1999/388

Rapport
Op 10 september 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw O. te Utrecht, ingediend door de heer mr. J.Th. A. Bos, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt over de wijze waarop de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht het vertrek uit Nederland aanzegde aan haar minderjarige zoon. Zij klaagt er in dit verband met name over dat de formulering van de aanzegging tot vertrek de indruk wekte dat vertrek onvermijdelijk was en ruimte liet voor misverstand over de status van de aanzegging en de eventueel aan te wenden rechtsmiddelen.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40; inwerkingtreding 1 januari 1967) Artikel 15d:"...2. de beschikking dat een aanvraag om toelating, als bedoeld in het eerste lid, niet ingewilligd wordt houdt mede in dat de vreemdeling die zich in Nederland bevindt, uiterlijk binnen een door Onze Minister nader te bepalen termijn van ten hoogste vier weken na de bekendmaking van de beschikking het land dient te verlaten, bij gebreke waarvan uitzetting volgt, tenzij uit deze wet het tegendeel volgt.3. Gelijk gevolg komt toe aan:(...) c. de intrekking of niet-verlenging van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen voorwaardelijke vergunningen tot verblijf, of van een vergunning tot vestiging." Artikel 24:"Tenzij het belang van de openbare rust, van de openbare orde of van de nationale veiligheid zich daartegen verzet, wordt bij het verstrekken van een last tot uitzetting aan de vreemdeling een redelijke termijn gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating gewaarborgd is." Artikel 30, derde lid:"In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift vier weken." Artikel 32, eerste lid:"Gedurende de periode dat het bezwaar of het administratief beroep aanhangig is, blijft uitzetting achterwege indien:(...) b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar of het administratief beroep, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft."

2. Voorschrift vreemdelingen (regeling van 22 september 1966, Stcrt. 75; inwerkingtreding 1 januari 1967) Artikel 22, eerste lid:

"Bevoegd tot het weigeren van het verlengen van de geldigheidsduur van vergunningen tot verblijf, of tot het intrekken van zodanige vergunningen, is de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft, of, indien de vreemdeling naar het buitenland is vertrokken, de korpschef van de politieregio, waar hij laatstelijk zijn woon- of verblijfplaats had." Artikel 23a:"Indien de korpschef beslist tot weigering of intrekking overeenkomstig de artikelen 20, 22 of 22a, onder b of c, bedraagt de vertrektermijn als bedoeld in artikel 15d van de Wet vier weken, tenzij door de Minister van Justitie anders is bepaald." Artikel 48, tweede lid:"...De korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is bevoegd tot het geven van een last tot uitzetting ten aanzien van vreemdelingen wier verblijf in Nederland niet langer is toegestaan en ten aanzien van wie de korpschef:(...) b. op grond van artikel 22, eerste lid, de bevoegdheid heeft tot het weigeren van het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf, of tot het intrekken van zodanige vergunning..." 3. Aan de Vreemdelingencirculaire is het volgende ontleend:"A6 Uitzetting (...)4.2.2 Verblijf zolang niet is beslist op bezwaar(...)2. Bezwaar in reguliere zaken (art. 32, eerste lid, onder b, Vw) a. De uitzetting blijft behoudens de uitzonderingscategorie n genoemd onder b achterwege totdat de Minister van Justitie bepaalt dat een tijdig ingediend bezwaar- of administratief beroepschrift geen redelijke kans van slagen heeft. (...)5.1.1 Vertrektermijn indien de Minister van Justitie bevoegd is op de aanvraag te beslissenDe hieronder vermelde beslissingen/omstandigheden houden mede in dat de vreemdeling die zich in Nederland bevindt, uiterlijk binnen een door Onze Minister nader te bepalen termijn van ten hoogste vier weken na de bekendmaking van de beschikking het land dient te verlaten, bij gebreke waarvan uitzetting volgt, tenzij uit deze wet het tegendeel volgt:(...) d. de intrekking of niet-verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf of van een vvtv of van een vergunning tot vestiging. Dit houdt in dat bij deze beschikkingen een termijn wordt gesteld waarbinnen de vreemdeling het land dient te verlaten. Voldoet de vreemdeling niet aan deze verplichting, dan kan de last tot uitzetting worden ge ffectueerd. De uitzetting blijft echter achterwege als uit deze wet het tegendeel volgt (...).5.1.2 Vertrektermijn indien de korpschef bevoegd is op de aanvraag te beslissenUit art. 23a VV volgt dat in de gevallen waarin de korpschef krachtens de artt. 20 of 22 VV zelfstandig bevoegd is te beslissen, de vertrektermijn vier weken is. (...)5.1.3 Redelijke termijnTenzij het belang van de openbare rust, van de openbare orde of van de nationale veiligheid zich daartegen verzet, dient - bij het verstrekken van een last tot uitzetting - aan de vreemdeling een redelijke termijn te worden gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd (art. 24 Vw).5.1.4 Verhouding vertrektermijn - redelijke termijnWanneer aan het geven van een last tot uitzetting geen beslissing als bedoeld in 5.1 ten grondslag ligt, zal de korpschef moeten bepalen of er op de hierboven genoemde gronden bezwaar bestaat tegen het gunnen van een termijn voor vertrek aan de vreemdeling. Indien een redelijke termijn wordt gegund, bepaalt de korpschef de duur daarvan, tenzij de Minister van Justitie reeds een termijn heeft gesteld."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor vreemdelingenbeleid werd ook de Staatssecretaris van Justitie over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, de Staatssecretaris van Justitie en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag te wijzigen. De Staatssecretaris van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Bij beschikking van 16 juni 1998 wees de korpschef van het regionale politiekorps Utrecht de aanvraag af van verzoeksters minderjarige zoon tot verlenging van zijn vergunning tot verblijf. De korpschef stuurde samen met deze beschikking een aanzegging tot vertrek aan verzoeksters zoon, gedateerd 18 juni 1998. In deze aanzegging tot vertrek staat het volgende:"...Hierbij deel ik u mee dat u, met inachtneming van het bepaalde in artikel 24 van de Vreemdelingenwet, uiterlijk op 18 juli 1998 Nederland dient te hebben verlaten. Indien u hieraan niet zult voldoen, zal tot uw uitzetting worden overgegaan. Tevens wordt u er op gewezen, dat de in de artikelen 30 en 33c van de Vreemdelingenwet vastgestelde termijnen voor het aanwenden van een rechtsmiddel los staan van deze aanzegging tot vertrek..."2. Verzoeksters gemachtigde diende bij brief van 23 juli 1998 een klacht in bij de korpschef van het regionale politiekorps Utrecht. Hij gaf in zijn brief onder meer het volgende aan:"In dit geval is cli nt minderjarig. Hij verblijft al vanaf zijn vierde jaar in Nederland en het is zeer onwaarschijnlijk dat hij zal worden uitgezet. Uw brief heeft vooral veel paniek veroorzaakt bij de familieleden van cli nt (...). Vooral zijn moeder is erg geschrokken. In alle gevallen moet er eerst een beslissing van de IND zijn over uitzetting tijdens de bezwaarprocedure, waarna eventueel ook door de rechter een beslissing moet worden genomen. De door de vreemdelingendienst Utrecht gebruikte standaardbrief 'Aanzeggig tot vertrek' bevat onvoldoende informatie op essenti le punten. Met name over de positie van de vreemdeling bij een bezwaarprocedure. (...) De standaardbrief jaagt mensen onnodig schik aan en kweekt angst en onbegrip bij grote groepen vreemdelingen, hetgeen hun beeld van de vreemdelingendienst negatief be nvloed. Wellicht is dit aanleiding voor u om het beleid te herzien."3. De chef van het district Marco Polo van het regionale politiekorps Utrecht reageerde bij brief van 10 augustus 1998 onder meer als volgt op de door verzoeksters gemachtigde ingediende klacht:"Chronologisch is de procedure als volgt verlopen:n         Uw cli nt heeft een verzoek ingediend voor een vergunning tot verblijf. n         Op dit verzoek kwam, namens de Staatssecretaris, een "Niet inwilligende beschikking". n         Uw cli nt heeft hiervan bericht gekregen, samen met een (wettelijk voorgeschreven) "Last tot uitzetting" (art. 23 Vreemdelingenwet). n         De Vreemdelingenwet stelt, dat aan de vreemdeling een redelijke termijn moet worden geboden om het land te verlaten (art. 24 Vreemdelingenwet). n         Die termijn staat genoemd in de "Aanzegging tot vertrek uit Nederland". De tekst van deze aanzegging is inderdaad standaard zoals voorgeschreven door het ministerie van Justitie. n         Het aantekenen van bezwaar speelt zich af buiten het gezichtsveld van de vreemdelingendienst. n         De Minister bepaalt of het aantekenen van bezwaar een opschortende werking heeft. Dit is niet altijd het geval. (In de aanzegging wordt gewezen op het feit dat in de artikelen 30 en 33c van de Vreemdelingenwet vastgestelde termijnen voor het aanwenden van een rechtsmiddel los staat van deze aanzegging tot vertrek). Resumerend concludeer ik dat de afdeling vreemdelingendienst correct en conform de Vreemdelingenwet heeft gehandeld. De Vreemdelingendienst heeft er geen zicht op of in bezwaar wordt gegaan en heeft geen bemoeienis met de beslissing van de Minister inzake een eventueel opschortende werking. Hoewel ik begrip heb voor de reactie van de ouders van uw cli nt, is uw verzoek om excuses aan hen door de Vreemdelingendienst niet relevant, daar deze dienst zich slechts houdt aan de wettelijk voorgeschreven criteria. Uw klacht beoordeel ik derhalve als ongegrond."B.       STANDPUNT VERZOEKSTERHet standpunt van verzoekster is weergegeven in de klachtsamenvatting onder klacht. Verzoeksters gemachtigde gaf in het verzoekschrift onder meer het volgende aan:"Ook mensen die de Nederlandse taal goed beheersen kunnen niet de nuance vinden in de tekst: U .... Nederland dient te verlaten. Indien u hieraan niet zult voldoen, zal tot uw uitzetting worden overgegaan. Er moet nog steeds een beslissing komen over de vraag of betrokkene tijdens de bezwaarprocedure in Nederland mag blijven. Mede vanwege de toon van de gehele tekst zal de volgende passage bij vrijwel iedereen de indruk wekken dat een aan te wenden rechtsmiddel niet de uitzetting zal opschorten: .... termijnen voor het aanwenden van een rechtsmiddel los staan van deze aanzegging tot vertrek."C.       STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS UTRECHTDe korpsbeheerder liet in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:"Uit onderzoek is mij gebleken dat het in de klacht bedoelde formulier een groot aantal jaren geleden is vastgesteld door het Ministerie van Justitie. Deze "Aanzegging tot vertrek" wordt verzonden met een beschikking namens de Staatssecretaris van Justitie; op deze beschikking wordt de mogelijkheid tot het indienen van een bezwaar tegen de aanzegging vermeld. Tot op heden is mij niet gebleken dat deze werkwijze tot problemen heeft geleid. Op zich is de klacht die hieromtrent is ingediend terecht als "ongegrond" beoordeeld; hierbij werd immers een vastgestelde werkwijze gehanteerd. Wel is deze situatie aanleiding geweest de wijze van kennis geven nader te beschouwen, hetgeen tot de conclusie heeft geleid dat in bepaalde gevallen deze werkwijze onvriendelijk kan overkomen op betrokkenen, temeer ook omdat de mogelijkheid tot het indienen van bezwaar tegen de aanzegging niet op het bedoelde formulier wordt aangereikt. Met ingang van heden (2 december 1998; N.o.) zal de "Aanzegging tot vertrek" worden opgenomen in de beschikking die namens de Staatssecretaris van Justitie wordt uitgereikt, waarmee meer duidelijkheid voor betrokkenen wordt beoogd omtrent status van de aanzegging en de aan te wenden rechtsmiddelen."D.       STANDPUNT STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE1. De Staatssecretaris deelde onder meer het volgende mee:"Op 17 november 1998 heeft de IND de (...) chef Vreemdelingendienst Stad-Utrecht, per fax verzocht de brief 'Aanzegging tot vertrek uit Nederland' aan te passen om eventuele misverstanden te voorkomen. (...) Bij brief van 2 december 1998 (...) heeft de korpsbeheerder (...) u bericht dat met ingang van 2 december 1998 de brief 'Aanzegging tot vertrek uit Nederland' niet meer wordt verzonden, en dat de aanzegging tot vertrek in de beschikking wordt opgenomen. U treft hierbij (...) een kopie van de (...) beschikking met de aanzegging tot vertrek aan (...) Zoals uit de bijgevoegde beschikking met de daarbij behorende bezwaarclausule blijkt, bestaat de mogelijkheid het rechtsmiddel van bezwaar aan te wenden tegen de (gehele) beschikking, dat wil zeggen tegen de niet-inwilliging van de aanvraag en tegen de aanzegging tot vertrek."2. De Staatssecretaris voegde bij zijn reactie een voorbeeld van een niet-inwilligende beschikking, gedateerd 22 december 1998. In deze beschikking staat onder meer het volgende:"Besluit: 1. de aanvraag niet in te willigen.2. betrokkene aan te zeggen Nederland binnen vier weken te verlaten. (...) Tegen dit besluit kan bezwaar worden gemaakt bij de Minister van Justitie. (...) Een gemotiveerd bezwaarschrift moet schriftelijk worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop de beschikking ter kennis is gekomen van de vreemdeling ten aanzien van wie de beschikking is gegeven. (...) Eerst aan de hand van de inhoud van een in te dienen bezwaarschrift zal worden beslist of de behandeling in Nederland afgewacht kan worden."E.       REACTIE VERZOEKSTERVerzoeksters gemachtigde merkte onder meer het volgende op:"De gewraakte tekst is niet als voorbeeld te vinden in de huidige Vreemdelingencirculaire en ook niet in de circulaire van 1982. Het is althans door mij niet te vinden. Niet duidelijk is wanneer en waarom de werkwijze bedoeld in de klacht is aangevangen. (...) Dat de korpsbeheerder niet wist dat deze werkwijze tot misverstanden heeft geleid, betekent niet dat er geen problemen waren. Omdat jarenlang iedereen met een afwijzing de "aanzegging" kreeg, is het waarschijnlijk dat het imago van de Utrechtse vreemdelingendienst bij veel burgers van de stad is beschadigd door de brief. Het is verheugend dat het beleid inmiddels is gewijzigd. De nieuwe formulering is niet veel duidelijker maar waarschijnlijk veel minder angstaanjagend. Het is onduidelijk waarop de aanzegging is gebaseerd, het is onduidelijk wat een besluit tot aanzeggen van vertrek is en de tekst sluit nog niet aan bij de formulering van de rechtmiddelen. De vreemdeling zou ge nformeerd moeten worden dat, bij het onherroepelijk worden van het besluit, een vertrektermijn van vier weken wordt gegund. Samenvattend:Kennelijk is de korpsbeheerder het eens met de klacht voor zover de handelwijze onsympathiek wordt gevonden. De (korpsbeheerder; N.o.) herhaalt dat de handelwijze formeel juist zou zijn zonder aan te geven wat precies de wettelijke basis is. Het is dan ook een punt van twijfel of de handelwijze formeel juist is. De nieuwe handelwijze is beter maar nog niet veel duidelijker."F.       REACTIE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS UTRECHTDe waarnemend korpsbeheerder gaf onder meer het volgende aan:"Artikel 24 van de VreemdelingenwetArtikel 24 van de Vreemdelingenwet geeft aan, dat aan de vreemdeling een redelijke termijn moet worden gegund het land te verlaten. 1. Wanneer is bedoeld formulier vastgesteld?Eind jaren 70 heeft de toenmalige chef van de afdeling Vreemdelingendienst op grond van bovengenoemd artikel de "aanzegging" gemaakt, zoals in het formulier is opgenomen. Deze formulering is in de loop der tijd gemeengoed geworden. Het daarbij beoogde doel was duidelijkheid te verschaffen aan de vreemdeling. De impact welke dit op de vreemdeling zou kunnen hebben is daarbij niet onderkend. Het is thans de eerste maal, dat over deze terminologie een klacht is ingediend. (...)3. Wat is de wettelijke basis voor de handelwijze van de politie m.b.t. het gebruik van de aanzegging?De basis voor de handelwijze van de afdeling Vreemdelingendienst van de Politie Regio Utrecht met betrekking tot het gebruik van de "aanzegging" volgt uit artikel 24 van de Vreemdelingenwet. Gezien het bovenstaande is niet sprake van een wettelijke basis in strikte zin. Het zij hierbij herhaald dat ik het betreur dat de gepraktiseerde tekst en werkwijze als angstaanjagend zijn ervaren. Het is u bekend, welke maatregelen inmiddels zijn getroffen om herhaling te voorkomen."G.       REACTIE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIEDe Staatssecretaris volstond met een verwijzing naar de reactie van de korpsbeheerder.H.       NADERE INFORMATIEOp verzoek van de Nationale ombudsman verstrekte het regionale politiekorps Utrecht een kopie van de beschikking van 16 juni 1998 waarbij de aanvraag van verzoeksters zoon tot verlenging van zijn vergunning tot verblijf is afgewezen. Deze beschikking werd op 18 juni 1998 samen met de aanzegging tot vertrek gestuurd aan verzoeksters zoon. In deze beschikking staat onder meer het volgende:"Besluit: 1. de aanvraag niet in te willigen.2. betrokkene aan te zeggen Nederland binnen vier weken te verlaten. (...) Tegen dit besluit kan bezwaar worden gemaakt bij de Minister van Justitie. (...) Een gemotiveerd bezwaarschrift moet schriftelijk worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop de beschikking ter kennis is gekomen van de vreemdeling ten aanzien van wie de beschikking is gegeven. (...) Eerst aan de hand van de inhoud van een in te dienen bezwaarschrift zal worden beslist of de behandeling in Nederland afgewacht kan worden."

Beoordeling

1. Verzoekster klaagt over de wijze waarop de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht het vertrek uit Nederland aanzegde aan haar minderjarige zoon. Zij klaagt er in dit verband met name over dat de formulering van de aanzegging tot vertrek de indruk wekte dat vertrek onvermijdelijk was en ruimte liet voor misverstand over de status van de aanzegging en de eventueel aan te wenden rechtsmiddelen.2. Reden voor de aanzegging tot vertrek was de afwijzing van de aanvraag van verzoeksters zoon tot verlenging van zijn vergunning tot verblijf. Ingevolge artikel 15d, leden 2. en 3., van de Vreemdelingenwet, juncto artikel 23a van het Voorschrift vreemdelingen hield de niet inwilliging van de aanvraag tot verlenging van de vergunning tot verblijf mede in dat verzoeksters zoon uiterlijk binnen vier weken na de bekendmaking van de beschikking Nederland diende te verlaten (zie achtergrond onder 1. en 2.). Uit de Vreemdelingencirculaire valt op te maken dat deze termijn bij beschikking dient te worden gesteld (zie hoofdstuk A6, punt 5.1.1 van de Vreemdelingencirculaire; achtergrond onder 3.).3. Tegen een beschikking waarbij een termijn wordt gesteld waarbinnen Nederland dient te worden verlaten, kan bezwaar worden gemaakt bij de Minister van Justitie. De termijn waarbinnen bezwaar moet worden gemaakt, bedraagt vier weken. Aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift wordt beslist of de behandeling van het bezwaarschrift in Nederland mag worden afgewacht, met andere woorden: of het bezwaar opschortende werking heeft (zie achtergrond onder 1. en 3.).4. De hiervoor onder 3. bedoelde informatie ontbreekt in de aanzegging tot vertrek van 18 juni 1998 (zie bevindingen onder A.1.). Deze informatie is echter wel opgenomen in de beschikking van 16 juni 1998, die samen met de aanzegging tot vertrek op 18 juni 1998 aan verzoeksters zoon is gestuurd (zie bevindingen onder H.). De termijn waarbinnen verzoeksters zoon Nederland diende te verlaten (de aanzegging tot vertrek) is eveneens opgenomen in deze beschikking. De aanzegging tot vertrek van 18 juni 1998 voegt dan ook niets toe aan de beschikking van 16 juni 1998.5. Het feit dat de mogelijkheid van bezwaar en de mogelijke gevolgen daarvan voor de uitzetting (opschortende werking) zijn vermeld in de beschikking van 16 juni 1998 laat onverlet dat de formulering van de aanzegging tot vertrek van 18 juni 1998 de indruk wekt dat het aanwenden van een rechtsmiddel nimmer opschortende werking heeft en dat vertrek derhalve onvermijdelijk is. Betrokkene (verzoeksters zoon) wordt er immers uitdrukkelijk op gewezen dat de "vastgestelde termijnen voor het aanwenden van een rechtsmiddel los staan van deze aanzegging tot vertrek". Van hem noch van verzoekster kon worden verwacht dat zij zouden begrijpen dat de in de beschikking van 16 juni 1998 opgenomen bezwaarclausule ook van toepassing was op de aanzegging tot vertrek. In dit verband is van belang dat ook de korpsbeheerder zich blijkbaar niet heeft gerealiseerd dat de aanzegging tot vertrek al was opgenomen in de niet-inwilligende beschikking van 16 juni 1998. De korpsbeheerder liet immers weten dat vanaf 2 december 1998 de aanzegging tot vertrek zal worden opgenomen in de niet-inwilligende beschikking (zie bevindingen onder C).6. Het geheel overziend, moet worden geoordeeld dat de wijze waarop de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht het vertrek uit Nederland aanzegde aan verzoeksters minderjarige zoon de toets der kritiek niet kan doorstaan. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond. Met instemming is kennisgenomen van het besluit van de korpsbeheerder om de in de klachtsamenvatting onder klacht bedoelde "Aanzegging tot vertrek uit Nederland" niet meer te gebruiken.

Instantie: Regiopolitie Utrecht/vreemdelingendienst

Klacht:

Formulering aanzegging tot vertrek minderjarige zoon verzoekster wekte de indruk dat vertrek onvermijdelijk was .

Oordeel:

Gegrond