb duidelijk gesteld dat de brief d.d. 23 september 1996 nooit naar hem verzonden had mogen worden. Het LBIO heeft foutief gehandeld.

Het feit dat het LBIO foutief heeft gehandeld wil nog niet zeggen dat hij wél verrekeningen mag toepassen. Een rectificatie is het enige juiste dat het LBIO kon doen.

Hem er meerdere malen op gewezen dat hij de vrijwillig méér betaalde alimentatie zonder toestemming van mevrouw B. nooit mag verrekenen met de toekomstige betalingen. Hij komt daar zelf steeds op terug.

Een rectificatie heeft plaatsgevonden middels de brieven van het LBIO d.d. 14 oktober 1996, 5 november 1996 en 26 november 1996. Mevrouw B. gaat namelijk niet akkoord met de verrekeningen. Zij heeft aangegeven dat dhr. S. de alimentatie ten behoeve van P. vrijwillig verhoogde. (…)

Hij stelt dat het LBIO hem in enorme problemen heeft gebracht.

Naar aanleiding van de brief van het LBIO d.d. 23 september 1996 heeft hij een financiële planning gemaakt tot en met december 1996, waardoor de financiële middelen hem ontbreken om alimentatie te betalen. Hij kan dat eerst weer in januari 1997.

Door een fout van het LBIO moet hij nu de periode 1 juni tot en met 31 december 1996 in een keer betalen + 10% opslagkosten.

(…)

Zijn advocaat neemt de brief + betalingsoverzicht van het LBIO d.d 23 september 1996 mee in de procedure. Daar kan het LBIO niets aan veranderen.

Hem er wel op attent gemaakt dat zolang de Rechtbank geen nadere beslissing heeft genomen hij zijn betalingsverplichting naar behoren dient na te komen.

(…)

Uiteindelijk geeft hij toe dat door de brief van het LBIO d.d. 23 september 1996 aan hem, de zaak is fout gelopen, doch hij wenst niet de dupe te worden van een door het LBIO gemaakte fout. Hij had er eerder op gewezen moeten worden dat er iets fout is gegaan, aldus dhr. S.

Opnieuw probeert hij aan te vechten dat het incassoverzoek aan het LBIO niet terecht is. Hem op het betaalverloop in het jaar 1996 gewezen. Hij betaalde 2 januari, 5 februari, 17 juni en 5 augustus. Er moet "iedere" maand betaald worden. Nu dit niet is gebeurd is het incassoverzoek terecht en heeft het LBIO de incasso rechtmatig overgenomen."

4. Bij de reactie van het LBIO bevond zich onder meer als bijlage een telefoonnotitie van de heer V. van het LBIO van een gesprek van 10 december 1996 met verzoekers toenmalige advocaat, de heer mr. Ba. Deze notitie luidt onder meer als volgt:

"Mr. Ba. stelt dat de heer S. naar aanleiding van de brief van het LBIO d.d. 23 september 1996 redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat bedoelde verrekening is toegestaan. Hij neemt dat in de alimentatieprocedure bij de Rechtbank mee.

Het standpunt van het LBIO meegedeeld:

dat een dergelijke verrekening alleen mogelijk is als mevrouw B. daarmee instemt. Nu zij daar niet mee akkoord gaat kan het LBIO die verrekening niet toepassen.

Nogmaals opgemerkt dat de brief van 23 september 1996 niet verzonden had mogen worden. (…)

Verder verzoekt hij het LBIO dringend om de procedure via de Rechtbank te Dordrecht af te wachten. Zodra hij bericht van de Rechtbank ontvangt i.v.m. de zitting e.d., zal hij een kopie van dat bericht naar het LBIO zenden.

Verder handhaaft hij zijn mededelingen in zijn brieven van 17 oktober 1996 en 5 december 1996, dat indien het LBIO vóór de beslissing van de Rechtbank de feitelijke executie van de door het LBIO gestelde vordering ten laste van zijn cliënt aankondigt c.q. ten uitvoer legt, hij een kort geding tegen het LBIO zal aanspannen.

Hij vermoedt dat de zaak in februari 1997 bij de Rechtbank te Dordrecht behandeld zal worden."

5. Bij de reactie van het LBIO bevond zich voorts onder meer als bijlage een telefoonnotitie van de heer Bo. van het LBIO van een gesprek met mr. Ba. van 20 mei 1997. Deze notitie houdt onder meer het volgende in:

"Gebeld met mr Ba. omdat de dagvaarding t.b.v. het kort geding nog niet is uitgebracht.

Dagvaarding was nog niet uitgebracht omdat de advocaat nog wel een bericht van het LBIO verwachtte om de zaak onderling te kunnen regelen! Gezegd dat als hij een kort geding wil, het LBIO klaar staat om zich te verweren, zoals ook nu. De advocaat zegt dat (...) S. een kort geding wilde, daar hij bevreesd is dat het LBIO gaat executeren. Gevraagd of misschien de ex-vrouw wegens haar ongeduld op executie heeft aangedrongen. Hiervan krijg ik van hem geen bevestiging.

Uiterlijk op 30 mei a.s. moeten van de zijde van de man naar de rechtbank toe actie zijn ondernomen. Het LBIO ontvangt hiervan een kopie. Daarna zal er een mondelinge behandeling komen, doch hij kan logischerwijs niet zeggen voor welk tijdstip de griffie de zaak op de rol plaatst. Hij spreekt af dat wij dan opnieuw zullen bekijken of LBIO executeren wil. Gezegd o.k., mits de vrouw executie wil bijv. op straffe van kort geding aan haar zijde."

Beoordeling

I. Ten aanzien van de overname van de inning door het LBIO

1. Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ten onrechte de inning van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van zijn minderjarige dochter P. heeft overgenomen.

2. Bij beschikking van 26 februari 1993 bepaalde de arrondissementsrechtbank te Dordrecht dat verzoeker ƒ 250,- per maand, met indexering, diende te betalen als bijdrage ten behoeve van zijn minderjarige dochter P.

Per 1 juni 1996 nam het LBIO op verzoek van verzoekers ex-echtgenote, mevrouw B., de inning over van de door verzoeker verschuldigde alimentatie.

3. In artikel 408, tweede lid, Boek 1 Burgerlijk Wetboek (zie achtergrond) is voor het overnemen van de inning vereist dat het LBIO beschikt over een executoriale titel. De beschikking van 26 februari 1993 is in dit geval de executoriale titel, op basis waarvan het LBIO gemachtigd was om over te gaan tot invordering.

Daarnaast stelt artikel 408, vierde lid, als vereiste dat in de zes maanden, voorafgaande aan het verzoek tot overname van de inning (op 6 mei 1996), ten minste één maand geen betaling is verricht. Uit het door verzoeker op 8 juli 1996 aan het LBIO toegezonden overzicht van de betalingen bleek dat verzoeker tussen 5 februari 1996 en 17 juni 1996 geen maandelijkse betalingen had verricht. Daarmee was voldaan aan het gestelde in het vierde lid van artikel 408.

Het LBIO was dan ook bevoegd om op 1 juni 1996 de inning over te nemen.

4. Op 7 oktober 1998 gaf de arrondissementsrechtbank te Dordrecht een beschikking op het (door de rechtbank op 10 december 1996 ontvangen) verzoek van verzoeker tot nihilstelling van de onderhoudsbijdrage per 1 januari 1995. De rechtbank overwoog dat vaststond dat verzoeker tot en met de maand augustus 1996 de bijdrage had voldaan. Verder overwoog de rechtbank dat verzoekers draagkracht vanaf 1 september 1996 toereikend was om de bijdrage te voldoen. De rechtbank wees het verzoek tot wijziging van de beschikking van 26 februari 1993 af.

5. De beschikking van 7 oktober 1998 heeft de beschikking van 26 februari 1993 niet gewijzigd. Doordat de beschikking van 26 februari 1993 ongewijzigd van kracht is gebleven, heeft de beschikking van 7 oktober 1998 geen rechtsgevolgen voor de inningsbevoegdheid van het LBIO. Deze inningsbevoegdheid was immers gebaseerd op de vereiste executoriale titel, te weten de beschikking van 26 februari 1993. Daarmee was nog steeds voldaan aan het vereiste van het tweede lid van eerdergenoemd artikel 408.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt evenwel het volgende opgemerkt.

Bij beschikking van 7 oktober 1998 heeft de rechtbank overwogen dat verzoeker tot 1 september 1996 had voldaan aan de betalingsverplichting die hem in de beschikking van 26 februari 1993 was opgelegd. Dit betekent dat de eis van het LBIO om in de periode van 1 juni 1996 tot 1 september 1996 van verzoeker betalingen te eisen, achteraf bezien niet rechtmatig was. Immers, met terugwerkende kracht bestond er geen reden meer om wegens het niet-betalen van de bijdrage in de periode van 1 juni 1996 tot 1 september 1996 tot inning over te gaan. Zou verzoeker over deze periode wel betalingen hebben verricht aan het LBIO, dan zou het LBIO deze betalingen aan verzoeker hebben moeten terugbetalen.

II. Ten aanzien van het niet eenduidig en niet volledig beantwoorden van verzoekers vragen

1. Een overheidsinstantie dient correcte informatie te verschaffen. Dit houdt in dat de berichtgeving duidelijk, concreet, en niet tegenstrijdig moet zijn.

2. Verzoeker heeft op dit punt in zijn verzoekschrift naar voren gebracht dat hij niet tevreden is over de wijze waarop het LBIO zijn vragen heeft beantwoord, omdat het LBIO niet volledig op zijn vragen is ingegaan, en ook tegenstrijdige antwoorden heeft gegeven.

3. Verzoeker heeft een uitvoerige correspondentie met het LBIO gevoerd, waarbij hij veel vragen heeft gesteld. Het LBIO heeft verzoeker vooral in de brief van 8 april 1999 informatie verschaft over de bevoegdheid tot overname van de inning. Hoewel het LBIO verzoeker wellicht iets meer uitleg had kunnen geven over de rechterlijke beschikking van 23 februari 1993 als basis van zijn bevoegdheid, was de informatie op zichzelf correct. Ook heeft het LBIO in diverse brieven voldoende informatie verschaft over de werkwijze van het LBIO, en over de aanvang van verzoekers betalingsverplichting op 1 juni 1996, en, na de beschikking van de rechtbank van 7 oktober 1998, op 1 september 1996.

In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

4. Op een aantal punten is het LBIO echter tekortgeschoten in de informatieverstrekking aan verzoeker.

In de eerste plaats heeft het LBIO aan verzoeker in eerste instantie op 23 september 1996 ten onrechte laten weten dat verzoeker een bedrag van ƒ 1.138,58 teveel had betaald.

Het LBIO dient gemaakte fouten te herstellen. Daarom was het juist dat het LBIO op 14 oktober 1996 terugkwam op de brief van 23 september 1996. Het LBIO had echter direct in de brief van 14 oktober 1996 verontschuldigingen moeten aanbieden voor de gemaakte fout. Ook had het op de weg van het LBIO gelegen om in de brief van 14 oktober 1996 duidelijk uit te leggen wat de reden was om terug te komen op de eerste beslissing. Deze reden betrof het uitgangspunt dat geen enkele extra betaling in mindering wordt gebracht op de maandelijkse betalingsverplichting, wanneer de onderhoudsgerechtigde daarmee niet akkoord gaat, omdat deze ervan uit mag gaan dat een periodieke betaling strekkende tot bijdrage in de kosten van onderhoud, kan worden verbruikt in de periode waarvoor deze is betaald. Pas op 27 november 1996 heeft het LBIO verzoeker, op zijn verzoek, hierover telefonisch uitleg gegeven. Overigens bleek uit verzoekers brief van 11 april 1999 dat hij nog steeds vragen had over de gang van zaken, omdat het LBIO volgens hem eerst contact zou opnemen met mevrouw B., en pas daarna de brief van 23 september 1996 had geschreven, zodat hij van mening was dat hij er op mocht vertrouwen dat de informatie in de brief van 23 september 1996 correct was. Hierop is het LBIO in zijn antwoordbrief van 13 april 1999 ten onrechte niet ingegaan.

Uit een oogpunt van klantvriendelijkheid is hiermee niet zorgvuldig gehandeld.

5. In de tweede plaats had de informatieverstrekking van het LBIO aan verzoeker over de verdere procesgang duidelijk moeten zijn en in overeenstemming met het handelen van het LBIO.

Het was correct dat het LBIO op het verzoek van verzoekers toenmalige raadsman, mr. Ba., van 17 oktober 1996 om niet tot invordering over te gaan, heeft gereageerd met de mededeling dat verzoekers ex-echtgenote om haar mening zou worden gevraagd. In de brief van 26 november 1996 heeft het LBIO verzoeker meegedeeld dat zijn ex-echtgenote niet akkoord ging met schorsing van de invordering, en dat het LBIO zonder meer tot invordering zou overgaan wanneer verzoeker niet binnen 14 dagen door middel van betaalbewijzen had aangetoond dat hij had betaald. Het LBIO had dan ook ofwel alsnog tot invordering moeten overgaan met uitoefening van de dwangmiddelen die daartoe nodig zouden blijken te zijn, ofwel verzoeker moeten meedelen dat de invordering zou worden geschorst, en wat daarvan de gevolgen zouden kunnen zijn. Op zichzelf heeft het LBIO in de brieven van 5 en 26 november 1996, 7 april 1997 en 16 mei 1997 geen onjuiste of onvolledige informatie verstrekt over de te volgen invorderingsprocedure. Door de volgens verzoekers raadsman gestelde stilzwijgende afspraak niet duidelijk te ontkennen en daarbij geen enkele verdere actie tot invordering te ondernemen, heeft het LBIO echter geen duidelijkheid verschaft over zijn bedoelingen. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd, temeer niet omdat verzoeker op 18 maart 1999 alsnog met de invordering door het LBIO werd geconfronteerd (zie eveneens hierna onder III.).

6. In de derde plaats heeft de vraag van het LBIO in de brief van 13 april 1999 aan verzoeker om betalingsbewijzen toe te zenden met ingang van oktober 1995, en de verdere correspondentie hierover, verwarring gewekt. Op zichzelf is deze vraag begrijpelijk, omdat verzoeker bij zijn standpunt bleef dat geen sprake was van een betalingsachterstand. Wat er echter van dit standpunt ook zij, op grond van de beschikking van de rechtbank van 7 oktober 1998 was voldoende duidelijk dat hij vanaf 1 september 1996 de bijdrage moest voldoen. De betalingsachterstand diende daarom met ingang van 1 september 1996 te worden berekend. Bovendien had het LBIO deze verwarring moeten voorkomen, door verzoeker veel eerder dan nu is gebeurd duidelijkheid te bieden over de door het LBIO te volgen activiteiten ten aanzien van eventuele incassomaatregelen.

7. In de vierde plaats heeft het LBIO verzoeker op 7 oktober 1999 laten weten dat tot 30 september 1999 de verschuldigde alimentatie was betaald, zodat verzoeker meende dat hij het LBIO niets meer was verschuldigd. Deze mededeling bleek onjuist, omdat het LBIO later, overigens pas op 18 februari 2000, alsnog van verzoeker de bijdrage over de periode van 1 september 1996 tot een gedeelte van januari 1997 heeft gevorderd, vermeerderd met opslagkosten, en daarna ook heeft geïnd. Verzoeker had deze periode verrekend met eerdere betalingen.

In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de brief van het LBIO van 18 maart 1999

1. Verzoeker heeft er eveneens over geklaagd dat het LBIO hem op 18 maart 1999 een aanmatigende brief heeft geschreven waarin wordt meegedeeld dat loonbeslag is gelegd, terwijl de laatste brief voordien dateerde van 16 mei 1997, zodat hij meende dat het LBIO de inning had beëindigd.

2. De openingszin in de brief van 18 maart 1999: "U wéét uit U eerder gezonden correspondentie, dat U mijn bureau moet betalen." is zonder meer aanmatigend, en niet passend in zakelijke correspondentie.

Bovendien had van het LBIO op zijn minst mogen worden verwacht dat het een verzoek tot betaling aan verzoeker zou aankondigen, wanneer het na een periode van bijna twee jaar stilte weer actie onderneemt. Door pas op 18 maart 1999 zonder nadere aankondiging aan verzoeker loonbeslag te leggen, heeft het LBIO onzorgvuldig gehandeld. Het LBIO heeft dit ook beseft, en heeft het loonbeslag weer opgeheven.

Het LBIO heeft deze actie overigens pas ondernomen nadat verzoekers ex-echtgenote zich op 21 februari 1999 voor de tweede maal tot het LBIO had gewend met een verzoek tot invordering over de periode van 1 september 1996 tot een gedeelte van januari 1997.

3. Op grond van de hiervoor onder II.5. genoemde correspondentie tussen verzoeker en het LBIO is onvoldoende komen vast te staan dat tussen verzoeker en het LBIO was overeengekomen dat verzoekers verplichting om aan het LBIO te betalen was opgeschort voor de duur van de rechtbankprocedure, dan wel dat verzoeker in het geheel niet meer zou hoeven te betalen aan het LBIO. Daarnaast heeft het LBIO terecht gesteld dat verzoekers ex-echtgenote daarmee akkoord zou moeten gaan. Verzoekers verplichting om de maandelijkse bijdrage te voldoen, bleef zonder meer bestaan, en kon slechts worden beëindigd door de rechter. Het is echter wel begrijpelijk dat verzoeker meende dat het LBIO kennelijk had besloten om niet meer tot invordering over te gaan, omdat het LBIO verzoeker op dit punt onvoldoende duidelijkheid heeft geboden.

4. Dit klemt te meer omdat het LBIO ook na de beschikking van de rechtbank van 7 oktober 1998 geen gebruik heeft gemaakt van zijn inningsbevoegdheid, en niet is overgegaan tot invordering. Immers, de advocaat van verzoekers ex-echtgenote heeft verzoeker op 4 november 1998 gesommeerd om de bijdrage voor de periode van 1 september 1996 tot 1 december 1998 rechtstreeks aan de ex-echtgenote te voldoen, bij gebreke waarvan hij mevrouw B. zou adviseren zich tot het LBIO te wenden. Kennelijk bestond er bij verzoekers ex-echtgenote onduidelijkheid over de positie van het LBIO tegenover verzoeker en haarzelf. Aangenomen wordt dat zij ervan uit is gegaan dat zij zelf weer actie moest ondernemen en dat het LBIO dat op dat moment niet heeft gedaan.

5. Het LBIO had verzoeker in de brief van 7 april 1997 meegedeeld dat tot invordering werd overgegaan, en dat daarvan niet zou worden afgeweken wanneer hij rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote zou betalen. Aangezien het LBIO op 4 november 1998 nog niet had ingevorderd, kan het niet aan verzoeker worden tegengeworpen dat hij aan de vordering van zijn ex-echtgenote heeft voldaan en de bijdrage over het jaar 1997 (verminderd met een bedrag van ƒ 88,82) en het jaar 1998 rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote heeft betaald. Met ingang van 1999 heeft verzoeker vervolgens de onderhoudsbijdrage maandelijks aan zijn ex-echtgenote voldaan, zonder dat er sprake was van een betalingsachterstand.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de berekening van de opslagkosten

1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat het LBIO over een periode vanaf 1 juni 1996 opslagkosten over de bijdrage heeft berekend.

2. Zoals hiervoor onder I. is overwogen, was het LBIO met ingang van 1 juni 1996 bevoegd om tot invordering over te gaan, maar zou de invordering van de bijdrage over de periode van 1 juni 1996 tot 1 september 1996 - achteraf bezien - niet rechtmatig zijn geweest. Immers, de rechter heeft vastgesteld dat verzoeker de bijdrage over deze periode had voldaan. Daarom valt niet in te zien op grond waarvan verzoeker over deze periode opslagkosten zou moeten betalen. Deze kosten bedragen 10 procent van de achterstallige bijdrage, en daarvan was in deze periode, achteraf bezien, geen sprake.

3. Verder heeft het LBIO uiteindelijk pas op 6 oktober 1999 van zijn inningsbevoegdheid gebruik gemaakt, door loonbeslag te leggen voor opslagkosten over de periode van 1 juni 1996 tot 30 september 1999 voor een bedrag van ƒ 914, 63. Daarna heeft het LBIO pas op 18 februari 2000 van verzoeker een bedrag gevorderd en vervolgens ook geïnd van ƒ 1.113,58 (hierin was verrekend een bedrag van ƒ 25,- aan teveel geïnde opslagkosten). Dit betrof de betalingsachterstand over de periode van 1 september 1996 tot een gedeelte van januari 1997, omdat verzoeker met ingang van 1 januari 1999 de bijdrage over 1997 (verminderd met ƒ 88,82) en 1998 en de verdere lopende bijdragen rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote betaalde.

4. De opslagkosten lopen door wanneer het LBIO tot invordering is overgegaan, ook wanneer de betalingsplichtige rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betaalt. Zoals hiervoor onder 3. is vermeld, betrof de betalingsachterstand, waarop de opslagkosten waren gebaseerd, de periode van 1 september 1996 tot 31 december 1996, en een bedrag van ƒ 88,82 voor januari 1997.

Door enerzijds lange tijd geen gebruik te maken van de inningsbevoegdheid, maar anderzijds wel over een periode van 3 jaar en 4 maanden (van 1 juni 1996 tot 30 september 1999) opslagkosten te berekenen over genoemde achterstand, heeft het LBIO echter niet juist gehandeld. De opslagkosten zijn immers slechts ontstaan doordat genoemde betalingsachterstand niet werd aangezuiverd ten gevolge van het achterwege laten van enige invorderingsactie door het LBIO. Zoals hiervoor onder III. is overwogen kan het verzoeker niet worden tegengeworpen dat hij rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote betaalde. Het is dan ook niet redelijk om over de gehele periode, ook nadat verzoeker aan zijn verplichtingen voldeed, opslagkosten te vorderen. Vanwege zijn monopoliepositie op dit punt moet het LBIO zich realiseren dat het niet ten laste van de betalingsplichtige de periode waarover opslagkosten zijn verschuldigd kan laten doorlopen tot het moment dat het het LBIO uitkomt om alsnog tot invordering over te gaan.

5. Naar aanleiding van het verzoek van verzoekers ex-echtgenote van 21 februari 1999 om de bijdrage van 1 september 1996 tot half januari 1997 te innen, had het LBIO over deze periode de bijdrage inclusief opslagkosten moeten innen. Daarbij had het LBIO het moeten laten. Hierbij komt nog dat het niet juist was dat het LBIO dit bedrag pas op 18 februari 2000 heeft gevorderd, en daarna ook heeft geïnd, nadat het LBIO verzoeker eerst op 7 oktober 1999 had laten weten dat de verschuldigde alimentatie tot 30 september 1999 was voldaan.

6. Hieruit volgt dat het alsnog invorderen door het LBIO van de betalingen over de periode van 1 september 1996 tot half januari 1997, inclusief opslagkosten, terecht was.

Het invorderen van het overige bedrag aan opslagkosten, over de periode van 1 juni 1996 tot 1 september 1996 en over de periode van half januari 1997 tot 1 oktober 1999, was niet juist. Daarin wordt aanleiding gezien om de aanbeveling te doen aan het LBIO deze opslagkosten terug te betalen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van de niet met elkaar overeenstemmende betalingsoverzichten, die ook pas na aandringen door het LBIO zijn verstrekt.

1. Tot slot heeft verzoeker erover geklaagd dat het LBIO hem pas na aandringen op 8 april 1999 en op 10 juni 1999 overzichten van de betalingen heeft verstrekt, die niet met elkaar overeenstemmen, en evenmin overeenstemmen met het overzicht van 31 maart 1999.

2. Het LBIO had bij de brief van 18 maart 1999 uit eigen beweging aan verzoeker een duidelijk overzicht van de betalingsverplichting moeten verstrekken. Door dit niet te doen, heeft het LBIO gehandeld in strijd met artikel 408, vijfde lid, Boek 1 Burgerlijk Wetboek.

3. Ook was het onjuist dat het LBIO betalingsoverzichten heeft verstrekt van 31 maart 1999, 8 april 1999 en 10 juni 1999, die onderlinge verschillen vertonen. Over deze betalingsoverzichten wordt het volgende opgemerkt.

Het betalingsoverzicht van 31 maart 1999 was in zoverre onjuist, dat het LBIO hierbij geen rekening heeft gehouden met de beslissing van de rechtbank van 7 oktober 1998

en de achterstand heeft berekend met ingang van 1 juni 1996, in plaats van 1 september 1996. Bovendien zijn de opslagkosten niet uitgesplitst per maand, zoals bij de verschuldigde alimentatie wel het geval is geweest.

Het betalingsoverzicht van 8 april 1999 was in zoverre onjuist dat met ingang van 1 juni 1996 opslagkosten zijn berekend, waarop weer een correctie is toegepast die wel in verzoekers voordeel is geweest, maar verder niet is terug te brengen op een bepaalde reden.

Hetzelfde geldt voor het betalingsoverzicht van 10 juni 1999. Verder kan dit overzicht enige verwarring wekken, omdat dit begint met betalingen met ingang van 1 oktober 1995. Ook is de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 oktober 1996 samengenomen tot één totaalbedrag, terwijl de betalingsverplichting startte op 1 september 1996. Voor het overige bevat dit overzicht een uitgebreide en overzichtelijke berekening. Dat verzoeker het hiermee niet eens was, doet daaraan niet af.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond, behalve ten aanzien van de overname van inning van de onderhoudsbijdrage, op dit punt is de klacht niet gegrond. Ten aanzien van de informatieverstrekking aan verzoeker is de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond.

Aanbeveling

Aan de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt in overweging gegeven om het ertoe te leiden dat aan verzoeker een bedrag aan opslagkosten wordt terugbetaald, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder IV. is overwogen.

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Handelwijze inzake innen onderhoudsbijdrage.

Oordeel:

Niet gegrond