1999/495

Rapport

Op 16 februari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heren K. en M. te Dublin (Ierland), ingediend door de heer mr. P.H. Bakker Schut, advocaat te Amsterdam, met een klacht over gedragingen van het regionale poli­tiekorps Amsterdam-Amstelland, de hoofdofficier van justitie te Amsterdam en de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.

Naar deze gedragingen, die wat de eerste gedraging betreft wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), en wat de tweede gedraging betreft wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt gefor­muleerd:

Verzoekers klagen over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 13 november 1997 jegens hen zijn opgetreden.

Zij klagen er met name over dat de politieambtenaren:

- hen zonder voldoende verdenking hebben staande gehouden;

- ten onrechte hun kleding, auto, en een in de auto aanwezige doos hebben onderzocht.

Voorts klagen verzoekers over de wijze waarop de hoofdofficier van justitie te Amsterdam hun ter zake ingediende klacht op 3 februari 1998 heeft afgedaan.

Ten slotte klagen verzoekers over de wijze waarop de beheerder van het regionale poli­tiekorps Amsterdam-Amstelland hun ter zake ingediende klacht op 28 september 1998 heeft afgedaan.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering (Sv):

1.1. Artikel 27 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambte­naar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

1.2. Artikel 56:

"1. De officier van justitie of de hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen dezen, bepalen dat hij aan zijn lichaam of aan zijne kleeding zal worden onder­zocht.

2. De overige opsporingsambtenaren zijn bevoegd den aangehoudene tegen wien ernstige bezwaren bestaan, aan zijne kleeding te onderzoeken.

3. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek geldt bovendien de bepaling van artikel 195.".

Wil een verdachte kunnen worden onderworpen aan onderzoek aan lichaam of aan kleding, dan zullen tegen die verdachte 'ernstige bezwaren' moeten bestaan. Dat is meer dan enkel een redelijk vermoeden van schuld zoals bedoeld in artikel 27 van het Wet­boek van Strafvordering. Vereist is een zware verdenking; het moet waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan.

(Bron: T&C Sv (Cleiren/Nijboer), aant. 5 bij art. 56 Sv.)

2. Wet Wapens en Munitie (WWM):

De tekst van de artikelen 50, 51 en 52 van de Wet Wapens en Munitie is gewijzigd op 1januari 1998. Van deze artikelen is hieronder de tekst opgenomen zoals deze gold ten tijde van de gedraging waarop de onderhavige klacht betrekking heeft (13 november 1997). De inhoud van de artikelen na 1 januari 1998 is overigens hieraan nagenoeg gelijkluidend.

2.1. Artikel 13:

"1. Het is verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan.

2. Onze Minister kan, onverminderd artikel 9, ontheffing verlenen van een of meer verboden genoemd in het eerste lid, met het oog op:

a. gebruik door de krijgsmacht;

b. onderwijs ten behoeve van de politie en de overige openbare dienst;

c. doorvoer van wapens of munitie.

3. Op een ontheffing met het oog op doorvoer is artikel 20, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing."

2.2. Artikel 26:

"1. Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op personen die houder zijn van:

a. een verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, voor zover dit verlof reikt;

of

b. een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet, voor wat betreft voor de jacht bestemde wapens en munitie van categorie III, die in de jachtakte zijn omschreven.

3. Onze Minister kan bij regeling vrijstelling van het verbod van het eerste lid voor wapens of munitie van categorie III verlenen met betrekking tot jagers en sportschutters, die hun vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland hebben.

4. Onze Minister kan ten aanzien van de personen bedoeld in het tweede lid regels vaststellen met betrekking tot:

a. de medische geschiktheid en vaardigheid in het omgaan met wapens;

b. de vereiste kennis op het terrein van wapens; en

c. het aantal wapens dat zij ten hoogste voorhanden mogen hebben.

5. Het is personen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt verboden een wapen van categorie IV voorhanden te hebben.

6. Onze Minister kan bij regeling vrijstelling van het verbod van het vijfde lid verlenen in het kader van in verenigingsverband beoefende sporten."

2.3. Artikel 50:

"1. De in artikel 45, onder 1°, bedoelde ambtenaren zijn bevoegd te vorderen dat de verpakking van goederen, met inbegrip van reisbagage, wordt geopend, indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd.

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend tegen bepaalde personen, indien daartoe jegens hen aanleiding bestaat. De officier van justitie kan gelasten dat deze bevoegdheid tegenover een ieder kan worden uitgeoe­fend.

3. Indien geen medewerking wordt verleend, kunnen de in het eerste lid bedoelde ambtenaren, op kosten en risico van de houder van de goederen, in het nodige voor­zien."

In dit artikel is bepaald dat opsporingsambtenaren bevoegd zijn te vorderen dat de ver­pakking van goederen, reisbagage inbegrepen, wordt geopend, mits daarbij aan twee voorwaarden is voldaan:

1. Er moet voor een dergelijk onderzoek 'redelijkerwijs aanleiding' bestaan op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd.

2. De bevoegdheid kan door de algemene opsporingsambtenaren slechts worden uitge­oefend ten aanzien van personen, indien daartoe jegens hen aanleiding bestaat". Alleen de officier van justitie kan bepalen dat deze bevoegdheid ten opzichte van een ieder kan worden uitgeoefend.

Omtrent deze twee voorwaarden, waarmee enerzijds wordt beoogd "volstrekt ongerichte en willekeurige controles"(Memorie van Antwoord) te voorkomen, maar anderzijds de opsporingsambtenaar in voorkomend geval de nodige armslag voor onderzoek te bieden, staat in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag: Het is goed over de achtergrond van deze bepaling duidelijkheid te verschaffen. Het is onomstreden dat enige clausulering gewenst is. Zou deze afwezig zijn, dan zou iedere burger die op straat loopt of anderszins zich in het openbaar begeeft, moeten tolereren dat hij wordt staande gehouden en moeten toestaan dat van over­heidswege zijn goederen worden ingezien. Dit past niet in de gewone verhouding tussen overheid en burger. Voor zo'n bevoegdheid is nodig dat er iets bijzonders aan de hand is. Het gaat te ver om te eisen dat er een concrete verdenking is dat de betrokken burger zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. De burger zou dan overheidsoptreden jegens hem slechts te hoeven laten welgevallen indien hij overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering als verdachte kan worden aangemerkt. Het is echter nodig om in bepaalde omstandigheden een bevoegdheid jegens een groep van personen te kunnen uitoefenen zonder dat al een bepaalde persoon als verdachte aanwijsbaar is, maar er moet wel een concreet aanwijsbare aanleiding zijn om te veronderstellen dat de wet wordt of dreigt te worden overtreden. Een dergelijke aanleiding kan bijvoorbeeld zijn een zojuist gepleegde gewapende overval of een serieus te nemen aanwijzing dat deze zal worden gepleegd.

De grondslag voor deze bevoegdheid wordt dus gevonden in de in de eerste voorwaarde aangeduide (dreigende) situatie, waarin strafbare feiten met gebruikmaking van wapens worden gepleegd. De bevoegdheid richt zich dus niet tegen verdachten of tegen beroepsgroepen; zij mag slechts worden uitgeoefend in geval van (dreigend) wapen­gebruik, niet reeds indien wapenbezit wordt vermoed. Jegens de persoon, wiens bagage bijvoorbeeld wordt onderzocht, moet 'aanleiding' voor dat onderzoek bestaan - een concrete verdenking van overtreding van de WWM is niet vereist. De aanleiding moet bovendien betrekking hebben op een persoon of bepaalde personen, van wie mag worden aangenomen dat zij mogelijk op enigerlei wijze van doen hebben met het gepleegde of te plegen delict. Als omstandigheden die aan die aanleiding feitelijke grond­slag kunnen bieden, is bijvoorbeeld te denken aan de aanwezigheid in de nabijheid van de plaats van het (verwachte) delict, het gedrag van betrokkenen of het feit dat hun uiter­lijk met een signalement overeenstemming vertoont. Dergelijke omstandigheden behoe­ven niet aanwijsbaar te zijn, indien de officier van justitie op grond van artikel 50, lid 2, WWM, heeft bepaald dat de bevoegdheid tegenover een ieder kan worden uitgeoefend.

(Bron: Stapel en De Koning - Handboek voor de politie).

2.4. Artikel 51:

"1. De in artikel 45, onder 1°, bedoelde ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken, indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd.

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend ten aan­zien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe jegens deze aanleiding bestaat.

De officier van justitie kan gelasten dat deze bevoegdheid tegenover elk vervoermiddel kan worden uitgeoefend.

3. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren kunnen van de bestuurders van voertuigen en van de schippers van vaartuigen daartoe vorderen dat deze de vervoermiddelen tot stilstand brengen, deze vervoermiddelen naar een door hen aangewezen plaats over­brengen en overeenkomstig hun aanwijzingen terzake medewerking verlenen."

De bevoegdheid tot het onderzoeken van vervoermiddelen is vrijwel op dezelfde wijze geredigeerd als de bevoegdheid om te vorderen dat de verpakking van goederen (met inbegrip van reisbagage) wordt geopend. De clausuleringen van beide bevoegdheden zijn gelijk.

(Bron: Stapel en De Koning - Handboek voor de politie).

2.5. Artikel 52 :

"1. De in artikel 45, onder 1°, bedoelde ambtenaren zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.

2. De in het vorige lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd een persoon verdacht van overtreding van de artikelen 13 of 26 door het voorhanden hebben van een wapen, indien tegen hem ernstige bezwaren bestaan, aan zijn kleding te onderzoeken.

3. De bedoelde ambtenaren alsmede andere daartoe door Onze Minister aangewezen personen zijn bevoegd een persoon die zich bevindt op een voor aankomst en vertrek van reizigers bestemd gedeelte van een luchtvaartterrein, als omschreven bij of krach­tens de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 471), te allen tijde aan zijn kleding en reisbagage te onderzoeken."

De Hoge Raad heeft uitgesproken dat het begrip 'ernstige bezwaren' in het tweede lid van artikel 52 WWM dezelfde betekenis heeft als in artikel 56, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat voor het bestaan van ernstige bezwaren ter zake van de in artikel 52, tweede lid, WWM, genoemde strafbare feiten meer is vereist dan een enkel redelijk vermoeden van schuld aan die feiten (HR 18 februari 1997, NJ 1997, 441).

3. Politiewet 1993:

Artikel 8, lid 3:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek nood­zakelijk is ter afwending van dit gevaar."

Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat een beoordeling nodig is in elk individueel geval.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Verzoekers werden in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrok­kenen. De korpsbeheerder en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 13 november 1997 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzoekers staande in het kader van een controle op grond van de Wet Wapens en Munitie.

2. Verzoekers dienden over dit optreden op 19 november 1997 via hun intermediair een klacht in bij de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Deze klacht luidde als volgt:

"...1. Op 13 november j.l. te ± 14.15 uur reden cliënten en een kennis in hun auto over de Van Baerlestraat, toen zij op het kruispunt van de P.C. Hooftstraat zijn klemgereden en tot stilstand gedwongen door een politieauto met sirene en zwaailicht. Vrijwel op het­zelfde moment kwamen nog twee à drie politieauto's aangereden en formeerden zich in slagorde ter plaatse. Naderhand bleken ook nog twee à drie niet als zodanig herkenbare politieauto's aanwezig te zijn met politiemensen in burger.

Vervolgens sprongen met getrokken pistolen gewapende agenten uit de politieauto's en schreeuwden cliënten en hun passagier toe om uit de auto te komen met de handen hoog. Voor cliënten was het duidelijk dat de betrokken agenten uiterst nerveus waren en kennelijk rekening hielden met een schietpartij.

Nadat de verbouwereerde cliënten en hun passagier V. waren uitgestapt werden zij onmiddellijk tegen de auto gezet en gefouilleerd; tijdens deze actie werden zij met naam en toenaam toegeroepen ("handen hoog", "benen uit elkaar", "vingers open", etc.). Op de vraag van de heer K. wat er aan de hand was kreeg hij ten antwoord dat zij wapens vervoerden.

De tegen de auto gezette cliënten waren inmiddels gedwongen zich te laten bekijken door het massaal toegestroomde winkelende publiek, terwijl de auto 20 minuten lang -vergeefs - werd doorzocht.

Inmiddels was het pandemonium compleet geworden toen zich bij gebrek aan leiding van de politie op het kruispunt de ene tram in de andere boorde.

Tenslotte werd cliënten kortweg te verstaan gegeven "U kunt gaan" (de teleurstelling over het negatieve resultaat van de actie was van de politiële gezichten af te romen) en werd cliënten enige nadere uitleg geweigerd, evenals de bekendmaking van het door hen gevraagde stamnummer van een of meer van de optredende politiemensen.

2. Cliënten hebben kunnen vaststellen dat het (geüniformeerde) politieoptreden tegen hen onder regie heeft gestaan van zich reeds tevoren manifesterende politiemensen in burger. Mede op grond daarvan, maar ook op grond van de omstandigheid dat de optredende politiemensen cliënten bij naam toeriepen na hen staande te hebben gehouden, staat vast dat het hier een weloverwogen optreden tegen cliënten als verdachten betrof.

a. Cliënten hebben er derhalve recht op te weten welke aanleiding er was voor dit optreden en verzoeken U mij de daaraan ten grondslag liggende documentatie en andere gegevens toe te zenden.

Ik teken daarbij aan, dat er in een dergelijke situatie licht ongelukken kunnen gebeuren: de agenten waren opgefokt en nerveus en derhalve op een bepaalde manier voorgelicht over mogelijke risico's van een aanhouding van cliënten.

b. Cliënten willen weten hoe de betrokken agenten over cliënten zijn voorgelicht vóór hun optreden en waarop deze informatie was gebaseerd.

De omstandigheid, dat aan cliënten na afloop geen enkele informatie is verstrekt maar dat zij integendeel botweg zijn weggestuurd, zelfs zonder dat verontschuldigingen zijn aangeboden, geeft cliënten voorts aanleiding te veronderstellen dat dergelijke "inciden­ten" ook in de (nabije) toekomst mogelijk blijven.

Zij wensen echter niet te aanvaarden ervan te moeten uitgaan dat zij in Uw arrondisse­ment kennelijk als "outlaws" worden behandeld.

c. Ik verzoek U mij te willen bevestigen dat en te willen verklaren waarom een dergelijke vrees bij cliënten ongegrond is.

Namens cliënten verzoek ik U mij te willen informeren naar aanleiding van het voren­staande en, in ieder geval, aan de cursief gestelde verzoeken te willen voldoen..."

3.1. De hoofdofficier gaf hen op 3 februari 1998 de volgende reactie:

"Door de betrokken verbalisanten is een rapport opgemaakt dat ik u hierbij doe toe­komen.

Gelet op de inhoud van dat rapport acht ik daarmee de door u onder 2, sub a en b gestelde vragen afdoende beantwoord.

Als antwoord op vraag 2, onder c, geldt het volgende. Naar mijn oordeel heeft de politie op terechte gronden gemeend een onderzoek op grond van de Wet Wapens en Munitie in te moeten stellen. Daarbij vind ik van belang het feit dat de bestuurder van de BMW van het ene op het andere moment roekeloos en onstuimig rijgedrag vertoonde, om zich aan elke controle van aanwezige herkenbare politie te onttrekken."

3.2. Het rapport van een van de betrokken politieambtenaren, brigadier Ve., van 27december 1997, waarnaar de hoofdofficier in zijn antwoord verwees, luidt als volgt:

"...Ik, Ve., brigadier van politie, stamnummer (...), dienstdoende aan het derde district, politiebureau Tweede Constantijn Huygensstraat, rapporteer het volgende:- - -

Naar aanleiding van het schrijven van de heer Bakker Schut, namens zijn cliënten K. en M., rapporteer ik het volgende:- - -

aanleiding

Op donderdag 13 november 1997 omstreeks 14.30 uur bevond ik mij, in burger gekleed in een onopvallend dienstvoertuig op de Tweede Helmersstraat ter hoogte van de Eerste Constantijn Huygensstraat. Ik, verbalisant, was in het gezelschap van de briga­dier van politie D. die eveneens in burger gekleed ging. Wij, rapporteurs, waren onder­weg naar bureau Warmoesstraat.- - -

Over genoemde kruising zagen wij een personenauto staan van het merk BMW, kleur zwart, voorzien van het kenteken (...). Wij zagen dat dit voertuig kwam uit de richting van de Kinkerstraat en ging in de richting van de Overtoom.- - -

Wij zagen dat er achter in deze auto een man zat die wij herkenden als V. Tevens zagen wij dat er voor in de auto twee mannen zaten die wij herkenden als M. en K. Het is ons bekend dat V. veel antecedenten heeft terzake de Wet Wapens en Munitie en dat hij vuurwapengevaarlijk is. Tevens is het ons bekend dat M. en K. antecedenten hebben voor de Wet Wapens en Munitie. Het is ons bekend dat genoemde drie personen vaak in elkanders gezelschap verkeren en uit eerdere ervaringsgegevens is vaak gebleken dat zij in het bezit waren van vuurwapens.

Gezien deze ambtshalve voorkennis en onze beroepsmatige interesse voor dergelijke personen besloten wij deze auto even te volgen.- - -

Wij hebben het voertuig gevolgd en zagen dat het voertuig in de P.C. Hooftstraat stil­hield voor een aldaar gevestigde eetgelegenheid genaamd "X". Wij zagen dat V. alhier uitstapte en wij zagen dat hij het portier opende voor K. K. stapte vervolgens uit de auto en ging de eetgelegenheid binnen. Na enige minuten kwam K. weer naar buiten en wij zagen dat hij een kartonnen doos droeg die kennelijk gevuld was en die was afgesloten door middel van twee spanbanden. Wij zagen dat K. deze doos vervolgens in de koffer­bak van de BMW plaatste en dat hij hierna instapte. Wij zagen vervolgens dat het voer­tuig wegreed richting de Van Baerlestraat. Wij, verbalisanten, achtten het niet uitgeslo­ten dat er in deze doos wapens zouden zitten. Mede gezien onze ambtshalve voorken­nis dat een relatie van de drie betrokken genaamd Ma. kort geleden is aangehouden met een grote hoeveelheid wapens.

Gezien bovenstaande vonden wij, rapporteurs, het gerechtvaardigd op grond van de bepalingen gesteld in de Wet Wapens en Munitie en het Wetboek van Strafvordering een onderzoek in te stellen naar de drie voornoemde inzittenden alsmede naar de inhoud van de doos. Wij, rapporteurs, verzochten voor deze controle een herkenbare politieauto ons te assisteren en voor het geven van een stopteken daar in ons dienst­voertuig geen stopbord aanwezig was.- - -

Wij zagen dat het voertuig bij de kruising P.C. Hooftstraat met de Van Baerlestraat rechtsaf sloeg en in de richting van de Overtoom reed. Wij zagen dat het voertuig bij de kruising Overtoom/Eerste Constantijn Huygensstraat, kennelijk bij het zien van een aldaar rijdende herkenbare politieauto, ineens keerde en met hoge snelheid over de vrije trambaan wegreed weer terug in de richting van de P.C. Hooftstraat, daarbij het overige verkeer inhalend over de vrije trambaan. Hierop zijn wij, rapporteurs, eveneens gekeerd teneinde het voertuig te volgen. Ter hoogte van de Van Baerlestraat met de P.C. Hooftstraat zagen wij dat voornoemd voertuig niet stopte voor het rode verkeers­licht en dat hij doorreed over de vrije trambaan in de richting van de Willemsparkweg.

Wij, verbalisanten, zagen dat de herkenbare politieauto die eerder op de kruising van de Overtoom/Eerste Constantijn Huygensstraat stond ons passeerde en vervolgens ook de BMW passeerde en voor deze BMW stopte. Door deze herkenbare politieauto werd gebruikgemaakt van zowel optische- als geluidssignalen daar wij, rapporteurs, het vermoeden hadden, gezien het onstuimige en roekeloze weggedrag van de bestuurder van de BMW, dat deze zich aan enige vorm van controle wenste te onttrekken.- - -

Onderzoek

Ter hoogte van de Van Baerlestraat/Van Eeghenstraat werd genoemd voertuig tot stil­stand gedwongen. Aan de inzittende van genoemde BMW is door de geüniformeerde collegae S., eveneens dienstdoende aan bureau Oud West, gesommeerd uit te stappen en de handen op het dak te leggen. Deze collega riep de mannen toe zo te blijven staan in afwachting van een verder onderzoek. Wij, rapporteurs, hebben ons niet gelegiti­meerd aan de inzittende van de auto daar de bestuurder M. ons aansprak met ongeveer de woorden: "Weer jullie, als jullie me weer voor schut laten gaan voor niks dan zal ik het via mijn advocaat spelen". Gezien deze gebruikte terminologie gingen wij er van uit dat M. ons herkende als politieambtenaren.- - -

Vervolgens heb ik, rapporteur de inzittenden uitgelegd waarvan wij hen verdachten en welk onderzoek wij gingen uitvoeren. Dit onderzoek betrof een onderzoek aan de kleding op grond van de Wet wapens en Munitie.- - -

Tevens hebben wij het voertuig op grond van voornoemde wet onderzocht alsmede de reeds eerder genoemde doos. Bij geen van deze onderzoeken werden wapens aange­troffen. De doos bleek te zijn gevuld met een onbekend aantal nieuwe, verpakte, minia­tuur fotocamera's van het merk Canon.- - -

resultaat en verantwoording

Nadat de controle was uitgevoerd hebben wij de betrokken personen M./K. en V. bedankt voor hun medewerking en hebben hierop onze werkzaamheden hervat nadat aan hen was medegedeeld dat hen niets strafbaars te verwijten viel.- - -

commentaar/reactie op brief advocaat

Naar aanleiding van het schrijven van de advocaat van M. en K., voor zover de vragen betrekking hebben op ons politieoptreden, rapporteer ik U nog het volgende teneinde mogelijke misverstanden uit de wereld te helpen:

ad. l: Er waren inderdaad meerdere politievoertuigen aanwezig bij deze controle daar wij portofonisch hadden doorgegeven dat de personen in de auto als vuurwapengevaarlijk kunnen worden aangemerkt. Gebruikelijk is dat er dan meer dan het aantal gevraagde collega's komt assisteren. Het gebruik van zwaailicht en sirene is hierboven reeds toe­gelicht.- - -

Er zijn, voorzover het mijn eigen waarnemingen betreft, geen politiemensen "met getrokken pistolen uit de politieauto's gesprongen". Betrokken agenten waren niet "nerveus" en melden geen "rekening met een schietpartij", daarvan is namelijk in het geheel geen sprake geweest, dit zal kennelijk de interpretatie zijn geweest van de betrokkenen. Wel is het zo dat het aldaar aanwezige politiepersoneel alert was gezien de portofonische mededeling, met betrekking tot vuurwapens. Het is waarschijnlijk dat politiemensen hun hand op- of dichtbij hun dienstwapen hielden.- - -

Betrokken personen maakten op mij geen "verbouwereerde" indruk, integendeel, zij stapten namelijk zeer zelfverzekerd uit het voertuig en wensten in eerste instantie geen gevolg te geven aan de reeds genoemde sommaties van de geüniformeerde collega S. hetgeen verklaard dat deze sommaties zijn herhaald op luidere toon dan de eerste maal.- - -

Over de tijdsfactor kan ik U mededelen dat deze controle ongeveer 5 tot 10 minuten heeft geduurd, zeer zeker geen "20 minuten lang" zoals wordt gesteld.- - -

Het feit dat er naast onze controle een tram achterop een stilstaande tram inreed staat mijns inziens los van "gebrek aan leiding op het kruispunt van de politie" temeer daar de politie zich niet op de kruising bevond maar ongeveer 100 meter verderop, met controle van het voertuig belast. Ik denk dat de betreffende trambestuurder de enige persoon is die hiervoor een verklaring kan geven.- - -

Na de controle is inderdaad aan betrokkenen medegedeeld dat zij konden gaan. Wij hebben hen zelfs nog bedankt voor hun medewerking. "Enige uitleg werd geweigerd" is niet correct verwoord.- - -

De betrokkenen wisten waarvoor zij werden gecontroleerd (blijkens antwoord gegeven aan K., zie laatste regel blad l van advocaat) en hebben nadien niet gevraagd naar verdere uitleg. Indien deze was gevraagd was deze uitleg zeker door mij niet gewei­gerd.- - -

Met betrekking tot het citaat. "De teleurstelling over het negatieve resultaat van de actie was van de politiële gezichten af te romen", wens ik U te verklaren dat hiervan bij mij geen sprake was. Voor zover dit verder enige relevantie heeft met betrekking tot de controle laat ik deze opmerking verder voor rekening van cliënten van de advocaat.- - -

Aan mij is door geen van de betrokken naar mijn naam en/of stamnummer gevraagd.- - -

Ad.2, sub a: Het politieoptreden vond plaats naar aanleiding van mijn- en brigadier D.'s waarneming zoals omschreven. Betrokkenen zijn inderdaad bij hun naam toegeroepen, daarvoor is namelijk een naam. Aanspreken bij naam voorkomt mijns inziens bij een dergelijke controle elk misverstand. De aanleiding waarna door de advocaat gevraagd wordt hoop ik U hierbij voldoende te hebben uitgelegd. Het verzoek "de hieraan ten grondslag liggende documentatie en andere gegevens toe te zenden" acht ik niet tot mijn competentie en laat dit aan U over.- - -

sub b: Met betrekking tot het verzoek van de advocaat, te willen weten hoe betrokken agenten zijn voorgelicht kan ik U het volgende mededelen. Door de brigadier D. is por­tofonisch om assistentie verzocht van twee herkenbare politievoertuigen waarbij aan deze voertuigen is medegedeeld dat het genoemde voertuig gecontroleerd diende te worden op grond van de Wet Wapens en Munitie en dat niet uitgesloten moet worden dat de inzittenden van genoemd voertuig gewapend zouden zijn. Voor zover er sprake is van "opgefokt en nerveus" kan ik deze mening niet delen, dit zijn uitlatingen van cliënten van de heer Bakker Schut.- - -

Zoals gezegd is er na de controle niet om verdere informatie gevraagd. Er zijn door mij, rapporteur inderdaad geen verontschuldigingen aangeboden na het onderzoek. Indien cliënten dit wel hadden verwacht direct na het optreden kan ik U mededelen dat de situatie op straat mij daartoe geen aanleiding gaf, bij welk standpunt ik nog steeds blijf, mede gelet op het feit dat aan K. uit zijn woorden duidelijk was waar de controle om ging en dat ik persoonlijk de betrokkenen heb bedankt voor hun medewerking hetgeen mij voldoende lijkt.- - -

Met betrekking tot het citaat: "....dergelijke "incidenten" ook in de nabije toekomst moge­lijk blijven" kan ik U mededelen dat dit ten alle tijden van feiten en omstandigheden dient af te hangen en dat mijn politieoptreden daarop gebaseerd zal zijn. Het is zeer zeker niet zo dat ik hen als "outlaws" zal behandelen zonder dat daartoe feiten of omstandig­heden aanleiding geven.- - - ..."

4. Verzoekers dienden over dit politieoptreden eveneens een klacht bij de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam. Deze klacht was vrijwel gelijkluidend aan de klacht die zij bij de hoofdofficier van justitie hadden ingediend.

5.1. De korpsbeheerder zond op 28 september 1998 het volgende antwoord:

"...Hierbij ontvangt u een afschrift van het advies van de Commissie voor de Politie­klachten opgemaakt naar aanleiding van uw via de Nationale Ombudsman ingediende klacht over een politieoptreden op 13 november 1997. Op grond van het onderzoek en de rapportage adviseert de Commissie mij de klacht ongegrond te verklaren voor wat betreft de staandehouding en de fouillering. De Commissie kan mij geen advies geven over de gegrondheid van de overige klachtonderdelen gelet op de tegenstrijdige weer­gave van de feiten.

Ik heb besloten conform het advies te oordelen. Voor een nadere toelichting op mijn oordeel verwijs ik u vriendelijk naar het advies van de Commissie..."

5.2. Het advies van de Commissie voor de Politieklachten, waarnaar de korpsbeheerder in zijn antwoord verwees, luidt als volgt:

"De klacht

De klacht heeft betrekking op de "aanhouding" van klagers op 13 november 1997 te Amsterdam. Volgens de klachtbrief, gericht aan de Nationale ombudsman d.d. 27februari 1998, werd de auto van klagers en een kennis van hen, de heer V., op het kruispunt van de Van Baerlestraat en de P.C. Hooftstraat door diverse politieauto's klemgereden, waarna zij door agenten met getrokken pistolen werden gesommeerd uit te stappen. Nadat zij dit hadden gedaan werden zij tegen de auto gezet en gefouilleerd. Tijdens deze actie werden zij met naam en toenaam toegeroepen. Op de vraag wat er aan de hand was antwoordde de politie dat zij wapens vervoerden. De tegen de auto gezette personen waren gedwongen zich te laten bekijken door het massaal toege­stroomde winkelende publiek, terwijl de auto twintig minuten lang - tevergeefs - werd doorzocht. Vanwege het gebrek aan leiding bij de politie boorde de ene tram zich op het kruispunt in een andere tram. Tenslotte werd de drie personen kortweg te verstaan gegeven dat zij konden gaan. Enige nadere uitleg is hen geweigerd. Ook is hen geen stamnummer van een of meer politiemensen bekend gemaakt.

De procedure

Deze klacht, ingediend door mr P.H. Bakker Schut, ontving de Commissie op 4 juni 1998 via de Nationale ombudsman die van mening is dat klagers in verband met het kenbaarheidsvereiste hun klacht eerst aan de korpsbeheerder van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland hadden moeten voorleggen. De Nationale ombudsman kwam tot dit oordeel omdat de klacht eerst was ingediend bij de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Bij brieven van 3 februari en 12 maart 1998 heeft de hoofdofficier de heer Bakker Schut bericht dat hij de klacht ongegrond achtte. De Commissie zal dit stand­punt van de hoofdofficier thans aanmerken als een aan de korpsbeheerder gericht advies - in de zin die de Nationale ombudsman daaraan toekent - met betrekking tot de afdoening van een strafvorderlijke aangelegenheid. De heer Bakker Schut is in de gelegenheid geweest te reageren op het van politiezijde verwoorde standpunt (weder­hoor).

De feiten

In een rapport, opgemaakt door brigadier Ve. op 27 december 1997, geeft de politie de volgende lezing van de feiten. Twee politieambtenaren in burger zagen op donderdag 13 november 1997 omstreeks 14.30 uur op een kruising te Amsterdam een BMW staan met de hen bekende M., K. en V. "Het is ons bekend dat V. veel antecedenten heeft terzake de Wet Wapens en Munitie en dat hij vuurwapengevaarlijk is. Tevens is het ons bekend dat M. en K. antecedenten hebben voor de Wet Wapens en Munitie. Het is ons bekend dat genoemde drie personen vaak in elkanders gezelschap verkeren en uit eerdere ervaringsgegevens is vaak gebleken dat zij in het bezit waren van vuurwapens. Gezien deze ambtshalve voorkennis en onze beroepsmatige interesse voor dergelijke personen besloten wij deze auto even te volgen.

Wij hebben het voertuig gevolgd en zagen dat het voertuig in de P.C. Hooftstraat stil hield voor een aldaar gevestigde eetgelegenheid genaamd "X". Wij zagen dat V. alhier uitstapte en wij zagen dat hij het portier opende voor K.. K. stapte vervolgens uit de auto en ging de eetgelegenheid binnen. Na enige minuten kwam K. weer naar buiten en wij zagen dat hij een kartonnen doos droeg die kennelijk gevuld was en die was afgesloten door middel van twee spanbanden. Wij zagen dat K. deze doos vervolgens in de koffer­bak van de BMW plaatste en dat hij hierna instapte. Wij zagen vervolgens dat het voer­tuig wegreed richting de Van Baerlestraat. Wij, verbalisanten, achtten het niet uitgeslo­ten dat er in deze doos wapens zouden zitten. Mede gezien onze ambtshalve voorken­nis dat een relatie van de drie betrokkenen genaamd Ma. kort geleden is aangehouden met een grote hoeveelheid wapens.

Gezien bovenstaande vonden wij, rapporteurs, het gerechtvaardigd op grond van de bepalingen gesteld in de Wet Wapens en Munitie en het Wetboek van Strafvordering een onderzoek in te stellen naar de drie voornoemde inzittenden alsmede naar de inhoud van de doos. Wij, rapporteurs, verzochten voor deze controle een herkenbare politieauto ons te assisteren en voor het geven van een stopteken daar in ons dienst­voertuig geen stopbord aanwezig was.

Wij zagen dat het voertuig bij de kruising P.C. Hooftstraat met de Van Baerlestraat rechtsaf sloeg en in de richting van de Overtoom reed. Wij zagen dat het voertuig bij de kruising Overtoom/Eerste Constantijn Huygensstraat, kennelijk bij het zien van een aldaar rijdende herkenbare politieauto, ineens keerde en met hoge snelheid over de vrije trambaan wegreed weer terug in de richting van de P.C. Hooftstraat, daarbij het overige verkeer inhalend over de vrije trambaan. Hierop zijn wij, rapporteurs, eveneens gekeerd teneinde het voertuig te volgen. Ter hoogte van de Van Baerlestraat met de P.C. Hooftstraat zagen wij dat voornoemd voertuig niet stopte voor het rode verkeers­licht en dat hij doorreed over de vrije trambaan in de richting van de Willemsparkweg. Wij, verbalisanten, zagen dat de herkenbare politieauto die eerder op de kruising van de Overtoom/Eerste Constantijn Huygensstraat stond ons passeerde en vervolgens ook de BMW passeerde en voor deze BMW stopte. Door deze herkenbare politieauto werd gebruikgemaakt van zowel optische- als geluidssignalen daar wij, rapporteurs het vermoeden hadden, gezien het onstuimige en roekeloze weggedrag van de bestuurder van de BMW, dat deze zich aan enige vorm van controle wenste te onttrekken.

Ter hoogte van de Van Baerlestraat/Van Eeghenstraat werd genoemd voertuig tot stilstand gedwongen. Aan de inzittenden van genoemde BMW is door de geünifor­meerde collega S., eveneens dienstdoende aan het bureau Oude West, gesommeerd uit te stappen en de handen op het dak te leggen. Deze collega riep de mannen toe zo te blijven staan in afwachting van verder onderzoek. Wij, rapporteurs, hebben ons niet gelegitimeerd aan de inzittende van de auto daar de bestuurder M. ons aansprak met ongeveer de woorden: "Weer jullie, als jullie me weer voor schut laten gaan voor niks dan zal ik het via mijn advocaat spelen." Gezien deze gebruikte terminologie gingen wij ervan uit dat M. ons herkende als politieambtenaren.

Vervolgens heb ik, rapporteur, de inzittenden uitgelegd waarvan wij hen verdachten en welk onderzoek wij gingen uitvoeren. Dit onderzoek betrof een onderzoek aan de kleding op grond van de Wet Wapens en Munitie.

Tevens hebben wij het voertuig op grond van voornoemde wet onderzocht alsmede de reeds eerder genoemde doos. Bij geen van deze onderzoeken werden wapens aange­troffen. De doos bleek te zijn gevuld met een onbekend aantal nieuwe, verpakte minia­tuur fotocamera's van het merk Canon.

Nadat controle was uitgevoerd hebben wij de betrokken personen M./K. en V. bedankt voor hun medewerking en hebben hierop onze werkzaamheden hervat nadat aan hen was medegedeeld dat hen niets strafbaars te verwijten viel".

Op grond van de aldus in dit rapport beschreven feiten concludeert de hoofdofficier van justitie in zijn brieven van 3 februari en 12 maart 1998 dat de politie op terechte gronden gemeend heeft een onderzoek op grond van de Wet Wapens en Munitie in te moeten stellen. Hij vindt het feit van belang dat de bestuurder van de BMW van het ene op het andere moment roekeloos en onstuimig rijgedrag vertoonde, om zich aan elke controle van aanwezige herkenbare politie te onttrekken. In zijn aan de hoofdofficier gerichte brief van 18 maart 1998, welke in kopie naar de Nationale ombudsman is gestuurd, heeft mr Bakker Schut dit oordeel van de hoofdofficier gemotiveerd bestreden.

De behoorlijkheid

De Commissie komt op grond van de beschreven toedracht van de feiten en de daarop gebaseerde lezingen tot het volgende oordeel. Blijkens het politierapport wilden twee politieambtenaren een onderzoek uitvoeren op grond van de Wet Wapens en Munitie in de gesignaleerde auto, in de kartonnen doos en aan de kleding van de inzittenden. De bevoegdheid tot het instellen van een dergelijk onderzoek is geregeld in diverse artike­len van de Wet Wapens en Munitie (WWM). Art. 50 bepaalt dat opsporingsambtenaren bevoegd zijn de verpakking van goederen te openen, indien daartoe redelijkerwijs aan­leiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd (lid l) en indien daartoe jegens bepaalde personen aanleiding bestaat (lid 2). Ingevolge art. 51 zijn opsporingsambtenaren onder diezelfde voorwaarden bevoegd bepaalde vervoer­middelen te onderzoeken en daartoe tot stilstand te brengen. Voorts geeft art. 52 opsporingsambtenaren de bevoegdheid een van een wapenwetovertreding verdachte persoon, indien tegen hem ernstige bezwaren bestaan, aan zijn kleding te onderzoeken.

De onderzoeksbevoegdheden van de artt. 50 en 51 WWM kunnen als controle­bevoegdheden worden aangemerkt, hetgeen betekent dat voor de uitoefening daarvan het bestaan van een verdenking in de zin van art. 27 Wetboek van Strafvordering (Sv) niet vereist is. Art. 52 WWM daarentegen regelt een opsporingsbevoegdheid, hetgeen inhoudt dat de onderzoeksbevoegdheid alleen in geval van een strafvorderlijke ver­denking mag worden uitgeoefend, terwijl daar als extra voorwaarde in dit geval nog bijkomt dat tegen de te onderzoeken persoon ernstige bezwaren moeten bestaan. Daarom zal de Commissie de vraag moeten beantwoorden of er aan de ene kant grond voor uitoefening van de controlebevoegdheid en aan de andere kant grond voor uit­oefening van de strafvorderlijke bevoegdheid aanwezig was.

Uit het politierapport blijkt dat de actie tegen de auto gebaseerd was op: l. ambtshalve voorkennis en beroepsmatige interesse, 2. het vermoeden dat het "niet uitgesloten" was dat de kartonnen doos wapens zou bevatten, en 3. de ambtshalve voorkennis dat "een relatie" van de inzittenden kort geleden was aangehouden met een grote hoeveelheid wapens. Volgens politie en justitie was nog een andere omstandigheid van belang: het "onstuimige en roekeloze" rijgedrag van de BMW-bestuurder. Volgens klagers bestond er geen enkele relatie tussen het rijgedrag en de aanwezigheid van een herkenbare politieauto. De Commissie laat in het midden waarom de bestuurder van de auto zich gedroeg zoals hij zich gedroeg. Die omstandigheid deed zich immers pas voor nadat de politie had besloten de auto aan een onderzoek te onderwerpen en nadat zij om assistentie van een herkenbare politieauto had verzocht. Het rijgedrag kan dus geen aanwijzing hebben opgeleverd om het optreden van de politie - hetzij in toezicht­houdende hetzij in strafvorderlijke zin - op het moment van de beslissing te rechtvaar­digen.

De Commissie is van mening dat de wettelijke grond voor de uitoefening van de controlebevoegdheid (er moeten redelijke aanwijzingen zijn) zodanig ruim is geformu­leerd dat de politie onmiskenbaar een ruimere beleidsvrijheid toekomt dan haar voor het uitoefenen van een strafvorderlijke bevoegdheid (in welk geval er sprake moet zijn van een verdenking) is toegekend. Die beleidsvrijheid laat onverlet dat de politie - met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit (waren de aanwij­zingen dermate dwingend dat zij tot onmiddellijk ingrijpen noopten?) - zorgvuldig te werk behoort te gaan. De Commissie heeft twijfels of de aanwijzingen in dit geval van dien aard waren dat de spectaculaire actie tegen de auto in het centrum van de stad geen uitstel duldde. Maar omdat zij de beleidsvrijheid van de politie hier slechts marginaal kan toetsen, komt zij tot de conclusie dat de beslissing om de auto te doen stilhouden haar niet onverdedigbaar voorkomt.

Voor het onderzoek aan de kleding daarentegen heeft de politie minder wettelijke ruimte. Dan gaat het immers om de vraag of de eerder genoemde drie omstandigheden voldoende waren om een verdenking - ook in termen van ernstige bezwaren - als de vereiste wettelijke grondslag voor het uitgeoefende onderzoek aan de kleding te kunnen rechtvaardigen. Daartoe overweegt de Commissie als volgt. In de eerste plaats moet een verdenking zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden die jegens de verdachte personen in voldoende mate zijn geconcretiseerd. Daarvan kan hier geen sprake zijn. Daarvoor was de informatie te vaag. Die kon niet op concrete - ook later niet gespecifi­ceerde - aanwijzingen worden teruggevoerd. Waaruit bestonden de antecedenten precies? Waaruit leidde de politie af dat de inzittenden wapens op zak hadden? In de tweede plaats kon de informatie waarop de politie zich baseerde niet jegens de passa­giers van de auto worden geïndividualiseerd. Het verband met "een relatie" van de inzittenden is daarvoor te ver verwijderd. In de derde plaats moeten de feiten en omstandigheden worden geobjectiveerd, d.w.z. niet zijn gebaseerd op persoonlijke vermoedens van politieambtenaren vanwege hun ambtshalve voorkennis en beroeps­matige interesse, maar moeten zij in objectieve zin redelijk zijn. Het door de politie opgevatte vermoeden voldoet, zonder nadere specifieke aanwijzingen, niet aan dit redelijkheidscriterium. De politie heeft in haar rapport ook niet aannemelijk gemaakt welke op antecedenten gebaseerde informatie werkelijk relevant was. In de vierde plaats moet het vermoeden zijn geactualiseerd. Dit houdt in dat de informatie recent moet zijn en dat, als het oude informatie betreft, door de politie moet worden nagegaan of die nog actuele geldigheid bezit. In dit geval had de politie eerst nader onderzoek moeten instellen. Mocht de verdenking, ook op het niveau van ernstige bezwaren, al hebben bestaan dan heeft de politie die in elk geval niet aannemelijk gemaakt.

De Commissie merkt in dit verband nog het volgende op. Het zou voor de hand hebben gelegen als de inzittenden, na stilstand van de auto, op grond van een veiligheidsfouil­lering aan hun kleding waren onderzocht (art. 8 lid 3 Politiewet). Vanuit de perceptie van vuurwapengevaarlijkheid zou dat logisch zijn geweest. Nu de politie echter het onder­zoek aan de kleding op grond van de Wet Wapens en Munitie mede als doel van de actie heeft aangevoerd, dient de Commissie de op die grond uitgeoefende bevoegdheid aan de daarvoor geldende wettelijke criteria (verdenking, ernstige bezwaren) te toetsen.

Toch komt de Commissie tot de slotsom dat het politieoptreden niet onbehoorlijk is geweest. Het komt er immers op neer dat de politie weliswaar beschikte over de bevoegdheid om de passagiers van de auto aan hun kleding te onderzoeken, maar dat zij in haar rapport aan de uitoefening daarvan de verkeerde rechtsgrond ten grondslag heeft gelegd. Een onjuiste documentatie van bevoegdheden moet zeker als een ernstige politiële misslag worden aangemerkt. Maar omdat het qua gevolgen voor de gefouilleerden niets uitmaakte of de politie van de ene dan wel van de andere bevoegd­heid gebruik maakte (hetzij op grond van de Politiewet hetzij op grond van de Wet Wapens en Munitie), acht de Commissie .het verzuim van de politie in dit geval veront­schuldigbaar. Het is immers ook denkbaar dat bij de uitoefening van de fouillerings­bevoegdheid de juiste rechtsgrond is gehanteerd, maar dat bij het opmaken van het rapport een vergissing is gemaakt.

Met betrekking tot de overige klachtonderdelen (niet vermelden van de reden van de actie, niet geven van stamnummer) acht de Commissie zich, gelet op de tegenstrijdige weergave van de feiten, niet tot een oordeel in staat.

Het advies

De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren. Tevens geeft zij u in overweging de korpsleiding te verzoeken deze zaak nadrukkelijk onder de aandacht van de centrale recherche te brengen."

6. Op 11 februari 1999 richtten verzoekers zich met deze klacht tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoekers

Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven in de klachtsamenvatting. Daar­naast is de lezing van verzoekers te lezen bij A. De feiten, onder 2.

Zij gaven in hun verzoekschrift van 11 februari 1999 het volgende commentaar op het advies van de Commissie voor de Politieklachten:

"...Advies van de Commissie voor de Politieklachten

13. De Commissie voor de Politieklachten is - wederom mèt verzoekers - van mening dat voor het onderzoek aan het voertuig waarin verzoekers zich verplaatsten en de doos die zich in het voertuig bevond geen concrete aanleiding bestond in de zin van de artt. 50 en 51 WWM. Zij stelt immers (p.4 van het advies):

De Commissie is van mening dat de wettelijke grond voor de uitoefening van controle-bevoegdheid (er moeten redelijke aanwijzingen zijn) zodanig ruim is geformuleerd dat de politie onmiskenbaar een ruimere beleidsvrijheid toekomt dan haar voor het uitoefe­nen van een strafvorderlijke bevoegdheid (in welk geval er sprake moet zijn van een verdenking) is toegekend. Die beleidsvrijheid laat onverlet dat de politie - met inacht­neming van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit (waren de aanwijzingen dermate dwingend dat zij tot onmiddellijk ingrijpen noopten?) - zorgvuldig te werk behoort te gaan. De Commissie heeft twijfels of de aanwijzingen in dit geval van dien aard waren dat de spectaculaire actie tegen de auto in het centrum van de stad geen uitstel duldde.

14. Met betrekking tot het onderzoek aan de kleding van verzoekers is de Commissie nog stelliger. De Commissie stelt vast dat voor het verrichten van een onderzoek aan de kleding op grond van de WWM sprake had moeten zijn van een verdenking in de zin van ernstige bezwaren tegen verzoekers, en dat een zodanige verdenking niet aan­wezig kon zijn. De verdenking was noch geconcretiseerd, noch geïndividualiseerd, noch geobjectiveerd, noch geactualiseerd. De Commissie concludeert (p. 5 van het advies):

Mocht de verdenking, ook op het niveau van ernstige bezwaren, al hebben bestaan dan heeft de politie die in elk geval niet aannemelijk gemaakt.

15. Desalniettemin adviseert de Commissie de klacht van verzoekers ongegrond te ver­klaren. De Commissie stelt dat zij "toch" tot de slotsom komt dat "het optreden van de politie niet onbehoorlijk is geweest".

16. Met betrekking tot de controle-bevoegdheden van de artt. 50 en 51 WWM over­weegt de Commissie dat zij deze slechts marginaal kan toetsen, en dat de beslissing van de politie de auto van verzoekers aan te houden haar in die zin "niet onverdedig­baar" voorkomt. Verzoekers kunnen zich in deze overweging niet vinden. Ook bij een slechts marginale toetsing is immers duidelijk dat het optreden van de betrokken ambtenaren jegens verzoekers de toets van proportionaliteit en subsidiariteit niet kan doorstaan. Er was geen sprake van een concrete aanleiding tot het verrichten van het onderzoek.

17. De "ambtshalve voorkennis" van de betrokken ambtenaren was onvoldoende om een onderzoek o.g.v. de artt. 50 en 51 WWM op te baseren. Dat vonden ook de betrok­ken ambtenaren van politie, die 'slechts' besloten verzoekers "even te volgen" (rapport van de heer Ve., p. l). Het enkele feit dat een van verzoekers even later een eet­gelegenheid uitkomt met in zijn handen een "kennelijk gevulde" doos, afgesloten met spanbanden, levert in de ogen van de betrokken ambtenaren vervolgens wèl voldoende grond op voor het instellen van een onderzoek. Ten onrechte.

18. Deze constatering is immers veel te vaag om een inbreuk op de grondrechten van verzoekers te kunnen rechtvaardigen, en al helemaal in de daarvoor door de betref­fende ambtenaren uitgekozen setting: midden op een centraal kruispunt in een van de drukste winkelbuurten van Amsterdam, door enkele tientallen politiemensen in burger en in uniform, onder bedreiging met getrokken pistolen en automatische wapens. Voor het vermoeden dat zich in de doos vuurwapens zouden bevinden bestond geen enkele aanleiding, anders dan opnieuw de "ambtshalve voorkennis" van de politie, die nu juist onvoldoende grond voor een onderzoek opleverde. Dat de aanwezigheid van een doos zelf, ook al is deze "kennelijk gevuld" en afgesloten met spanbanden, en zelfs al wordt deze door iemand gedragen die een antecedent heeft op het gebied van de WWM, op de aanwezigheid van vuurwapens zou duiden, is een volstrekt onhoudbare stelling. Van een "redelijkerwijs bestaande aanleiding" die het onderzoek rechtvaardigde was geen sprake.

19. Ook aan de eis van subsidiariteit is niet voldaan. Van een noodzaak reeds op dat moment tot het instellen van een onderzoek over te gaan was immers geen sprake. De ambtenaren van politie hadden evengoed kunnen volstaan met het verder volgen van verzoekers. Hierdoor hadden zij kunnen (trachten te) verifiëren of er inderdaad reden was een onderzoek naar de auto van verzoekers en de zich daarin bevindende doos in te stellen.

20. Met betrekking tot de bevoegdheid tot onderzoek aan de kleding overweegt de Commissie dat dit onderzoek weliswaar niet op art. 52 WWM gebaseerd had kunnen worden, maar wèl op art. 8 Politiewet. Het verzuim van de politie zou om die reden ver­ontschuldigbaar zijn, hoewel "een onjuiste documentatie van bevoegdheden zeker als een ernstige politiële misslag moet worden aangemerkt".

De Commissie stelt (p. 5 van het advies):

Toch komt de Commissie tot de slotsom dat het politieoptreden niet onbehoorlijk is geweest. Het komt er immers op neer dat de politie weliswaar beschikte over de bevoegdheid om de passagiers van de auto aan hun kleding te onderzoeken, maar dat zij in haar rapport aan de uitoefening daarvan de verkeerde rechtsgrond ten grondslag heeft gelegd. Een onjuiste documentatie van bevoegdheden moet zeker als een ernstige politiële misslag worden aangemerkt. Maar omdat het qua gevolgen voor de gefouilleerden niets uitmaakte of de politie van de ene dan wel de andere bevoegdheid gebruik maakte (hetzij op grond van de Politiepet hetzij op grond van de wet Wapens en Munitie), acht de Commissie het verzuim van de politie in dit geval verontschuldigbaar. Het is immers ook denkbaar dat bij de uitoefening van de fouilleringsbevoegdheid de juiste rechtsgrond is gehanteerd, maar dat bij het opmaken van het rapport een vergis­sing is gemaakt.

21. Deze redenering is voor verzoekers volstrekt onbegrijpelijk en bijzonder onbevredi­gend. Het feit dat de bevoegdheid een veiligheidsfouillering uit te voeren eventueel wèl aanwezig is brengt immers niet zonder meer met zich mee dat de fouillering in het concrete geval dus gerechtvaardigd is. Onderzocht dient te worden of (eisen door de Hoge Raad geformuleerd in zijn arrest d.d. 29 november 1983, NJ 1984, 485):

a de fouillering in casu al dan niet uit veiligheidsoverwegingen geschiedde, en zo ja;

b of die veiligheidsoverwegingen ook in het onderhavige geval een redelijke grond voor die fouillering opleverden.

22. Allereerst dient dus te worden vastgesteld of in casu inderdaad uit veilig­heidsover­wegingen is gefouilleerd. Dit is niet het geval geweest. Dit blijkt overduidelijk uit het ter zake opgemaakte rapport van de heer Ve. van 27 december 1997, waarin de heer Ve. stelt: "dit onderzoek betrof een onderzoek aan de kleding op grond van de Wet Wapens en Munitie". Ook de brief van hoofdofficier Vr. d.d. 3 februari 1998 is op dit punt meer dan duidelijk: het onderzoek jegens verzoekers betrof een onderzoek op grond van de WWM. Over een veiligheidsfouillering wordt nergens gesproken. De sub a gestelde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

23. Beantwoording van vraag b is hiermee feitelijk overbodig geworden. Maar ook op vraag b moet een ontkennend antwoord volgen. Art. 8 lid 3 Politiewet biedt in casu onvoldoende grond voor het verrichte onderzoek aan de kleding van verzoekers. Vereist is immers dat "uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar" (art. 8 lid 3 Politiewet). J. B. M. H. Simmelink verwoordt het - met betrekking tot het oude art. 33a Politiewet - aldus (J.B.M.H. Simmelink, De veiligheidsfouillering afgetast, DD 1988, afl. 9, p. 827):

Zo moet op grond van 'feiten of omstandigheden' aan de hand van objectieve maat­staven een oordeel over de gevaarlijkheid van de situatie waarin of de personen tegen wie moet worden opgetreden, worden gegeven. Daarna moet met behulp van een toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit worden beslist over de noodzakelijkheid van het onderzoek; het gevaar moet een dusdanige bedreiging voor de persoonlijke veiligheid van de betrokken politieambtenaar, de betrokkene of derden opleveren, dat deze bedreiging door een veiligheidsfouillering moet worden afgewend.

(24. ontbreekt; N.o.),

25. De beleidsvrijheid van de politie met betrekking tot de veiligheidsfouillering is ruim. Dat neemt niet weg dat het toepassen van dit dwangmiddel in het concrete geval de toets van proportionaliteit en subsidiariteit moet kunnen doorstaan. De vraag dient dus beantwoord te worden, of de 'ambtshalve voorkennis' van de politieambtenaren dat verzoekers een antecedent hadden op het gebied van de WWM en het feit dat één van verzoekers uit een eetgelegenheid kwam met een "kennelijk gevulde" doos in zijn handen, of zelfs het beweerdelijke "roekeloze" rijgedrag van verzoekers, voldoende was om het verrichten van een onderzoek aan de kleding van verzoekers te rechtvaardigen op grond van art. 8 lid 3 Politiewet. Was er sprake van "onmiddellijk gevaar" voor de betrokken ambtenaren of de omstanders? Deze (retorische) vragen dienen vanzelf­sprekend ontkennend te worden beantwoord. Het enige gevaar voor de betrokken ambtenaren en de omstanders kwam immers voort uit hun eigen opgefokte resp. nerveuze gedrag.

26. Ten slotte wijzen verzoekers nog op het feit dat de bevoegdheid tot veilig­heids­fouillering een accessoire bevoegdheid is. Van deze bevoegdheid mag door de politie­ambtenaar alleen gebruik worden gemaakt "bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid" of "bij een handeling ter uitvoering van een politietaak". Indien U met verzoekers van mening bent dat het staande houden van verzoekers en de "controle" van de auto en de zich daarin bevindende doos onrechtmatig was, is dus reeds om die reden ook de veiligheidsfouillering onrechtmatig geweest. Van een 'onder­liggende' bevoegdheid was in dat geval immers geen sprake..."

C. Standpunt beheerder van het regionale politie-korps Amsterdam-Amstelland

De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland liet de Nationale ombudsman in zijn brief van 28 juni 1999 in reactie op de klacht weten dat hij met aan­dacht had kennisgenomen van verzoekers standpunten op het advies van de Commissie voor de Politieklachten. Desalniettemin was hij van oordeel dat de klacht ongegrond was. Voor de motivering verwees hij naar het advies van de Commissie.

D. Standpunt minister van Justitie

1. De Minister van Justitie zond op 19 juli 1999 de volgende reactie op de klacht:

"Bij brief van 29 april 1999, nummer (...), vroeg u mij om commentaar op de door u in onderzoek genomen klacht van de heren K. en M. uit Ierland. Zij klagen, voor zover het mijn verantwoordelijkheid betreft, over de wijze waarop de hoofdofficier van justitie te Amsterdam hun klacht over een gebeurtenis van 13 november 1997 op 3 februari 1998 heeft afgedaan.

Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtin­gen gevraagd. In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende. Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam d.d. 2 juli 1999.

Naar aanleiding van de opmerking van de hoofdofficier over (de melding van) het gebruik van dienstvuurwapens door de politie op 13 november 1997 wijst het College er nog op dat ook uit het rapport van de politie Amsterdam-Amstelland van 27 december 1997 niet blijkt dat gebruik is gemaakt van dienstvuurwapens.

Voor wat betreft de rechtmatigheid van het optreden op 13 november 1997 is het College met de hoofdofficier van justitie van oordeel dat de in zijn ambtsbericht op blad­zijde 2 genoemde omstandigheden, in combinatie met de reeds bekende antecedenten en achtergronden van verzoekers (punten a tot en met h), het optreden van de politie rechtvaardigden.

Voor zover de klacht van verzoekers betrekking heeft op de wijze waarop zij zijn geïnformeerd over de voortgang van de behandeling van hun brief van 19 november 1997 is het College van oordeel, dat niet met zekerheid is te zeggen dat er behoorlijk is opgetreden. Zo is niet met zekerheid te zeggen of op 21 november 1997, zoals gebrui­kelijk, een ontvangstbevestiging is verstuurd. Evenmin is met zekerheid te zeggen of, zo een ontvangstbevestiging is verzonden, deze ontvangstbevestiging een termijn bevatte waarbinnen een inhoudelijke reactie zou volgen.

Gelet hierop onthoudt het College zich van een oordeel.

Ik kan mij met de standpunten van het College verenigen."

2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 2 juli 1999, waar­naar de Minister van Justitie verwees, luidt onder meer als volgt:

"...Verzoekers klagen over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 13 november 1997 jegens hen zijn opgetreden.

Hoewel ik geen verantwoordelijkheid draag over de wijze waarop politieambtenaren van het regiokorps Amsterdam-Amstelland op 13 november 1997 jegens verzoekers zijn opgetreden, wil ik het volgende opmerken.

Verzoekers stellen dat politieambtenaren met getrokken pistolen en automatische wapens uit hun voertuigen kwamen.

Ingevolge art.17, tweede lid, Ambtsinstructie voor de politie, de koninklijke marechaus­see en de buitengewoon opsporingsambtenaar, dient in alle gevallen waarin van een vuurwapen gebruik is gemaakt, de in het eerste lid van de instructie bedoelde melding ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waar­binnen het geweld is aangewend. Ik heb geen melding ontvangen over het gebruik van een dienstvuurwapen op 13 november 1997.

Zij klagen er met name over dat de politieambtenaren:

- hen zonder voldoende verdenking hebben staande gehouden;

- ten onrechte hun kleding, auto en een in de auto aanwezige doos hebben onderzocht.

Ingevolge art. 52, tweede lid, WWM zijn de betrokken politieambtenaren bevoegd een persoon verdacht van overtreding van de artikelen 13 of 26 WWM door het voorhanden hebben van een wapen, aan zijn kleding te onderzoeken indien tegen hem ernstige bezwaren bestaan. De in het tweede lid van art. 52 WWM voorkomende term "ernstige bezwaren", heeft dezelfde betekenis als in art. 56, eerste en tweede lid, Sv (HR 18 februari 1997, NJ 1997, 441). Het bestaan daarvan mag niet worden aangenomen op grond van meer feiten en omstandigheden dan die aan de politie ten tijde van de aan­houding bekend zijn (HR 15 september 1986, NJ 1987, 359, onder 5.4). Naar mijn oordeel geldt dit ook voor een staande houding.

Ingevolge de artt. 50, eerste lid, WWM en 51, eerste lid, WWM, zijn de betrokken politieambtenaren bevoegd respectievelijk te vorderen dat de verpakking van goederen wordt geopend en vervoermiddelen te onderzoeken, indien daartoe redelijkerwijs aan­leiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd.

Uit het rapport blijken de volgende feiten en omstandigheden ten tijde van de staande houding:

a. politieambtenaren hadden gezien dat verzoekers en een derde in een auto reden;

b. die derde heeft veel antecedenten ter zake de Wet Wapens en Munitie en staat als vuurwapen gevaarlijk bekend;

c. verzoekers hebben antecedenten ter zake de Wet Wapens en Munitie;

d. verzoekers en de derde vaak verkeren vaak in elkaars gezelschap en waren daarbij in het verleden vaak in het bezit van vuurwapens;

e. een relatie van verzoekers en de derde was kort daarvoor aangehouden met een grote hoeveelheid wapens;

f. verzoeker K. ging een eetgelegenheid in en kwam naar buiten met een kartonnen doos die afgesloten was door middel van spanbanden;

g. de auto waarin verzoekers en de derde reden keerde, kennelijk bij het zien van een herkenbare politieauto, en reed met hoge snelheid over de vrije trambaan weg, waarbij het overige verkeer werd ingehaald;

h. nadat het voertuig waarin de politieambtenaren reden keerde en achter de auto van verzoekers en de derde aanreed, stopte deze niet voor het rode verkeerslicht en vervolgde zijn weg over de vrije trambaan.

Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat vuurwapens een klein formaat kunnen hebben en door de onrechtmatige houders daarvan aan het gezicht plachten te worden onttrokken, en mitsdien ten tijde van de staande houding geacht kon worden bij de betrokken politieambtenaren bekend te zijn.

Uit deze feiten en omstandigheden gezamenlijk en in hun onderling samenhang bezien, hebben de betrokken politieambtenaren naar mijn oordeel kunnen afleiden dat er ten aanzien van verzoekers sprake was van "ernstige bezwaren" en bestond er voldoende aanleiding in de zin van eerdergenoemde wetsbepalingen. De klacht is op dit onderdeel dan ook ongegrond.

Voorts klagen verzoekers over de wijze waarop de hoofdofficier van justitie te Amsterdam hun ter zake ingediende klacht op 3 februari 1998 heeft afgedaan.

Bij brief van 19 november 1997 heeft de advocaat van verzoekers drie vragen aan mij gesteld. De advocaat heeft gevraagd naar de aanleiding voor het optreden (en de daar­aan ten grondslag liggende stukken), hoe de betrokken politiefunctionarissen waren voorgelicht en bevestiging dat zodanig optreden in de toekomst achterwege blijft. Ik meen dat hier geen sprake is van een klacht, maar van een verzoek om informatie.

Naar aanleiding van dit verzoek is een betrokken politieambtenaar gevraagd een rapport op te maken. Dit rapport beantwoordt naar mijn oordeel de eerste twee gestelde vragen. Bij mijn reactie van 3 februari 1998 was het rapport gevoegd. In reactie op de derde vraag, dat zodanig optreden in de toekomst achterwege blijft, geef ik aan dat de politie naar mijn oordeel op terechte gronden heeft gemeend een onderzoek te moeten instellen op 13 november 1997.

De advocaat van verzoekers heeft zich bij brief van 27 februari 1998 over mijn reactie beklaagd bij de Nationale ombudsman. Deze brief is mij in kopie toegezonden, om daarmee te voldoen aan het kenbaarheidsvereiste ex art. 12 lid 2 Wet Nationale Ombudsman. Daarmee stelt de advocaat van verzoekers zelf dat er nog geen sprake was van een klacht.

Ik ben van oordeel dat ik behoorlijk en adequaat heb gereageerd op de brief van verzoeker van 19 november 1997. Hoewel deze brief zich niet in het dossier bevindt, is de advocaat waarschijnlijk op 21 november 1997 een ontvangstbevestiging gestuurd. De termijn die vervolgens gemoeid is gegaan met het achterhalen van een en ander en het opstellen van mijn reactie, vind ik niet onbehoorlijk lang. Derhalve ben ik van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

Tevens klagen verzoekers over de wijze waarop de beheerder van het regionale politie­korps hun ter zake ingediende klacht op 28 september 1998 heeft afgedaan.

Over dit klachtonderdeel komt mij geen oordeel toe..."

E. Reactie Van verzoekers

De Nationale ombudsman ontving op 23 augustus 1999 de volgende reactie van verzoe­kers:

"Uw brief van 9 augustus jl. in bovenvermelde kwestie ontving ik in goede orde. De bijgesloten reacties van de Minister van Justitie, alsmede van de daaraan ten grondslag liggende brief van 2 juli jl. van de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam aan het College van Procureurs-Generaal geven mij aanleiding tot het volgende commentaar.

1. Getrokken pistolen en automatische wapens?

Het rapport van de brigadier Ve. d.d. 27 december 1997 vermeldt onder andere:

"Er zijn, voor zover het mijn eigen waarnemingen betreft, geen politiemensen "met getrokken pistolen uit de politieauto's gesprongen"

(...)

Wel is het zo dat het aldaar aanwezige politiepersoneel alert was gezien de portofo­nische mededelingen, met betrekking tot vuurwapens. Het is waarschijnlijk dat politie­mensen hun hand op - of dichtbij hun dienstwapen hielden."

Gezien de zeer precieze weergave door cliënten van de gebeurtenissen alsmede gezien de bevestiging van deze weergave door de brigadier Ve. op vrijwel alle punten van de door cliënten geschilderde gang van zaken, ligt het voor de hand dat de betrok­ken politieagenten wel degelijk op enig moment met getrokken wapens opereerden.

Het voorbehoud van de brigadier ('ik heb het niet gezien') is niet geloofwaardig, mede gezien diens bevestiging dat de politiemensen "waarschijnlijk (...) hun hand op - of dichtbij hun dienstwapen hielden".

Bovendien zou een bevestiging door de brigadier Ve. betekenen dat van dat wapen­gebruik ten onrechte geen melding is gemaakt. Van dat laatste wordt door de hoofdoffi­cier van justitie Vr. thans zelfs een argument a contrario gemaakt, welk argument dank­baar door het College van Procureurs-Generaal wordt overgenomen.

Deze wijze van argumenteren is door de vooroorlogse en joodse Duitse dichter Christian Morgenstern ooit prachtig verwoord in zijn beroemde gedicht "Die unmögliche Tatsache" in de bundel "Galgenlieder" (Insel, Leipzig 1940, S. 165), waaruit ik slechts de laatste strofe citeer:

"Und er kommt zu dem Ergebnis:

Nur ein Traum war das Erlebnis.

Weil, so schliesst er messerscharf,

nicht sein kann, was nicht sein darf. "

2. "Ernstige bezwaren"?

Ter adstructie van de door cliënten betwiste ernstige bezwaren herhaalt mr Vr. onder a t/m h een aantal beweringen uit het vermelde rapport van de brigadier Ve., die als vast­staande "feiten en omstandigheden" worden gepresenteerd.

Een deel van de bedoelde beweringen wordt echter uitdrukkelijk door cliënten ontkend (c: verzoekers hebben slechts één oud antecedent; alsmede d, g en h), terwijl ten aan­zien van een ander deel (de beweringen onder b en e) door cliënten wordt gesteld daar­van, voor zover al waar, niet op de hoogte te zijn (geweest).

Overigens heeft de Commissie voor de Politieklachten in haar advies van 2 september 1998 aan de burgemeester van Amsterdam al uitvoerig uitgelegd waarom er in casu "geen sprake kan zijn" van ernstige bezwaren als door de Hoofdofficier van Justitie bedoeld.

De namens verzoekers reeds vermelde inconsistentie van de dan nog voorliggende argumentatie van de Hoofdofficier van Justitie werd door de Commissie zonder meer bevestigd en met die argumentatie werd dan ook korte metten gemaakt.

De thans voorliggende argumentatie van mr. Vr., die erop neerkomt dat alles nog eens op een grote hoop wordt geveegd, is er daarmee beslist niet overtuigender op gewor­den.

3. Veiligheidsfouillering ex art. 8 lid 3 Politiewet?

Interessant is dat mr. Vr. zich zelfs subsidiair niet beroept op het door de Commissie voor de Politieklachten aangereikte 'anker' van de veiligheidsfouillering.

In aanvulling op het gestelde onder 21 t/m 26 in mijn brief aan u van 11 februari jl. merk ik nog op dat dat anker wellicht doch uitsluitend zou kunnen worden benut tegenover eventuele bezwaren van de beweerdelijk vuurwapengevaarlijke "derde", die echter thans niet aan de orde zijn.

Voor het overige blijf ik geheel bij de inhoud van mijn vermelde brief aan u van 11februari jl."

Beoordeling

A. TEN AANZIEN VAN HET POLITIEOPTREDEN OP 13 NOVEMBER 1997

1. Op 13 november 1997 werden verzoekers in het centrum van Amsterdam door ambte­naren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland onderworpen aan een controle in het kader van de Wet Wapens en Munitie (hierna ook WWM; zie achtergrond, onder 2.) . Daarbij werden hun auto, een in de auto aanwezige doos, en hun kleding doorzocht.

2. Verzoekers achtten dit politieoptreden onjuist en zijn van mening dat de politie onvol­doende reden had om hen te onderwerpen aan een dergelijke controle.

3. Uit de verstrekte inlichtingen is tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman gebleken van de volgende omstandigheden, die leidden tot de controle van verzoekers en hun auto.

Ambtenaren van het regionale poltiiekorps Amsterdam-Amstelland zagen op 13november 1997 nabij een kruising te Amsterdam een auto staan. Voorin de auto zaten verzoekers, M. en K. Verzoekers hadden antecedenten op het terrein van de Wet Wapens en Munitie, aldus de politie. Achterin de auto zat V. De politieambtenaren kenden V. als iemand met veel antecedenten op het terrein van de Wet Wapens en Munitie, en als vuurwapengevaarlijk. Het was de politie bekend dat deze drie personen vaak in elkaars gezelschap verkeerden en dat vaak is gebleken dat zij in het bezit waren van vuurwapens. K. haalde bij een eetgelegenheid een kartonnen doos op, die kennelijk was gevuld. Het was de politieambtenaren ambtshalve bekend dat een relatie van de drie mannen kort geleden was aangehouden met een grote hoeveelheid wapens. De verbali­santen achtten het om die reden niet uitgesloten dat de doos wapens zou bevatten.

De genoemde omstandigheden, te weten drie aan de politie bekende personen met antecedenten op het gebied van de Wet Wapens en Munitie die een kennelijk gevulde doos ophaalden, in combinatie met de wetenschap dat een (niet nader gedefinieerde) relatie van deze drie personen kort geleden was aangehouden met een grote hoeveel­heid wapens, bieden - naar objectieve maatstaven gemeten - onvoldoende grondslag om een controle op grond van de Wet Wapens en Munitie te rechtvaardigen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat verzoekers in hun reactie een aantal van de door de politie gedane beweringen hebben bestreden. Wat daarvan ook zij: zelfs al waren de door de politie aangevoerde omstandigheden aanwezig, dan nog rechtvaardigden zij de genoemde controle niet. In dit verband wordt erop gewezen dat door de politie in het geheel niet is aangegeven welke antecedenten V., M. en K. hadden op het gebied van de Wet Wapens en Munitie, noch op welke wijze in het verleden is gebleken dat zij vaak in het bezit waren van vuurwapens. Bovendien is ten aanzien van de directe aanleiding, het ophalen van de doos, niet gebleken van enigerlei gerechtvaardigd vermoeden dat het hier om wapens ging. De omstandigheid dat kort geleden een relatie was aangehouden met een grote hoeveelheid wapens doet in dit verband niet ter zake.

Voor de uitoefening van de controlebevoegdheid op grond van de Wet Wapens en Munitie is niet nodig dat er een concrete verdenking is dat de betrokken burger zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, en overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering als verdachte kan worden aangemerkt. Wel moet er een concreet aanwijsbare aanleiding zijn om te veronderstellen dat de wet wordt of dreigt te worden overtreden. Deze aanleiding was in dit geval niet aanwezig. Daar komt bij dat de genoemde omstandigheden hooguit tot het vermoeden van wapenbezit konden leiden, terwijl de controlebevoegdheid van de artikelen 50 en 51 van de Wet Wapens en Munitie slechts mag worden uitgeoefend in geval van (dreigend) wapengebruik, niet reeds indien wapenbezit wordt vermoed.

Niet alleen de controle van de auto en van de in de auto aanwezige doos was onvol­doende gerechtvaardigd, maar ook de controle aan de kleding had niet mogen plaatsvin­den.

In de jurisprudentie is bepaald dat het begrip 'ernstige bezwaren' in het tweede lid van artikel 52 WWM dezelfde betekenis heeft als in artikel 56, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat voor het bestaan van ernstige bezwaren ter zake van de in artikel 52, tweede lid, WWM, genoemde strafbare feiten meer is vereist dan een enkel redelijk vermoeden van schuld aan die feiten.

De omstandigheden van dit geval boden onvoldoende aanleiding voor de veronderstel­ling dat de wet werd of dreigde te worden overtreden. Er bestond evenmin een redelijk vermoeden van schuld dat enig strafbaar feit was gepleegd. Van 'ernstige bezwaren', die voor een controle aan de kleding van verzoekers waren vereist, was geen sprake; de controle was daarmee niet juist.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

B. TEN AANZIEN VAN DE KLACHTAFHANDELING DOOR DE HOOFDOFFICIER VAN JUSTITIE TE AMSTERDAM

1. Verzoekers klagen voorts over de wijze waarop de hoofdofficier van justitie te Amsterdam hun ter zake ingediende klacht op 3 februari 1998 heeft afgedaan.

2. In zijn antwoord aan verzoekers van 3 februari 1998 achtte de hoofdofficier de klacht van verzoekers, onder verwijzing naar het ter zake door de verbalisanten opgemaakte rapport, niet gegrond.

Naar het oordeel van de hoofdofficier had de politie terecht gemeend een onderzoek te moeten instellen op grond van de Wet Wapens en Munitie.

Ook noemde hij als aanvullend argument dat de bestuurder van de auto van het ene op het andere moment roekeloos en onstuimig rijgedrag vertoonde, om zich aan elke con­trole van aanwezig herkenbare politie te onttrekken.

3. Eén van de vereisten van zorgvuldige klachtbehandeling is, dat de motivering van het oordeel waarmee de klacht wordt afgedaan, toereikend is om dit oordeel te kunnen dragen.

In dit geval was daarvan geen sprake. Hiervoor is overwogen dat de aanwezige omstan­digheden de politieambtenaren op 13 november 1997 onvoldoende rechtvaardiging boden voor een controle op grond van de Wet Wapens en Munitie. De hoofdofficier van justitie heeft dan ook niet tot het oordeel kunnen komen dat de klacht van verzoekers niet gegrond was. Daarnaast was de omstandigheid dat de bestuurder van de auto roekeloos en onstuimig rijgedrag vertoonde in dit verband niet van belang: die omstandigheid deed zich immers pas voor nadat de politie had besloten de auto aan een controle te onder­werpen. In dit rijgedrag kan derhalve geen aanleiding worden gevonden voor de controle, en daarmee ligt ook in dit rijgedrag geen toereikende motivering voor ongegrondverkla­ring van verzoekers klacht.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

C. TEN AANZIEN VAN DE KLACHTAFHANDELING DOOR DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS AMSTERDAM-AMSTELLAND

1. Verzoekers klagen tot slot over de wijze waarop de beheerder van het regionale poli­tiekorps Amsterdam-Amstelland hun ter zake ingediende klacht op 28 september 1998 heeft afgedaan.

2. In zijn antwoord aan verzoekers besloot de beheerder van het regionale politiekorps te oordelen conform het bij zijn brief gevoegde advies van de Commissie voor de Politie­klachten, waarnaar hij verwees.

De Commissie voor de Politieklachten kwam tot het oordeel dat de klacht van verzoekers zowel wat betreft het onderzoek aan de auto en de bagage, als het onderzoek aan de kleding, niet gegrond was. De keuze om de auto en bagage op grond van de Wet Wapens en Munitie te controleren werd marginaal getoetst en niet onverdedigbaar geacht. Wat het onderzoek aan de kleding betreft werd aangetekend dat hiertoe weliswaar geen ruimte was binnen de bepalingen van de Wet Wapens en Munitie, maar aangezien de Commissie van mening was dat de politieambtenaren de bevoegdheid hadden om op grond van de Politiewet 1993 een veiligheidsfouillering toe te passen, werd ook deze handelwijze niet onbehoorlijk geacht.

3. In zijn algemeenheid is er voor een korpsbeheerder geen reden om in zijn beslissing op de klacht nader te motiveren om welke reden hij het advies van een Commissie voor de Politieklachten volgt, indien hij zich kan verenigen met een aan hem gericht advies van de Commissie, het onderzoek volledig is geweest en de aan het advies ten grond­slag liggende motivering duidelijk en volledig is geweest. Dit ligt anders als er sprake is van een onduidelijke of onvolledige motivering van het advies of indien de aan het advies ten grondslag liggende motivering de beslissing niet kan dragen. Als de korpsbeheerder in dat geval het advies overneemt, dient hij in zijn conclusie het advies te verduidelijken of aan te vullen. In het geval dat hij het advies van de Commissie niet opvolgt, dient hij zijn eigen oordeel te motiveren en aan te geven waarom hij het advies niet opvolgt.

4. In dit geval heeft de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland het advies van de Commissie om de klacht van verzoekers over de controle niet gegrond te verklaren gevolgd, zonder hierop een enkele aanvulling te geven.

Hiervoor is reeds vastgesteld dat de omstandigheden op 13 november 1997 de politie­ambtenaren onvoldoende rechtvaardiging boden om verzoekers te onderwerpen aan een controle op grond van de Wet Wapens en Munitie. Ook de Commissie voor de Politie­klachten had dan ook niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de klacht van verzoekers niet gegrond was. Het argument waarmee het onderzoek aan de kleding werd verdedigd, namelijk dat de politieambtenaren hiertoe een basis konden vinden in de Poli­tiewet 1993, is evenmin terecht opgeworpen.

Ook die fouillering vergt immers een individuele beoordeling, en kan alleen worden toe­gepast indien uit feiten en omstandigheden een onmiddellijk gevaar blijkt voor leven of veiligheid van de gefouilleerde persoon, de politieambtenaar of derden. Van een zodanig gevaar was in deze situatie niet gebleken.

Nu de motivering van het oordeel waarmee de klacht werd afgedaan niet toereikend was om dit oordeel te kunnen dragen, had de beheerder van het regionale politiekorps het advies van de Commissie niet zonder meer mogen overnemen en had hij de klacht van verzoekers op grond van dit advies niet ongegrond mogen verklaren.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politie­korps Amsterdam-Amstelland is eveneens gegrond.

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Handelwijze omtrent staande houden (ten onrechte kleding en auto onderzocht).

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Officier van justitie Amsterdam

Klacht:

Afdoening klacht.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Afdoening klacht.

Oordeel:

Gegrond