1999/467

Rapport

Op 13 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van X te

's-Heerenhoek, met een klacht over een gedraging van de directie Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland.

Nadat verzoekster tweemaal nadere informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van gedeputeerde staten van Zeeland, een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt er over dat de provincie Zeeland:

1. zonder daartoe toereikende gronden aan te voeren van verzoekster eist dat zij een wijzigingsvergunning voor de verwerking van met minerale oliën en vluchtige aromaten verontreinigde grond aanvraagt, voordat tot plaatsing van een filterinstallatie kan worden overgegaan;

2. tot op de dag van indiening van de klacht bij de Nationale ombudsman geen duidelijkheid heeft gegeven over de te volgen handelwijze ter voorkoming van de effectuering van de afgegeven bestuursdwangbeschikking;

3. diverse malen niet of niet tijdig heeft gereageerd op door verzoekster gestuurde brieven of meldingen inzake het accepteren van gronden verontreinigd met vluchtige aromaten;

4. vertrouwelijke mededelingen, gedaan tijdens een overleg op 9 september 1998, buiten de kring van de gesprekspartners bekend heeft laten worden;

5. vertrouwelijke informatie heeft doorgespeeld aan de regionale pers.

Achtergrond

1. Wet milieubeheer (Wet van 13 juni 1979, Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, later uitgebouwd tot de Wet milieubeheer)

1.1. Relevante bepalingen

Artikel 8.1, eerste lid:

"Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:

a. op te richten;

b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;

c. in werking te hebben."

Artikel 8.19:

"(...)

2. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde lid en het vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.

3. Een verandering als bedoeld in het tweede lid wordt ten minste een maand voordat met de verwezenlijking ervan wordt begonnen, schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt;

b. de openbare kennisgeving van de melding."

1.2. Memorie van Toelichting

In de Memorie van Toelichting bij de Wet milieubeheer is ten aanzien van artikel 8.19 het volgende gesteld:

"Voor het milieu ongunstige veranderingen zijn uiteraard niet van het verbod om een inrichting zonder vergunning te veranderen of in zijn werking te veranderen, vrijgesteld. Dit geldt ook voor veranderingen in de aard van de gevolgen voor het milieu. De ratio hiervan is dat veranderingen in bijvoorbeeld het patroon van uitworpen van verschillende stoffen in lucht en water in verschillende omstandigheden de ene keer gunstig en de andere keer ongunstig voor het milieu zijn, terwijl het voorts niet goed mogelijk is objectief te bepalen of een dergelijke verandering in het emissiepatroon - gezien de onvergelijkbaarheid van de gevolgen van emissies van verschillende stoffen - wel of niet als gunstig beoordeeld moeten worden. Ook behoeft een op het oog positieve verandering ten aanzien van afvalstoffen niet zonder meer gunstig te zijn voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Als gevolg hiervan kan het voorkomen dat de vergunninghouder, het bevoegd gezag en derdenbelanghebbenden daarover verschillende visies hebben. Een vergunningprocedure blijft derhalve voor dit soort gevallen aangewezen."

1.3. Jurisprudentie

Bij uitspraak van 16 oktober 1997 (AB 1997, nr. 438) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat een beslissing omtrent de acceptatie van een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, en evenmin een besluit in de zin van de Wet milieubeheer. In deze uitspraak overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak vervolgens het volgende:

"...Dit standpunt betekent dat tegen een schriftelijke mededeling omtrent de aanvaardbaarheid van een melding geen rechtsmiddelen op grond van de Algemene wet bestuursrecht openstaan. Dit brengt mee dat verweerders (burgemeester en wethouders van Voorst) het bezwaarschrift niet hadden mogen ontvangen..."

Het in beroep aangevochten besluit van burgemeester en wethouders van Voorst werd door de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigd omdat burgemeester en wethouders de indiener van het bezwaarschrift tegen hun mededeling dat zij een bepaalde melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer aanvaardden, ten onrechte ontvankelijk hadden geacht.

2. Wet bodembescherming (Wet van 3 juli 1986, Stb. 374)

Artikel 13:

"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken..."

3. Milieureeks nummer 8 van de provincie Zeeland (uitgave van de provincie Zeeland, van februari 1997).

In de serie Milieureeks nummer 8 van de provincie Zeeland is op pagina 11 onder het kopje "Biologisch reinigbare grond en baggerspecie" het volgende gesteld:

"...De 'gesloten landfarming' van met minerale olie verontreinigde grond wordt doelmatig geacht en hiervoor wordt in principe een milieuvergunning verleend. Een voorwaarde is dat de fractie minerale olie bestaat uit benzine, kerosine, diesel of een mengsel daarvan..."

4. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:5, eerste lid:

"Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd aan gedeputeerde staten van Zeeland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werden aanvullende inlichtingen ingewonnen bij zowel verzoekster als de provincie.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reacties van gedeputeerde staten en van verzoekster gaven aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster is een bedrijf met verschillende vestigingen in Zeeland. Zij houdt zich onder meer bezig met vuilverwerking en recycling. Sinds 1991 is X. BV te Terneuzen een dochteronderneming van verzoekster.

2. Op 30 juni 1992 diende X. BV bij gedeputeerde staten van Zeeland een aanvraag ingevolge de Afvalstoffenwet in voor het oprichten en in werking hebben en uitbreiden van een inrichting, bestemd tot onder meer op- en overslag en be- en verwerking van grondstoffen, op- en overslag en bewerking van ballastgrind en zeefzand alsmede geconditioneerde landfarming van saneringsgrond.

Bij beschikking van 12 januari 1993 verleenden gedeputeerde staten de gevraagde vergunning. Aan de vergunning was een aantal voorwaarden verbonden.

3. In juni 1994 diende X. BV bij gedeputeerde staten een verzoek in als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer om wijziging van de vergunning van 12 januari 1993. De wijziging betrof een verlenging van de periode gedurende welke slib, afkomstig van onderwaterbodems, mocht worden gestort.

In reactie hierop wijzigden gedeputeerde staten bij beschikking van 17 november 1994 de in de vergunning van 12 januari 1993 genoemde datum van 1 juli 1994 in 31 december 1995.

4. De aan X. BV verleende vergunning werd, op haar verzoek, bij beschikking van 4 juli 1995 van gedeputeerde staten van Zeeland opnieuw gewijzigd. Deze wijziging betrof het biologisch reinigen door X. BV van saneringsgrond die afkomstig was van buiten Zeeland.

De gewijzigde vergunning bevat de volgende voorschriften:

"...4.3. Tenminste vijf werkdagen voordat grond voor landfarming wordt geaccepteerd moet van elke partij grond aan de directie Milieu en Waterstaat (van de provincie Zeeland; N.o.) de volgende informatie worden verstrekt:

* de hoeveelheid in tonnen;

* de analyseresultaten;

* de naam en het adres van de plaats van herkomst.

4.4. Indien uiterlijk binnen vijf werkdagen na de ontvangst van de in voorschrift 4.3. genoemde informatie van de directie Milieu en Waterstaat (van de provincie Zeeland; N.o.) geen schriftelijke reactie is ontvangen kan de grond worden geaccepteerd..."

5. Op 20 september 1995 diende X. BV opnieuw een verzoek in als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer. De veranderingen waarop dit verzoek betrekking had, betrof met name "optimalisatie landfarming saneringsgrond".

Naar aanleiding van dit verzoek werd de aan X. BV verleende milieuvergunning bij beschikking van 28 mei 1996 opnieuw gewijzigd door gedeputeerde staten.

Aan deze gewijzigde vergunning zijn onder meer de volgende voorwaarden verbonden:

"4. OPTIMALISATIE LANDFARMING

401 Voorafgaand aan het onderzoek zal een gedetailleerd onderzoeksprogramma aan de directie Ruimte, Milieu en Water worden gezonden. In dat programma zal tenminste worden vermeld welke grond zal worden geaccepteerd voor het onderzoek.

402 Betreffende de resultaten van het onderzoekprogramma zal aan het bevoegd gezag worden gerapporteerd.

403 Indien na de in voorschrift 402 vermelde rapportage besloten wordt om het acceptatieprogramma voor grond en baggerspecie aan te passen dient de vergunning te worden aangepast."

De voorschriften en voorwaarden die waren opgenomen in de vergunning van 4 juli 1995 bleven onverkort gelden.

6. Bij brief van 22 oktober 1996 deelde de provincie X. BV mee dat zij de voorschriften 4.3. en 4.4. van de vergunning had overtreden door een bepaalde partij grond, waarvan de provincie had laten weten dat die niet mocht worden geaccepteerd, toch in ontvangst te nemen.

7. Bij brieven van 15 september 1997 en van 21 oktober 1997 wees de provincie X. BV er opnieuw op dat zij bepaalde partijen saneringsgrond in strijd met de vergunningvoorschriften 4.3. en 4.4. in ontvangst had genomen.

8. Verzoeksters advocaat richtte zich bij brief van 14 november 1997 tot de directie Ruimte, Milieu en Water van de provincie. Zij stelde het volgende:

"...Van cliënte (verzoekster; N.o.) heb ik begrepen dat uw handhavingsmedewerker (...) zich afvraagt of de verontreinigde grond welke vrijkomt bij de sanering van tankstations, door cliënte ten behoeve van landfarming geaccepteerd mag worden op grond van haar vergunning ingevolge de Wet milieubeheer d.d. 28 mei 1996, dit in verband met de mogelijke aanwezigheid van aromaten in deze grond.

In dit kader brengt cliënte het volgende onder uw aandacht.

1. Door cliënte wordt sinds 1988 saneringsgrond geaccepteerd ten behoeve van de biologische reiniging daarvan, welke verontreinigd is met olie, bestaande uit diesel, benzine, kerosine of een mengsel daarvan.

Deze grond is regelmatig bemonsterd en geanalyseerd. De rapporten naar aanleiding van deze bemonstering en analyse zijn periodiek aan u ter beschikking gesteld. Uit deze rapporten blijkt dat de saneringsgrond regelmatig diesel, benzine, kerosine of een mengsel daarvan bevatte.

2. Op 20 september 1995 heeft cliënte een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, het eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangevraagd. Deze vergunning werd onder andere aangevraagd ten behoeve van geconditioneerde landfarming van saneringsgrond.

In par. 2.4 van de vergunningaanvraag wordt omschreven voor welke veranderingen een vergunning wordt aangevraagd. Ten aanzien van de landfarming wordt het volgende opgemerkt:

"Optimalisatie landfarming saneringsgrond.

Herkomst saneringsgrond: Europa

Hoeveelheid te verwerken:

Afhankelijk van de doorzetsnelheid, circa 20.000 ton per jaar. Daarnaast is een maximale voorraad van 10.000 ton aanwezig"

In par. 2.5 wordt vervolgens een relatie gelegd tussen de beoogde veranderingen en de beleidsdocumenten van provincie Zeeland die betrekking hebben op deze veranderingen. Ten aanzien van de biologische reiniging van grond (landfarming) wordt het volgende opgemerkt:

"De gesloten landfarming wordt wel doelmatig geacht, onder voorwaarde dat de grond geen Pak's bevat en de fractie minerale olie bestaat uit benzine, kerosine, diesel of een mengsel daarvan."

Uit het bovenstaande blijkt naar de mening van cliënte duidelijk dat (X. BV; N.o.) (sinds 1988) beschikt over een vergunning, op grond waarvan zij grond, verontreinigd met benzine, kerosine, diesel of een mengsel daarvan mag accepteren.

3. Benzine en kerosine bestaan uit een aantal verbindingen, waaronder een aantal aromatische verbindingen. Dit betekent, dat aromaten een onlosmakelijk bestanddeel vormen van benzine en kerosine. Met andere woorden, indien grond, verontreinigd met benzine en kerosine geaccepteerd wordt, worden daarmede ook de aromaten geaccepteerd.

Gelet op het feit, dat cliënte een vergunning heeft voor de acceptatie van grond welke verontreinigd is met benzine en kerosine, komt de acceptatie van grond waarin een bestanddeel van benzine en kerosine (aromaten) worden aangetroffen, niet in strijd met haar vergunning.

Cliënte vertrouwt erop dat uit het bovenstaande genoegzaam blijkt, dat er geen aanleiding voor enige twijfel is over de vraag, of cliënte op grond van haar milieuvergunning saneringsgrond, afkomstig van tankstations waarin aromaten aangetroffen zouden kunnen worden mag accepteren.

Mocht u een andere mening zijn toegedaan, dan verneem ik dat graag van u vóór 24 november 1997.

Indien ik op 24 november 1997 niets van u vernomen heb, dan gaat cliënte er van uit dat het haar volledig vrij staat om saneringsgrond, afkomstig van tankstations, waarin aromaten aangetroffen zouden kunnen worden, te accepteren..."

9. Bij brief van 25 november 1997 drong verzoeksters advocaat namens verzoekster bij de provincie aan op een spoedige inhoudelijke reactie op haar brief van 14 november 1997. Volgens haar was het voor verzoekster vrijwel onmogelijk om haar werkzaamheden op te schorten tot de door de provincie genoemde datum van 15 december 1997.

10. In antwoord op brieven van de advocaat van verzoekster van 14 en van 25 november 1997 deelde het hoofd afdeling Milieuhandhaving en -metingen van de provincie Zeeland verzoeksters advocaat bij brief van 9 december 1997 het volgende mee:

“...In het door u aangehaalde beleidsstuk is met nadruk sprake van gesloten landfarming.

Hiermee wordt tenminste bedoeld:

landfarming in een afgesloten ruimte;

monitoring en regeling van het hele landfarmproces, zoals temperatuur, zuurgraad, vochtigheid, nutriënten en dergelijke;

filtering, reiniging van lucht met vluchtige componenten vóórdat zij naar buiten wordt afgevoerd.

Er dient dus sprake te zijn van een geheel gesloten systeem van geconditioneerde landfarming, waarbij de verontreinigingen zoveel mogelijk via biologische processen worden verwijderd. Eventuele vluchtige componenten moeten zo weinig als technisch mogelijk is in de buitenlucht kunnen ontwijken.

In de door uw cliënte (verzoekster; N.o.) ingediende aanvraag om vergunning van 20 september 1996 wordt, onder de kop “OPTIMALISATIE VAN LANDFARMING”, ook gesproken over geconditioneerde landfarming. Op dit moment is er van een dergelijke wijze van geconditioneerde landfarming zoals hierboven omschreven op het terrein van uw cliënte nog geen sprake. Er is slechts sprake van een overdekt en een onoverdekt bassin zonder de hierboven genoemde voorzieningen.

In het kader van deze “OPTIMALISATIE VAN LANDFARMING” heeft (een onderzoekafdeling van verzoekster; N.o.) de afgelopen zomer een onderzoek gedaan naar de reiniging van grond, verontreinigd met vluchtige aromaten en naftaleen, zie hiervoor het rapport van (bedoelde onderzoekafdeling; N.o.) van 26 september 1997. Dit onderzoek heeft juist aangetoond dat de bij uw cliënte gevolgde werkwijze van landfarming tot gevolg heeft dat de vluchtige componenten in de lucht ontwijken, hetgeen milieuhygiënisch ongewenst is.

In de op 28 mei 1996 aan uw cliënte verleende vergunning is onder hoofdstuk 4, OPTIMALISATIE LANDFARMING, het voorschrift 403 opgenomen dat luidt:

“Indien na de in voorschrift 402 vermelde rapportage besloten wordt om het acceptatieprogramma voor grond en baggerspecie aan te passen dient de vergunning te worden aangepast.”

Het voorschrift 402, waar hier naar wordt verwezen, heeft betrekking op onderzoeksprogramma's voor het optimaliseren van de landfarmtechniek op het (X BV; N.o.) -terrein en zoals dat door (bedoelde onderzoekafdeling van verzoekster; N.o.) is uitgevoerd.

Het rapport van (bedoelde onderzoekafdeling; N.o.) gaf geen aanleiding om de acceptatievoorwaarden voor uw cliënte, middels een wijziging van de aan haar verleende vergunning, aan te passen. Een formeel verzoek daartoe hebben wij ook niet van uw cliënte ontvangen.

Zolang door uw cliënte de voorzieningen voor geconditioneerde landfarming op het terrein niet zijn gerealiseerd dient het acceptatiebeleid te zijn zoals omschreven in de aanvraag om vergunning van uw cliënte van 30 juni 1992, te weten “grond verontreinigd met minerale olie zonder andere significante verontreinigingen.”

Voor een omschrijving van minerale olie verwijs ik hier naar de omschrijving uit “Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering”, gebaseerd op de Wet bodembescherming, die luidt: “(het gehalte aan) minerale olie heeft betrekking op de som van de (al dan niet) vertakte alkanen. Indien er enigerlei vorm van minerale olieverontreiniging wordt aangetoond in grond, dan dient naast het minerale oliegehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald te worden”.

Voor wat betreft het door u namens uw cliënte onder 1 aangevoerde deel ik u het volgende mede.

Vanaf medio 1995 dient uw cliënte op grond van de dan geldende vergunning, partijen grond die zij voor reiniging in de landfarm wil accepteren te laten beoordelen door de provincie. Bij de partijen grond, waarvoor door uw cliënte bij de provincie toestemming voor acceptatie werd gevraagd, waren ook partijen die ook een zekere verontreiniging met vluchtige aromaten bevatten. In een aantal gevallen is voor deze partijen toestemming aan uw cliënte verleend om deze partijen grond te aanvaarden. Dit omdat de verontreiniging met vluchtige aromaten in die gevallen kennelijk als “niet significant” werd aangemerkt. Uw cliënte kan aan deze beoordelingen geen recht ontlenen om alle grond verontreinigd met vluchtige aromaten voor reiniging in de landfarm te accepteren.

Voor wat betreft het door u namens uw cliënte onder 3 aangevoerde verwijs ik u naar hetgeen hierboven al is toegelicht.

Samenvattend merk ik op dat de criteria voor de acceptatie van grond voor reiniging in de landfarm vooralsnog dezelfde zullen blijven als die in de aanvraag van 30 juni 1992 door uw cliënte waren gesteld. Verruiming van deze criteria kan pas aan de orde zijn op het moment dat:

op het (X BV; N.o.)-terrein sprake is van geconditioneerde landfarming;

een onderzoeksprogramma heeft aangetoond dat in deze installaties op milieuhygiënisch verantwoorde wijze de met benzine en kerosine verontreinigde grond kan worden gereinigd, en

de vergunning is aangepast.

Op naleving van de huidige acceptatiecriteria zal de provincie toezien...”

11. Verzoeksters advocaat richtte zich bij brief van 11 december 1997 tot de provincie.

Zij schreef het volgende:

“...1. Bijgaand treft u een afschrift aan van een aantal analyserapporten waaruit blijkt dat (X BV; N.o.) al sinds jaar en dag grond, verontreinigd met diesel en benzine accepteert. Deze rapporten zijn ieder kwartaal overgelegd aan de provincie, zodat ook de provincie sinds jaar en dag op de hoogte is van het feit dat (X BV; N.o.) al sinds jaar en dag grond, verontreinigd met diesel en benzine accepteert.

2. Door (X BV; N.o.) is op 19 september 1995 de aanvraag “Veranderingsvergunning Wet milieubeheer (X BV; N.o.) Terneuzen” ingediend. Uit deze aanvraag blijkt niet dat er tevens een vergunning is aangevraagd voor oprichting van een luchtafzuigings- en luchtbehandelingsinstallatie. Ook uit de vergunning d.d. 28 mei 1996 welke door het College van Gedeputeerde Staten op genoemde aanvraag is verleend, blijkt niet van enige verplichting om een luchtafzuigings- en luchtbehandelingsinstallatie te plaatsen.

3. Tenslotte treft u bijgaand een kopie aan van het memo d.d. 12 februari 1996 van de heer (...) aan de Afdeling Handhaving. Uit dit memo blijkt, dat de heer (...) met (X BV; N.o.) heeft afgesproken dat aan beide kopse kanten van de loods ventilatieopeningen zullen worden gemaakt, zodat natuurlijk geventileerd wordt. Uit dit memo blijkt, dat ook in het kader van dit controlebezoek aan cliënte niet is medegedeeld dat er een luchtafzuigings- en luchtbehandelingsinstallatie geplaatst zou moeten worden.

Uit het bovenstaande blijkt naar de mening van cliënte duidelijk dat enerzijds cliënte al sinds jaar en dag grond, verontreinigd met diesel en benzine accepteert met medeweten van de provincie Zeeland en anderzijds, dat aan cliënte niet is voorgeschreven dat er een luchtafzuigings- en luchtbehandelingsinstallatie geïnstalleerd diende te worden. Naar de mening van cliënte is er dan ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen, dat zij op dit moment grond verontreinigd met diesel en benzine niet zou mogen accepteren...”

12. In reactie op de brief van 11 december 1997 deelde het hoofd afdeling Milieuhandhaving en -metingen bij brief van 19 januari 1998 het volgende mee aan de advocaat van verzoekster:

“...Naar aanleiding van het door u namens uw cliënte onder 1 aangevoerde deel merk ik het volgende op.

De vijf door u meegezonden afschriften dateren van vóór 9 juli 1995. Vóór deze datum hoefde het bedrijf de grond, die zij voor reiniging wilde accepteren niet vooraf met analysecijfers te melden bij de toenmalige directie Milieu en Waterstaat. Mede naar aanleiding van de door u bijgevoegde analyserapporten is de aan (X BV; N.o.) verleende vergunning met ingang van 9 juli 1995 zodanig aangepast dat de acceptatie van grond voor reiniging in de “landfarm” slechts mogelijk is met instemming vóóraf van de directie Milieu en Waterstaat, nu directie Ruimte, Milieu en Water.

Naar aanleiding van het door u namens uw cliënte onder 2 en 3 aangevoerde deel merk ik het volgende op.

In de door u aangehaalde aanvraag “Veranderingsvergunning Wet milieubeheer (X BV; N.o.) Terneuzen” wordt, onder de kop `OPTIMALISATIE LANDFARMING” gesproken over geconditioneerde landfarming. De bedoeling van “landfarming” is het biologisch reinigen van verontreinigde grond. Het is daarbij niet de bedoeling dat vluchtige verontreinigingscomponenten, zoals vluchtige aromatische koolwaterstoffen, in een ander milieucompartiment (de buitenlucht) verdwijnen; dit is slechts het verplaatsen van de verontreiniging. Daarom kan met vluchtige aromatische koolwaterstoffen verontreinigde grond slechts worden gereinigd in een landfarming waar de uit de grond ontwijkende vluchtige stoffen worden afgefilterd; dit kan dus slechts onder de omstandigheden die in mijn brief van 28 november 1997 zijn toegelicht.

(Verzoekster X BV; N.o.) is dus niet verplicht om een luchtafzuigings- en luchtbehandelingsinstallatie te plaatsen. Echter, indien het bedrijf grond voor reiniging wil aannemen die verontreinigd is met vluchtige aromatische koolwaterstoffen (benzine en kerosine), dan dient eerst vast te staan dat (verzoekster X BV; N.o.) dit op milieuhygiënische verantwoorde wijze kan reinigen, dit wil zeggen, door middel van geconditioneerde landfarming.

Naar aanleiding van het rapport van (verzoekster; N.o.) (...), is de heer (...), medewerker van (verzoekster; N.o.) reeds mondeling geïnformeerd over de opstelling van deze directie ten aanzien van deze problematiek. Nader overleg met vertegenwoordigers van (verzoekster; N.o.) in deze zaak lijkt mij wenselijk...”

Aan het slot van zijn brief herhaalde bedoeld hoofd de voorwaarden waaronder verruiming van de criteria voor acceptatie van grond voor reiniging in de landfarm aan de orde kon zijn, zoals hij deze al eerder had opgesomd in zijn brief van 9 december 1997.

13. In vervolg op een gesprek op 5 februari 1998 tussen enerzijds vertegenwoordigers van verzoekster en anderzijds medewerkers van de provincie Zeeland over het accepteren en reinigen van met vluchtige aromaten verontreinigde saneringsgrond door verzoekster, deelde eerder bedoeld hoofd verzoekster op 10 februari 1998 het volgende mee:

“...Uit bedrijfsmatig oogpunt is acceptatie (van saneringsgrond die is verontreinigd met vluchtige aromaten; N.o.) voor u van belang omdat u momenteel in de gelegenheid bent om een aanzienlijke hoeveelheid bodemsaneringsgrond, afkomstig van tankstations, te accepteren.

Van provinciezijde is u medegedeeld dat volgens de huidige vergunning en met de huidige voorzieningen dergelijke saneringsgronden door (X BV; N.o.) niet geaccepteerd mogen worden. Hierbij is verwezen naar de brieven d.d. 9 december 1997 en d.d. 19 januari 1998.

De provincie is onder voorwaarden wel bereid mee te werken aan een proefneming met een geconditioneerde landfarming van een beperkte hoeveelheid van dergelijke saneringsgronden. Dit is ook op 2 februari 1998 telefonisch aan (de advocaat van verzoekster; N.o.) medegedeeld. Voorwaarde hierbij is dat, overeenkomstig de vergunning d.d. 28 mei 1996, vooraf een onderzoeksprogramma bij de provincie ter beoordeling wordt ingediend. Een dergelijk programma moet gericht zijn op het verkrijgen van inzicht in de procescondities voor een doelmatige verwerking van deze soorten saneringsgrond en in de milieueffecten van deze verwerkingsmethode.

Tevens moet aangegeven worden om hoeveel en om wat voor grond het gaat, welke verontreinigingen er in zitten en welke extra maatregelen en voorzieningen u zult treffen om de grond op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te reinigen. Vervolgens dienen de daartoe benodigde voorzieningen getroffen te worden waarna de proefneming kan plaats vinden.

In het overleg d.d. 5 februari 1998 is van provinciezijde aangegeven dat er tijdens de proefneming geen sprake zal kunnen zijn van het reinigen van een omvangrijke hoeveelheid saneringsgrond. Dit zou immers strijdig zijn met de vergunning.

Op het telefonisch verzoek van (een medewerker van verzoekster; N.o.) d.d. 9 februari 1998 is van provinciezijde nogmaals bevestigd dat niet toegestaan zal worden dat onder de vlag van een “proefneming” een volledige productie-batch gedraaid zal kunnen worden.

De vraag van (verzoeksters advocaat; N.o.) d.d. 2 februari 1998 of, vooruitlopend op het van kracht worden van een eventuele wijziging van de vergunning, de aanvoer van met vluchtige aromaten verontreinigde gronden naar de inrichting gedoogd kan worden kan nu nog niet worden beantwoord. Dit is pas aan de orde nadat de resultaten van de proefneming bekend en, ter beoordeling van de provincie, positief zijn en nadat er, op basis hiervan, een ontvankelijke vergunningsaanvraag is ingediend...”

14. Gedeputeerde staten stuurden verzoekster op 26 februari 1998 een brief waarin zij meedeelden dat verzoekster op een aantal punten niet had voldaan aan de voorwaarden van de haar verleende milieuvergunning. Het ging blijkens deze brief om het in ontvangst nemen van drie partijen saneringsgrond ten aanzien waarvan de provincie verzoekster bij brieven van 15 september en van 21 oktober 1997 had laten weten dat zij niet respectievelijk niet zonder voorafgaand overleg mochten worden geaccepteerd, om het opslaan van bouw- en sloopafval op plaatsen waar dat op grond van de vergunning niet was toegestaan, en om het opslaan van verontreinigde grond op een onverhard terreingedeelte. Deze opslag was volgens gedeputeerde staten zowel in strijd met de vergunning als in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals dat is opgenomen in artikel 13 van de Wet bodembescherming.

In verband met deze constateringen deelden gedeputeerde staten in hun brief het volgende mee:

"...Op grond van het bovenstaande gelasten wij u thans om:

- Aanvoer van grond voor de landfarming met ingang van heden te doen plaatsvinden in overeenstemming met het gestelde in voorschriften 4.3 en 4.4 van de vergunning.

- Het bouw- en sloopafval vóór 1 mei 1998 zodanig af te voeren dat de opslag in overeenstemming is met de vergunning (...).

- De grond van het (...) noordelijk terreingedeelte vóór 13 april 1998 te verwijderen en tijdelijk op het verharde terreingedeelte op te slaan.

Afhankelijk van de uitkomst van nader, door u uit te voeren onderzoek dient de bestemming van het materiaal in overleg met directie RMW (Ruimte, Milieu en Water; N.o.) te worden vastgesteld.

Indien u aan het hierboven gestelde geen gevolg geeft dan zien wij ons genoodzaakt tot bestuursrechtelijk optreden. Dit optreden kan bestaan uit het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een dwangsom of het intrekken van een vergunning.

Wij stellen u in de gelegenheid om binnen veertien dagen na verzending van deze brief uw zienswijze met betrekking tot de hierboven genoemde constateringen schriftelijk of mondeling kenbaar te maken..."

15. Verzoeksters advocaat richtte zich bij brief van 27 februari 1998 tot de provincie. Onder verwijzing naar de eerdere correspondentie met de provincie gaf zij in haar brief gemotiveerd aan dat het volgens haar aan verzoekster was toegestaan om grond, verontreinigd met minerale olie (onder andere benzine) te accepteren en vervolgens door middel van gesloten landfarming te reinigen. Zij stelde voorts het volgende:

"...Cliënte heeft op haar terrein inmiddels de voorzieningen gerealiseerd voor gesloten landfarming. Zij heeft hiertoe een hal op het terrein opgericht. Naar haar mening staat er dan ook niets in de weg aan gesloten landfarming van grond, verontreinigd met minerale olie (bijvoorbeeld benzine).

Indien gewenst, is cliënte bereid om in de loods een biofilter aan te brengen, zodat de lucht gereinigd wordt voordat zij naar buiten wordt afgevoerd.

Cliënte vertrouwt erop, dat met het bovenstaande voldoende duidelijkheid is geschapen met betrekking tot de activiteiten die aan cliënte vergund zijn. Indien uw Afdeling vergunningverlening een andere mening mocht zijn toegedaan, dan verneem cliënte dat graag van u..."

16. Bij faxbericht van 10 maart 1998 deelde verzoeksters advocaat aan de provincie mee dat zij nog geen reactie had ontvangen op haar brief van 27 februari 1998. Zij verzocht de provincie om haar uiterlijk 13 maart 1998 te berichten of de provincie verzoekster kon volgen in haar conclusies, zoals die zijn opgenomen in de brief van 27 februari 1998.

17. De advocaat van verzoekster reageerde bij brief van 19 maart 1998 op de brief van gedeputeerde staten van 26 februari 1998. Zij stelde het volgende:

“...a. Voorschriften 4.3 en 4.4

Ingevolge het bepaalde in voorschrift 4.3 van de milieuvergunning van cliënte d.d. 12 januari 1993, dient cliënte ten minste 5 werkdagen voordat grond voor landfarming wordt geaccepteerd, de in dat voorschrift gespecificeerde informatie (onder andere analyseresultaten) te verstrekken aan de directie Milieu en Waterstaat.

Ingevolge het bepaalde in voorschrift 4.4., kan cliënte de grond vervolgens accepteren indien uiterlijk 5 werkdagen na ontvangst van genoemde informatie van de directie Milieu en Waterstaat geen schriftelijke reactie is ontvangen.

Bij brief d.d. 28 augustus 1997, door u ontvangen op uiterlijk 29 augustus 1997, heeft cliënte de betreffende informatie met betrekking tot de partijen (...) en (...) aan de directie Milieu en Waterstaat verstrekt.

In de periode van 5 werkdagen na ontvangst (de periode 29 augustus t/m 4 september 1997) heeft cliënte geen schriftelijke reactie van de directie Milieu en Waterstaat ontvangen. De door u aangehaalde brief is door cliënte eerst op 18 september 1997 ontvangen. Dit betekent dat de betreffende grond door cliënte kon worden geaccepteerd.

De gegevens met betrekking tot de partij met nummer (...) is door cliënte verstrekt op 7 oktober, door u ontvangen op uiterlijk 8 oktober 1997. Gedurende de periode van 8 oktober t/m 14 oktober 1997 heeft cliënte van uw directie geen schriftelijke reactie ontvangen. De door u aangehaalde brief is door cliënte eerst op 23 oktober 1997 ontvangen. Dit betekent dat ook deze partij door cliënte geaccepteerd mocht worden.

Cliënte heeft derhalve niet in strijd met de voorschriften 4.3 en 4.4 gehandeld.

(...)

Zoals uit bovenstaande blijkt, heeft cliënte heeft zich jegens de provincie uiterst zorgvuldig opgesteld, en is er geen sprake van schending van vergunningvoorschriften. Naar haar mening is er dan ook geen aanleiding voor enig bestuursrechtelijk optreden uwerzijds.

b. Opslag van bouw- en sloopafval

Voor zover blijkt uit uw brief d.d. 26 februari 1998, bent u van mening dat op het terrein bouw- en sloopafval wordt opgeslagen op plaatsen waarop dat op grond van de vergunning niet is toegestaan.

Cliënte verwijst u in dit kader ten eerste naar haar melding d.d. 25 maart 1997. In de betreffende melding heeft cliënte aangegeven, dat zij voornemens is afval op te slaan, bestemd voor recycling in de op het terrein te plaatsen sorteer/scheidingshal zoals aan B&S-afvallen gelijkgestelde afvalstoffen. Deze melding heeft cliënte gedaan in verband met het stortverbod voor deze afvalstoffen.

Bij deze melding was een tekening gevoegd waarop is aangegeven waar de opslag zou gaan plaatsvinden. (...)

Bij brief d.d. 26 maart 1997 is door de directie Ruimte, Milieu en Water toestemming gegeven om met ingang van 1 april 1997 alvast te beginnen met de opslag van bouw- en sloopafval.

Ingevolge het bepaalde in artikel; 8.19 van de Wet Milieubeheer, geldt een voor een inrichting verleende vergunning ook voor de veranderingen van de inrichting die op de wijze als bedoeld in artikel 8.19 Wm zijn gemeld aan het bevoegd gezag.

Dit betekent, dat de wijze van opslag van bouw- en sloopafval op grond van haar vergunning aan cliënte was toegestaan.

Ik verzoek u om aan uw medewerkers opdracht te verstrekken om een nader onderzoek in te stellen naar bovengenoemde melding, nu deze melding blijkbaar aan de aandacht ontsnapt is. Ik verzoek u tevens om mij voor 1 mei a.s. op de hoogte te stellen van de resultaten van dit nader onderzoek.

Cliënte merkt op, dat het plan van aanpak reeds op 12 december 1997 aan (het hoofd Milieuhandhaving en -metingen; N.o.) van uw provincie is voorgelegd. Tot op heden heeft cliënte geen reactie naar aanleiding van dit plan van aanpak ontvangen, zodat cliënte er vanuit gaat dat de plan van aanpak aan de wensen van de provincie tegemoet.

c. Grondslag op het driehoekige terreingedeelte, noordelijk van het slib-bassin

De grond welke is opgeslagen op het betreffende driehoekige terreingedeelte, betreft grond die bestemd is als afdekmateriaal voor het naastgelegen slibdepot.

Zoals aan u ongetwijfeld bekend is, is er het gehele jaar 1997 onderhandeld tussen Rijkswaterstaat en de provincie betreffende de wens van Rijkswaterstaat om de afdekking uit te stellen in verband met het feit, dat Rijkswaterstaat momenteel experimenteert met het reinigen van baggerslib.

Cliënte heeft op 18 december 1997 een brief gestuurd aan Rijkswaterstaat (onder gelijktijdig afschrift aan de provincie) met het verzoek om toch een spoedige afdekking te bevorderen in verband met het feit, dat cliënte het bassin op grond van haar vergunning diende af te dekken op uiterlijk 31 december 1997.

Rijkswaterstaat heeft in antwoord op deze brief aan cliënte op 13 maart 1998 medegedeeld dat uw provincie heeft verzekerd dat de afdekkingsverplichting lopende het onderhandelingstraject niet zal worden gehandhaafd dan nadat deze onderhandelingen tot helderheid omtrent de gezamenlijk te volgen koers van de Provincie en Rijkswaterstaat hebben geleid.

Dit betekent, dat cliënte pas kan overgaan tot toepassing van de grond, bestemd voor het afdekken van dit bassin, indien uw provincie tot overeenstemming is gekomen met Rijkswaterstaat. Onder deze omstandigheden kan het niet zo zijn, dat u cliënte aanspreekt op verwijdering van de afdekgrond.

Overigens is het cliënte niet bekend dat de op het betreffende driehoekige terreingedeelte opgeslagen grond niet voldoet aan de normen die zijn gesteld voor categorie l of 2. Indien u beschikt over analyseresultaten die leiden tot een andere conclusie, verzoek ik u om mij per omgaande een afschrift van deze analyseresultaten ter hand te stellen zodat cliënte zich kan beraden. Voor de goede orde merkt cliënte overigens op, dat het driehoekige terreingedeelte in het verleden is gebruikt als stortplaats.

Gelet op het bovenstaande, stelt cliënte vast dat er geen sprake is geweest van overtreding van vergunningvoorschriften door haar. Naar haar mening is er dan ook geen enkele aanleiding om over te gaan tot bestuursrechtelijk optreden...”

18. Verzoeksters advocaat deelde bij faxbericht van 26 maart 1998 het volgende mee aan de provincie:

"...Op 10 maart jl. heb ik u per fax verzocht mij op uiterlijk 13 maart 1998 te berichten of u cliënte in haar conclusies (zoals opgenomen in haar brief van 27 februari 1998; N.o.) kon volgen.

Tot op heden heb ik echter nog geen reactie van u ontvangen. Dit brengt cliënte in een uiterst lastig parket. Zij moet hedenmiddag om uiterlijk 16.00 uur aan haar aanbieder berichten, of zij grond, verontreinigd met diesel en benzine zonder significante bijverontreinigingen (dat wil zeggen, verontreinigingen welke de BAGA grenswaarden niet overschrijden), mag accepteren.

Indien ik niet voor hedenmiddag 15.00 uur van u vernomen heb, gaat cliënte er van uit dat u kunt instemmen met de conclusies van cliënte als verwoord in mijn brief d.d. 27 februari jl..."

19. Het waarnemend hoofd van de afdeling Handhaving en metingen van de provincie Zeeland verzond op 26 maart 1998 om 15.51 uur een faxbericht met de volgende inhoud naar verzoeksters advocaat:

"...Ten antwoord op uw heden, om 12.14 uur ingekomen fax deel ik u mee, dat ik voor het door u gestelde tijdstip geen uitsluitsel kan geven, in verband met afwezigheid van de betrokken ambtenaren.

In verband hiermee zie ik mij genoodzaakt u mee te delen, dat voorshands wordt vastgehouden aan ons eerder ingenomen standpunt.

Ik zeg u toe, dat genoemd uitsluitsel ten spoedigste zal worden gegeven..."

20. Verzoekster reageerde bij brief van 31 maart 1998. Zij deelde mee dat zij vóór 2 april 1998 wilde vernemen wanneer zij uiterlijk een antwoord zou ontvangen op haar brief van 27 februari 1998. Voorts stelde zij de provincie aansprakelijk voor de schade die zij had geleden ten gevolge van de vertraagde beantwoording van haar brief van 27 februari 1998. In dat verband wees zij erop dat de vertraagde beantwoording verzoekster al klanten had gekost.

21. Bij brief van eveneens 31 maart 1998 wees verzoekster de provincie erop dat zij nog geen reactie had ontvangen op haar brief van 19 maart 1998, waarmee zij had gereageerd op de brief van gedeputeerde staten van 26 februari 1998. Zij stelde in dat verband het volgende:

"...Aangezien u termijnen hebt gesteld in uw schrijven d.d. 26 februari jl. gaan wij, zonder tegenbericht, ervan uit dat deze termijnen zullen worden uitgesteld..."

Voorts wees zij de provincie er ook in dit schrijven op dat zij nog geen reactie had ontvangen op haar brief van 27 februari 1998.

22. Bij brief van 31 maart 1998 klaagde verzoekster bij de provincie over een te late reactie op een aankondiging als bedoeld in punt 4.3. van de voorschriften bij haar vergunning van 4 juli 1995 (zie onder A.3.) met betrekking tot een bepaalde partij grond.

Zij stelde het volgende:

"...Ingevolge het bepaalde in de artikelen 4.3. en 4.4. kunnen wij overgaan tot acceptatie van grond indien in de periode van vijf dagen na ontvangst door de provincie van de in artikel 4.3. bedoelde informatie geen reactie is ontvangen.

Wij hebben de informatie op 17 maart jl. aan u gefaxt. Indien u derhalve niet had kunnen instemmen met de acceptatie van deze grond, dan had u op uiterlijk 24 maart jl. hiervan schriftelijk mededeling dienen te doen. Dit is niet gebeurd, zodat wij ervan uit mochten gaan dat de grond mocht worden geaccepteerd.

Indien u nu afwijkt van de genoemde artikelen uit de vergunning houden wij u aansprakelijk voor alle kosten en eventuele schade, en verzoeken wij u om deze aansprakelijkheid per omgaande te erkennen..."

23. Bij brief van 2 april 1998 stuurde verzoekster de provincie een soortgelijke brief als op 31 maart 1998. In dit geval ging het om twee partijen grond, waarover zij de provincie op 13 maart 1998 had geïnformeerd.

24. Naar aanleiding van de brief van verzoeksters advocaat van 27 februari 1998 deelden gedeputeerde staten bij brief van 6 april 1998 het volgende mee:

“...Uitgaande van het streven om een voor alle partijen bevredigende oplossing te vinden omtrent de interpretatie van de vergunning van (X BV; N.o.), acht ik het uit een oogpunt van rechtszekerheid van belang dat de vergunningsituatie op korte termijn wordt gereviseerd.

Hiertoe dient zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk l mei 1998, een revisievergunning voor de gehele inrichting te worden aangevraagd en dient dienaangaande op zo kort mogelijke termijn vooroverleg plaats te vinden. Onder deze conditie ben ik voor de tussenliggende periode bereid in te haken op het in Uw brief opgenomen voorstel van uw cliënte, met betrekking tot het plaatsen van afzuigvoorzieningen met biofilter. Het aanbrengen van de afzuigvoorziening met biofilter moet gebeuren na voorafgaande toetsing door de afdeling milieuhygiëne van de directie Ruimte, Milieu en Water.

Nadat deze voorzieningen zijn aangebracht kunnen de litigieuze partijen verontreinigde grond voor de landfarming worden geaccepteerd en in de landfarming worden bewerkt. Voor de goede orde wijzen wij er nadrukkelijk op, dat het hierbij uitsluitend gaat om in de landfarming reinigbare oliehoudende grond met een verhoogd gehalte aan vluchtige aromatische koolwaterstoffen (BTEX). Omtrent de capaciteit merk ik op, dat de doorzet in de landfarming zodanig dient te zijn dat dit niet afdoet aan het reinigend effect. Acceptatie en tussenopslag van voor landfarming bestemde grond dient eveneens in overeenstemming met de vergunningen plaats te vinden...”

25. Gedeputeerde staten reageerden bij brief van 8 april 1998 op de brief van verzoeksters advocaat van 19 maart 1998. Zij lieten volgende weten:

"...Met betrekking tot de partijen (...) -9 en (...) -7 deelt u mee, dat binnen de voorgeschreven periode van vijf werkdagen geen reactie is ontvangen van de directie Ruimte, Milieu en Water.

Informatie door uw cliënte is verstrekt op 28 augustus 1997 en een brief van genoemde directie is pas op 18 september 1997 ontvangen.

Wij wijzen er echter op, dat de melding van uw cliënte is ingekomen op 1 september 1997. Dit betekent, dat uiterlijk 8 september 1997 een reactie moest worden gegeven. Bij fax van de directie Ruimte, Milieu en Water, d.d. 5 september 1997, verzonden op 8 september 1997 is meegedeeld, dat partij -9 gedeeltelijk is goedgekeurd onder nader te bespreken condities en dat partij -7 niet is goedgekeurd.

Met betrekking tot partij (...) deelt u mee, dat uiterlijk 14 oktober 1997 een reactie van de directie Ruimte, Milieu en Water moest zijn gegeven, terwijl uw cliënte pas op 23 oktober 1997 een reactie heeft ontvangen.

Dienaangaande wijzen wij er op, dat eerder bij fax d.d. 15 oktober 1997 is gereageerd.

Dat is weliswaar één dag te laat, maar voorafgaande aan deze fax is er telefonisch contact geweest..."

Vervolgens gingen gedeputeerde staten in op de twee andere kwesties waarop hun waarschuwing van 26 februari 1998 betrekking had.

Met betrekking tot de opslag van een partij grond op een terreingedeelte waar dat niet was toegestaan, lieten zij het volgende weten:

"...Met betrekking tot de op een driehoekig terreingedeelte opgeslagen grond verwijst u naar het overleg tussen provincie en rijkswaterstaat waarvan de resultaten moeten worden afgewacht, alvorens afdekking van het slibdepot kan plaatsvinden.

Het feit, dat er nog geen resultaten van dit overleg bekend zijn, doet niet af aan het feit, dat de desbetreffende grond verontreinigd is. Analyseresultaten zijn u op 26 maart 1998 per fax bekend gemaakt. Deze verontreinigde grond zou alleen binnen de inrichting aanwezig mogen zijn als deze bestemd en geschikt is voor de landfarming. Bovendien is het driehoekige terreingedeelte niet voorzien van bodembeschermende maatregelen en volgens de vergunning niet bestemd voor de opslag van verontreinigde grond.

Ook te dien aanzien geeft uw zienswijze dus geen aanleiding om terug te komen op onze bestuurlijke voorwaarschuwing..."

Aan het slot van hun brief deelden gedeputeerde staten mee dat zij in verband met de vertraagde beantwoording van de brief van verzoeksters advocaat van 19 maart 1998 hadden besloten de in hun brief van 26 februari 1998 genoemde termijn te verlengen tot 1 juni 1998.

26. Bij brief van 4 mei 1998 klaagde verzoekster er bij de provincie over dat de provincie zich met betrekking tot een bepaalde partij grond opnieuw niet had gehouden aan het bepaalde in punt 4.3. van de voorschriften bij haar vergunning van 4 juli 1995. In verband daarmee, zo liet zij weten, beschouwde zij de desbetreffende partij als geaccepteerd.

27. Bij schrijven van eveneens 4 mei 1998 vroeg verzoekster de provincie om op zo kort mogelijke termijn het standpunt van de provincie kenbaar te maken ten aanzien van het al dan niet mogen accepteren van gronden die zijn verontreinigd met vluchtige aromaten.

28. Bij brieven van 8 mei 1998 klaagde verzoekster er andermaal bij de provincie over dat de provincie zich niet hield aan de afspraak dat binnen vijf dagen zou worden gereageerd op haar meldingen op grond van vergunningvoorschrift 4.3.

Volgens verzoekster had de provincie in acht van de zestien gevallen niet tijdig gereageerd.

29. Bij faxbericht van eveneens 8 mei 1998 reageerde verzoeksters advocaat als volgt op de brief van gedeputeerde staten van 6 april 1998:

"...Ik constateer tezamen met cliënte, dat de conclusies welke wij in deze brief (van 27 februari 1998; N.o.) aan u hebben voorgelegd, door u niet worden weersproken. Cliënte gaat er dan ook vanuit, dat u kunt instemmen met de aan u voorgelegde conclusies.

Zoals afgesproken met (een vertegenwoordiger van verzoekster; N.o.), zullen wij medio mei uw brief d.d. 6 april 1998 beantwoorden..."

30. In vervolg op een overleg met een vertegenwoordiger van verzoekster op 23 april 1998 en in reactie op een van de brieven van verzoekster van 4 mei 1998 deelden gedeputeerde staten op 13 mei 1998 het volgende mee aan verzoekster:

“...Tijdens dit overleg (van 23 april 1998; N.o.) is door de provincie toegelicht dat het provinciale standpunt, uitgaande van de vigerende vergunning, zo veel mogelijk tegemoet komt aan de economische belangen van (verzoekster; N.o.) en dat daarbij, onder de in de brief genoemde condities, het op korte termijn mogelijk is over te gaan tot landfarming van met luchtige aromaten verontreinigde grond. Tevens is toegelicht wat het belang is voor beide partijen van een gereviseerde vergunning. Door (verzoekster; N.o.) is aangegeven dat (verzoekster: N.o.) in beginsel bereid is een revisievergunning voor de gehele inrichting aan te vragen, maar dat dit, mede gezien de korte termijn en het lopende justitieel onderzoek, momenteel niet realiseerbaar is. Door (verzoekster; N.o.) is voorgesteld dit later dit jaar uit te werken. Als alternatief heeft (verzoekster; N.o.) voorgesteld op korte termijn een beperkte wijzigingsvergunning aan te vragen, specifiek gericht op de acceptatie en de landfarming van met vluchtige aromaten verontreinigde grond. Daarbij werd door (verzoekster; N.o.) voorgesteld om de in onze brief d.d. 6-4-1998 genoemde uiterste datum 1-5-1998 te verruimen naar 15-5-1998. Van provinciezijde is aangegeven dit bespreekbaar te achten. Door (verzoekster; N.o.) zou een en ander op korte termijn in een schriftelijke reactie worden bevestigd, waarna de provincie hierover een definitief standpunt zou bepalen.

Op dit moment is deze reactie nog niet ontvangen, zodat wij hierover nog geen definitief standpunt hebben kunnen innemen. Ook is door (verzoekster; N.o.) nog geen initiatief genomen om te komen tot een wijzigingsvergunning.

Het moge uit onze brief d.d. 6 april 1998 duidelijk zijn, dat wij van mening zijn, dat in de landfarming reinigbare oliehoudende grond met een verhoogd gehalte aan vluchtige aromatische koolwaterstoffen (BTEX) slechts kan worden geaccepteerd en verwerkt, nadat, overeenkomstig onze brief van 6 april 1998, genoemde voorzieningen zijn aangebracht.

Gezien het voorgaande wijzen wij iedere vorm van aansprakelijkheid af...”

31. Bij brief van eveneens 13 mei 1998 gingen gedeputeerde staten in op het faxbericht van verzoekers advocaat van 8 mei 1998 (zie onder A. 29). Zij stelden het volgende:

"…Wij betreuren het, dat u door het gestelde in uw fax de eerdere discussie nu opnieuw aan de orde stelt. Het voorgaande kan geenszins leiden tot de conclusie in uw telefax, dat wij door u voorgelegde conclusies niet weerspreken.

De gevolgtrekking in uw telefax, dat wij instemmen met de door u voorgelegde conclusies verwerpen wij dan ook…"

32. In reactie op de brief van 13 mei 1998 deelde verzoeksters advocaat bij brief van 22 mei 1998 het volgende mee aan gedeputeerde staten:

“...Voor wat betreft de beperkte wijzigingsvergunning, merk ik (...) op, dat cliënte bij nalezing van haar vergunning heeft geconstateerd dat er in haar huidige vergunning een afzuigpunt is opgenomen. Naar de mening van cliënte is het dan ook niet noodzakelijk om een aanvraag voor een wijzigingsvergunning in te dienen.

Graag vernemen wij uw definitieve standpunt op uiterlijk 29 mei a.s.

Aan het einde van uw brief schrijft u, dat uit het feit dat u mijn conclusies als verwoord in de brief d.d. 27 februari 1998 niet heeft weersproken, niet kan worden afgeleid dat u deze conclusies niet weerspreekt. U verwerpt de gevolgtrekking in mijn fax d.d. 8 mei 1998 dat u kunt instemmen met deze conclusies, dan ook.

Ik heb tezamen met cliënte deze gevolgtrekking aan uw brief verbonden omdat naar onze mening de conclusies als verwoord in de brief d.d. 27 februari 1998 op redelijke gronden getrokken kunnen worden.

Indien u toch een andere mening mocht zijn toegedaan, dan verneem ik graag inhoudelijk van u op welke punten u niet kunt instemmen met deze conclusies, eveneens op uiterlijk 29 mei a.s...”

33. Verzoekster wees de provincie er bij brief van 13 juli 1998 op dat zij nog geen reactie had ontvangen op haar brief van 4 mei 1998 met betrekking tot de vraag of zij gronden die zijn verontreinigd met vluchtige aromaten, mag accepteren.

34. Bij brief van 14 juli 1998 deelde verzoekster het volgende mee aan gedeputeerde staten:

"...De in de vergunning genoemde afzuig-installatie, die geplaatst zal dienen te worden in de op ons terrein staande hal bestemd voor het op biologische wijze reinigen van grond, is door ons aangekocht.

Genoemde installatie zal zo spoedig mogelijk worden geïnstalleerd.

Daar in deze periode de vacanties een aanvang nemen, zal de plaatsing van de afzuig-installatie medio augustus geschieden..."

Blijkens de aanbiedingsbrief van eveneens 14 juli 1998 beschouwde verzoekster haar brief als een melding ingevolge artikel 8.19, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer. Zij wees erop dat zij haar melding "onder protest en met behoud van rechten" indiende.

35. Gedeputeerde staten lieten verzoekster bij brief van 3 augustus 1998 het volgende weten:

“...Bij brief van 26 februari 1998 (...) bent u gelast om enkele overtredingen van uw bij besluit van 12 januari 1993 verleende milieuvergunning ongedaan te maken. Het ging daarbij onder andere om verontreinigde grond, gedeponeerd op het meest noordelijk gelegen terreingedeelte. Wij hebben u medegedeeld dat deze grond vóór 13 april 1998 van deze plek dient te zijn verwijderd en hebben u mogelijk bestuurlijk optreden in het vooruitzicht gesteld indien u hieraan niet zou voldoen. U bent in de gelegenheid gesteld uw zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Van die gelegenheid heeft u gebruik gemaakt. Bij brief van 9 april 1998 hebben wij u onder meer medegedeeld met betrekking tot de door u ingebrachte zienswijze geen reden te zien terug te komen op ons ingenomen standpunt; in verband met de vertraagde beantwoording van de zienswijze hebben wij besloten de genoemde datum van 13 april 1998 te wijzigen in 1 juni 1998.

Op 16 en 23 juni 1998 hebben wij tijdens controles geconstateerd dat u aan de u gestelde eis tot verwijdering van de bedoelde grond niet hebt voldaan.

Bij brief van (verzoekster; N.o.) d.d. 17 juli 1998 aan de directie Ruimte, Milieu en Water wordt melding gedaan van de voorgenomen toepassing van Categorie I grond bij de eindafwerking van het slibbassin op het terrein te Westdorpe. Uit de daarbij gevoegde bijlagen blijkt dat het in uw bedoeling ligt de grond gelegen op het bovengenoemde terreingedeelte voor dit werk te gebruiken.

In het meldingsformulier, onder 3.1 is door u aangegeven dat de hoeveelheid in het werk toe te passen grond ongeveer 20.000 m³ zal zijn. Niet duidelijk is of alle grond, aanwezig op het genoemde terreingedeelte in het werk zal worden toegepast.

Gelet op het bovengestelde merken wij het volgende op.

Zoals wij reeds in voornoemde onze brief van 26 februari 1998 hebben opgemerkt (deze brief wordt voor zover relevant als hier herhaald en ingelast beschouwd) is de opslag van de verontreinigde grond op het genoemde terreingedeelte in strijd met de bij besluit van 12 januari 1993 aan u verleende vergunning. Weliswaar hebben wij u terzake van die opslag bestuursrechtelijk optreden in het vooruitzicht gesteld; om de navolgende reden stellen wij echter de effectuering van het door ons aangezegde bestuurlijk optreden uit.

Aan de hand van uw hierboven genoemde melding van 17 juli 1998 constateren wij dat u voornemens bent de bedoelde grond, of tenminste een belangrijk deel daarvan, te benutten voor het afdekken van het naastgelegen slibbassin. Of deze grond hiervoor in milieuhygiënisch opzicht geschikt is, wordt momenteel door onze directie Ruimte, Milieu en Water beoordeeld. U ontvangt hierover, in reactie op uw melding, op korte termijn schriftelijk bericht.

In uw voornoemde melding geeft u aan dat het werk met betrekking tot de eindafwerking van het slibdepot eind oktober 1998 afgerond zal zijn.

Gelet op het hiervoor gestelde gelasten wij u, vóór 15 november 1998 alle op het genoemde terreingedeelte gelegen grond van deze plek af te voeren. Het moge u duidelijk zijn dat ook grond die eventueel niet in het door u gemelde werk kan of mag worden ingezet uiterlijk op 15 november 1998 van het genoemde terreingedeelte dient te zijn afgevoerd.

Indien u aan het hierboven gestelde geen gevolg geeft zien wij ons genoodzaakt tot bestuursrechtelijk optreden. Dit optreden kan bestaan uit het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een dwangsom of het intrekken van uw vergunning.

Wij stellen u in de gelegenheid om binnen veertien dagen na verzending van deze brief uw zienswijze met betrekking tot de hierboven genoemde constateringen schriftelijk of mondeling kenbaar te maken...”

36. Bij brief van 6 augustus 1998 berichtten gedeputeerde staten verzoekster als volgt:

“...Op 6 juli 1998 heeft een overleg plaats gevonden tussen de heren (...) namens (verzoekster; N.o.), de heer (...) namens (een bepaald bedrijf; N.o.) en de heren (...) namens de provincie. Het overleg vond plaats op verzoek van (verzoekster; N.o.) en betrof de voorzieningen die getroffen zouden moeten worden om in de landfarminstallatie van uw bedrijf (...) op gelegaliseerde wijze ook gronden te kunnen verwerken die verontreinigd zijn met vluchtige bestanddelen. Een korte samenvatting van dit overleg is per fax aan u toegezonden op 6 juli 1998.

Tijdens dit overleg is er namens de provincie onder andere op gewezen dat voor de wijziging van de inrichting door het aanbrengen van de benodigde voorzieningen en door het accepteren van de bedoelde verontreinigde gronden, de vergunning moet worden gewijzigd. Tijdens het overleg is hierover met u een afspraak gemaakt. Ook eerder is dit aan u medegedeeld. In dit verband verwijzen wij naar onze brieven d.d. 6 april 1998 en d.d. 13 mei 1998 en naar het met vertegenwoordigers van uw bedrijf gevoerde overleg d.d. 23-4-98.

Van uw zijde is herhaaldelijk gewezen op de grote economische belangen van uw bedrijf om zo spoedig mogelijk de bedoelde verontreinigde gronden te kunnen en mogen verwerken. Op basis daarvan is in april 1998 aan u medegedeeld dat wij in beginsel bereid zijn de bedoelde verandering van uw inrichting, vooruitlopend op het van kracht worden van een vergunning, toe te staan, mits wij beschikken over een door ons geaccepteerde aanvraag voor verandering van de vergunning, en er, op basis van een dergelijke aanvraag, met u overeenstemming bestaat omtrent de te treffen voorzieningen, de werkwijze en de acceptatie. Op dit moment wordt aan deze condities echter nog steeds niet voldaan. Ook is ons van uw zijde nog steeds geen nader initiatief bekend dat nodig is om tot de bedoelde veranderingsvergunning van uw inrichting te komen.

In uw brief van 14 juli 1998 deelt u ons mede dat u inmiddels tot de aanschaf van een installatie bent overgegaan. Tevens geeft u aan dat u deze installatie zo spoedig mogelijk zult installeren, naar uw verwachting medio augustus.

Hierover merken wij het volgende op.

Volgens de Wet milieubeheer bent u verplicht om voor de activiteiten zoals deze op uw bedrijf (...) worden verricht en voor de inrichting waarbinnen die activiteiten worden uitgevoerd te beschikken over een daartoe strekkende vergunning.

Volgens de op 26 mei 1996 door ons aan u verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is het niet toegestaan oliehoudende gronden met een verhoogd gehalte aan vluchtige aromatische koolwaterstoffen in uw inrichting (...) te accepteren of te verwerken. Onder andere in onze aan u op 6 april 1998 en 15 mei 1998 verzonden brieven en tijdens het met u gevoerde overleg d.d. 23 april 1998 en 6 juli 1998 is dit door provinciale medewerkers aan u medegedeeld.

In dit verband verwijzen wij u naar de door ons aan u gezonden, bovenvermelde brieven, welke wij hier als herhaald en ingelast beschouwen.

Blijkens uw schrijven d.d. 14 juli 1998 bent u voornemens medio augustus 1998 uw inrichting te veranderen door wijzigingen aan uw inrichting door te voeren en/of aan te brengen.

Uit de in uw brief en tijdens verschillende overleggen door u verstrekte informatie blijkt dat u voor deze wijzigingen over een vergunning volgens de Wet milieubeheer dient te beschikken. Wij constateren dat u niet over een hiertoe strekkende vergunning beschikt.

Wij accepteren uw voornoemd schrijven niet als een melding, als bedoeld in artikel 8.19 lid 2 van de Wet milieubeheer, waar in de bij uw vergunning van 28 mei 1996 behorende vergunningaanvraag van gesproken wordt. Immers kan hier niet gesteld worden dat de voorgestane verandering geen gevolgen heeft voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting veroorzaakt.

Gezien het bovenstaande constateren wij dat de door u bedoelde verandering van uw inrichting in de Dekkerspolder op dit moment niet is toegestaan.

Indien u desondanks overgaat tot het wijzigen van uw inrichting, zolang daar geen vergunning, of door ons op andere wijze schriftelijk toestemming voor is verleend dan overtreedt u artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. In dat geval zien wij ons genoodzaakt tot bestuursrechtelijk optreden. Dit optreden kan bestaan uit het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een dwangsom of het intrekken van uw vergunning.

Tevens zullen wij in dat geval aan de Officier van Justitie verzoeken strafrechtelijk op te treden.

Wij stellen u in de gelegenheid om binnen zeven dagen na verzending van deze brief uw zienswijze met betrekking tot de hierboven genoemde constateringen schriftelijk of mondeling kenbaar te maken. (...) Volledigheidshalve vermelden wij hierbij dat de gelegenheid tot het uitbrengen van uw zienswijze geen opschortende werking heeft van het hierboven gestelde...”

Aan het slot van hun brief deelden gedeputeerde staten mee dat zij onder anderen de officier van justitie een afschrift van hun brief zouden toezenden.

37. In de Provinciaal Zeeuwse Courant van 11 augustus 1998 verscheen een artikel met de kop: "Provincie zegt (verzoekster; N.o.) wacht aan".

In dit artikel is onder andere het volgende gesteld:

"Over het mogen benutten van de bewuste grond als afdekmateriaal heeft (verzoekster; N.o.) langdurig moeten overleggen met Rijkswaterstaat.

Dit lopende overleg is afgelopen maanden door het bedrijf gebruikt als excuus om de grond niet te hoeven verwijderen.

Volgens (...), hoofd van de provinciale afdeling Milieuhandhaving en Metingen is dat excuus niet geldig.

Wel mag (verzoekster; N.o.) wat de provincie betreft de verontreinigde grond als afdekkingsmateriaal gebruiken. Maar dan is voorwaarde dat de grond vóór 15 november van het bedrijfsterrein moet zijn verdwenen. Tot zolang wil de provincie het bewust in strijd handelen met de milieuregels min of meer gedogen".

38. Verzoeksters advocaat stelde in reactie op de brief van gedeputeerde staten van 6 augustus 1998 bij brief van 13 augustus 1998 het volgende:

“...1. Op 6 juli 1998 heeft er overleg plaats gevonden tussen cliënte en vertegenwoordigers van uw Provincie. Van dit overleg is door uw Provincie een samenvatting gemaakt, onvolledig en deels onjuist is. Tijdens dit overleg is immers door de Provincie medegedeeld (niet “afgesproken”) dat naar haar mening een vergunningaanvraag noodzakelijk was, zonder dat daarbij is aangegeven waarom de Provincie dit noodzakelijk achtte. Van de kant van (verzoekster; N.o.), is aangegeven dat er naar zijn mening geen vergunningswijziging noodzakelijk was. Er is derhalve dus niet afgesproken dat voor het accepteren van de grond de vergunning moet worden aangepast.

2. Wat mij enorm verbaasd heeft bij het lezen van uw brief is het feit dat door u simpelweg wordt gesteld dat de door cliënte te plaatsen installatie wel gevolgen heeft voor de aard en omvang, dan wel niet uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting veroorzaakt, zonder dat u aangeeft waarom u deze mening bent toegedaan. Ik verwijs u in dit kader onder andere naar mijn brieven d.d. 22 mei en 15 mei 1998, In beide brieven is namens cliënte nadrukkelijk aangegeven dat er, voor zover ons bekend, geen wijzigingsvergunning noodzakelijk was en, is gevraagd of u, mocht u een andere mening toegedaan zijn, dit aan mij gemotiveerd en schriftelijk mede te delen. Tot op heden heb ik een dergelijke mededeling van u nog niet ontvangen. Het verbaast mij dan ook ten zeerste dat u gedurende een periode van 3 maanden geen enkel bericht geeft en nu plotseling komt met een voorwaarschuwing waarbij een zienswijzetermijn van 7 dagen wordt gesteld.

Mijn verzoek om gemotiveerd aan te geven waarom er een wijzigingsvergunning noodzakelijk zou zijn, blijft staan. Naar de mening van cliënte is er immers geen noodzaak om een wijzigingsvergunning aan te vragen. Ik verzoek u vriendelijk om mij op zeer korte termijn dit antwoord te doen toekomen.

3. Voor wat betreft uw verwijzing naar de vergunning ingevolge de Wet Milieubeheer merk ik op, dat in de aanvraag voor de vergunning d.d. 28 mei 1996 door cliënte vergunning voor biologische landfarming (met bijbehorende voorzieningen) is aangevraagd.

Uw verwijzing naar pagina 17, 3.10 van de vergunningaanvraag is onjuist, daar dit gedeelte betrekking heeft op het onderzoeksprogramma voor PAK's en derhalve geen betrekking heeft op onderhavige installatie.

Vooralsnog stelt cliënte zich dan ook op het standpunt dat zij met haar brief d.d. 24 juli ruimschoots aan haar informatieplicht heeft voldaan en dat er derhalve geen enkele aanleiding is voor optreden uwerzijds...”

39. Naar aanleiding van de brief van gedeputeerde staten van 3 augustus 1998 deelde de advocaat van verzoekster op 17 augustus 1998 het volgende mee:

“...Bij brief d.d. 3 augustus 1998 heeft u cliënte op de hoogte gesteld van uw voornemen om bestuursrechtelijk op te treden indien cliënte niet op uiterlijk 15 november 1998 alle grond op het driehoekig terreingedeelte heeft afgevoerd. U heeft daarbij een termijn van 14 dagen gesteld om de zienswijze met betrekking tot bovengenoemde constateringen kenbaar te maken.

Allereerst merk ik namens cliënte op, dat het onzorgvuldig is dat u gedurende de vakantieperiode, waarbij u weet dat het bedrijf van cliënte nagenoeg stilligt, een dergelijke, voor cliënte belangrijke brief verstuurt en daarbij een termijn geeft voor het indienen van een zienswijze welke nog valt binnen de vakantieperiode. Op deze wijze wordt cliënte niet op behoorlijke wijze in de gelegenheid gesteld om voor haar belangen op te komen. Wellicht dat u in deze uw ambtenaren kunt instrueren.

Inhoudelijk merk ik het volgende op met betrekking tot uw brief.

1. Allereerst merk ik op, dat er geen enkele aanleiding is om over te gaan tot het vaststellen van een dwangsombeschikking nu cliënte bij u op 17 juli 1998 een melding heeft ingediend, welke inmiddels door u is geaccepteerd. Het is voor cliënte dan ook onbegrijpelijk dat u ondanks het bovenstaande toch heeft besloten om een dwangsomprocedure in gang te zetten.

2. Zoals ik u ook reeds meerdere malen schriftelijk heb medegedeeld, is cliënte de dupe geworden van een slepend overleg tussen u en Rijkswaterstaat. U bent er al die tijd zeer wel van op de hoogte geweest, dat cliënte in eerste instantie met gezwinde spoed het bassin diende af te dekken, ter voorbereiding waarvan zij de grond reeds ter plaatse heeft gebracht. Vervolgens bleek er een kink in de kabel te komen, als gevolg waarvan cliënte niet in de gelegenheid was om het betreffende bassin af te dekken. Cliënte heeft van haar kant alle mogelijke moeite gedaan om te zorgen dat alsnog zo snel mogelijk die afdekking kon plaatsvinden, doch zij was, vanzelfsprekend, niet in de gelegenheid om een akkoord tussen u en Rijkswaterstaat af te dwingen. Gelet op deze omstandigheden is het des te meer merkwaardig dat u over bent gegaan tot onderhavige bestuurlijke voorwaarschuwing.

3. Tenslotte merk ik op, dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat de opslag van de grond op het driehoekige terreingedeelte het belang van de bescherming van het milieu benadeelt. Ik verwijs u in dit kader naar de bodemonderzoeken welke in opdracht van cliënte zijn uitgevoerd. De uitslag van deze onderzoeken laat zien, dat er in casu sprake is van klasse I grond. Tevens vermeld ik in dit kader, dat u, ondanks tientallen verzoeken daartoe, tot op heden niet in de gelegenheid bent geweest om aan cliënte de originele analyse-certificaten te verstrekken en dat u voorts geen opgave heeft gedaan van de locaties waar de grond naar uw mening vandaan komt. Het is voor cliënte uiterst lastig om te opereren waar u niet eens reageert op, naar de mening van cliënte, zeer duidelijke en redelijke informatieverzoeken.

Ik behoud mij uitdrukkelijk het recht voor om deze zienswijze aan te vullen c.q. te wijzigen.

Terzijde merk ik op, dat cliënte aan mij een afschrift ter hand heeft gesteld van de artikelen welke verschenen zijn in De Stem en PZC op 11 augustus jl.

De tekst lezende, kan ik niet aan de indruk onttrekken dat er door medewerkers van uw provincie mededelingen zijn gedaan aan de pers. Zo wordt opgemerkt, dat “het lopende overleg de afgelopen maanden door het bedrijf is gebruikt als excuus om de grond niet te hoeven te verwijderen”. Deze zinsnede is niet terug te vinden in uw brief. Ik verzoek u nogmaals met klem om u te onthouden van dergelijke, suggestieve en naar de mening van cliënte onjuiste opmerkingen aan de pers. In dit kader is mij eerder door de heer (een medewerker van de provincie; N.o.) gezegd, dat de provincie weliswaar openbare stukken niet kan achterhouden voor de pers (hetgeen cliënte ook niet zou willen) maar dat met informatieverstrekking voorzichtig zou worden omgesprongen. Dit artikel lezende, vraag ik mij af of dit een persoonlijke mededeling is geweest van (bedoelde medewerker; N.o.) of dat dit inderdaad het beleid is van de provincie. Het zelfde geldt voor de uitdrukkelijke toezegging van de heer (een andere medewerker van de provincie; N.o.) aan (een medewerker van verzoekster; N.o.), dat hij (een medewerker van verzoekster; N.o.) per omgaande zou informeren omtrent mededelingen aan de pers.

Namens cliënte stel ik u nu alvast aansprakelijk voor alle schade welke zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de (deels onjuiste, deels onvolledige) informatie die door u aan de pers is verstrekt...”

40. In antwoord op de brief van verzoeksters advocaat van 13 augustus 1998 deelden gedeputeerde staten bij brief van 21 augustus 1998 het volgende mee:

“...Wij zijn van mening, dat niet met een melding kan worden volstaan en dat een veranderingsvergunning noodzakelijk is, omdat de afzuiginstallatie op zich toename van geluid met zich brengt en omdat er bovendien een extra categorie afvalstoffen, t.w. met vluchtige aromaten verontreinigde grond zal worden geaccepteerd en verwerkt.

Kortom, er is sprake van toename van milieubelasting en dit kan niet met een melding worden geregeld.

Met betrekking tot het standpunt van uw cliënt, dat er geen wijzigingsvergunning noodzakelijk is voor acceptatie en voor landfarming van met vluchtige aromaten verontreinigde grond verwijzen wij u kortheidshalve naar de inhoud van onze brieven van 9 december 1997, 7 januari 1998, 10 februari 1998, 26 februari 1998, 31 maart 1998, 6 april 1998 en 13 mei 1998. In deze brieven is gemotiveerd op de door u aangedragen aspecten ingegaan en is getracht om tot een werkbare oplossing te komen. Door u zijn dienaangaande geen wezenlijke nieuwe feiten of argumenten aangevoerd. Zoals u reeds bij voornoemde brief d.d. 13 mei 1998 is meegedeeld beschouwen wij deze discussie als gesloten.

Wij accepteren de brief (verzoekster; N.o.), d.d. 14 juli 1998, niet als een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid van de Wet milieubeheer.

Indien zonder veranderingsvergunning of enige andere begunstigende beschikking onzerzijds wordt overgegaan tot wijziging van de inrichting, zullen wij ons genoodzaakt zien om bestuursrechtelijk op te treden.

In dat geval zullen wij bovendien de Officier van Justitie verzoeken strafrechtelijk op te treden...”

41. In antwoord op de brief van verzoeksters advocaat van 17 augustus 1998 deelden gedeputeerde staten verzoeksters advocaat op eveneens 21 augustus 1998 het volgende mee:

“...Naar aanleiding van de in uw nevenvermelde brief (van 17 augustus 1998; N.o.) vervatte zienswijze delen wij u mee, dat uw zienswijze ons geen aanleiding geeft om ons standpunt te herzien.

Door uw cliënt is weliswaar een melding ingediend, doch daaruit blijkt, dat voor het afdekken van het slibbassin van Rijkswaterstaat 20.000 m³ nodig is.

De bestuurlijke voorwaarschuwing is er op gericht dat ook die grond die niet wordt gebruikt voor afdekking van het slibbassin wordt verwijderd. Bovendien is de bestuurlijke voorwaarschuwing er op gericht, dat alle ter plekke aanwezige grond uiterlijk 15 november 1998 is verwijderd.

Wat er ook zij van de discussie tussen de provincie en Rijkswaterstaat, er is nimmer toestemming verleend om verontreinigde grond (ter voorbereiding) op te slaan op de plaats waar deze nu ligt.

Blijkens uw zienswijze is er sprake van klasse I grond en klasse I grond mag binnen de inrichting blijkens de vergunning niet op deze plaats worden opgeslagen.

Uit analyseresultaten, die wij u in het verleden hebben toegezonden blijkt, dat een deel van de partij grond ernstiger is verontreinigd. Het grondonderzoek is verricht door het gerechtelijk laboratorium in het kader van strafrechtelijk onderzoek en is in een procesverbaal vastgelegd. In het belang van het strafrechtelijk onderzoek kan dit proces-verbaal thans niet aan u worden overgelegd. Voor nadere informatie hierover adviseren wij u contact op te nemen met het openbaar ministerie.

Door (verzoekster; N.o.) is in het kader van de melding recent opnieuw onderzoek ingesteld naar de mate van verontreiniging van de gehele partij grond. Uit dit onderzoek is gebleken, dat er thans sprake is van klasse I grond.

Tenslotte delen wij u mee, dat wij iedere aansprakelijkheid voor schade als gevolg door publicatie van de pers afwijzen. Voor hetgeen door journalisten wordt geschreven dragen wij geen enkele verantwoordelijkheid...”

42. De advocaat van verzoekster deelde op 26 augustus 1998 het volgende mee aan gedeputeerde staten:

“...Bij brief d.d. 6 augustus 1998 heeft de Dienst Ruimte, Milieu en Water op uw naam cliënte geschreven dat zij overgaat tot bestuursrechtelijk optreden indien cliënte zonder het indienen van een vergunningaanvraag overgaat tot het plaatsen van een afzuiginstallatie. Cliënte heeft zich altijd, ook in de richting van de Dienst Ruimte, Milieu en Water op het gemotiveerde standpunt gesteld, dat er geen wijzigingsvergunning nodig is daar deze installatie gedekt wordt door haar vergunning en er tevens geen sprake is van nadelige gevolgen voor het milieu van deze installatie, zodat in ieder geval volstaan kan worden met een melding.

Cliënte is al ruim drie maanden in correspondentie met uw Dienst Ruimte, Milieu en Water over deze zaak waarbij zij een aantal duidelijke en redelijke vragen heeft neergelegd bij genoemde Directie. De genoemde Directie heeft echter tot op heden deze vragen, waarvan sommige al drie maanden geleden zijn gesteld, niet beantwoord.

Wel heeft de Directie Ruimte, Milieu en Water het nodig geacht om aan cliënte slechts een termijn van 7 dagen te stellen om een zienswijze te geven op haar brief die verzonden is op 7 augustus 1998 terwijl de betreffende Directie er van op de hoogte is dat het bedrijf van cliënte nagenoeg stilligt in de vakantieperiode. Een dergelijke handelswijze is naar de mening van cliënte onzorgvuldig.

Behalve bovengenoemde brief, heeft de Directie Ruimte, Milieu en Water aan cliënte nog een brief (van 3 augustus 1998, zie onder A.34; N.o.) geschreven in verband met bestuursrechtelijk optreden voor grond die door cliënte is opgeslagen in afwachting van een al maandenlang slepend overleg tussen de provincie en Rijkswaterstaat over de afdekking van een slibbassin. Ook op dit punt heeft cliënte een aantal gemotiveerde redelijke vragen neergelegd bij de Dienst Ruimte, Milieu en Water, welke vragen tot op heden niet zijn beantwoord.

Desalniettemin heeft de Directie het nodig geacht om een termijn, van, deze keer 14 dagen, te stellen voor het geven van een zienswijze.

Het moge duidelijk zijn, dat cliënte zich als burger/bedrijf van uw provincie onzorgvuldig bejegend acht. Zij wordt op deze wijze ernstig geschaad in haar mogelijkheden om haar belangen op juiste wijze naar voren te brengen en te verdedigen...”

43. Bij brief van 4 september 1998 wees verzoeksters advocaat gedeputeerde staten nogmaals op het artikel in de Provinciaal Zeeuwse Courant van 11 augustus 1998.

Zij schreef het volgende:

"...In de PZC d.d. 11 augustus 1998 staat: "Dit lopende overleg is afgelopen maanden door het bedrijf gebruikt als excuus om de grond niet te hoeven verwijderen". Deze zinsnede kan niet gebaseerd zijn op schriftelijke stukken.

Cliënte kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat deze informatie (mondeling) door medewerker(s) van de provincie Zeeland is verstrekt. Graag verneem ik op dit punt van u..."

44. Op 9 september 1998 vond een gesprek plaats tussen vertegenwoordigers van de provincie en de directie van verzoekster. Tijdens dit gesprek deed de directeur van de directie Ruimte, Milieu en Water de toezegging dat de provincie op het punt van de geconditioneerde landfarming nog éénmaal alle relevante feiten zou nagaan en vervolgens een definitief standpunt kenbaar zou maken aan verzoekster.

45. Verzoekster maakte bij brief van 16 september 1998 bezwaar tegen de mededeling van gedeputeerde staten van 6 augustus 1998 dat zij haar brief van 14 juli 1998 niet accepteerde als een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

46. Bij brief van 17 september 1998 klaagde verzoekster er bij de provincie over dat binnen de provincie onzorgvuldig was omgegaan met informatie die zij op 9 september 1998 had verstrekt.

Zij stelde in dat verband het volgende:

“...Referend aan het mondeling onderhoud d.d. 9 september jl. berichten wij u als volgt. In dit onderhoud heeft u vermeld garant te zullen staan voor de integriteit van uw ambtenaren met betrekking tot het niet naar buiten brengen van informatie over onze onderneming c.q. privé-personen. Daarnaast heeft u voor 100% verzekerd dat u niet actief de pers zal benaderen.

Met dien verstande hebben wij u tijdens bovengenoemd onderhoud een aantal vertrouwelijke mededelingen gedaan met de verwachting dat wij omtrent een aantal zaken op een normale manier kunnen samenwerken.

Tot op heden hebben wij van dit onderhoud nog geen besprekingsverslag van u mogen ontvangen, maar zijn wij wel reeds meerdere malen benaderd door diverse ambtenaren van de Provincie over deze bespreking. Wij zijn hier zeer verbaasd over aangezien er maar 3 personen, u, uw secretaresse en de heer (...), bij dit gesprek aanwezig waren. Dat deze zaken zo makkelijk binnen uw organisatie worden verspreid is voor ons onbegrijpelijk en brengt naar voren dat de integriteit van de aanwezigen van de Provincie ver te zoeken is.

Indien uit het bovenstaande enige schade voortvloeit voor (verzoekster; N.o.) stellen wij u bij deze reeds hiervoor aansprakelijk. Wij verzoeken u dan ook binnen uw ambtenarenapparaat enige zorgvuldigheid te betrachten omtrent verspreiding van vertrouwelijke informatie...”

47. In vervolg op het gesprek van 9 september 1998 deelden gedeputeerde staten bij brief van 6 oktober 1998 het volgende mee aan verzoekster:

“...Kennis nemende van alle feiten en argumenten hebben wij besloten om te persisteren bij de eerder ingenomen standpunten. Hiertoe gelden de volgende redenen;

in de oorspronkelijke aanvraag om vergunning d.d. 12 januari 1993 (bedoeld is kennelijk 30 juni 1992; N.o.) in combinatie met de op 12 januari 1993 verleende vergunning is sprake van geconditioneerde landfarming, die inhoudt, dat er over de grond een dakconstructie wordt aangebracht. Bovendien is daarin bepaald, dat verontreinigde grond mag worden geaccepteerd, die in potentie op deze wijze reinigbaar moet zijn. Daarbij is aangegeven dat dit in de praktijk neerkomt op oliehoudende grond zonder significante bijverontreinigingen;

voor landfarming van saneringsgrond, die vluchtige organische stoffen bevat, is naast de eerdergenoemde dakconstructie echter tevens een systeem van geforceerde afzuiging van vluchtige organische stoffen nodig, waarbij sprake is van reiniging door middel van een filter;

een ventilator met filter voor geforceerde afzuiging en reiniging van vluchtige organische stoffen is in de vergunning d.d. 12 januari 1993 niet opgenomen en is in de inrichting niet aanwezig;

er wordt dus niet voldaan aan het gestelde in de vergunningsaanvraag d.d. 30 juni 1992, dat de grond in potentie op deze wijze reinigbaar moet zijn;

in Uw aanvraag om een wijzigingsvergunning, d.d. 28 september 1995 is in een zogenaamde state of the art aangegeven, dat bij gesloten landfarming waarbij vluchtige organische stoffen vrijkomen, geforceerde afzuiging en reiniging noodzakelijk is;

het in deze aanvraag om een wijzigingsvergunning opgenomen citaat van een provinciale beleidswijziging is niet voldoende om nu de saneringsgrond, verontreinigd met vluchtige organische stoffen te mogen accepteren en verwerken. Immers, bekend gemaakt beleid geeft burgers en bedrijven niet het recht om zonder meer daaronder vallende activiteiten uit te voeren. Er zal daartoe eerste vergunning moeten worden aangevraagd en moeten zijn verleend. Vanaf 1995 tot op heden is er sprake van een gesloten landfarming zonder geforceerd afzuigsysteem met filter;

daarbij, dat onder het kopje “Beoogde wijziging” van de aanvraag om een wijzigingsvergunning staat vermeld, dat met de wijziging wordt beoogd;

* optimalisering landfarming saneringsgrond (door het instellen van onderzoek naar landfarming van met PAK's verontreinigde grond);

* herkomst saneringsgrond: Europa (voorheen Nederland);

* hoeveelheid te verwerken circa 20.000 ton per jaar met daarnaast een maximale voorraad van 10.000 ton aanwezig.

Kortom, de wijzigingsvergunning die naar aanleiding van deze aanvraag is verleend brengt ten aanzien van de landfarming van saneringsgrond van tankstations geen wijziging in de oorspronkelijke aanvraag en vergunning van respectievelijk 30 juni 1992 en 12 januari 1993;

het kan nimmer de bedoeling van de op 12 januari 1993 verleende vergunning zijn geweest, dat vluchtige organische stoffen, die in de grond zitten door middel van landfarming zoals in de vergunningsaanvraag is omschreven (enkel een dakconstructie), zonder reiniging van de bodem worden verplaatst naar een andere milieucomponent, t.w. de lucht. Dit geldt evenzeer voor de in 1995 verleende wijzigingsvergunning;

in het handhavingsbeleid is in de afgelopen jaren dan ook gezocht naar een eenduidige norm voor significante bijverontreinigingen. Hiertoe is consequent de zogenaamde Tauw-toetsingstabel gehanteerd. Op basis van analyses van de partijen grond en vergelijking daarvan met de Tauw-toetsingstabel mochten bepaalde partijen grond wel of niet worden geaccepteerd.

Met het geven van ons definitieve standpunt achten wij de discussie dienaangaande beëindigd en zullen wij - gezien de uitvoerige correspondentie die reeds is gevoerd - op eventuele nieuwe brieven dienaangaande niet meer reageren.

Voor de goede orde wijzen wij u er op, dat voor het aanbrengen van een ventilator met filter en het accepteren en in de landfarming verwerken van saneringsgrond, verontreinigd met vluchtige organische stoffen, niet kan worden volstaan met een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid van de Wet milieubeheer.

Aan de in artikel 8.19, tweede lid van de Wet milieubeheer genoemde voorwaarden wordt niet voldaan.

De bereidheid onzerzijds om vergunning te verlenen is u al kenbaar gemaakt.

Reeds eerder is met het oog op de bedrijfsbelangen voorgesteld om een wijzigingsvergunning aan te vragen voor het plaatsen van een afzuiginstallatie met filter en het mogen accepteren van saneringsgrond, verontreinigd met vluchtige organische stoffen.

Daarbij is onzerzijds de bereidheid uitgesproken om na binnenkomst van zo'n aanvraag en vooruitlopend op een te verlenen vergunning, het plaatsen van een ventilator met filter en vervolgens het accepteren van saneringsgrond, verontreinigd met vluchtige organische stoffen te gedogen.

Uit het gesprek waaraan in de aanhef van deze brief wordt gerefereerd is gebleken, dat u met het oog op een lopend strafrechtelijk onderzoek, niet bereid bent om een wijzigingsaanvraag in te dienen.

De relatie tot een lopend strafrechtelijk onderzoek kan voor ons college echter geen reden vormen om zonder wijzigingsvergunning toe te staan, dat meergenoemde voorzieningen worden getroffen en meergenoemde saneringsgrond wordt geaccepteerd.

Gezien het feit, dat er wel sprake is van een vergunbare situatie en mede gezien de economische belangen voor uw bedrijf doen wij u - met inachtneming van de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke kaders - de navolgende suggestie:

u schrijft een brief aan ons college waarin u meedeelt, dat u vasthoudt aan het eerder door u ingenomen standpunt;

daarbij geeft u aan, dat u vanuit bedrijfseconomische belangen onder protest en noodgedwongen, een wijzigingsvergunning aanvraagt voor het plaatsen van een afzuigvoorziening met filter, het mogen accepteren van saneringsgrond, verontreinigd met vluchtige organische stoffen en het in de landfarming verwerken van deze grond.

Hiertegenover verklaren wij bij deze bereid te zijn om onmiddellijk na ontvangst van een ontvankelijke aanvraag schriftelijk te gedogen, dat:

een ventilator met filter wordt geplaatst;

na plaatsing daarvan saneringsgrond, verontreinigd met vluchtige organische stoffen, onder in de gedoogbeschikking genoemde voorwaarden mag worden geaccepteerd;

deze gronden in de landfarming mogen worden verwerkt.

Met behoud van ons standpunt hopen wij u bij deze een wellicht niet geheel bevredigende, maar wel aan uw bedrijfseconomische belangen tegemoetkomende oplossing te hebben voorgesteld...”

48. In reactie op de brief van gedeputeerde staten van 6 oktober 1998 deelde verzoekster bij schrijven van 27 oktober 1998 mee dat en waarom zij van mening was dat de provincie geen argumenten had aangedragen op grond waarvan zij een wijzigingsvergunning zou moeten aanvragen.

49. Gedeputeerde staten lieten verzoekster bij brief van 24 november 1998 het volgende weten:

"...Bij brieven van 26 februari 1998 en 3 augustus 1998 (...) bent u gelast de grond die op het noordelijk terreingedeelte is gedeponeerd van deze locatie te verwijderen. Zoals in de hierboven aangehaalde brieven is opgemerkt (...), is de opslag van de verontreinigde grond in strijd met de bij besluit van 12 januari 1993 verleende vergunning. Wij hebben u terzake van de opslag van deze grond op het noordelijk terreingedeelte bestuurlijk optreden in het vooruitzicht gesteld, indien deze opslag niet vóór (de door u zelf gestelde datum van) 15 november 1998 zou zijn beëindigd.

Wij hebben overwogen thans een dwangsombeschikking op te maken maar menen dat gelet op de extreme weersomstandigheden u enige vorm van dispensatie toekomt.

Wij delen u dan ook mede dat wij effectuering van het door ons aangezegde bestuurlijk optreden uitstellen tot uiterlijk 1 juni 1999.

Indien bovengenoemde grond op het noordelijk terreingedeelte niet voor 1 juni 1999 is verwijderd, zullen wij ons genoodzaakt zien bestuursrechtelijk op te treden. In dat geval zullen wij bovendien de Officier van Justitie verzoeken strafrechtelijk op te treden..."

50. De directeur van de directie Ruimte, Milieu en Water deelde bij brief van 19 januari 1999 aan verzoekster mee dat verzoeksters brief van 27 oktober 1998 de provincie geen aanleiding gaf om het standpunt, zoals weergegeven in de brief van gedeputeerde staten van 6 oktober 1998, te herzien.

51. Verzoeksters bezwaarschrift van 16 september 1998 (zie onder A.44.) werd op 2 februari 1999 behandeld tijdens een openbare hoorzitting van de commissie bezwaarschriften van de provincie Zeeland.

Overeenkomstig het advies van deze commissie verklaarden gedeputeerde staten het bezwaar, bij besluit van 16 maart 1999, niet ontvankelijk. Zij verwezen in dat verband naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

52. Op verzoek van de provincie Zeeland verrichtte de, onder het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ressorterende, Inspectie Milieuhygiëne Zuid-West te Rijswijk een "collegiale toets" met betrekking tot de vraag of verzoekster op basis van de haar verleende milieuvergunning ten behoeve van landfarming grond mag accepteren die vrijkomt bij sanering van tankstations, en of voor de door verzoekster gewenste uitbreiding van haar landfarmingsactiviteiten een wijziging van haar vergunning is vereist.

De Regionaal Inspecteur Milieuhygiëne Zuid-West deelde bij brief van 11 mei 1999 de resultaten van zijn toets mee aan de Directeur Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland.

De Regionaal Inspecteur concludeerde onder meer dat de aan verzoekster verleende vergunning van 12 januari 1993 niet (mede) betrekking heeft op de reiniging van met benzine verontreinigde grond, en dat voor uitbreiding van verzoeksters activiteiten met landfarming wijziging van de vergunning is vereist.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster is weergegeven onder klacht, en blijkt voorts ook uit de inhoud van de door en namens haar aan de provincie gerichte brieven, zoals weergegeven onder A.

C. Standpunt gedeputeerde staten

1. Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel deelden gedeputeerde staten van Zeeland in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman het volgende mee:

"...Bij de formulering van ons standpunt zijn in verschillende brieven de gronden aangedragen. (...).

(Verzoekster; N.o.) en haar advocaat (...) blijven de discussie voeren zonder dat de standpunten tot elkaar komen. Dit ondanks het feit dat wij hebben getracht een opening te bewerkstelligen door het aanbod van gedogen vanaf het moment van het indienen van een ontvankelijke aanvraag voor een wijzigingsvergunning. (Verzoekster; N.o.) heeft dit tot heden geweigerd. Tijdens een vertrouwelijk overleg met onder meer de directeur van de directie Ruimte, Milieu en Water (RMW) d.d. 9 september 1998, is gebleken dat deze weigerachtigheid zijn oorzaak vindt in een lopend strafrechtelijk onderzoek bij (verzoekster; N.o.) Tijdens voornoemd overleg is toegezegd nogmaals alle "ins en outs" te bestuderen en een definitief besluit aan ons college voor te leggen.

In het definitieve standpunt van ons college d.d. 6 oktober 1998 is een handreiking gedaan in verband met de door (verzoekster; N.o.) gelegde relatie met het strafrechtelijk onderzoek. Een lopend strafrechtelijk onderzoek kan geen reden zijn om van standpunt te veranderen.

Gezien het bovenstaande zijn wij van mening dat dit onderdeel van de klacht voldoende is weerlegd..."

2. Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel merkten gedeputeerde staten het volgende op:

"...Er zijn geen bestuursdwangbeschikkingen afgegeven. Wel zijn er bestuurlijke voorwaarschuwingen gedaan, namelijk d.d. 26 februari 1998 en 6 augustus 1998. Daarbij is duidelijk aangegeven wat van (verzoekster; N.o.) wordt verwacht ter voorkoming van verdergaand bestuursrechtelijk optreden. Met betrekking tot de eerstgenoemde bestuurlijke voorwaarschuwing hebben wij, gelet op specifieke (weers)omstandigheden waar (verzoekster; N.o.) mee werd geconfronteerd, de termijn meerdere keren verlengd bij brieven van 3 augustus 1998 en 24 november 1998.

Gezien het bovenstaande zijn wij van mening dat dit onderdeel van de klacht voldoende is weerlegd..."

3. Gedeputeerde staten reageerden als volgt op het derde klachtonderdeel:

"...Het gaat hier jaarlijks om circa vijftig meldingen van partijen vervuilde grond. Het overgrote deel van de correspondentie is tijdig (binnen vijf werkdagen) schriftelijk afgedaan, in die gevallen waarin niet binnen de gestelde termijn schriftelijk kon worden gereageerd, is er wel voorafgaand aan de schriftelijke reactie en binnen de gestelde termijn telefonisch gereageerd, waarbij dan het standpunt is bekend gemaakt. Ons zijn drie aanvragen bekend waarbij inderdaad helaas later dan binnen vijf dagen is gereageerd..."

4. Met betrekking tot het vierde klachtonderdeel deelden gedeputeerde staten het volgende mee:

"...Over de inhoud van het gesprek zijn, voorzover het personen en vertrouwelijke zaken betreft, geen mededelingen gedaan. Om de afgesproken heroverweging mogelijk te maken zijn enkele medewerkers van de provincie ingelicht. Deze medewerkers hebben dienaangaande opdrachten gekregen. Daarbij is uiteraard de argumentatie, die door (verzoekster; N.o.) tijdens het gesprek naar voren is gebracht, zakelijk medegedeeld.

Gezien het bovenstaande zijn wij van mening dat dit onderdeel van de klacht voldoende is weerlegd..."

5. Ten aanzien van het vijfde klachtonderdeel merkten gedeputeerde staten het volgende op:

"...De pers is niet door de provincie actief benaderd. Er is uitsluitend sprake van passieve openbaarheid. Door de pers is - naar aanleiding van de gebruikelijke publicatie van openbare lijsten van gemandateerde stukken - nadere informatie bij de provincie opgevraagd. Er is geen sprake van informatieverstrekking die intern gekwalificeerd is als dienstgeheim (dg) of die door het bedrijf als bedrijfsgeheime informatie is ingediend. Hiermee is louter sprake geweest van informatieverstrekking ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur. Wat de pers vervolgens van verkregen informatie maakt, kan de provincie niet worden aangerekend.

Gezien het bovenstaande zijn wij van mening dat dit onderdeel van de klacht voldoende is weerlegd..."

D. Reactie verzoekster

1.1. Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel reageerde verzoekster als volgt op het standpunt van gedeputeerde staten:

“...Tal van jaren heeft (X BV; N.o.) onder goedkeuring van de provincie grond afkomstig van bodemsaneringen geaccepteerd en gereinigd. (X BV; N.o.) accepteert al sinds de in 1993 afgegeven vergunning gronden met minerale oliën en aromaten verontreiniging. Deze vergunning is op 4 juli 1995 aangepast met betrekking tot het ontvangen van verontreinigde grond van buiten de provincie Zeeland. Op 28 mei 1996 is de onderhavige vergunning wederom aangepast. In de genoemde aanpassing werd duidelijk naar voren gebracht dat (X BV; N.o.) gronden mocht accepteren bestaande uit gronden verontreinigd met minerale oliën waaronder diesel, benzine, kerosine en/of een mengsel daarvan. Begin 1996 heeft een medewerker van (X BV; N.o.) op eigen initiatief contact opgenomen met de provincie Zeeland en de arbeidsinspectie inzake afvoer van vluchtige aromaten in de lucht uit de landfarmingshal. Naar aanleiding van genoemde bespreking zijn voorzieningen getroffen, zie memo (d.d. 12 februari 1996, zie hierna onder 1.2.: N.o.). De uitvoering van genoemde voorzieningen in de memo is in goede harmonie uitgevoerd in samenspraak met de provincie Zeeland.

Echter, in december 1997 wordt door (...) (beiden werkzaam bij de provincie Zeeland, afdeling `handhaving') een brief geschreven aan de (X BV; N.o.) (d.d. 9 december 1997) waarin wordt gesteld dat gronden met aromaten niet meer mogen worden geaccepteerd. Door ons is met verwondering gereageerd, immers het betrof de geldende vergunning en bovendien was inmiddels geen nieuwe wetgeving van kracht geworden. Integendeel, gezien de uitgave reeks 8 van de Provincie Zeeland blijkt dat landfarming van gronden met aromaten mogelijk is (zie achtergrond, onder 3; N.o.)

Naar aanleiding van deze brief heeft (X BV; N.o.) haar advocate geraadpleegd, die in een aantal brieven de zienswijze van (X BV; N.o.) heeft weergegeven. Ook hebben enkele medewerkers van (verzoekster; N.o.), waarvan (X BV; N.o.) een dochteronderneming is, het initiatief genomen om gesprekken te voeren met de afdeling handhaving. De medewerkers van afdeling handhaving gaven ons echter geen plausibele verklaring voor de plotselinge beleidswijziging. In feite hebben ons tot vandaag nog geen afdoende verklaringen bereikt. Ter verduidelijking verwijzen wij nogmaals naar de briefwisseling tussen de provincie Zeeland en onze advocate.

Uit eerder toegestuurde briefwisseling kunt u opmerken dat de provincie Zeeland zeer laat met haar reacties kwam. Hierdoor is (X BV; N.o.) voor dilemma's komen te staan. Naar (X BV; N.o.) heeft de provincie niet aangetoond, dat ten aanzien de betreffende vergunning verandering van wetgeving was opgetreden. Tijdens deze briefwisselingen werden de bedrijfsbezoeken door de afdeling handhaving geïntensiveerd. Bij enkele bedrijfsbezoeken zijn helaas vervelende situaties ontstaan, waarbij volgens onze medewerkers door de afdeling handhaving uitlatingen zijn gedaan, die zij vanuit hun positie niet konden plaatsen. Niettemin heeft (X BV; N.o.) steeds gepoogd om een oplossing te vinden om uit de impasse te komen. De eerste reactie van de provincie Zeeland om tot een oplossing te komen is echter pas in november 1998 aan de (X BV; N.o.) toegestuurd! Hierbij willen wij aantekenen dat (X BV; N.o.) reeds in september 1997 voorstellen heeft gedaan. Verwijzend naar het eerder genoemd gesprek (van begin 1996; N.o.), waarin de provincie Zeeland meedeelde dat het voldoende was om gaatjesplaat aan te brengen aan beide kopse kanten van de landfarmingshal, komt de provincie Zeeland nu plotseling met de eis dat een geheel nieuwe afzuiginstallatie dient te worden aangebracht en dat daartoe een wijzigingsvergunning benodigd is. Provincie Zeeland geeft als argument dat een nieuwe afvalstroom zou worden aangevoerd. Dit is geenszins het geval, de genoemde partijen grond met gelijkaardige samenstelling qua verontreiniging worden al jaar en dag aangevoerd op het terrein van de (X BV; N.o.) - uiteraard met medeweten en onder goedkeuring van de provincie Zeeland.

Medio 1998 is (X BV; N.o.) onder druk en op advies van de afdeling handhaving, overgegaan tot de aanschaf van een drietal ventilatoren. Deze aankoop vond plaats na een gedegen overleg tussen (X BV; N.o.), de leverancier en de afdeling handhaving. Tijdens dit overleg verklaarde afdeling handhaving akkoord te gaan met de aankoop van het type afzuiginstallatie en verzocht (X BV; N.o.) om toezending van de aankoopbewijzen. Daarnaast is (X BV; N.o.) overgegaan tot het indienen van een `melding' betreffende een inrichting ingevolge Wet Milieubeheer art. 8.19 lid 2 voor bedrijven vallende onder bijlage 1 van het inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. (X BV; N.o.) is tot aankoop en aanleg overgegaan overigens onder protest en met voorbehoud van rechten.

De afdeling handhaving bleek hier tot onze verbazing ondanks voorgaand overleg niet mee akkoord te gaan en schreef ons een brief waarin zij meedeelde dat zij een afschrift van genoemde brief naar de officier van justitie had verzonden, Hier vinden wij, dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheden van de overheid om na een in onderling overleg afgesproken oplossing, plotseling van inzicht te veranderen en aanleiding te zien, te eisen dat (X BV; N.o.) overgaat tot het indienen van een revisie-vergunning. In deze brief (d.d. 7 augustus 1998) wordt, naast de in de brief van september 1997 als argument aangevoerde “nieuwe afvalstroom” (...), eveneens een vermeerdering van het geluidsniveau - veroorzaakt door de nieuwe ventilatoren - als nieuw feit naar voren gebracht.

Ten aanzien van de nieuwe afvalstroom merken wij op dat hiervan geen sprake is, omdat het steeds over gronden met vergelijkbare verontreiniging gaat. Inzake het geluidsniveau hebben wij uit zorgvuldigheid een onderzoek laten verrichten door de Grontmij. Het rapport is bij het bezwaarschrift inzake de `melding' gevoegd. Uit dit rapport blijkt dat het geluidsniveau binnen de bestaande en acceptabele geluidscontouren blijft. Naar ons inzicht blijken er eigenlijk geen redenen te zijn ons te verplichten om een wijzigingsvergunning aan te vragen.

(...) Ons inziens was in dit geval een `melding' niet aan de orde omdat zowel het accepteren van olie verontreinigde grond met aromaten alsmede het afzuigpunt vermeld staan in de eertijds aan ons verleende vergunning, op grond waarvan dus (X BV; N.o.) niet meldingsplichtig is.

In november 1997 heeft overleg tussen de provincie Zeeland en (X BV; N.o.) plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek stelde de provincie Zeeland dat het aanbrengen van de ventilatoren met daarbij de acceptatie van de verontreinigde gronden redenen zijn voor een wijzigingsvergunning. Uiteindelijk heeft provincie Zeeland door middel van die bijkomende eis van ventilatoren schijnbaar een voor strafrecht in aanmerking komende casus opgebouwd. In januari 1998 vindt dan ook een strafrechtelijk vooronderzoek plaats bij (X BV; N.o.), met als doel een onderzoek naar de acceptatie van verontreinigde gronden met aromaten. Juist het feit van het lopende strafrechtelijk onderzoek en de onduidelijke richtlijnen van de provincie Zeeland leveren bij iedere oplossing een nadelige situatie op voor (X BV; N.o.). Immers het handelen van (X BV; N.o.) volgens de van kracht zijnde vergunning wordt door die nieuwe eisen betrokken in het strafrechtelijk vooronderzoek. Wij hopen dat het openbaar ministerie deze feiten in de goede volgorde bestudeert. (X BV; N.o.) meent steeds volgens de voorwaarden en voorschriften van de aan haar verstrekte vergunning gehandeld te hebben. In praktijk heeft dat tot september 1997 steeds met goedkeuring en medewerking van de vergunningverlener plaatsgevonden. In een gesprek op 9 september 1998 bleek dat de provincie Zeeland door het afgeven van een wijzigingsvergunning een strafrechtelijk vooronderzoek niet ongedaan kan maken. Immers het actuele handelen van de (X BV; N.o.) wordt uiteraard als basisargument gebruikt in het strafrechtelijk vooronderzoek. Een wijzigingsvergunning heeft slechts betrekking op de toekomst. (X BV; N.o.) wenst niet te erkennen dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. De provincie Zeeland heeft geen feiten aangedragen, die een strafrechtelijk vooronderzoek rechtvaardigen. Door de zaak bij het openbaar ministerie aanhangig te maken heeft de provincie Zeeland het voor (X BV; N.o.) onmogelijk gemaakt een oplossing te creëren. Erkenning van de noodzaak van een nieuwe vergunning zou ertoe kunnen leiden dat (X BV; N.o.) in het verleden verwijtbaar gedrag wordt verweten. Naar aanleiding van het definitief standpunt van college van gedeputeerde staten d.d. 6 oktober 1998 hebben wij een brief geschreven d.d. 27 oktober 1998 aan genoemd college.

Vervolgens hebben wij een brief ontvangen d.d. 19 januari 1999, van het hoofd directie Ruimte Milieu en Water, waarin het college haar standpunt overigens zonder motivatie onverkort handhaaft. Het stelt ons teleur dat de provincie Zeeland geen met redenen omklede beslissing neemt of een reactie geeft op onze standpuntbepaling. Sedertdien hebben wij geen reactie van de provincie Zeeland meer mogen vernemen...”

1.2. Verzoekster stuurde met betrekking tot dit klachtonderdeel een memo van een medewerker van de provincie Zeeland mee van 12 februari 1996, waarin het volgende is vermeld:

"...Op initiatief van (...) (inspectiedienst SZW) is een gesprek bij de (X. BV; N.o.) belegd. Aanleiding voor het gesprek is de overkapping van een van de twee landfarming-bassins. Over het meest zuidelijke bassin heeft de (X. BV; N.o.) een ruime en vooral dichte loods gebouwd.

Tijdens het bezoek heerste in de loods een van waterdamp verzadigde atmosfeer met een vleugje dieselolie.

Voor de inspectiedienst is van belang dat in de loods ventilatie plaatsvindt. Vooral in de zomerperiode zullen door hoge temperaturen meer vluchtige componenten ontwijken.

Afgesproken is dat in ieder geval aan beide kopse kanten van de loods ventilatie-openingen zullen worden gemaakt, zodat natuurlijk geventileerd wordt. Gedurende de zomerperiode moeten metingen plaatsvinden van de concentraties koolwaterstoffen om vast te stellen of het nodig is om ook geforceerd te gaan ventileren..."

2. Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel stelde verzoekster onder meer het volgende:

“...Door de provincie Zeeland zijn bestuurlijke voorwaarschuwingen richting (verzoekster; N.o.) verzonden. Echter deze waarschuwingen zijn naar onze mening onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van de bestuurlijke voorwaarschuwing inzake gronden, welke niet op de toegewezen plaats lagen, merken wij het navolgende op. Deze waarschuwing had als doel, de `bewuste' gronden vóór een bepaald tijdstip terug op hun oorspronkelijke plaats te leggen. Deze gronden waren tijdelijk verplaatst in het kader van het afdekken van een oud slibbassin, dat in opdracht van de provincie Zeeland diende te worden afgedekt. De verplaatsing is gebeurd met medeweten en goedkeuring van een medewerker van de provincie Zeeland. Echter kort daarna heeft de afdeling handhaving hiervoor toch een voorwaarschuwing naar (verzoekster; N.o.) gestuurd, hierbij suggererend dat men niet op de hoogte was van de achtergrond van deze grondverplaatsing.

Na veel correspondentie hebben wij de provincie Zeeland kunnen overtuigen dat deze gronden daar in feite waren gedeponeerd in opdracht van de provincie Zeeland zelf om genoemd bassin af te dekken. Het afdekken van het bassin moest na verplaatsing van genoemde gronden onverwacht worden uitgesteld, vanwege overleg tussen de provincie Zeeland en Rijkswaterstaat. Dit overleg had als doel het genoemd bassin alsnog open te houden in verband met proefnemingen. Na eerst akkoord te zijn gegaan met het verplaatsen van de genoemde gronden bestemd voor het afdekken van het slibbassin, zou het uiteindelijk onzinnig zijn om de met toestemming verplaatste gronden eerst terug te voeren naar de oorspronkelijke plaats en dan vervolgens wederom terug te voeren voor afdekking van het bassin. Gelukkig heeft provincie Zeeland ingezien dat de uitvoering van haar waarschuwing niet ter zake was, en heeft zij middels de brief van 3 augustus 1998 alsnog aangegeven, dat genoemde gronden gebruikt mochten worden voor afdekking, en gaf uitstel tot 15 november 1998. Indien provincie Zeeland vond dat (verzoekster; N.o.) deze gronden niet had mogen verplaatsen, waarom heeft zij dan niet gewoon een dwangsombeschikking aan (verzoekster; N.o.) opgelegd? Wel ons inziens om de navolgende reden. Door deze dwangsom zou (verzoekster; N.o.) een voor een rechtsoordeel in aanmerking komend besluit van de provincie Zeeland hebben verkregen. Hiermee kon (verzoekster; N.o.) zich tot de Raad van State wenden en daar om een definitief oordeel vragen.

(...)

In de brieven van de provincie Zeeland wordt de suggestie gewekt van verwijtbaar gedrag van (verzoekster; N.o.), terwijl onze onderneming geen juridisch of praktisch verweer kan voeren tegen bestuurlijke voorwaarschuwingen en het hanteren van deze situatie als verwijtbaar gedrag.

Bovendien stuurt de directeur van de afdeling handhaving de bewuste brieven over een afwikkeling tussen bevoegd gezag en onze onderneming naar het openbaar ministerie. Zonder dat onze onderneming ook maar enig verweer kan voeren tegen de bestuurlijke voorwaarschuwing is de suggestie van verwijtbaar handelen al gewekt bij het openbaar ministerie. De afdeling handhaving gebruikt deze correspondentie voor het opbouwen van een casus van constant verwijtbaar gedrag van (verzoekster; N.o.). Gezien het voorgaande vragen wij ons af waarom de provincie Zeeland niet de kans op een rechterlijke uitspraak van de administratieve rechter wenst te geven. Daarnaast vinden wij het vreemd, dat gezien zij vooraf in kennis zijn gesteld van het verplaatsen van de afdekgrond, de provincie Zeeland toch een bestuurlijke voorwaarschuwing heeft gegeven...”

3. Met betrekking tot het derde klachtonderdeel deelde verzoekster het volgende mee:

“...De termijn van vijf dagen inzake melding, die in de aan ons verleende vergunning is opgenomen onder punt 4.3. en 4.4., betreffende de acceptatie van verontreinigde gronden door (X BV; N.o.) is in opdracht van de provincie Zeeland opgenomen. In de wijzigingsvergunning van 1995 heeft de provincie Zeeland dit geëist, omdat zij vooraf geïnformeerd wilde zijn als verontreinigde grond afkomstig van buiten de provincie zou worden aangevoerd. Deze regeling hebben wij geïnterpreteerd dat dit alleen geldt voor gronden buiten de provincie Zeeland. (X BV; N.o.) heeft deze regeling niet gewenst maar is zich ervan bewust dat deze voorwaarde in acht moet worden genomen. Echter ook de provincie Zeeland dient zich te houden aan het kader van deze voorwaarde. De provincie Zeeland dient steeds op korte - daartoe vastgestelde - termijn te reageren op stortingsverzoeken. Telefonische mededelingen, waarvan de provincie zich vaak bediende, zijn niet opgenomen onder punt 4.3 en 4.4 van de vergunning.

Deze leiden tot onnauwkeurigheid en zijn ook niet te controleren. Wij melden dat (verzoekster; N.o.) bij een groot aantal partijen niet telefonisch is geïnformeerd. Door (verzoekster; N.o.) is een lijst opgesteld, waaruit blijkt dat de toestemming van de provincie Zeeland inzake de acceptatie van verontreinigde gronden niet binnen de gestelde termijnen aan (X BV; N.o.) is medegedeeld. De provincie Zeeland heeft vanaf 1997 tientallen malen te laat gereageerd; in één geval zelfs 35 dagen na de melding. Ook hier betreft het voor onze onderneming onduidelijk en inadequaat handelen van de provincie Zeeland. (...) De provincie Zeeland geeft weliswaar in haar brief aan dat zij deze regel een aantal maal heeft overtreden, maar onbelicht blijft het gevolg van deze nalatigheid. Het is immers bijzonder vervelend om een klant eerst toe te zeggen gronden te mogen accepteren, en dan later aan de klant te moeten mededelen dat de provincie Zeeland plots mededeelt dat genoemde gronden niet meer mogen worden geaccepteerd. Momenteel gaat de provincie Zeeland zelfs zover om direct de klanten van (verzoekster; N.o.) op te bellen en aan te schrijven. Voor ons is niet helder of dit wel een taak is van de afdeling handhaving?..."

4. Naar aanleiding van het standpunt van gedeputeerde staten ten aanzien van het vierde klachtonderdeel merkte verzoekster het volgende op:

“...(Verzoekster; N.o.) heeft een gesprek gehad met (een medewerker van de provincie; N.o.) inzake het functioneren van diverse personen binnen de afdeling Handhaving. Hierbij is duidelijk afgesproken dat dit gesprek een vertrouwelijk karakter zou hebben omdat het ook over personen ging. (...)

De heroverweging die de provincie Zeeland in haar brief vermeldt, moet wel in een bepaalde context worden gelezen. (Verzoekster; N.o.) heeft (bedoelde medewerker; N.o.) op de betreffende passages uit de verleende vergunning gewezen. Op basis van deze passages en de mondelinge toelichting van (verzoekster; N.o.) stemde hij in de casus nog eens te bestuderen. Uiteraard zullen best enkele medewerkers van de afdeling handhaving geïnformeerd zijn over dit gesprek; met name over die zaken die voor heroverweging in aanmerking komen. Wij zijn echter zeer ontsteld over het feit dat één dag later, onze onderneming wordt aangesproken over die onderdelen van het gesprek die niet relevant zijn om een heroverweging te betrekken. Ook hierdoor wordt (verzoekster; N.o.) ernstige schade toegebracht...”

5. Met betrekking tot het vijfde klachtonderdeel stelde verzoekster dat de provincie kan verwijzen naar de inhoud van brieven indien de pers daarover vragen stelt. Volgens haar behoeven die brieven geen verder commentaar indien zij goed zijn geformuleerd. Zij wees er in dat verband op dat in de desbetreffende brief van 3 augustus 1998 niets was terug te vinden van het citaat van een medewerker van de provincie in het artikel in de Provinciaal Zeeuwse Courant van 11 augustus 1998.

6. In algemene zin stelde verzoekster ten slotte het volgende:

“...Het geheel overziend blijkt dat de voorliggende situatie ons ernstig nadeel berokkent en onze bedrijfsvoering schaadt. Wij begrijpen ook wel dat de provincie Zeeland met betrekking tot het handhavingsbeleid geconfronteerd wordt met situaties die niet precies passen binnen een gegeven regelgeving. Het is onze vaste intentie om de reiniging van verontreinigde gronden met landfarming e.d. correct volgens de voorschriften gesteld in onze vergunning uit te voeren.

Indien noodzakelijk willen wij daartoe ook de vergunning wijzigen en investeringen plegen, echter de actuele situatie die onderwerp is van strafrechtelijk onderzoek dient eerst opgelost te zijn alvorens enige wijzigingsprocedures kunnen worden ingezet. Door het optreden van de provincie Zeeland heeft (verzoekster; N.o.) op dit moment al aantoonbare financiële verliezen geleden. In feite komt in onze situatie de positie van de regionale overheid aan de orde. Hoe gaat zij om met haar macht en met haar machtsinstrumenten. Sommige uitvoeringsregels van wetten creëren een overgangsgebied, waarbij in sommige gevallen willekeur en onzorgvuldig handelen kan ontstaan. Dit klemt temeer wanneer bij de uitvoering en handhaving de mogelijkheid bestaat, dat vanwege prestige of andere subjectieve motieven het streven naar objectiviteit nadelig wordt beïnvloed. Het is door deze confrontatie met dat overgangsgebied, dat wij ons tot de Nationale ombudsman gewend hebben...”

E. REACTIE GEDEPUTEERDE STATEN OP BEVINDINGEN

1. In hun reactie op het verslag van bevindingen wezen gedeputeerde staten er met betrekking tot het eerste klachtonderdeel onder andere op dat de "impasse" waarvan verzoekster sprak door verzoekster zelf was gecreëerd doordat zij geen wijzigingsvergunning wenst aan te vragen.

Voorts gaven zij aan dat het onder D.1.2. van de bevindingen vermelde memo van een medewerker van de provincie Zeeland door verzoekster ten onrechte werd gerelateerd aan de eis van het gebruik van een afzuiginstallatie met filter in het geval sprake is van geconditioneerde landfarming. In dat verband wezen gedeputeerde staten erop dat het aanbrengen van ventilatie-openingen aan beide kopse kanten van de loods door de arbeidsinspectie was voorgesteld vanuit haar zorg voor de arbeidsomstandigheden.

2. Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel benadrukten gedeputeerde staten dat verzoeksters bewering dat de verplaatsing van de desbetreffende partij verontreinigde grond naar het driehoekig terreingedeelte met medeweten en goedkeuring van een medewerker van de provincie had plaatsgevonden, onjuist en ongefundeerd is. Gedeputeerde staten spraken in dit verband van een illegale verplaatsing van grond die louter in het belang van verzoekster was.

3. Gedeputeerde staten wezen er met betrekking tot het derde klachtonderdeel op dat hun over een periode van drie jaar, waarin ongeveer honderd meldingen van verzoekster werden ontvangen, slechts drie gevallen bekend zijn waarin niet tijdig was gereageerd op een melding van verzoekster.

4. Samenvattend deelden gedeputeerde staten het volgende mee:

"...In de kern van de zaak gaat het hier om een bedrijf dat herhaaldelijk de milieuvergunning overtreedt en activiteiten wil uitvoeren welke niet zijn vergund. Als bevoegd gezag hebben wij het bedrijf aangesproken op overtredingen.

Tevens hebben wij getracht oplossingen te bewerkstelligen, waarbij ook de economische belangen van het bedrijf zijn onderkend en meegewogen. Dit heeft geleid tot voorstellen onzerzijds (onder meer om vooruitlopend op een nieuwe vergunning onder voorwaarden te gedogen) waarop (verzoekster; N.o.) echter niet is ingegaan.

Na vele discussies werd uiteindelijk duidelijk dat (verzoekster; N.o.) hier niet op in wenste te gaan omdat (verzoekster; N.o.) een verband legt met een lopend strafrechtelijk onderzoek dat plaatsvindt onder verantwoording van het Openbaar Ministerie..."

F. REACTIE VERZOEKSTER OP BEVINDINGEN

In haar reactie op het verslag van bevindingen herhaalde verzoekster dat zij van mening is dat het aanbrengen van een afzuiginstallatie haar op grond van haar milieuvergunning reeds was toegestaan.

In algemene zin stelde zij dat de provincie Zeeland met betrekking tot het begrip "significante bij-verontreiniging" steeds met eigen en andere interpretaties aankomt, en dat de provincie haar handhavingsbeleid naar eigen inzicht wijzigt.

Voorts merkte verzoekster op dat de afdeling Milieuhandhaving en metingen op subjectieve wijze en naar willekeur haar meldingen beoordeelt.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoekster, een bedrijf dat zich onder meer bezighoudt met de verwerking van vervuilde grond, voert sinds eind 1997 een discussie met gedeputeerde staten en met medewerkers van de directie Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland over meerdere aspecten van haar bedrijfsvoering. In het bijzonder verschillen verzoekster en de provincie met elkaar van mening over de vraag of verzoekster op basis van de haar verleende milieuvergunning in haar landfarminstallatie saneringsgrond mag verwerken die is verontreinigd met minerale oliën en vluchtige aromaten, over de vraag of verzoekster voor het plaatsen van een filterinstallatie kan volstaan met een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, danwel dat voor de plaatsing daarvan vooraf om wijziging van de milieuvergunning moet worden verzocht, en over de vraag of het verzoekster is toegestaan een bepaalde partij vervuilde grond op een bepaald deel van haar bedrijfsterrein te laten liggen.

Daarnaast betreft de klacht van verzoekster het niet steeds tijdig reageren door de genoemde directie op haar brieven en meldingen inzake het accepteren van partijen grond, alsmede de wijze waarop medewerkers van deze directie zijn omgegaan met vertrouwelijke informatie.

2. Voordat de verschillende klachtonderdelen hierna afzonderlijk aan de orde komen, dient te reikwijdte van de toetsing door de Nationale ombudsman te worden bepaald.

Met betrekking tot besluiten op grond van de Wet milieubeheer is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. In verband hiermee zal de Nationale ombudsman zich in deze zaak onthouden van een oordeel ten aanzien van de inhoudelijke aspecten, voor zover deze althans - uiteindelijk - aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd. De beoordeling door de Nationale ombudsman zal daarom op verschillende klachtonderdelen met name de procedurele kant van de zaak betreffen.

Bij de behandeling van de verschillende klachtonderdelen zal, waar nodig, nog worden aangegeven in hoeverre de toetsing door de Nationale ombudsman wordt beperkt vanwege de (uiteindelijke) mogelijkheid het betreffende geschilpunt aan de bestuursrechter voor te leggen.

II. Ten aanzien van de eis dat verzoekster een wijzigingsvergunning aanvraagt

1. Verzoekster heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat gedeputeerde staten van haar hebben geëist dat zij een wijzigingsvergunning aanvraagt voor de verwerking in haar landfarminstallatie van met minerale oliën en vluchtige aromaten verontreinigde saneringsgrond voordat zij kan overgaan tot plaatsing van een filterinstallatie. Volgens verzoekster heeft de provincie ter zake geen toereikende gronden aangevoerd.

2. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoekster van mening is dat zij op grond van de haar verleende milieuvergunning geen wijzigingsvergunning behoeft aan te vragen. Volgens verzoekster is het haar op basis van de door gedeputeerde staten verleende milieuvergunning toegestaan de bedoelde categorie grond in haar landfarm te verwerken. In haar brief van 22 mei 1998 aan gedeputeerde staten wees zij er in dat verband voorts op dat in haar vergunning een afzuigpunt is opgenomen.

3. Volgens gedeputeerde staten dient verzoekster wél een wijzigingsvergunning aan te vragen omdat met de acceptatie en verwerking van bedoelde categorie grond in verzoeksters landfarminstallatie en met de ingebruikneming van een afzuiginstallatie met filter sprake is van een wijziging waarin verzoeksters vergunning niet voorziet.

4. Voor zover in deze zaak de vraag aan de orde is of de door gedeputeerde staten aan verzoekster verleende milieuvergunning voorziet in de acceptatie en de verwerking door verzoekster van bedoelde categorie grond en in het gebruik van bedoelde afzuiginstallatie, zal de Nationale ombudsman zich van een oordeel onthouden. Het gaat hier immers om de uitleg van de Wet milieubeheer en van de inhoud van verzoeksters milieuvergunning. Deze uitleg is - uiteindelijk - voorbehouden aan de bevoegde bestuursrechter.

5. In plaats van de door gedeputeerde staten verlangde aanvraag om een wijzigingsvergunning meldde verzoekster op 14 juli 1998 aan de provincie dat zij zo spoedig mogelijk een afzuiginstallatie in haar bedrijf zou plaatsen. Blijkens haar aanbiedingsbrief ging verzoekster er van uit dat zij kon volstaan met een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer.

6. Bij brief van 6 augustus 1998 deelden gedeputeerde staten aan verzoekster mee dat zij de melding van 14 juli 1998 niet accepteerden aangezien volgens hen niet gesteld kan worden dat de voorgestane verandering geen gevolgen heeft voor de aard en omvang, danwel uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu. Zij wezen er in verband daarmee op dat verzoekster artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zou overtreden indien zij, zonder vergunning daarvoor of zonder dat gedeputeerde staten haar daartoe op andere wijze schriftelijk toestemming zouden hebben verleend, desondanks zou overgaan tot het wijzigen van haar inrichting.

7. Gedeputeerde staten voorzagen hun standpunt op 21 augustus 1998 van een nadere toelichting. Zij wezen verzoekster er in hun brief op dat niet met een melding kon worden volstaan omdat een extra categorie afvalstoffen, te weten met vluchtige aromaten verontreinigde grond, zou worden geaccepteerd en verwerkt, en omdat de afzuiginstallatie op zich toename van geluid met zich zou meebrengen. Daarom was er volgens hen sprake van toename van milieubelasting, die niet met een melding kon worden geregeld.

Voorts wezen gedeputeerde staten er in hun brief van 6 oktober 1998 op dat de eerder aan verzoekster verleende milieuvergunning er niet in voorziet dat vluchtige organische stoffen die in de grond zitten door middel van landfarming zonder reiniging van de grond worden verplaatst naar een andere milieucomponent, namelijk de lucht.

8. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat verzoekster vreest dat een aanvraag van een wijzigingsvergunning zou kunnen worden uitgelegd als een erkenning van haar kant dat zij zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan verwijtbaar gedrag. Juist ook in verband met een tegen haar lopend strafrechtelijk onderzoek wilde zij een dergelijke situatie voorkomen.

9. Blijkens jurisprudentie van de Raad van State (zie achtergrond, onder 1.3.) staan tegen een weigering van een bestuursorgaan om een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer te accepteren geen rechtsmiddelen op grond van de Algemene wet bestuursrecht open. In lijn hiermee hebben gedeputeerde staten het door verzoekster ingediende bezwaar tegen hun mededeling van 6 augustus 1998 niet ontvankelijk verklaard. Deze omstandigheid brengt met zich mee dat de Nationale ombudsman bevoegd is een oordeel te geven over de weigering van gedeputeerde staten om verzoeksters melding van 14 juli 1998 te accepteren.

10. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die veranderingen geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen hebben voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt. Een dergelijke verandering dient op grond van het derde lid van artikel 8.19 wel ten minste een maand voordat met de verwezenlijking ervan wordt begonnen, schriftelijk te worden gemeld aan het bevoegde gezag.

Op grond van deze bepalingen kan, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan milieugunstig of milieuneutraal zijn, dus worden volstaan met een schriftelijke melding aan het bevoegde gezag.

11. De Nationale ombudsman is van oordeel dat alleen al gezien het voortdurende meningsverschil tussen verzoekster en de provincie met betrekking tot de vraag of de voorgestane verandering wel of niet als gunstig beoordeeld moet worden een vergunningprocedure, met alle daaraan verbonden waarborgen op het terrein van rechtsbescherming, de meest geëigende weg is. In dit verband kan ook worden verwezen naar hetgeen in de Memorie van Toelichting bij de Wet milieubeheer is opgemerkt met betrekking tot artikel 8.19 (zie achtergrond, onder 1.2.).

Afgezien daarvan komt het argument van gedeputeerde staten dat ook met het oog op de toename van geluid als gevolg van het gebruik van de afzuiginstallatie een wijzigingsvergunning is aangewezen, de Nationale ombudsman niet onredelijk voor.

12. Gezien het vorenstaande is de Nationale ombudsman dan ook van oordeel dat het hier niet gaat om een verandering van een inrichting en van de werking daarvan, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die geen of uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor het milieu. In verband daarmee hebben gedeputeerde staten dan ook in redelijkheid van verzoekster kunnen verlangen dat zij een aanvraag om wijziging van haar milieuvergunning zou indienen.

13. Voor de volledigheid wordt in dit verband nog opgemerkt dat niet van gedeputeerde staten kan worden verwacht dat zij op dit punt een ander standpunt innemen omdat tegen verzoekster een strafrechtelijk onderzoek loopt. Het is immers aan de strafrechter om de strafrechtelijke aspecten van deze zaak te beoordelen. Indien het zou komen tot strafvervolging kan verzoekster in het kader daarvan aangeven waarom zij van mening is dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan welk strafbaar feit dan ook. De beoordeling van de vraag of verzoekster al dan niet een wijzigingsvergunning moet aanvragen behoort tot de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten. Het zou niet juist zijn indien zij zich bij deze beoordeling zouden laten leiden door het gegeven dat onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie een strafrechtelijk onderzoek tegen verzoekster loopt.

Overigens blijkt uit de suggestie die gedeputeerde staten op 6 oktober 1998 aan verzoekster hebben gedaan, om de wijzigingsvergunning aan te vragen onder protest, dat gedeputeerde staten begrip hebben voor de situatie van verzoekster.

De onderzochte gedraging is op dit onderdeel behoorlijk.

III. Ten aanzien van de informatieverstrekking over de door verzoekster te volgen handelwijze ter voorkoming van bestuursdwang

1. Verzoekster heeft er in de tweede plaats over geklaagd dat gedeputeerde staten haar in oktober 1998 nog geen duidelijkheid hadden gegeven over de handelwijze die zij moest volgen om te voorkomen dat de door gedeputeerde staten afgegeven bestuursdwangbeschikking zou worden geëffectueerd.

2. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman hebben gedeputeerde staten aangegeven dat er in deze zaak geen bestuursdwangbeschikkingen zijn afgegeven. Wel hebben zij, zo stelden zij, verzoekster bestuurlijke voorwaarschuwingen doen toekomen, te weten door middel van hun brieven van 26 februari en 6 augustus 1998. Volgens gedeputeerde staten is daarbij duidelijk aangegeven wat van verzoekster werd verwacht ter voorkoming van verdergaand bestuursrechtelijk optreden.

3. Bestuursdwangbeschikkingen zijn besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.

Gedeputeerde staten hebben er terecht op gewezen dat er in oktober 1998 (nog) geen sprake was van een dergelijk besluit. Tot aan dat moment was verzoekster immers nog uitsluitend gewezen op de mogelijkheid van bestuursrechtelijk optreden van gedeputeerde staten indien verzoekster niet zou doen wat gedeputeerde staten van haar verlangden. Dit bestuursrechtelijk optreden zou, zo is in verschillende brieven aan verzoekster aangegeven, kunnen bestaan uit de toepassing van bestuursdwang.

4. De Nationale ombudsman zal ervan afzien een oordeel te geven over de juistheid van het standpunt van gedeputeerde staten ten aanzien van de punten waarop de bestuurlijke (voor)waarschuwingen betrekking hebben. De juistheid van dit standpunt kan immers in een later stadium, wanneer het eventueel wèl is gekomen tot een bestuursdwangbeschikking of tot een andere vorm van bestuursrechtelijk optreden (zoals een dwangsombeschikking of intrekking van de milieuvergunning), door de bestuursrechter worden beoordeeld (zie I. Inleiding).

5. Waar het in deze zaak om gaat, is de vraag of gedeputeerde staten in hun brieven waarin zij verzoekster verdergaand bestuursrechtelijk optreden in het vooruitzicht hebben gesteld indien zij de door hen verlangde actie niet zou ondernemen, voldoende duidelijk hebben aangegeven op welke wijze verzoekster verdergaand bestuursrechtelijk optreden kon voorkomen.

6. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid mag van een bestuursorgaan dat een bestuurlijke (voor)waarschuwing doet uitgaan, worden verwacht dat het de geadresseerde duidelijk aangeeft in welk opzicht deze naar het oordeel van het bestuursorgaan in gebreke is, en wat hem te doen staat om bestuursrechtelijk optreden te voorkomen.

7. Gedeputeerde staten hebben verzoekster voor het eerst met hun brief van 26 februari 1998 gewaarschuwd voor bestuursrechtelijk optreden (zie bevindingen, onder A.14). Tot dit optreden zouden zij zich genoodzaakt zien indien verzoekster de aanvoer van grond voor haar landfarminstallatie opnieuw niet zou doen plaatsvinden in overeenstemming met het gestelde in de voorschriften 4.3 en 4.4 van haar milieuvergunning, indien verzoekster een bepaalde partij verontreinigde grond niet vóór 13 april 1998 zou hebben verwijderd van een bepaald onverhard terreingedeelte, en indien verzoekster een bepaalde partij bouw- en sloopafval niet vóór 1 mei 1998 zodanig zou hebben afgevoerd dat de opslag daarvan in overeenstemming was met haar vergunning.

8. Verzoekster kan niet worden gevolgd in haar stelling dat gedeputeerde staten niet duidelijk hebben aangegeven op welke wijze zij verdergaand bestuursrechtelijk optreden kon voorkomen. Uit deze brief van 26 februari 1998 blijkt immers afdoende welke actie van verzoekster, op elk van de drie punten, werd verwacht. Het gegeven dat verzoekster het inhoudelijk niet eens was met de stellingen van gedeputeerde staten doet er niet aan af dat gedeputeerde staten haar wel duidelijk hebben meegedeeld wat haar te doen stond.

9. Ook in de volgende brieven van gedeputeerde staten waarin verzoekster is gewezen op mogelijk bestuursrechtelijk optreden indien zij handelen dat door gedeputeerde staten als strijdig met haar milieuvergunning wordt beoordeeld zou laten voortduren, is door gedeputeerde staten steeds voldoende duidelijk aangegeven wat van verzoekster, ter voorkoming van dergelijk optreden, werd verwacht.

In dat verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de brieven van gedeputeerde staten van 3 en van 6 augustus 1998 (zie bevindingen, onder A.35 en A.36).

Ook die brieven bevatten waarschuwingen aan verzoekster, en ook in die brieven is verzoekster op duidelijke wijze kenbaar gemaakt wat zij diende te doen respectievelijk diende na te laten om bestuursrechtelijk optreden te voorkomen.

De onderzochte gedraging is op dit onderdeel eveneens behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het reageren op verzoeksters meldingen inzake partijen verontreinigde grond

1. Verzoekster heeft er in de derde plaats over geklaagd dat de provincie diverse malen niet of niet tijdig heeft gereageerd op de door haar aan de directie Ruimte, Milieu en Water verzonden meldingen en brieven inzake de acceptatie van partijen saneringsgrond, verontreinigd met vluchtige aromaten, voor verwerking in haar landfarminstallatie.

2. Gedeputeerde staten hebben in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman aangegeven dat verzoekster jaarlijks circa vijftig partijen vervuilde grond aanmeldt, en dat het overgrote deel van de gevallen tijdig, dat wil zeggen binnen vijf werkdagen, schriftelijk is afgedaan. In die gevallen waarin de provincie deze termijn niet haalde, is, voorafgaande aan de schriftelijke reactie, binnen de termijn van vijf dagen telefonisch gereageerd. Tijdens dergelijke telefoongesprekken werd dan het standpunt van de provincie meegedeeld. Volgens gedeputeerde staten zijn hun drie meldingen van verzoekster bekend ten aanzien waarvan niet binnen vijf dagen is gereageerd door de provincie.

3. Op grond van de punten 4.3. en 4.4. van de voorschriften die zijn verbonden aan de op 4 juli 1995 aan verzoekster verleende milieuvergunning dient zij ten minste vijf werkdagen voordat een bepaalde partij saneringsgrond wordt geaccepteerd voor landfarming aan de genoemde directie informatie te verstrekken over onder meer de analyseresultaten en de plaats van herkomst van de grond. De desbetreffende partij grond kan ingevolge deze voorschriften door verzoekster worden geaccepteerd indien genoemde directie niet binnen vijf dagen na de ontvangst van de informatie van verzoekster schriftelijk heeft gereageerd.

4. De bedoelde bepalingen zijn op zichzelf helder. Indien de genoemde directie van mening is dat een bepaalde partij grond niet geschikt is voor reiniging in verzoeksters landfarminstallatie, dan dient de genoemde directie binnen vijf werkdagen schriftelijk aan verzoekster te laten weten dat zij de desbetreffende partij niet mag accepteren. Blijft een schriftelijke reactie binnen deze termijn uit, dan mag verzoekster er in beginsel op kunnen rekenen dat zij de desbetreffende grond in ontvangst mag nemen en mag verwerken. Met het oog op een goede bedrijfsvoering door verzoekster, die ook de aanbieder van de grond op korte termijn duidelijkheid moet kunnen geven, en vanuit een oogpunt van rechtszekerheid is het onjuist indien de genoemde directie pas na ommekomst van de vijf-dagentermijn kenbaar maakt dat zij niet akkoord kan gaan met het in ontvangst nemen door verzoekster van een bepaalde partij grond.

Het is aan gedeputeerde staten om ervoor te zorgen dat zij ten aanzien van iedere door verzoekster aangemelde partij grond in staat zijn eventuele bezwaren tegen acceptatie daarvan binnen de door gedeputeerde staten zelf gestelde termijn van vijf dagen schriftelijk aan verzoekster kenbaar te maken

5. Uit de informatie die gedeputeerde staten in het kader van het onderzoek hebben verstrekt, blijkt dat genoemde directie ten aanzien van verschillende partijen grond pas na het verstrijken van de bedoelde vijf-dagentermijn heeft aangegeven dat zij bezwaar had tegen acceptatie daarvan door verzoekster. Dit is niet juist.

6. Voorts is gebleken dat genoemde directie in een aantal gevallen er niet in is geslaagd binnen de vijf-dagentermijn schriftelijk haar standpunt kenbaar te maken, en dit in verband daarmee telefonisch heeft gedaan.

Ook een dergelijke handelwijze van de genoemde directie is in strijd met de voorschriften die gedeputeerde staten zelf aan de aan verzoekster verleende milieuvergunning hebben verbonden, en daarom niet juist.

Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van het bekend laten worden van vertrouwelijke informatie aan andere ambtenaren

1. Verzoekster heeft er in de vierde plaats over geklaagd dat vertrouwelijke mededelingen die vertegenwoordigers van haar op 9 september 1998 hebben gedaan tijdens een gesprek met ambtenaren van de provincie (onder wie de directeur Ruimte, Milieu en Water), buiten de kring van de deelnemers aan dit gesprek bekend zijn geworden.

2. Gedeputeerde staten hebben in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman aangegeven dat over de inhoud van het gesprek van 9 september 1998 geen mededelingen zijn gedaan voor zover het ging om personen en vertrouwelijke zaken. Omdat tijdens het gesprek de afspraak was gemaakt dat binnen de provincie nog eenmaal alle relevante feiten op het punt van de geconditioneerde landfarming zouden worden nagegaan ten einde een definitief standpunt kenbaar te kunnen maken, zijn enkele medewerkers van de provincie ingelicht. Met het oog op de toegezegde heroverweging hebben deze medewerkers opdrachten gekregen waarbij hun de argumentatie van verzoekster, zoals die tijdens het gesprek naar voren was gebracht, zakelijk is meegedeeld, aldus gedeputeerde staten.

3. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoekster al op 17 september 1998 schriftelijk bij de directeur Ruimte, Milieu en Water haar beklag heeft gedaan over het bekend worden van de inhoud van het gesprek bij anderen dan de deelnemers aan het gesprek. In haar brief wees zij erop dat zij tot haar verbazing al diverse keren door verschillende ambtenaren van de provincie was benaderd over de bespreking. Zij noemde het onbegrijpelijk dat de door haar gedane vertrouwelijke mededelingen zo gemakkelijk binnen de provincie werden verspreid. Volgens verzoeker bleek daaruit dat de integriteit van de ambtenaren die hadden deelgenomen aan het gesprek ver is te zoeken.

4. In reactie op het standpunt van gedeputeerde staten wees verzoekster er voorts op dat zij al op de dag na de bespreking was aangesproken op onderdelen van het gesprek die niet relevant waren voor de door gedeputeerde staten bedoelde heroverweging.

5. Het punt dat verzoekster aan de orde heeft gesteld, betreft de interne informatieverstrekking binnen de provincie. Volgens haar had bepaalde informatie die zij op 9 september 1998 mondeling aan de directeur Ruimte, Milieu en Water had verstrekt, vertrouwelijk behandeld dienen te worden, en in verband daarmee ook niet aan andere medewerkers van de provincie bekend mogen worden.

6. Het gesprek van 9 september 1998 werd gehouden nadat verschillende gesprekken en een intensieve correspondentie tussen verzoekster en de provincie niet hadden geleid tot overeenstemming op met name het punt van de voorwaarden waaronder verzoekster zich mocht bezighouden met geconditioneerde landfarming van saneringsgrond die is verontreinigd met vluchtige aromaten. Het gesprek kan dan ook worden beschouwd als een laatste poging om onderling tot een oplossing te komen. Het enkele feit dat de vertegenwoordigers van verzoekster tijdens deze bespreking wellicht ook vertrouwelijke zaken aan de orde hebben gesteld en opvattingen over personen hebben geventileerd, kan er niet aan afdoen dat het niet onbegrijpelijk is dat ook andere medewerkers van de provincie die uit hoofde van hun functie waren betrokken bij de onderhavige zaak door gespreksdeelnemers van de zijde van de provincie zijn ingelicht over de inhoud van het gesprek. Juist ook waar het hier gaat om ambtenaren van een en dezelfde organisatie had verzoekster zich kunnen realiseren dat ook andere medewerkers van de provincie dan degenen die aan het gesprek deelnamen, op de hoogte zouden moeten worden gesteld van de inhoud van het gesprek.

7. Nu niet is gebleken, en ook niet is gesteld, dat de betrokken ambtenaren van de provincie informatie uit de bespreking van 9 september 1998 naar buiten hebben bekendgemaakt, ziet de Nationale ombudsman onvoldoende grond om de betrokken ambtenaren van de provincie op dit punt een verwijt te maken.

Op dit klachtonderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk.

VI. Ten aanzien van de informatieverstrekking aan de regionale pers

1. In de vijfde plaats heeft verzoekster er over geklaagd dat vanuit de provincie vertrouwelijke informatie is doorgegeven aan de regionale pers.

In dat verband wees zij op een artikel in de Provinciale Zeeuwse Courant van 11 augustus 1998 waarin het hoofd van de afdeling Milieuhandhaving en Metingen van de provincie Zeeland werd aangehaald (zie bevindingen, onder A.37). Blijkens dit artikel zou dit hoofd hebben aangegeven dat het langdurige overleg met Rijkswaterstaat over de vraag of een bepaald bassin kon worden afgedekt, niet kon dienen als excuus voor verzoekster om een partij verontreinigde grond niet te hoeven verwijderen van een bepaald gedeelte van haar bedrijfsterrein.

2. Naar aanleiding van verzoeksters bezwaar tegen deze gang van zaken lieten gedeputeerde staten verzoekster bij brief van 25 augustus 1998 weten dat zij geen enkele verantwoordelijkheid dragen voor hetgeen door journalisten wordt geschreven.

3. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman deelden gedeputeerde staten mee dat de pers niet actief is benaderd door de provincie. Volgens hen heeft de pers naar aanleiding van de gebruikelijke publicatie van openbare lijsten van gemandateerde stukken nadere informatie opgevraagd bij de provincie, en is er louter sprake geweest van informatieverstrekking ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur.

4. Verzoekster stelde in reactie op het standpunt van gedeputeerde staten dat goed geformuleerde brieven van de zijde van de provincie geen verder commentaar behoeven. Wanneer de pers vragen stelt, kan volgens haar naar de inhoud van die brieven worden verwezen. Zij merkte daarbij op dat in de brief van gedeputeerde staten van 3 augustus 1998 niets was terug te vinden van het desbetreffende citaat van het hoofd van de afdeling Milieuhandhaving en Metingen (zie bevindingen, onder D.5.) .

5. Indien brieven van een bestuurorgaan beschikbaar zijn voor de media, valt te verwachten dat dit bestuursorgaan soms door de pers wordt benaderd met vragen over de desbetreffende kwestie.

In een dergelijk geval mag, vanuit een oogpunt van dienstbetoon, van het betrokken bestuursorgaan worden verwacht dat deze vragen zo goed mogelijk worden beantwoord en dat het, waar nodig, een toelichting geeft. Daarbij dient de woordvoerder van het bestuursorgaan zich wel constant af te vragen of er ook sprake is van informatie die zich vanwege haar vertrouwelijke aard niet leent voor mededeling aan derden.

6. Gedeputeerde staten hebben hun brief van 3 augustus 1998 beschikbaar gesteld voor de media. Verzoeksters klacht richt zich niet tegen deze beschikbaarstelling als zodanig.

Naar aanleiding van deze brief heeft een journalist van de Provinciale Zeeuwse Courant zich tot de provincie gericht.

7. Gedeputeerde staten hebben niet aangevoerd dat het hoofd van de afdeling Milieuhandhaving en Metingen de desbetreffende uitlating niet heeft gedaan tegenover de betrokken journalist. Daarom wordt ervan uitgegaan dat deze uitlating correct is weergegeven in het bewuste artikel in de Provinciale Zeeuwse Courant van 11 augustus 1998.

8. Uit bedoeld krantenartikel kan worden opgemaakt dat het hoofd van de afdeling Milieuhandhaving en Metingen in antwoord op de vraag van deze journalist of het langdurig overleg met Rijkswaterstaat voor verzoekster als excuus kon dienen om een partij verontreinigde grond op een deel van haar bedrijfsterrein te laten liggen, heeft meegedeeld dat dat niet het geval was.

9. Gezien het bij herhaling door gedeputeerde staten ingenomen standpunt dat het verzoekster op grond van haar milieuvergunning niet was toegestaan de desbetreffende partij grond op bedoeld deel van haar bedrijfsterrein te laten liggen, lag het door bedoeld hoofd aan de journalist gegeven antwoord voor de hand.

Nu niet valt in te zien dat het hier zou gaan om vertrouwelijke informatie die zich niet leende voor verstrekking aan derden, bestaat er op dit punt geen grond voor een verwijt aan het hoofd van de afdeling Milieuhandhaving en Metingen.

Ook op dit onderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht van verzoekster over de onderzochte gedraging van de directie Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van gedeputeerde staten van Zeeland, is niet gegrond ten aanzien van hun stelling dat verzoekster een wijzigingsvergunning dient aan te vragen, ten aanzien van de informatie die zij verzoekster hebben gegeven over hetgeen van haar wordt verwacht om bestuursrechtelijk optreden te voorkomen, ten aanzien van het buiten de kring van gesprekspartners bekend laten worden van vertrouwelijke mededelingen van verzoekster, alsmede ten aanzien van de informatieverstrekking aan de regionale pers.

De klacht is gegrond ten aanzien van niet steeds tijdig schriftelijk reageren op verzoeksters brieven of meldingen inzake het accepteren van partijen verontreinigde grond.

Instantie: Provincie Zeeland/Directie Ruimte, Milieu en Water

Klacht:

Handelwijze omtrent eis wijzigingsvergunning voor de verwerking van verontreinigde grond, voor plaatsing van filterinstallatie (geen duidelijkheid; niet (tijdig) reageren op brief; vertrouwelijke informatie doorgespeeld) .

Oordeel:

Niet gegrond