2000/185

Rapport

Op 6 mei 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformu­leerd:

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Haaglanden, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, heeft geweigerd de aangifte op te nemen van beschadiging van de auto van zijn moeder in de nacht van 31 december 1997 op 1 januari 1998.

Achtergrond

1. Art. 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

2. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, inge­volge art. 12 Sv.

3. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaar­digheid van de politie.

4. Wetboek van Strafrecht:

Art. 350, eerste lid:

"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens is de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op de te onderzoeken gedraging te geven. De hoofdofficier van justitie berichtte dat hij daarvan geen gebruik maakte.

Verzoeker heeft tijdens het onderzoek een verklaring afgelegd.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In de nacht van 31 december 1997 op 1 januari 1998 werd er in de straat waar verzoe­ker en zijn moeder wonen vuurwerk afgestoken. Op enig moment in die nacht zag verzoeker dat er een grote zogenoemde vuurwerkmat voor zijn deur werd afgestoken in de buurt van de auto van zijn moeder. Deze auto werd daardoor grotendeels bedolven onder de rode papiersnippers. Verzoeker heeft de politie gebeld en deze kwam rond 2.30 uur ter plaatse. Verzoeker heeft de politie verteld wie hij het vuurwerk heeft zien afsteken. De politie heeft vervolgens aangebeld bij het huis waar de door verzoeker aangewezen dader woont, en uiteindelijk is er door degene die door verzoeker is aangewezen als de dader, ƒ 25,-- betaald voor het schoonmaken van de auto.

2. Verzoeker deelde bij brief van 4 mei 1999 aan de burgemeester van 's-Gravenhage onder meer het volgende mee:

“Hierbij wil ik een klacht indienen over de gemeentepolitie Den Haag. Dit naar aanlei­ding van een voorval in de nacht van 31 december 1997/1 januari 1998.

Om ongeveer 1.00 uur is er voor mijn deur verboden vuurwerk afgestoken (het betrof een vuurwerkmat van ongeveer 25 meter). De auto van mijn hoogbejaarde moeder stond op dat moment geparkeerd op de haar toegewezen invaliden-parkeerplaats.

Geschrokken door de enorme geluidsoverlast heb ik nummer 112 gebeld.

Nadat de politie was gearriveerd heb ik aangegeven wie de dader was (dit was de heer R. (…)).

De betreffende agente heeft de heer R. hierover aangesproken en hem meegedeeld dat hij de schade moest betalen. Hierop gooide de heer R. een biljet van ƒ 25,- op straat dat door de betreffende agente is opgeraapt en aan mijn moeder is gegeven.

De politie adviseerde tevens om aangifte te doen van vernieling. Dezelfde nacht heeft de politie alle gegevens van mijn moeder genoteerd.

De volgende dag kon de schade pas goed bezien worden. Het bleek dat door het vuur­werk er brandvlekken in de lak van de auto waren ontstaan.

In eerste instantie is geprobeerd deze vlekken weg te poetsen (kosten ƒ 300,-). Dit bleek echter niet mogelijk.

De auto moest volledig worden overgespoten (kosten ƒ 1563,21). De totale schade bedroeg derhalve, inclusief extra gemaakte kosten, ƒ 2063,21.

Over deze kwestie heb ik regelmatig contact gehad met de politie.

Zowel de heer Ro. van het hoofdbureau van politie als mevrouw Ka. en de heer T. van bureau Overbosch weten wie de dader is.

Uiteraard heb ik geprobeerd de schade te verhalen op de dader. Ontkend werd echter dat de heer R. vuurwerk had afgestoken.

Om echter te kunnen bewijzen dat de heer R. wel de dader is en op hem de schade te kunnen verhalen heb ik derhalve een copie van de aangifte nodig.

Op 19 april jl ben ik geweest bij de heer N. (wachtcommandant bureau Overbosch); hij heeft mijn informatie opgeslagen in de computer. Hij heeft mij toegezegd dat hij mij zou helpen en dat hij agenten op deze kwestie zou zetten. Hij heeft de schriftelijke getuige­nis van de familie Ku. (…) gecopieerd.

Op 20 april jl ontving ik echter een telefoontje van de heer Kl. (wijkagent) dat er niets meer aan deze zaak gedaan zou worden.

Ik vind deze gang van zaken zeer onzorgvuldig, reden voor het indienen van deze klacht.

Hierbij verzoek ik u dan ook de politie alsnog proces-verbaal te laten opmaken en deze zaak verder te laten onderzoeken.

Op deze manier zou ik mijn schade uiteindelijk toch vergoed kunnen krijgen.

Ik ben uiteraard bereid deze klacht mondeling toe te lichten. Een uitnodiging daartoe zie ik met belangstelling tegemoet.”

3. De burgemeester van 's-Gravenhage heeft bij brief van 6 juli 1999 aan verzoeker het volgende meegedeeld:

“Naar aanleiding van bovenvermelde brief waarin u zich beklaagt over het politie­optreden van personeel van Bureau Overbosch heb ik een onderzoek doen instellen.

U klaagt over het feit

1. dat er geen proces-verbaal is opgemaakt omdat u een kopie nodig heeft om uw schade te kunnen verhalen op uw verzekeringsmaatschappij.

2. dat u de gang van zaken zeer onzorgvuldig vindt.

Uit het onderzoek is het volgende gebleken.

De agent Kr. is de bewuste nacht van de jaarwisseling samen met haar collega H. bij u aan de woning geweest. Zij constateerde dat er inderdaad een zogenaamde Chinese ratelband langs een viertal geparkeerd staande auto's, waaronder die van uw moeder, was afgestoken. Zij zag dat alle wagens behoorlijk onder papiersnippers zaten. Volgens haar verklaring heeft zij een bemiddelingspoging gedaan teneinde uw wagen te laten reinigen. Hiertoe heeft zij de familie R. op het laakbaar zijn van hun handelen gewezen en er op aangedrongen de schoonmaakkosten te vergoeden. Daarop heeft de zoon inderdaad ƒ 25,--op de grond gegooid die door de agent Kr. is opgeraapt en vervolgens aan u gegeven. Zij kon niet constateren of er verder aan de auto schade was ontstaan. De betrokken agente heeft nooit de intentie gehad om aangifte van vernieling op te nemen omdat bij het misdrijf vernieling duidelijk sprake moet zijn van opzet en een dader. Voorzover zij toen kon inschatten was niet duidelijk of er schade van enige betekenis was ontstaan, terwijl geen opzet aanwezig was en het onduidelijk was wie als dader moest worden aangemerkt, daar niemand heeft gezien wie de ratelband heeft aangestoken.

Vervolgens heeft u gedurende het afgelopen anderhalf jaar met zeer veel collega's contact gehad over deze zaak. Voorzover uit de rapportages van die contacten is op te maken is u telkenmale verteld dat het schadeverhaal niet via de politie mogelijk is omdat het hier om een civiele kwestie gaat. Kennelijk heeft u deze boodschappen niet geheel goed geïnterpreteerd.

In het kader van hoor en wederhoor heeft u op maandag 5 juli 1999 uw klacht monde­ling toegelicht aan de hoofdinspecteur V.

In dit gesprek gaf u aan dat u in de veronderstelling verkeerde dat de agent Kr. de zoon van de familie R. als "dader" aanwees. U gaf wel aan dat u niet wist hoe zij aan die wetenschap kwam. Voorts heeft zij volgens u tegen uw moeder gezegd dat er aangifte van vernieling moest worden gedaan. U vertelde ook dat de agent Kr. had bemiddeld in het verkrijgen van geld voor een wasbeurt van de auto van uw moeder.

Toen echter kort na nieuwjaarsdag bleek dat er, zelfs na een poetsbeurt, vlekken op de auto achterbleven, heeft u de verzekering in kennis gesteld. Tevens heeft u eind februari, begin maart 1998 nog een poging gedaan om tot een overeenkomst met de familie R. te komen, hetgeen niet lukte.

Een aantal ziekenhuisopnamen verhinderden u verder actie te ondernemen alhoewel u telkens contact met diverse politiemensen heeft gehad.

Eind april van dit jaar deelde de wijkagent Kl. u mede dat de politie in deze niets meer voor u kon doen daar bemiddeling niet meer lukte en de zaak een civiele aangelegen­heid was.

U gaf te kennen dat de verzekering inmiddels een bedrag van ƒ1563,21 had betaald aan de garage die de auto van uw moeder overgespoten had. U bleef echter nog steeds met een kostenpost van ongeveer ƒ 500,-- zitten, te weten de kosten van het poetsen en overige gemaakte kosten.

De hoofdinspecteur V. heeft u uitgelegd dat dit inderdaad een civiele aangelegenheid was en dat kennelijk uw verzekering (de auto was all-risk verzekerd) de schadeclaim had geaccepteerd en dat u zo snel mogelijk de overige kosten moest declareren bij de verzekering zodat u verder geen schade meer zou lijden. U gaf aan dit te zullen doen.

Conclusie:

Ten aanzien van punt 1.

Aangezien er geen vernieling kon worden aangetoond daar opzet niet bewezen kon worden en het niet duidelijk was wie de werkelijke "dader" was, is er terecht geen proces-verbaal opgemaakt.

Vanwege communicatiestoornissen bent u altijd in de veronderstelling geweest dat er wel aangifte van vernieling was gedaan omdat de agent Kr. de gegevens van uw moeder had opgenomen, naar later blijkt voor de mutatie in het bedrijfsprocesssysteem. Ik betreur het misverstand maar naar mijn mening heeft de agent Kr. in deze juist gehandeld.

Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond.

Ten aanzien van punt 2.

U verwijt dat door de politie in deze zeer onzorgvuldig is gehandeld. Door diverse politieambtenaren waaronder de agent Kr. en bij diverse gelegenheden is u telkens aangegeven dat dit geen zaak is die de politie tot oplossing kan brengen. In civiele kwesties dient u zelf actie te ondernemen, bijvoorbeeld via uw verzekering om uw schade vergoed te krijgen. Door de hoofdinspecteur V. is u de raad gegeven het resterende schadebedrag alsnog te claimen.

Als uit de diverse contacten met politieambtenaren bij u de verwachting is gewekt dat de politie in het kader van schadebemiddeling een grotere rol kon spelen betreur ik dit.

Ik acht ook op dit punt uw klacht ongegrond.”

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht. Verder komt het standpunt van verzoeker naar voren onder. FEITEN

C. Standpunt de beheerder van het regionale politie­korps Haaglanden

De korpsbeheerder reageerde bij brief van 2 december 1999. In deze brief gaf hij aan dat er geen aanleiding bestond het standpunt over de gegrondheid van de klacht, zoals deze eerder door hem was afgedaan, te herzien.

In de bij deze brief gevoegde uitdraai van het mutatieformulier van 1 januari 1998 wordt het volgende vermeld:

“Door MK gestuurd ivm moeilijkheden ontstaan door het gebruik van vuurwerk.

Melder zijn auto + de auto daar achter zaten totaal onder de rode snippers van een Chinese rol.

Melder was totaal over de kook om dat het de auto van zijn invalide moeder betrof. Hij had gezien dat de bewoners van 108 de rol met opzet onder zijn auto had gelegd.

Bij 108 aan de bel, hier was men behoorlijk onder invloed van drank en niet echt behulpzaam.

Hen duidelijk gemaakt dat ondanks dat het oud&nieuw was niet te verkopen was dat er auto's geheel onder de troep kwamen te zitten.

Melder wilde dat zijn auto gereinigd werd, betrokkene heeft hierop FL 25 gulden aan hem gegeven voor het wassen van zijn auto.

Resultaat, beide waren boos op elkaar en op ons.

Aanvulling (…):

Op 31-08-1998 komt Dhr. K. langs ivm bovenstaand incident. Hij wil een briefje v/d politie dat zijn buurman vuurwerk heeft afgestoken. Dit omdat achteraf blijkt dat er schade aan de lak is ontstaan. Hem uitgelegd dat er wel heel veel tijd tussen het incident en de datum dat hij aan het bureau verschijnt zit en dat ik eerst moet navragen wat ik voor hem kan doen.

Met hem afgesproken dat ik deze week terug bel met het geen ik voor hem kan doen.

Zaak doorgesproken en tot de conclusie gekomen dat het een civiele zaak is waarin we hadden kunnen bemiddelen als hij eerder had gekomen.

Dhr. K. dit op 04-09-1998 telefonisch aan hem medegedeeld.

Aanvulling d.d. 19-4-1999 (…)

Dhr. K. komt a.h. bureau en deelt mede dat de zaak van de door vuurwerk beschadigde auto nog steeds niet is opgelost. De verzekeringsmaatschappijen hebben wel contact gehad maar tot een financiële afwikkeling is het nog niet gekomen. (schadebedrag 2063,-). Later in het gesprek toonde BE mij een schrijven van de verzekerings­maat­schappij waaruit bleek dat de schade aan zijn auto (lakschade) m.u.v. de schoonmaak­kosten was vergoed.

Afgesproken met MD dat wij nog een laatste bemiddelingspoging gaan ondernemen met BE en de andere """"""""dader"""""""" t.w. de eigenaar van de rijwielhandel (…). R. zou daar ook werken. Na gesprek met gen. BE's verzoek om K. hiervan in kennis te stellen.

Op 20.4.99 te 14.00 uur, tel. kontakt gehad met fam. K. Mevr. deelde mij mede dat er (nu, na bijna 2 jr) kennelijk een get. is die heeft gezien dat R. de dader is. Haar mede­gedeeld dat zij dan moet zorgen dat de verklaring van de GT in mijn (…) bezit komt. Dan zal ik bekijken of het een bruikbare verklaring is. Zoniet, dan einde oef. Civiele zaak.

Op 23.4.99 komt hanbo bij mij (…) met een brief, waarin K. ons verzoekt een verklaring op te stellen waaruit blijkt dat R. de dader is. De gekheid ten top dus.

Op 24.4.99 wordt ik onthaald op een schrijven, een zogenaamde ""getuigeverklaring"", waarin ene Ku. verklaart ""het gebeuren"" (de vernieling) op een afstand van ong. 5m afstand te hebben waargenomen. Er wordt wel gesproken over het afsteken van het vuurwerk, doch er wordt met geen woord gerept over het hoe en waarom en nog minder over de dader. Kortom een waardeloze verklaring dus Bovendien al opgemaakt op 3 april 1999, zijnde 15 maanden na de vermeende vernieling! Einde zaak.

Wil er geen woord meer over horen dan wel aan vuil maken. Gegroet.”

D. vERKLARING verzoeker

Verzoeker verklaarde op 3 februari 2000 ten overstaan van twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende, voor zover van belang voor het onderzoek:

"In de bewuste nacht werd er veel vuurwerk afgestoken. Dit vuurwerk werd afgestoken door de personen die ik heb aangeduid in mijn brieven die ik u heb gegeven en gestuurd. Dit vuurwerk werd gehaald uit een auto waarvan ik een foto maakte. Op deze foto, die ik u ook verstrekte, is ook een kenteken te zien: VP-42-RT.

In de bewuste nacht kwam de politie ter plaatse. Ik was zeker niet over de rooie en maakte geen ruzie. De auto van mijn moeder zat onder het vuil van het vuurwerk. Ik zag geen schade aan de auto. Ik kon dit ook niet zien omdat de auto onder het vuil zat. De auto was zo vies dat ik denk dat de politie door het vuil op de auto ook niet kon zien of de auto was beschadigd. Ik had die nacht wel het idee dat er schade aan de auto zou zijn, bijvoorbeeld brandschade aan de lak.

Er kwamen die nacht verschillende auto's met politiemensen ter plaatse. De zaken werden ter plaatse afgehandeld door mevrouw Kr. en meneer H.. Ik werd in eerste instantie door de politie naar binnen gestuurd en de politie sprak buiten met mijn moeder. Toen er meer politie ter plaatse kwam, ging ik ook naar buiten. Daar vertelde ik de politie dat ik had gezien dat mij bekende personen het vuurwerk onder de auto van mijn moeder hadden afgestoken. Ik duidde die mensen nader aan. Ik vertelde ook dat deze mensen bij nummer 108 naar binnen waren gegaan. In het gesprek dat mijn moeder voerde met mevrouw Kr., zei mevrouw Kr. dat mijn moeder aangifte moest doen. Hierna noteerde Kr. allemaal gegevens van mijn moeder en haar auto. Zij zei toen: "Ik neem de aangifte op." Ik en mijn moeder dachten dat op dat moment een aan­gifte werd opgenomen. Ik zei haar toen ook dat er mogelijk nog brandschade aan de lak was veroorzaakt. Ik heb nooit een papier van de politie gekregen.

Op een gegeven moment gingen die twee agenten bij de woning op nummer 108 naar binnen. Daar bleven zij enige tijd binnen. Daarna kwamen de politiemensen samen met de vader en zoon van nummer 108 naar ons toe. Ik hoorde dat de politie tegen de zoon zei dat hij het gedaan had en dat hij de auto van mijn moeder moest schoonmaken. Toen zeiden ik en mijn moeder dat die zoon niet aan onze auto mocht komen. Mevrouw Kr. zei toen dat de zoon geld moest betalen voor het schoonmaken van de auto. Niemand ontkende dat de zoon het gedaan had. Vervolgens heeft die zoon 25 gulden op de straat gegooid. Mevrouw Kr. raapte dit op en gaf het geld aan mijn moeder. Hierna ging de politie weg. Ik zei toen nog tegen de politie, dat ik twijfelde of met die 25 gulden de schade was gedekt. Ik zei: "Wie zegt mij dat het bij 25 gulden blijft en de lak niet is ingebrand." Hierop reageerde de politie niet.

Nadat de auto was gewassen zag ik brandplekken in de lak. Op 9 februari 1998 bracht ik mijn auto bij de garage. Daar werd geprobeerd de schade weg te poetsen. Dit lukte echter niet. Hierna ging ik naar de politie. Ik werd daar onder meer te woord gestaan door de heer Ro. op het hoofdbureau en door meneer T. en meneer N. van bureau Overbosch. Ik sprak ook nog vele andere politiemensen. Ik vertelde telkens wat er was gebeurd en vroeg een verklaring van de politie waarin opgenomen moest zijn dat de politie die nacht bij ons was geweest en dat die zoon van nummer 108 het vuurwerk had afgestoken. De heer Ro. heeft mij gezegd dat hij contact zou opnemen met bureau Overbosch en dat hij mij zou helpen. Waar het helpen uit zou bestaan, zei hij niet. De politie zei mij dat er geen aangifte was opgenomen, maar alleen een politierapport.

In de tweede helft van 1998 zei de heer N. tegen mij dat ik moest bewijzen dat die zoon het had gedaan. T. zei toen tegen mij dat ik niet kon bewijzen dat die zoon het had gedaan, omdat ik dat onmogelijk kon hebben gezien in het donker. Ik kreeg telkens geen verklaring van de politie. Ik was zo vaak bij de politie geweest dat zij begin mei 1999 tegen mij zeiden dat zij mij zat werden. Ik kreeg nooit een papier van de politie. Hierna diende ik een klacht in en ging ik niet meer naar de politie.

E. Reactie de beheerder van het regionale politie­korps Haaglanden

De korpsbeheerder heeft op 16 februari 2000 laten weten geen commentaar te hebben op de verklaring die verzoeker op 3 februari 2000 op het Bureau van de Nationale ombudsman heeft afgelegd.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hebben geweigerd de aangifte van beschadiging van de auto van zijn moeder in de nacht van 31 december 1997 op 1 januari 1998 op te nemen, terwijl hij daar meerdere malen om heeft verzocht.

2. Ingevolge art. 163, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn opsporings­ambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie achtergrond onder 1.). Deze verplichting sluit niet uit dat opsporingsambtenaren zich in een geval van een conflict tussen burgers terughoudend opstellen, of dat zij trachten in dit conflict te bemiddelen. Als de aangever echter volhardt in zijn verzoek tot het opnemen van een aangifte, moet de politie de aangifte opnemen. Hierop kan alleen een uitzondering worden gemaakt, indien al op voorhand, zonder verder enig onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie achtergrond onder 2.).

3. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie van 2 december 1999 op de klacht mee te blijven bij de conclusie zoals vermeld in zijn brief aan verzoeker van 6 juli 1999. In deze brief deelde de korpsbeheerder mee dat de betrokken politieambtenaar in de nacht van 31 december 1997 op 1 januari 1998 nooit de intentie heeft gehad om een aangifte van vernieling op te nemen, omdat bij het misdrijf vernieling duidelijk sprake moet zijn van opzet en van een dader. De korpsbeheerder is van mening dat het in die nacht niet duidelijk was of er schade was ontstaan aan de auto van de moeder van verzoeker, terwijl er geen sprake was van opzet en het onduidelijk was wie als dader moest worden aangemerkt, omdat niemand had gezien wie de ratelband had aangestoken.

4. Vast staat dat de politie op 1 januari 1998 om 2.30 uur 's nachts bij verzoeker en zijn moeder is geweest. De politie heeft geconstateerd dat er een zogenaamde Chinese ratelband langs een viertal geparkeerd staande auto's, waaronder de auto van de moeder van verzoeker, is afgestoken. De politie heeft, nadat zij het verhaal van verzoeker of zijn moeder had gehoord, een bezoek gebracht op het adres van de familie waar de door verzoeker als dader aangewezen persoon woont. De agenten hebben vervolgens die familie verzocht de schoonmaakkosten van de auto te vergoeden. Daarop is door de zoon van die familie ƒ 25,-- op de grond gegooid, die door een agent zijn opgeraapt en aan verzoeker zijn gegeven.

5. Het is begrijpelijk dat de politieambtenaren die nacht hebben bemiddeld voor een vergoeding van de schoonmaakkosten die verzoeker en zijn moeder zouden moeten maken voor het reinigen van de auto. In die nacht was niet goed vast te stellen of de auto schade had, zodat het niet onjuist is geweest dat de politie die nacht geen aangifte heeft opgenomen van vernieling c.q. beschadiging van de auto. Dat verzoeker en zijn moeder in de veronderstelling verkeerden dat de politie wel een aangifte had opgenomen moet op een misverstand berusten, omdat die nacht nog niet was vast te stellen of de auto was beschadigd.

Op het moment dat verzoeker zich - acht maanden later - weer tot de politie wendde en meldde dat de auto toch was beschadigd, verzocht hij om een briefje van de politie dat zijn buurman vuurwerk had aangestoken. Verzoeker heeft hiermee niet expliciet verzocht om opname van een aangifte naar aanleiding van de gebeurtenis in de nacht van 31 december 1997 op 1 januari 1998, maar gelet op het feit dat hij erbij meldde dat hij ten gevolge van deze gebeurtenis toch schade had, had de politie zijn verzoek als zodanig moeten interpreteren. Het opnemen van een aangifte kan immers ook een ander doel dienen dan alleen strafvervolging, namelijk - zoals in dit geval - het claimen van de schade bij de verzekeringsmaatschappij. Indien de vraag van verzoeker voor de politie niet duidelijk was, had het op de weg van de politie gelegen om verzoeker te vragen naar de strekking van zijn vraag.

Gelet op het voorgaande gaf verzoeker in beginsel kennis van een strafbaar feit en om die reden had de politie op verzoek van verzoeker een aangifte dienen op te nemen, tenzij er sprake was van de onder punt 2. vermelde uitzonderingssituatie.

6. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake was van het misdrijf vernieling c.q. beschadiging, omdat de opzet tot vernieling c.q. beschadiging van de auto ontbrak. Voorts is hij van mening dat onduidelijk was wie in de bewuste nacht als dader kon worden aangemerkt.

7. Op grond van art. 350 van het Wetboek van Strafrecht is voor vernieling/ beschadiging vereist dat een persoon opzettelijk en wederrechterlijk enig goed dat aan een ander toebehoort vernielt of beschadigt (zie achtergrond onder 4.). Vereist is dus dat de dader (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld. De dader moet hebben geweten of bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat hij het goed in kwestie vernielde of beschadigde. Van een persoon die met de jaarwisseling een grote vuurwerkrol afsteekt kan in beginsel niet worden gezegd dat hij ook de opzet had goederen, die zich in de nabijheid van die vuurwerkrol bevonden, te vernielen of te beschadigen. Bij het afsteken van een grote vuurwerkrol onder en in de nabijheid van een auto kan er echter twijfel rijzen over de vraag of iemand daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij die auto ook vernielt of beschadigt. In een dergelijk geval van twijfel over de straf­baarheid van de gedraging dient de politie een aangifte op te nemen en het aan de officier van justitie over te laten ter zake de strafbaarheid een standpunt te bepalen.

8. Voorop moet worden gesteld dat het voor het opnemen van een aangifte niet van belang is of duidelijk is wie als dader van het strafbare feit kan worden aangemerkt. Om die reden is het reeds onjuist dat de politie geen aangifte van verzoeker heeft opgenomen omdat onduidelijk was wie in de bewuste nacht het vuurwerk had aangestoken. Bovendien heeft verzoeker vanaf het begin aangegeven dat hij heeft gezien wie de vuurwerkrol voor zijn deur heeft aangestoken. Hij heeft in de nacht van 1 januari 1998 aan de twee politieambtenaren doorgegeven wie hij onder meer als dader aanmerkte, namelijk de zoon van de familie die bij hem in de straat woont. De agenten hebben bij deze familie aangebeld en zij hebben uiteindelijk de zoon van de familie gewezen op het feit dat zijn gedrag laakbaar was en dat het niet te verkopen was dat er auto's geheel onder de troep kwamen te zitten. Hieruit is af te leiden dat de politie weliswaar niet heeft gezien dat de zoon het vuurwerk heeft afgestoken, maar dat zij toch sterke aanwijzingen had dat hij het had gedaan. Bovendien heeft de zoon geld betaald, toen hij erop werd aangesproken dat zijn gedrag laakbaar was te noemen. Op grond van het voorgaande kan niet gezegd worden dat het de politie onduidelijk was wie als dader kon worden aangemerkt.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

9. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de politie moet voorkomen dat haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Verzoeker is bij zijn verzoek tot het opnemen van een aangifte meermalen door verschillende politie­ambtenaren te woord gestaan, waarbij hem niet steeds hetzelfde werd verteld. Dat is niet in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Weigert de aangifte op te nemen van beschadiging van de auto van verzoekers moeder.

Oordeel:

Gegrond