2000/034

Rapport

Op 7 december 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te Arnhem, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Arnhem), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, en met name van de Unit Vreemdelingenzaken van dit korps.

Hij klaagt er over dat de politie:

- op 3 februari 1998 zonder geldige reden en zonder zijn toestemming zijn woning heeft betreden;

- zich bij die gelegenheid niet deugdelijk heeft gelegitimeerd;

- gebruik heeft gemaakt van een ongeldige machtiging tot binnentreden;

- bij haar optreden een onevenredig aantal politieambtenaren heeft ingezet.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet

Artikel 21, eerste lid:

"1. Een vreemdeling kan door Onze Minister ongewenst worden verklaard:

a. indien hij bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan;

b. indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd;

(...)"

Artikel 26, eerste lid:

"Indien het belang van de openbare rust, van de openbare orde of van de nationale veiligheid zulks vordert, kunnen in bewaring worden gesteld:

a. vreemdelingen wier uitzetting is gelast;

b. vreemdelingen ten aanzien van wie ernstige reden bestaat om te verwachten dat hun uitzetting zal worden gelast;

c. vreemdelingen aan wie het niet krachtens een der bepalingen van de artikelen 8-10 is toegestaan in Nederland te verblijven, hangende de beslissing op een verzoek om een vergunning tot verblijf, een vergunning tot vestiging of een toelating als vluchteling."

Artikel 28, tweede lid:

"Voorzover zulks ter uitvoering van een last tot uitzetting, dan wel voor inbewaringstelling overeenkomstig artikel 26, nodig is, kunnen de met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen belaste ambtenaren elke plaats betreden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is."

2. Vreemdelingenbesluit

Artikel 82, eerste en tweede lid:

"1. De ambtenaar, belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier is, is gemandateerd het bevel tot bewaring ingevolge artikel 26 van de Wet te geven en op te heffen.

2. Het bevel tot bewaring wordt niet gegeven dan nadat de vreemdeling daarop door het tot het geven van het bevel bevoegde gezag is gehoord, tenzij het voorafgaand verhoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. Is het bevel gegeven zonder dat de vreemdeling is gehoord, dan heeft het verhoor terstond na de tenuitvoerlegging van het bevel plaats.

3. Vreemdelingencirculaire

In de Vreemdelingencirculaire is in paragraaf A6/9.6 (april 1998, Aanv. 20) over het "binnentreden van woningen" het volgende te lezen:

"Artikel 5:15 van de Awb is van toepassing. Het eerste lid van dit wetsartikel kent nadrukkelijk niet de bevoegdheid toe tot het binnentreden in een woning zonder de toestemming van de bewoner. In dat geval biedt artikel 28, tweede lid, van de Vreemdelingwet de bevoegdheid. De Algemene wet op het binnentreden is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Bij het binnentreden van een woning tegen de wil van de bewoner dienen de hierboven genoemde ambtenaren, naast de vereiste last tot uitzetting of het bevel tot bewaring:

a. vergezeld te zijn van de kantonrechter, een commissaris van politie of de burgemeester van de gemeente; dan wel:

b. voorzien te zijn van een machtiging."

4. Jurisprudentie

a) In een uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage zp Zwolle 25 maart 1998 (Jurisprudentie Vreemdelingenrecht 1998, 120) is onder meer het volgende te lezen:

"De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 1, eerste lid Algemene Wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572, hierna Awbi) is degene die bij of krachtens de wet is belast met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van de binnentreding.

(...)

De bevoegdheid tot binnentreden van de woning buiten toestemming van de bewoner kan in zijn algemeenheid niet gevonden worden in artikel 28, tweede lid Vw. Een algemene bevoegdheid tot binnentreden zonder toestemming ten einde over te gaan tot staandehouding van (een) niet op voorhand bekende vreemdeling(en), lees een niet gerichte zoekactie, is in artikel 28 niet gegeven, omdat blijkens artikel 28 lid 2 slechts kan worden binnengetreden ter uitvoering van een last tot uitzetting of voor inbewaringstelling. Daarvan is geen sprake in geval van het aantreffen van nog onbekende personen ten aanzien van wie nog geen last tot uitzetting of bevel tot bewaring kan zijn gegeven. Het binnentreden op grond van artikel 28 tweede lid kan hooguit plaatsvinden bij een zogenoemde gerichte zoekactie."

b) In zijn noot onder deze uitspraak brengt Prof. mr. drs. B.P. Vermeulen onder meer het volgende naar voren:

"1. Art. 12 Grondwet bepaalt: "1. Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen. 2. Voor binnentreden overeenkomstig het voorgaande artikel zijn voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen. Aan de bewoner wordt een schriftelijk verslag van het binnentreden verstrekt."

Wie in welke gevallen bevoegd is tot binnentreden tegen de wil van de bewoner is neergelegd in specifieke wettelijke bepalingen. Voor wat betreft optreden in het kader van het strafrecht valt te denken aan art. 55 en 97 Sr en art. 9 Opiumwet; wat betreft het vreemdelingentoezicht aan art. 28 lid 2 Vw. Daarnaast bevat de op 1 oktober 1994 in werking getreden Algemene wet op het binnentreden (Awbi, Stb. 1994, 572) nadere voorschriften met betrekking tot de meestal vereiste machtiging (art. 2 en 8 Awbi), alsmede met betrekking tot de legitimatie (art. 1 Awbi) en de verslaglegging (art. 10 en 11 Awbi).

2. Uitgangspunt van de Awbi is dat voorafgaand aan het binnentreden toestemming gevraagd moet worden en expliciet gebleken moet zijn (art. 1 lid 4 Awbi; ten onrechte spreekt de rechtbank van lid 5). (...)

3. In rechte staat vast dat verweerder (de staatssecretaris van justitie; N.o.) aan geen van deze eisen - (a) bevoegdheid, (b) machtiging, (c) legitimatie en (d) verslaglegging - heeft voldaan.

a. Er was geen sprake van opsporing in het kader van het strafrecht, zodat de bevoegdheid gezocht moest worden in art. 28 lid 2 Vw. Art. 28 lid 2 Vw geeft de vreemdelingendienst slechts de bevoegdheid tegen de wil van de bewoner binnen te treden wanneer dat nodig is ter uitvoering van een last tot uitzetting of voor inbewaringstelling. Dat betekent, aldus de rechtbank, dat op basis van deze bepaling zulk binnentreden slechts geoorloofd is in het kader van een gerichte zoekactie, waarbij de betreffende ambtenaren conform Vc 1994 hoofdstuk A6/9.6 beschikken over een last tot uitzetting dan wel een bevel tot bewaring. Blijkbaar beschikten de ambtenaren in casu niet over een last of bevel. (Eerder twijfelde Rh. 's-Gravenhage zp Niewersluis 22 december 1997, JV 1998, 36 nog ten aanzien van laatstgenoemd criterium - beschikken over een last tot uitzetting of een bevel tot bewaring.)

(...)"

5. Algemene wet op het binnentreden

Artikel 1:

"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.

2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.

3. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld.

4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."

Artikel 2, eerste lid en derde lid:

"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie en burgemeesters de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.

(...)

3. Onze Minister van Justitie stelt het model van deze machtiging vast."

In Tekst en Commentaar Strafvordering (hierna T&C Sv) (Cleiren/Nijboer), Kluwer 1997, staat in aantekening 8 bij dit artikel het volgende vermeld:

"Model. Ingevolge het derde lid stelt de minister van Justitie een model van de machtiging vast. Dat is gebeurd bij Besluit van 30 september 1994, Stcrt. 192. (...) Tegen het gebruik van afwijkende (modellen van) machtigingen bestaat geen bezwaar."

Artikel 3:

"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:

a. de advocaat-generaal bij het gerechtshof;

b. de officier van justitie;

c. de hulpofficier van justitie.

(...)

3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."

Artikel 6, eerste lid:

"De machtiging is ondertekend en vermeldt:

a. de naam en de hoedanigheid van degene die de machtiging heeft gegeven;

b. de naam of het nummer en de hoedanigheid van degene aan wie de machtiging is gegeven;

c. de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berust en het doel waartoe wordt binnengetreden;

d. de dagtekening."

Artikel 10:

"1. Degene die zonder toestemming van de bewoner in een woning is binnengetreden, maakt op zijn ambtseed of -belofte een schriftelijk verslag op omtrent het binnentreden.

2. In het verslag vermeldt hij:

a. zijn naam of nummer en hoedanigheid;

b. de dagtekening van de machtiging en de naam en hoedanigheid van degene die de machtiging tot binnentreden heeft gegeven:

c. de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berust en het doel waartoe is binnengetreden;

d. de plaats van de woning en de naam van de bewoner;

e. de wijze van binnentreden en het tijdstip waarop in de woning is binnengetreden en waarop deze is verlaten;

f. hetgeen in de woning is verricht of overigens is voorgevallen, het aantal en de hoedanigheid van degenen die hem hebben vergezeld, de namen van de personen aan wie in de woning hun vrijheid is benomen en de voorwerpen die in de woning in beslag zijn genomen;

g. voor zover van toepassing: de redenen waarom en de wijze waarop het bepaalde in artikel 1, tweede lid, dan wel artikel 2, vierde lid, toepassing heeft gevonden."

Op het niet nakomen van het voorschrift van artikel 10 is geen sanctie gesteld (zie ook T&C Sv, p.1656).

6. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)

Artikel 2:

"De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:

a. bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en

b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."

Vervallen achtergrond

3. Voorschrift Vreemdelingen (regeling van 3 januari 1994, Stcrt. 1994, 4; in werking getreden op 8 januari 1994)

Artikel 47:

"Uitzetting van vreemdelingen vindt niet plaats dan op last van de Minister van Justitie indien:

a. het verblijf niet langer is toegestaan doordat de vreemdeling heeft opgehouden te behoren tot een categorie waarop het bepaalde krachtens artikel 10, tweede lid, van de Wet van toepassing is;

b. de vreemdeling behoort tot een der categorieën genoemd in artikel 20, tweede lid;

c. de vreemdeling behoort tot een der categorieën genoemd in artikel 22, tweede lid;

d. de vreemdeling op grond van het bepaalde bij of krachtens een door Nederland gesloten overeenkomst niet mag worden verwijderd zonder voorafgaand overleg met het bevoegde ministerie van het desbetreffende land;

e. de Minister van Justitie dit bepaalt."

Artikel 48

"1. De ambtenaar belast met de grensbewaking, de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen en de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft zijn bevoegd een last tot uitzetting te geven, indien het betreft een vreemdeling van wie het verblijf in Nederland niet langer is toegestaan door het verstrijken van een termijn als bedoeld in artikel 8 van de Wet, of doordat hij heeft opgehouden te voldoen aan de in het eerste lid van dat artikel omschreven vereisten.

2. De korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is bevoegd tot het geven van een last tot uitzetting ten aanzien van vreemdelingen wier verblijf in Nederland niet langer is toegestaan en ten aanzien van wie de korpschef:

a. op grond van artikel 20, eerste lid, de bevoegdheid heeft tot het weigeren van de vergunning tot verblijf of van wijziging van de beperking waaronder de vergunning is verleend;

b. op grond van artikel 22, eerste lid, de bevoegdheid heeft tot het weigeren van het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf, of tot het intrekken van zodanige vergunning;

c. op grond van artikel 20a, de bevoegdheid heeft tot het weigeren of buitenbehandelingstellen van aanvragen om verlening van de vergunning;

d. op grond van artikel 22a onder b en c de bevoegdheid heeft tot het weigeren of intrekken van de vergunning tot vestiging. Indien de vreemdeling naar het buitenland is vertrokken, berust de bevoegdheid bij de korpschef van de politieregio waar hij laatstelijk zijn woon- of verblijfplaats had."

Artikel 49

"1. In andere gevallen dan die welke zijn voorzien in de artikelen 47 en 48 is geen last tot uitzetting nodig.

2. In afwijking van het eerste lid, worden vreemdelingen, die met het oog op hun verwijdering in bewaring worden gesteld, niet uitgezet alvorens een last tot uitzetting is gegeven. De korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft, is bevoegd deze last tot uitzetting te geven, voor zover deze vreemdeling niet behoort tot een van de in artikel 47 genoemde categorieën."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Voorts werd verzoeker verzocht de Nationale ombudsman in kennis te stellen van getuigen van de klachtgebeurtenis en werd hem verzocht zijn echtgenote contact op te laten nemen met een medewerker van de Nationale ombudsman voor het beantwoorden van een aantal vragen.

Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Noch de korpsbeheerder noch een betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 3 februari 1998 omstreeks 07.00 uur ging een aantal ambtenaren van de afdeling Vreemdelingenzaken van het regionale politiekorps Gelderland-Midden naar verzoekers woning. Zij waren op zoek naar de broer van verzoeker die ingevolge artikel 21 van de Vreemdelingenwet als ongewenst vreemdeling was verklaard (zie ook achtergrond, onder 1.). De betrokken politieambtenaren betraden de woning van verzoeker om te zien om verzoekers broer zich daar bevond.

2. Verzoeker vond het niet juist dat de politie zijn woning had betreden. Hij diende op 19 februari 1998 een klacht in bij de burgemeester van Arnhem. In de betreffende klachtbrief is onder meer het volgende te lezen:

"In de vroege ochtend van 3 februari j.l. om 07.00 uur kwamen uw mensen ons huis binnenvallen terwijl tevens een groot aantal politiemensen mijn huis omsingelden. Het was zo opvallend dat de hele buurt stond te kijken wat er allemaal in en rondom mijn huis gebeurde.

Uw mensen waren zogenaamd op zoek naar mijn broer, die bij mij zou zijn. Het hele Arnhemse politiecorps weet echter dat ik al meer dan 8 jaar geen contact met hem heb en hem ook niet gezien heb. Dit feit is bekend bij vrijwel alle politiemensen, inclusief de vreemdelingendienst. Ondanks dat zij dit heel exact weten, komen zij zogenaamd toch nog ons huis binnen om naar hem te zoeken, hetgeen ik puur huisvredebreuk vind.

Ik protesteer heftig tegen deze onwettige handel en wandel van uw politie om met geweld binnen te dringen. Dit is puur een vorm van wetsovertreding. Bovendien, als één persoon in de familie (dus geen gezinslid) niet volgens de wetten leeft, kunt u de rest van de familie hier niet op aan kijken. (...) Uw politie maakt zich m.i. schuldig aan strafbare feiten door in dit geval met een overdreven vertoon van mankracht en machtsvertoon binnen te vallen om op een bijzonder overdreven en luidruchtige manier zogenaamd te komen zoeken naar een persoon waarvan ze heel goed weten dat wij daar al jaren geen contact meer mee hebben c.q. willen hebben.

Bij deze inval heeft men ons dan ook absoluut niet duidelijk kunnen maken wat de reden of aanleiding voor deze bizarre vermoedens zouden kunnen zijn.

(...)

Door deze huiszoeking is ons gezinsleven behoorlijk ontregeld. Op deze wijze raken vooral onze kinderen behoorlijk getraumatiseerd en de politie brengt voor de zoveelste keer zonder gegronde redenen mijn carrière, mijn sociale aanzien flinke schade toe en haalt mijn goede naam door het slijk.

(...)

Tenslotte wijs ik er op dat boven aan de kop op het huiszoekingsbevel het officiële kenmerk van de rechtbank hoort te staan, hetgeen er niet op stond.

Het zogenaamde huiszoekingsbevel stond op een gewoon A-viertje. Aan dat papier kon ik niet zien tot welke instantie dat papier behoorde. Daar er geen kop vermeld stond, maar slechts onderaan op het briefje een onduidelijk stempel (dat mogelijkerwijs van de politie kon zijn) was het geen officieel papier. Ik zou hier nog graag een kopie van willen ontvangen."

3. De korpsbeheerder deelde verzoeker in reactie op diens klacht bij brief van 2 juli 1998 onder meer het volgende mee:

"Bij de afdeling Toezicht van de Unit Vreemdelingenzaken van de politieregio Gelderland-Midden werd een tip ontvangen, dat een vreemdeling van Turkse nationaliteit, zijnde uw broer, wederom in Nederland zou verblijven. Uw broer N., die reeds eerder op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet ongewenst is verklaard, werd in de maand februari 1996 in Nederland (Arnhem) aangetroffen en naar Turkije verwijderd.

In verband hiermede werd besloten op 4 februari 1998 een onderzoek in te stellen in de woningen (...) en (...) (verzoekers woning; N.o.), beiden te Arnhem. Op het eerste adres is de echtgenote van uw broer woonachtig.

De reden, dat ook op uw adres een onderzoek noodzakelijk werd geacht, was dat ambtshalve bekend was, dat N. diverse malen in uw woning had verbleven en u hem in 1996 meerdere malen heeft bezocht aan het bureau van politie te Arnhem en vrijwel zeker ook in het Huis van Bewaring te Nieuwersluis, waar uw broer enige tijd in bewaring heeft doorgebracht.

Ten behoeve van het onderzoek werd door de groepschef van de Unit Vreemdelingenzaken een last tot binnentreden afgegeven.

Op 4 februari 1998 heeft een drietal medewerkers van de Unit Vreemdelingenzaken zich begeven naar uw woning aan (...). Aan uw echtgenote hebben zij zich gelegitimeerd als zijnde politieambtenaar, waarop zij vervolgens door uw echtgenote werden binnengelaten. Zij verklaarde dat u in bed lag, en u wakker zou maken. Nadat vervolgens aan u het doel van de komst van de politie was medegedeeld en u de last ter inzage was afgegeven verklaarde u, dat men de woning mocht doorzoeken. U verleende verder alle medewerking.

Nadat was geconstateerd dat bedoelde vreemdeling niet in de woning aanwezig was hebben de medewerkers van de Unit Vreemdelingenzaken het pand verlaten.

(...)

Met betrekking tot het optreden van de Vreemdelingendienst overweeg ik het volgende. Ten aanzien van het klachtelement dat de politie aannemelijke en feitelijke bewijzen heeft wordt verwezen naar het feit dat uw broer N. in verband met strafrechtelijke veroordelingen ingevolge artikel 21 van de Vreemdelingenwet als ongewenst vreemdeling is verklaard. Voor de medewerkers van deze Unit was er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bij hen binnengekomen gegevens op grond waarvan het optreden volgde. Ik acht de klacht ten aanzien van dit element dan ook ongegrond.

Ten aanzien van het klachtelement dat de politie met zoveel machtsvertoon optrad, overweeg ik het volgende.

Het onderzoek in de woning werd verricht door 3 medewerkers van de Groep Toezicht van de Unit Vreemdelingenzaken. Allen waren in burger gekleed en met een niet als zodanig herkenbaar dienstmotorvoertuig. Van machtsvertoon was derhalve geen sprake en ik acht de klacht ten aanzien van dit element dan ook ongegrond.

(...)

Ten aanzien van het klachtelement dat de politie geen rekening houdt met de goede naam van de familie (...) overweeg ik het volgende.

De wijze van het onderzoek geeft geen enkele aanwijzing om te veronderstellen dat uw naam in de woonomgeving negatief zou worden beïnvloed. Ik acht dit klachtelement derhalve ongegrond.

(...)

Ten aanzien van het klachtelement dat u het huiszoekingsbevel eerst op verzoek ter inzage kreeg, overweeg ik het volgende.

Betrokken personeelsleden waren in het bezit van een machtiging tot binnentreden als bedoeld in de Vreemdelingenwetgeving.

Deze machtiging werd getoond aan uw echtgenote. Daarnaast hebben zij zich als politieambtenaar gelegitimeerd. Aansluitend hebben zij de machtiging aan u getoond. Aangezien uiterst correct is gehandeld acht ik dit klachtelement derhalve ongegrond."

4. Verzoeker kon zich niet vinden in het oordeel van de korpsbeheerder op zijn klacht. Hij bracht in een schriftelijke reactie op dit oordeel onder meer het volgende naar voren:

"In bovengenoemde brief zegt u het volgende: uw broer N. diverse malen in uw woning had verblijven en u hem in 1996 meerdere malen heeft bezocht aan het bureau van politie te Arnhem en vrijwel zeker ook in het Huis van Bewaring te Nieuwersluis waar uw broer enige tijd in bewaring heeft doorgebracht.

Ik verzoek u hierbij echter vriendelijk te verklaren, al is het maar één keer, dat ik mijn broer ooit op het politiebureau in Arnhem of elders, noch in het Huis van Bewaring te Nieuwersluis heb bezocht of dat hij bij ons thuis heeft verbleven.

U zegt verder, dat een drietal medewerkers van de Unit Vreemdelingenzaken zich naar mijn woning hebben begeven en dat zij zich als politieambtenaren hebben gelegitimeerd aan mijn echtgenote.

Dit is ook niet juist. Nadat ik ze plotseling in mijn slaapkamer zag, heb ik hen om legitimatie en een huiszoekingsbevel verzocht, pas daarop heeft één politieambtenaar zich gelegitimeerd. Bovendien waren er niet drie medewerkers, alleen al in mijn woning en achter in de tuin waren er zeven agenten. Hoeveel agenten er aan de voor- en achter kant van mijn woning waren heb ik niet eens kunnen tellen. Dit hele voorval gebeurde ook nog eens onder de ogen van alle buren."

5. De korpsbeheerder zag in de hiervóór, onder A.4., opgenomen brief geen aanleiding verzoekers klacht opnieuw in behandeling te nemen. Hij deelde verzoeker dit bij brief van 7 september 1998 mee.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps GelderlanD-Midden

1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht mee dat hij de klacht ongegrond achtte. Ter motivering van dit oordeel bracht hij onder meer het volgende naar voren:

"Door een persoon die onbekend wenst te blijven is bij de Unit Vreemdelingenzaken groep Toelating mondeling medegedeeld dat de broer van klager, genaamd N., weer in Nederland verbleef.

Laatstgenoemde is in verband met strafrechtelijke veroordelingen als ongewenst vreemdeling ingevolge artikel 21 van de Vreemdelingenwet verklaard. Naar aanleiding van eerdere informatie is betrokkene op 7-2-1996 in de woning van zijn echtgenote te Arnhem aangehouden. Hij is op 9-2-1996 uit Nederland verwijderd. Ondanks dat N. ongewenst vreemdeling is heeft hij toch diverse malen in Nederland verbleven.

Tijdens de aanhouding op 9-2-1996 bleek dat betrokkene ook diverse malen in de woning van klager C. toen nog wonende aan (...) te Arnhem, had verbleven en dat C. na de aanhouding zowel op het bureau van politie, alsmede in het Huis van Bewaring te Nieuwersluis intensief contact heeft onderhouden met N.

De persoon die onbekend wenst te blijven, verklaarde thans dat het niet uitgesloten moest worden dat betrokkene niet bij zijn vrouw in de woning verbleef doch in de woning van zijn familie en dan met name in die van betrokken klager.

Op 4 februari 1998 begaven drie medewerkers van de Unit Vreemdelingenzaken zich naar de woning van klager, gevestigd aan (...) te Arnhem.

Door de dienstdoende Hulpofficier van justitie werd voor beide woningen (woning klager en woning echtgenote van N.) een last tot binnentreden afgegeven. Zoals hierboven is vermeld was het ambtshalve bekend dat klager en zijn broer contacten onderhielden zowel in Nieuwersluis als aan het bureau van politie te Arnhem.

Helaas is niet meer te achterhalen of deze bezoeken schriftelijk zijn vastgelegd. In Nieuwersluis worden de aantekeningen met betrekking tot bezoekerspassen na een jaar vernietigd terwijl aan het bureau van politie te Arnhem dergelijke bezoeken niet werden geregistreerd."

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie onder meer een afschrift van een rapportage van de groepschef Unit Vreemdelingenzaken van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. In deze, ongedateerde, rapportage is onder meer het volgende opgenomen:

"De reden, dat ook op (verzoekers adres; N.o.) een onderzoek noodzakelijk werd geacht, was dat ambtshalve bij de brigadier B. als ook bij zijn directe chef, de inspecteur Z., bekend was, dat C. zijn broer in 1996 meerdere malen heeft bezocht aan het bureau van politie te Arnhem en vrijwel zeker ook in het Huis van Bewaring te Nieuwersluis, waar N. enige tijd in vreemdelingenbewaring heeft doorgebracht.

Het gestelde in de voorgaande alinea is duidelijk in strijd met het gestelde in de klacht van de heer C. Helaas is niet (meer) te achterhalen of deze bezoeken schriftelijk zijn vastgelegd (zoal dit al is gebeurd). In Nieuwersluis worden de aantekeningen met betrekking tot bezoekerspassen na een jaar vernietigd, terwijl in Arnhem dergelijke bezoeken niet werden/worden geregistreerd. Het blijft dus het woord van de heer C. tegen de overtuiging van de betreffende politieambtenaren.

(...)

Mijn conclusie voorzover het betreft het optreden van de Vreemdelingendienst kan niet anders zijn dat dit rechtmatig en correct is geweest. Het is voor de duidelijkheid (helaas) niet mogelijk de contacten, welke er zouden zijn geweest tussen de broers C. aan te tonen, zodat dit punt altijd een geschil zal zijn/blijven tussen de heer C. en de kennis van de ambtenaren van de Vreemdelingendienst."

3. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook een afschrift van een rapportage van 9 maart 1998 van de betrokken politieambtenaar B. In deze rapportage is onder meer het volgende te lezen:

"Door een persoon die onbekend wenste te blijven is bij de Unit Vreemdelingen zaken groep Toelating mondeling medegedeeld dat de mij bekende N. wederom in Nederland verblijft.

(...)

Naar aanleiding van een eerdere tip is betrokkene op 07-02-1996 in de woning van zijn echtgenote (...) aangehouden. Hij is op 09-02-1996 uit Nederland verwijderd.

Tijdens de aanhouding op 07-02-1996 bleek dat betrokkene ook diverse malen in de woning van C. (...) had verbleven en dat C. na de aanhouding zowel op het bureau van politie alsmede in het huis van bewaring te Nieuwersluis intensief contact heeft onderhouden met N.

De persoon die onbekend wenste te blijven verklaarde nu dat het niet uitgesloten moest worden dat betrokkene niet bij zijn vrouw in de woning verbleef maar in de woning van zijn familie en dan met name genoemd C. (verzoeker; N.o.).

(...)

Op 04 februari 1998 ben ik rapporteur samen met de collega's K. en M. naar de woning aan (...) gegaan. Aan de bewoonster van de woning hebben wij ons gelegitimeerd als zijnde politieambtenaar. Wij werden door de bewoonster binnengelaten. Zij verklaarde dat zij haar man, C., die nog in bed lag wakker zou maken.

Omdat dit langer duurde dan normaal ben ik naar de 1e etage gelopen. Ik trof C. in bed aan. Nadat ik mijn doel had medegedeeld en hem de last tot binnentreden ter inzage had afgegeven verklaarde C. dat wij de woning mochten doorzoeken. Wij hebben op alle kamers gekeken, C. heeft voor ons de vlizotrap, die toegang geeft tot de zolder, opengemaakt en hij verzocht mij rapporteur ook op de zolder te kijken. C. verleende alle medewerking. Nadat wij hadden geconstateerd dat de gezochte N. niet in de woning aanwezig was hebben wij het pand verlaten. Nadat wij het pand hebben verlaten hebben wij nog in de schuur die in de tuin staat gekeken.

Voorzover ik heb kunnen constateren heeft C. in het geheel geen bezwaar gemaakt tegen het onderzoek dat wij in zijn woning hebben ingesteld."

4. In de eveneens bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde mutatie uit het dag- en nachtrapport van 4 februari 1998 is het volgende te lezen:

"Nav een betrouwbare tip onderzoek ingesteld in perceel (...), woning echtgenote en (...), woning broer. In een van deze woningen zou de ex art 21 (volgt naam verzoekers broer; N.o.) verblijven. Van de machtigingen tot binnentreden hoefde geen gebruik te worden gemaakt. Helaas werd (verzoekers broer; N.o.) niet aangetroffen."

D. Aanvullende informatie van de korpsbeheerder

1. In reactie op een aantal vragen van de Nationale ombudsman bracht de korpsbeheerder onder meer het volgende naar voren:

"De persoon die "onbekend wenst te blijven" betreft een persoon die tijdens het spreekuur van de Vreemdelingendienst te Arnhem, zijn ongenoegen uitsprak over de familie C. Hij verklaarde dat N. illegaal in Nederland verbleef en verdacht de Vreemdelingendienst ervan dat wij N. ongemoeid zouden laten omdat hij een broer was van C. Tevens verklaarde hij dat N. bij zijn vrouw en kinderen of anders bij zijn broer C. verbleef. Bovengenoemde tipgever wenst anoniem te blijven.

Voor wat betreft de contacten tussen beide broers wordt het volgende opgemerkt.

N. heeft van 13-10-1995 tot 09-02-1996 in vreemdelingenbewaring gezeten in respectievelijk het bureau te Arnhem en vanaf 20-10-1995 in het Huis van Bewaring te Nieuwersluis. Het is bij de Vreemdelingendienst algemeen bekend dat C. zijn broer N. in het bureau te Arnhem en het Hvb te Nieuwersluis heeft bezocht. Op beide locaties wordt het bezoek geregistreerd. Deze registraties zijn echter niet meer te achterhalen, aangezien die maximaal 1 jaar worden opgeslagen.

De Vreemdelingendienst attendeert op het feit dat N. op 2 mei 1999 is staande gehouden te Arnhem in verband met zijn ongewenstverklaring. Tijdens het daarop volgende verhoor verklaarde N. dat hij nog contacten onderhield met zijn broer C. en dat deze hem nog wel eens bezocht. E.e.a. bevestigd mede de contacten die er zijn tussen beide broers. Overigens weigerde N. zijn verklaring te ondertekenen (zie ook hierna, onder D.3.2.; N.o.).

Aan het verzoek om een afschrift van de machtiging tot binnentreden kan niet worden voldaan aangezien om onverklaarbare redenen een deel van het dossier administratief in het ongerede is geraakt. De bij de zaak betrokken politiemedewerker van de Unit vreemdelingendienst kan onder ede of bij proces-verbaal verklaren, dat hij de betreffende machtiging aan C. heeft getoond en het daarop volgende proces-verbaal van binnentreden heeft opgestuurd naar de woning van C. Van zowel de machtiging als het proces-verbaal is geen afschrift vervaardigd."

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn aanvullende reactie een afschrift van een rapportage van 4 mei 1999 van de Groepschef Vreemdelingen Toezicht. Hierin staat onder meer het volgende:

"Op de vraag wie de tipgever was, kan ik u geen antwoord geven. De tipgever wenste anoniem te blijven. Wel kan ik mededelen dat deze persoon tijdens het spreekuur voor vreemdelingenzaken aan het politiebureau te Arnhem, zijn ongenoegen uitsprak over de familie C. N. is de broer van C. Deze N. is ongewenst verklaard voor Nederland en zou illegaal in Nederland verblijven. (...) Hij deelde mede dat hij zou verblijven op het adres (...), alwaar zijn vrouw en kinderen zijn gevestigd. Volgens de tipgever zou het ook mogelijk zijn dat hij bij zijn broer (...) zou kunnen verblijven. Omdat het contact tussen beide broers bij de Vreemdelingendienst bekend is, waren er op dat moment geen twijfels over de mogelijke juistheid van deze tip. Deze tip is niet schriftelijk vastgelegd."

3.1. Voorts voegde de korpsbeheerder bij zijn aanvullende reactie een afschrift van de 'rapportage vreemdelingenbewaring' van 4 mei 1999. Deze rapportage was opgesteld in vervolg op de staandehouding van verzoekers broer op 2 mei 1999 (zie ook hiervóór, onder D.1.). Punt 13 van deze rapportage bevat de zogenoemde 'overige van belang zijnde gegevens'; hierin is onder meer het volgende te lezen:

"Op maandag 03 mei 1999 is betrokkene gehoord ivm het feit dat betrokkene ondanks zijn ongewenst verklaring toch in Nederland verbleef. Uit het dossier blijkt dat betrokkene na zijn ongewenstverklaring diverse malen in Nederland is geweest. Betrokkene is in 1993 uit Nederland verwijderd. Betrokkene is in 1995 uit Nederland verwijderd en betrokkene is in 1996 uit Nederland verwijderd."

3.2. Daarnaast bevatte de aanvullende reactie van de korpsbeheerder een afschrift van het proces-verbaal van verhoor van verzoekers broer. In dit proces-verbaal, dat is opgemaakt op 3 mei 1999 en dat is ondertekend door twee politieambtenaren (onder wie de betrokken ambtenaar B.), is onder meer het volgende te lezen:

"De tijd dat ik in Nederland c.q. Arnhem verbleef was ik altijd in (adres van de echtgenote van verzoekers broer; N.o.). Als u mij vertelt dat ik ook op een ander adres verbleef dan heeft u dat onjuist. Tijdens mijn verblijf op (adres echtgenote; N.o.) kreeg ik wel eens bezoek van mijn broer C.

(...)

Ik wens de verklaring niet te ondertekenen. Ik heb daar geen reden voor."

E. informatie van één van de betrokken ambtenaren

De betrokken politieambtenaar B. zond de Nationale ombudsman op 2 juli 1999 per faxbericht een afschrift van (het model van) een machtiging tot binnentreden in een woning overeenkomstig die welke op 4 februari 1998 door de politie was gebruikt.

Dit model ziet er als volgt uit:

" MACHTIGING TOT BINNENTREDEN IN EEN WONING

, groepschef vreemdelingendienst van de Regiopolitie Gelderland midden en als zodanig hulpofficier van justitie;

gelet op artikel 28 lid 2 Vreemdelingenwet

geeft machtiging aan

om voor de uitvoering van een last tot uitzetting, dan wel voor inbewaringstelling overeenkomstig artikel 26 Vreemdelingwet zonder toestemming van de bewoner binnen te treden in de woning gelegen aan ... te ... .

Bepaalt voorts dat

[ ] bij dringende noodzakelijkheid in de genoemde woning of woningen tussen middernacht en 6 uur 's morgens kan worden binnengetreden;

[ ] bij dringende noodzakelijkheid ingeval van afwezigheid van de bewoner(s) in de genoemde woning kan worden binnengetreden;

[ ] voor zover het doel van het binnentreden dit vereist degene die bevoegd is zonder toestemming va de bewoner binnen te treden zich door anderen kan doen vergezellen.

De machtiging is van kracht op de dag waarop zij is afgegeven tot ... .

Afgegeven te ... .

De hulpofficier van justitie."

F. Reactie verzoeker

1. Verzoeker gaf in eerste instantie geen inhoudelijk commentaar op hetgeen door de korpsbeheerder en de betrokken politieambtenaar naar voren was gebracht. Voorts gaf hij geen reactie op de verzoeken van de Nationale ombudsman om de namen van getuigen te verstrekken en om zijn echtgenote contact op te laten nemen met een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman voor het beantwoorden van een aantal vragen.

2. Op 3 december 1999 gaf verzoeker in een telefonische reactie op het hem toegezonden verslag van bevindingen alsnog commentaar op de door de politie overgelegde stukken.

Hij maakte met name ernstig bezwaar tegen de suggestie van de politie dat hij de laatste jaren veelvuldig contact met zijn broer zou hebben gehad. Hij gaf nogmaals te kennen dat hij géén contact met zijn broer had gehad. De politie kan het tegendeel volgens verzoeker ook helemaal niet hard maken. Al het zogenaamde bewijsmateriaal van de politie is niet of niet meer voor handen. Dat is zogenaamd kwijtgeraakt, aldus verzoeker. Wat betreft de opmerkingen van de politie dat het 'ambtshalve bekend' is dat hij contact onderhield met zijn broer, deelde verzoeker mee dat men zoiets altijd wel kan zeggen. Echter, wie iets beweert, moet dat ook kunnen bewijzen. En dat kan de politie niet, aldus verzoeker.

Ten aanzien van het doorzoeken van zijn woning, deelde verzoeker mee dat hij daaraan inderdaad zijn medewerking had verleend. Hij bracht naar voren dat hij dat op dat moment niet had durven noch had kunnen weigeren. Als hij had dat wel zou hebben gedaan, zou de politie hem waarschijnlijk in de boeien hebben geslagen. Op zo'n moment de confrontatie aangaan heeft geen enkele zin, aldus verzoeker. Nadat er 's ochtends vroeg was aangebeld, had zijn echtgenote - die geen Nederlands spreekt en die ook geen Nederlands verstaat - de deur opengedaan. Zij had hem later verteld dat de politie haar een soort pasje liet zien. Verzoeker had toen aangenomen dat dit een politielegitimatiebewijs moest zijn geweest. Zij was door het vroege tijdstip een beetje geschrokken van het feit dat er politie voor de deur stond. Zij is toen maar voor de politieambtenaren opzij gegaan, maar dat heeft zij alleen maar gedaan, omdat zij niet wist of zij zich daartegen ook had kunnen verzetten. Zij heeft de politie geen toestemming gegeven de woning binnen te komen; zij spreekt en verstaat immers geen Nederlands, aldus verzoeker.

Verzoeker deelde ook nog mee dat hij geen afschrift van de machtiging tot binnentreden had ontvangen, en dat de politie hem evenmin een afschrift van het proces-verbaal van binnentreden had toegezonden.

Tenslotte gaf verzoeker nogmaals te kennen dat er meer dan drie personen betrokken waren geweest bij het politieoptreden. Er waren weliswaar slechts drie personen in zijn woning geweest, maar buiten voor de deur hadden nog een aantal agenten in uniform gestaan.

Beoordeling

A. Ten aanzien van het binnentreden

1. Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, en met name van de Unit Vreemdelingenzaken van dit korps, jegens hem op 3 februari 1998. Hij klaagt er in de eerste plaats over dat de politie die dag zonder geldige reden en zonder zijn toestemming zijn woning heeft betreden.

2. Op 3 februari 1998 ging de politie naar - onder meer - verzoekers woning nadat zij een anonieme tip had gekregen dat verzoekers broer zich in Nederland zou bevinden, en dat deze zich mogelijkerwijs in verzoekers woning zou ophouden. Verzoekers broer was ingevolge artikel 21 van de Vreemdelingwet ongewenst verklaard; hij was in dat verband al diverse keren - in 1993, 1995 en 1996 - het land uitgezet. Voorts was verzoekers broer veroordeeld voor het plegen van een aantal strafbare feiten.

3. Uit de overgelegde stukken volgt dat de anonieme tip voldoende concrete gegevens bevatte over de (hernieuwde) aanwezigheid van verzoekers broer in Nederland en over de (vermoedelijke) plaats waar deze zich bevond. Voor de beoordeling van de waarachtigheid van de tip is verder van belang dat een eerdere anonieme tip in 1996 al eens tot de aanhouding van verzoekers broer had geleid, en dat verzoekers broer al drie keer het land was uitgezet.

Een en ander maakt dat de politie aan de tip in redelijkheid het vermoeden kon ontlenen dat verzoekers broer wederom in Nederland was en dat hij zich mogelijkerwijs in verzoekers woning bevond. Gelet op de achtergronden van verzoekers broer was er voor de vreemdelingenpolitie alle reden om naar aanleiding van de tip op te treden.

4. De betrokken ambtenaren van de vreemdelingenpolitie zijn op grond van artikel 28, tweede lid van de Vreemdelingwet ter uitvoering van een last tot uitzetting, dan wel voor inbewaringstelling overeenkomstig artikel 26 van de Vreemdelingwet, bevoegd elke woning te betreden voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Aangenomen moet worden dat de in artikel 28, tweede lid van de Vreemdelingenwet omschreven bevoegdheid om een woning te betreden slechts mag worden gehanteerd in het geval van een gerichte zoekactie. Daarvan was in dit geval sprake, nu de betrokken politieambtenaren op zoek waren naar een specifiek aangeduide vreemdeling.

Verder is op dit punt van belang dat - gelet op het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire (zie achtergrond, onder 3.) - (politie)ambtenaren die, zoals in dit geval, zonder toestemming een woning (willen) betreden, dienen te beschikken over een last tot uitzetting dan wel een bevel tot bewaring (zie in dit verband ook de uitspraak van 25 maart 1998 van de rechtbank 's-Gravenhage en de daarbij behorende annotatie in achtergrond, onder 4.). De betrokken ambtenaren van de vreemdelingenpolitie hadden op 3 februari 1998 noch een last tot uitzetting noch bevel tot bewaring bij zich. De Nationale ombudsman acht de aanwezigheid van een dergelijke last of bevel een essentiële voorwaarde voor de rechtmatige uitoefening van de binnentredingsbevoegdheid van artikel 28 van de Vreemdelingenwet.

Uit het voorgaande volgt dat de betrokken ambtenaren de woning van verzoeker niet hadden mogen betreden. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

5. Wat betreft de klacht over het zonder toestemming binnentreden in de woning van verzoeker is het volgende van belang.

Uit artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) (zie achtergrond, onder 5.) volgt dat de politie, wanneer zij in een woning wil binnentreden, in beginsel eerst toestemming dient te vragen. Verder dient zij mededeling te doen van de reden van het binnentreden en dient zij zich deugdelijk te legitimeren.

Aan deze vereisten hoeft niet zonder meer te worden voldaan, als de naleving daarvan naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is, of wanneer naar redelijke verwachting door naleving van deze eisen de strafvordering wordt geschaad ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Vaststaat dat dergelijke bedreigende of risicovolle omstandigheden zich in dit geval niet voordeden.

Wat betreft de vereiste toestemming is, gelet op artikel 1, vierde lid, Awbi, nog van belang dat de ambtenaar die een woning wil betreden voorafgaande aan het binnentreden expliciet om toestemming moet vragen. Hij mag er pas van uitgaan dat hij de woning op die grondslag mag betreden als de bewoner hem die toestemming ook uitdrukkelijk verleent. De toestemming moet hem immers 'blijken' (zie achtergrond, onder 5.).

6. Uit de overgelegde stukken volgt dat de betrokken ambtenaren, die in burger waren gekleed, in eerste instantie met verzoekers echtgenote werden geconfronteerd.

De betrokken politieambtenaar B. heeft in zijn rapportage van 9 maart 1998 (zie bevindingen, onder C.3.) naar voren gebracht dat hij zich tegenover verzoekers echtgenote heeft gelegitimeerd als politieambtenaar en dat hij en zijn collega's vervolgens door haar zijn binnengelaten. Uit deze rapportage noch uit andere door de politie overgelegde stukken volgt dat B. verzoekers echtgenote voorafgaande aan het binnentreden uitdrukkelijk om toestemming heeft gevraagd om de woning te mogen betreden, en al evenmin dat verzoekers echtgenote daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft verleend.

Nu overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding hadden kunnen geven om in dit geval af te zien van het vragen van toestemming, moet worden geoordeeld dat op dit punt in strijd is gehandeld met de Awbi.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

B. Ten aanzien van het legitimeren

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie zich voorafgaande aan het binnentreden niet deugdelijk heeft gelegitimeerd.

2. Zoals hiervóór, onder A.6., al is aangegeven heeft de betrokken politieambtenaar B. naar voren gebracht dat hij zich voorafgaande aan het binnentreden tegenover verzoekers echtgenote heeft gelegitimeerd. Verzoeker lag op dat moment in zijn bed. Hij heeft dus niet kunnen waarnemen of de betrokken politieambtena(a)r(en) zich toen al dan niet heeft/hebben gelegitimeerd. Verzoeker is niet ingegaan op het verzoek van de Nationale ombudsman om zijn echtgenote contact op te laten nemen met het Bureau Nationale ombudsman voor het beantwoorden van een aantal vragen, en heeft evenmin een verklaring van zijn echtgenote overgelegd waarin de zienswijze van B. wordt bestreden. Aangenomen wordt dan ook dat B. zich voorafgaande aan het binnentreden heeft gelegitimeerd.

3. Voorts volgt uit de overgelegde stukken dat één van de politieambtenaren zich in de woning, daarnaar door verzoeker gevraagd (zie bevindingen, onder A.4.), ook tegenover hem heeft gelegitimeerd.

Ingevolge artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie achtergrond, onder 6.) dient een ambtenaar die, zoals in dit geval, optreedt in burgerkleding, zich ongevraagd te legitimeren. Gelet op het feit dat in ieder geval één van de politieambtenaren zich, zoals hiervóór, onder B.2., is geoordeeld, al voorafgaande aan het binnentreden had gelegitimeerd, mochten de politieambtenaren er vanaf dat moment van uitgaan dat zij op het punt van de verplichte legitimatie aan hun verplichtingen hadden voldaan. Er is dan ook geen reden voor kritiek op de omstandigheid dat zij zich tegenover verzoeker niet ongevraagd, maar pas op diens verzoek hebben gelegitimeerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

C. Ten aanzien van de machtiging

1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie gebruik heeft gemaakt van een ongeldige machtiging tot binnentreden.

2. Verzoeker bracht in dit verband naar voren dat de politie hem een 'gewoon A-viertje' heeft laten zien met daarop een onduidelijk stempel dat mogelijkerwijs van de politie kon zijn geweest. Het was volgens verzoeker echter geen officieel papier. Bovenaan een dergelijk document behoort volgens verzoeker 'het officiële kenmerk van de rechtbank' te staan.

3. De korpsbeheerder heeft geen kopie van de betreffende machtiging tot binnentreden kunnen overleggen. Een deel van het dossier was namelijk in het ongerede geraakt. Hoewel het in het ongerede geraken van het dossier getuigt van een gebrek aan administratieve zorgvuldigheid gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat de vreemdelingenpolitie in dit geval gebruik heeft gemaakt van een geldige machtiging welke betrokkene ter inzage is afgegeven. Het door de betrokken ambtenaar B. toegezonden model van de gebruikte machtiging (zie bevindingen, onder E.) voldoet aan de hieraan te stellen wettelijke eisen (zie achtergrond, onder 5.).

Verzoeker moet worden toegegeven dat een machtiging tot binnentreden op het eerste gezicht een weinig officiële uitstraling heeft. Een dergelijke machtiging is inderdaad afgedrukt op een 'gewoon A-viertje'. Een deel van de tekst is daarop al voorgedrukt (zie bevindingen, onder E.); de tot het afgeven van een dergelijke machtiging bevoegde hulpofficier van justitie moet nog enige voor het specifieke geval relevante aanvullende informatie invoegen en daarna moet hij het formulier van zijn handtekening voorzien. Vervolgens is het een officieel, rechtsgeldig document. Stempels of kenmerken van de rechtbank zal men op een dergelijk document niet aantreffen.

Al met al kan het verzoeker niet kwalijk worden genomen dat hij meende dat hem een ongeldige machtiging werd voorgehouden. Zoals uit het voorgaande echter moge blijken, berust verzoekers zienswijze op een onjuiste opvatting over hoe een machtiging tot binnentreden er in de praktijk uitziet.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

D. Ten aanzien van het aantal ingezette politieambtenaren

1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de politie bij haar optreden een onevenredig aantal politieambtenaren heeft ingezet.

2. De korpsbeheerder heeft naar voren gebracht dat bij het optreden in verzoekers woning drie ambtenaren in burgerkleding waren betrokken. In de rapportage van 9 maart 1998 van de betrokken ambtenaar B. is te lezen dat hij met twee collega's naar verzoekers woning was gegaan. Volgens verzoeker waren er aanzienlijk meer politieambtenaren bij het optreden betrokken. Hij heeft op dit punt echter, anders dan zijn eigen verklaring, geen informatie overgelegd, bijvoorbeeld middels getuigen, die zijn zienswijze kunnen ondersteunen.

3. Gelet op het voorgaande acht de Nationale ombudsman de lezing van de korpsbeheerder dat bij het optreden drie ambtenaren waren betrokken het meest aannemelijk. Niet kan worden gesteld dat een zodanige inzet in de gegeven omstandigheden onevenredig was.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het binnentreden; op dat punt is de klacht gegrond.

Instantie: Regiopolitie Gelderland-Midden

Klacht:

Heeft zonder geldige reden en zonder toestemming van verzoeker zijn woning betreden; geen deugdelijke legitimatie; gebruikmaking van ongeldige machtiging tot binnentreden; inzet van onevenredig aantal politieambtenaren.

Oordeel:

Niet gegrond