2000/036

Rapport

Op 27 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw Z. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt erover dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken haar bij brief van 28 januari 1999 heeft medegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor de functie van Research Associate omdat, na vergelijking van haar gegevens met de gegevens van de andere kandidaten voor de functie, de keuze niet op haar is gevallen, terwijl twee medewerkers van het Ministerie haar in een gesprek naar aanleiding van de brief van 28 januari 1999 hebben gezegd dat de reden voor haar afwijzing was gelegen in het feit dat zij nog banden met haar geboorteland Irak onderhoudt, hetgeen in verband met het nog te houden antecedentenonderzoek een belemmering zou kunnen vormen voor haar aanname.

Daarnaast klaagt verzoekster erover dat de door de betrokken medewerkers in voornoemd gesprek gedane toezegging dat zij bovenaan de lijst van reservekandidaten zou worden geplaatst, niet is nagekomen. Verzoekster wijst er in dit verband op dat een andere reservekandidaat wél voor de functie is aangenomen.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken medewerkers de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Zij deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Naar aanleiding van verzoeksters sollicitatie naar de functie van Research Associate in het kader van het project "Woman, Koran and Development" van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, deelde het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzoekster bij brief van 28 januari 1999 het volgende mede:

"... Naar aanleiding van uw sollicitatie naar bovengenoemde vacature kan ik u thans meedelen dat in de afgelopen periode de selectieprocedure is afgewikkeld.

Bij die gelegenheid is na een afweging van de achtergrond van de kandidaten, het psychologisch onderzoek, de kwalificaties en functievereisten, een selectie gemaakt uit 27 kandidaten.

Na vergelijking van uw gegevens met die van andere kandidaten, is de keus voor de vervulling van de functie van Research Associate niet op u bepaald.

Wanneer de omstandigheden aanleiding geven terug te komen op uw kandidatuur zal ik contact met u opnemen...".

2. Op 5 februari 1999 had verzoekster een mondeling onderhoud met mevrouw M. en mevrouw R. van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Verzoekster had om dit onderhoud verzocht teneinde een nadere toelichting te krijgen op voornoemde brief van 28 januari 1999.

3. Bij brief van 25 juni 1999 deed verzoekster er bij de Minister van Buitenlandse Zaken haar beklag over dat haar tijdens het gesprek op 5 februari 1999 door de betrokken medewerkers was medegedeeld dat zij voor de functie was afgewezen omdat zij nog banden onderhield met haar geboorteland Irak, hetgeen in verband met het nog te houden antecedentenonderzoek een belemmering zou kunnen vormen voor haar aanname. Verzoekster was van mening dat haar direct na haar sollicitatie had moeten worden medegedeeld dat mogelijke banden met haar geboorteland zouden leiden tot een afwijzing voor de functie. Voorts klaagde verzoekster erover dat de betrokken medewerkers haar in het gesprek naar aanleiding van de brief van 28 januari 1999 hadden toegezegd dat zij bovenaan de lijst van reservekandidaten zou worden geplaatst, maar deze toezegging niet waren nagekomen. Volgens verzoekster waren inmiddels andere kandidaten voor de functie benoemd.

4. In reactie op haar brief van 25 juni 1999 deelde het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzoekster bij brief van 27 juli 1999 het volgende mede:

"Bij navraag is mij gebleken dat u in de eerste ronde op grond van vergelijking van kandidaten bent uitgenodigd voor deelname aan de sollicitatieprocedure. Die procedure omvatte een sollicitatie-interview, een psychologisch onderzoek en het natrekken van opgegeven referenten. Op basis van de resultaten werd besloten u niet te selecteren, doch te plaatsen op een lijst van reservekandidaten.

Op uw uitdrukkelijk verzoek had vervolgens een gesprek plaats met (de betrokken medewerkers; N.o.). Tijdens dit gesprek is niet gesproken over uw recht om familie te bezoeken in Irak..."

B. Standpunt verzoekster

1. Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht.

2. Bij haar verzoekschrift voegde verzoekster het op 23 december 1998 gedateerde verslag van het in het kader van haar sollicitatie plaatsgevonden psychologisch assessment. Dit verslag houdt onder meer het volgende in:

"Op basis van deze assessment indrukken zien wij vele sterke kanten voor de functie van research associate, maar ook enkele risico's, met name ten aanzien van probleemanalyse en oordeelsvorming, welke aspecten belangrijk zijn voor de functie van research associate. Hiermee zal bij de eindbeslissing rekening moeten worden gehouden."

C. Standpunt Minister van Buitenlandse Zaken

In reactie op de klacht deelde de Minister van Buitenlandse Zaken het volgende mede:

"Een nader gesprek met betrokken medewerkers op het Ministerie heeft geen nadere gegevens opgeleverd betreffende deze zaak. Daar het hier om (vermeende) mondelinge toezeggingen gaat, heeft het Ministerie geen andere bronnen tot intern onderzoek ter beschikking dan het nogmaals horen van betrokken medewerkers tot wie de klacht zich richt. Beiden ontkennen nadrukkelijk gesteld te hebben dat het onderhouden van contacten met het geboorteland klaagster de grond voor haar afwijzing heeft gevormd. De selectie voor de positie van assistent-onderzoeker heeft plaats gevonden op grond van een onderlinge vergelijking van competenties van kandidaten, waarbij interviews en psychologisch assessment de voornaamste instrumenten hebben gevormd. Op grond van de uitkomsten in deze is (verzoekster; N.o.) geen betrekking aangeboden. Klaagster is daarna inderdaad op de reservelijst geplaatst, maar ook bij de vervulling van opnieuw opengestelde vacature kwalificeerden andere kandidaten beter dan (verzoekster; N.o.). Er zijn geen mondelinge- of schriftelijke toezeggingen gedaan omtrent een verdere voorkeursbehandeling na haar eerste afwijzing..."

Voor het overige verwees de Minister naar de brief van het Ministerie aan verzoekster van 27 juli 1999.

D. Standpunt Betrokken medewerkers

1. In reactie op de klacht deelde mevrouw R. het volgende mede:

"... 2. Van de ruim 80 briefsollicitanten zijn 28 geselecteerd voor deelname aan verdere selectie. De selectieprocedure bestond uit gesprekken met twee divers samengestelde panels, een psychologisch onderzoek en een aanschrijving van referenten. In het eerste panelgesprek is aan alle kandidaten gevraagd of er bezwaar was tegen een nader antecedentenonderzoek. Dit is niet ongebruikelijk bij uitzending wanneer de uitgezonden persoon binnen het relatienet en onder supervisie van de Nederlandse Ambassade in het betrokken land moet werken.

3. Op basis van zorgvuldige vergelijking en weging van de uitkomsten van kandidaten op de drie selectieonderdelen is een keuze gemaakt voor 12 kandidaten en 5 reserve kandidaten. (Verzoekster; N.o.) kwam uit als reserve kandidaat. Zij kwalificeerde ten opzichte van de 12 koplopers minder op een aantal onderdelen. Dit is in een standaard brief van 28 januari 1999 aan haar medegedeeld.

(...)

Tijdens het gesprek vroeg (verzoekster; N.o.) vooral naar de betekenis van het reservekandidaatschap. In de toelichting is haar onder andere gewezen op het feit dat de 12 kandidaten nog een medisch onderzoek/tropenkeuring moesten ondergaan en dat bij 12 vacatures een ruim aantal reserve kandidaten geen luxe is.

5. Tijdens de afronding heeft (verzoekster; N.o.) zelf, met verwijzing naar de vraag tijdens het panelgesprek over mogelijke bezwaren tegen een antecedentenonderzoek, zich afgevraagd of haar uitspraken in het NOVA programma van invloed konden zijn geweest op haar afwijzing. Dit is dezerzijds en ook door mevrouw M. ontkend. De besluitvorming over de selectie had plaats nog voor de uitzending. Dat (verzoekster; N.o.) die vraag stelde kwam niet als bijzonder over. Andere afgewezen kandidaten hebben in diezelfde tijd telefonisch ook om een toelichting op hun afwijzing gevraagd en daarbij is in een aantal gevallen gevraagd of misschien het antecedentenonderzoek negatief was uitgevallen. Voor buitenstaanders komt onze vraag naar een mogelijk bezwaar tegen een nader antecedentenonderzoek vaker over als een "spionageachtig" gebeuren. Het antwoord dezerzijds was in het geval van deze selectieprocedure simpel. Er was bij geen van de kandidaten reden tot een nader antecedentenonderzoek. Alleen de verblijfsstatus van een van de kandidaten is gecontroleerd alvorens Buitenlandse Zaken een visum voor betrokkene aanvroeg.

6. (Verzoekster; N.o.) heeft in verband met bereikbaarheid vervolgens onder onze aandacht gebracht dat zij van plan was haar familie in Irak te bezoeken. Dat daarbij van onze kant geïnformeerd is naar het wel en wee van haar familie was uit meelevendheid. Het kan niemand ontgaan dat bij bombardementen tegen een niet-bevriend regiem ook onschuldige burgers worden getroffen. Er is geen moment gesuggereerd dat haar afwijzing ook maar iets van doen had met het feit dat zij nog banden met haar geboorteland Irak onderhoudt. De teneur van het gesprek was medeleven.

7. Toen zich de gelegenheid voordeed om de lijst met reservekandidaten aan te spreken is opnieuw een afweging gemaakt tussen de kandidaten op die lijst. (Verzoekster; N.o.) eindigde daarbij niet op de eerste plaats..."

2. In reactie op de klacht deelde mevrouw M. het volgende mede:

"... (Verzoekster; N.o.) was een van de sollicitanten die uitgenodigd werd om aan de selectieprocedure deel te nemen. Deze procedure bestond uit gesprekken met twee verschillende panels, een psychologisch onderzoek en aan aanschrijving van referenten die door de sollicitanten werden opgegeven.

Op grond van een onderlinge vergelijking van de uitkomsten van deze selectie-onderdelen is uiteindelijk een keuze gemaakt.

(Verzoekster; N.o.) kwam door deze vergelijking op de lijst te staan van reservekandidaten.

(...)

Aan (verzoekster; N.o.) werd het vergelijkend karakter van de selectie uitgelegd. Tijdens dit onderhoud werd belangstellend gevraagd naar de sociale gevolgen van de boycot en naar het welzijn van haar familie in Irak, naar aanleiding van een interview met haar in het NOVA programma. Er kan geen verband zijn gelegd tussen haar banden met Irak en het resultaat van de selectie, daar de selectieuitslag immers al bekend was, vóór de uitzending van het voornoemde programma.

Op het moment dat het aanspreken van de reservelijst aan de orde kwam, werd dezelfde vergelijkende procedure gevolgd..."

Beoordeling

1. Verzoekster klaagt er over dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken haar bij brief van 28 januari 1999 heeft medegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor de functie van Research Associate omdat, na vergelijking van haar gegevens met de gegevens van de andere kandidaten voor de functie, de keuze niet op haar is gevallen. Volgens verzoekster was de ware reden voor haar afwijzing gelegen in het feit dat zij nog contacten onderhoudt met haar geboorteland (Irak). De twee medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarmee zij naar aanleiding van voornoemde brief een gesprek voerde op 5 februari 1999, zouden haar dit tijdens dat gesprek hebben laten weten. Ook zouden deze medewerkers haar toen hebben toegezegd dat zij bovenaan de lijst van reservekandidaten zou worden geplaatst.

2. In reactie op de klacht deelde de Minister van Buitenlandse Zaken mede dat betrokken medewerkers (nogmaals) uitdrukkelijk hadden ontkend de door verzoekster gestelde uitlatingen te hebben gedaan. Niet het feit dat verzoekster banden onderhield met haar geboorteland, maar de onderlinge vergelijking van de competenties van de kandidaten voor de functie, was volgens de minister de reden geweest dat verzoekster niet was geselecteerd, maar was geplaatst op de reservelijst. Daarbij waren geen mondelinge- of schriftelijke toezeggingen gedaan omtrent een verdere voorkeursbehandeling na de eerste afwijzing. Ook in tweede instantie hadden andere kandidaten zich beter dan verzoekster gekwalificeerd.

De betrokken medewerkers bevestigden in hun reactie op de klacht hetgeen door de Minister werd gesteld. Zij voegden hier nog aan toe dat tijdens het gesprek met verzoekster wel was gesproken over haar familie in Irak, maar dat daarbij absoluut niet was gesuggereerd dat haar afwijzing verband hield met het feit dat zij nog banden onderhield met haar geboorteland.

3. De door verzoekster en de Minister van Buitenlandse Zaken verstrekte informatie maken het niet mogelijk vast te stellen wat de betrokken medewerkers tijdens het gesprek met verzoekster precies hebben gezegd. Nu verzoekster na haar eerste afwijzing toch is geplaatst op de lijst van reservekandidaten, terwijl bekend was dat zij contacten onderhield met haar geboorteland, is echter niet aannemelijk dat deze contacten de grond hebben gevormd voor haar afwijzing en dat haar dit door de betrokken medewerkers in het gesprek op 5 februari 1999 is meegedeeld. Daar komt nog bij dat uit het door verzoekster overgelegde verslag van het psychologisch assessment blijkt dat zij niet zonder meer geschikt werd bevonden voor de desbetreffende functie. Om die reden is evenmin aannemelijk dat verzoekster toezeggingen zijn gedaan omtrent een verdere voorkeursbehandeling na haar eerste afwijzing.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is niet gegrond.

Instantie: Ministerie van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Deelt verzoekster mee dat zij niet in aanmerking komt voor functie van Research Associate met als reden dat andere kandidaten beter waren, terwijl medewerkers van het ministerie zeggen dat reden voor afwijzing was dat zij nog banden met haar geboorteland Irak onderhoudt.

Oordeel:

Niet gegrond