1999/347

Rapport
Op 8 december 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te Berlicum (N-Br), met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord. Naar deze gedragingen, waarbij de gedraging van de politie wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt er over dat het regionale politiekorps Brabant-Noord zijn bij een vechtpartij met enkele leeftijdgenoten betrokken zoon, in afwijking van het gebruikelijke op bemiddeling gerichte beleid, aan een strengere aanpak heeft onderworpen, omdat hij de zoon van een politieambtenaar is. Daarnaast klaagt verzoeker er over dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord zijn klacht hierover, op basis van onjuiste informatie, ten onrechte niet gegrond heeft verklaard.

Achtergrond

1. Artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht:"1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt."2. Artikel 13 van de Politiewet 1993:"1. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie.2. De officier van justitie kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken."3. Richtlijn slachtofferzorg van 23 maart 1995, voor zover hier van belang:"5. Indien het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen en de verdachte is opgespoord, bevordert de politie vergoeding van de schade en tracht zij de regeling van de schade tussen verdachte(n) en de slachtoffer(s) in een zo vroeg mogelijk stadium tot stand te brengen overeenkomstig daartoe gemaakte afspraken met het openbaar ministerie.6. Indien de politie tot de conclusie komt dat de zaak niet voor bemiddeling door haar inzake schadevergoeding in aanmerking komt dan wel dat een schaderegeling geen kans van slagen heeft of is mislukt, vermeldt zij dit met opgave van redenen in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal." 4. Het door het regionale politiekorps Brabant-Noord gehanteerde Verbaliseringsbeleid Minderjarigen " Verbaliseringsbeleid Minderjarigen 'Vroegtijdig, snel en consequent' Uitgangspunt: Op ieder strafbaar feit volgt een reactie:A.       Politiesepot (beslissing Hulp-OvJ) Maar w l een duidelijke reactie in de vorm van een waarschuwing en registratie in B.P.S. (Bedrijfsprocessensysteem; N.o.) Bij:- echte bagatelzaken - bijzondere (persoonlijke) omstandigheden en/of - vergoeding schade/schaderegeling Niet bij: ontkennende verdachte, w l voldoende wettig bewijs, dan HALT of proces-verbaal. B.       HALT - zie aanwijzing HALT feiten (Staatsblad 1995, 62) (...) - algemeen: feiten die in ernst de waarschuwing te boven gaan bij recidive (nooit 2x politiesepot van feiten onder A) Belangrijk:- afwijking van de criteria alleen na overleg met OvJ - Hulp-OvJ stelt aantal uren vast - mislukte HALT: binnen twee weken proces-verbaal inzenden. C.       Proces-verbaal - alle gevallen niet vallend onder A of B of; - Verontrustende persoonlijke omstandigheden. - Ernstige maatschappelijke onrust. - Aanmerkelijke schade: > Fl. 1500,=. - G n afstand van beslag. Belangrijk:- processen-verbaal inzenden naar het parket binnen n maand na eerste verhoor. - melding aan de Raad voor de Kinderbescherming van ieder proces-verbaal tegen minderjarige (...)"5. Uit (het artikelsgewijs commentaar bij) artikel 1 van het Besluit aanwijzing HALT-feiten (Staatsblad 1995, 62) blijkt dat bij geweld tegen personen HALT-afdoening niet mogelijk is. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan twee ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Ten slotte werd n betrokken politieambtenaar telefonisch gehoord door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker en de telefonisch gehoorde politieambtenaar K. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op vrijdag 12 juni 1998, omstreeks 15.20 uur fietste verzoekers 14-jarige zoon samen met enige medescholieren, onder wie Y., vanuit school naar huis. In de buurt van zijn woning aangekomen verliet Y. de groep, om zich vrijwel onmiddellijk daarna samen met een broer van hem weer bij de groep te voegen. Direct daarop ontstond een handgemeen tussen enerzijds verzoekers zoon en anderzijds Y. en de broer van Y. Bij dit handgemeen raakten van Y. enige tanden beschadigd. Van verzoekers zoon raakten fiets en enige schoolboeken beschadigd. Verzoekers zoon en Y. hebben beiden aangifte gedaan van mishandeling bij de politie. Beiden hebben daarbij tevens te kennen gegeven vergoeding te wensen van de geleden schade. Nadat een ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord vergeefs had geprobeerd te bemiddelen tussen verzoeker en de vader van Y., droeg het regionale politiekorps Brabant-Noord de zaak op 27 juli 1998 over aan het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch. De door verzoekers zoon tegen Y. gedane aangifte werd door de behandelend officier van justitie medio oktober 1998 geseponeerd op grond van sepotcode 52 (verdachte door het feit c.q. de gevolgen daarvan getroffen). Naar aanleiding van de door Y. tegen hem gedane aangifte is verzoekers zoon op 23 februari 1999 ter terechtzitting verschenen voor de kinderrechter van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. De kinderrechter ontsloeg hem van alle rechtsvervolging op grond van noodweerexces (zie achtergrond onder 1.).2. Bij brief van 27 augustus 1998 diende verzoeker een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord in verband met de manier waarop de politie de zaak had aangepakt. Hierin deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Vanuit mijn jarenlange ervaring als politieman was en ben ik er van overtuigd, dat de afwikkeling van deze vervelende geschiedenis zich in de bemiddelende sfeer diende af te spelen tussen ons als ouders. Ik was dan ook hogelijk verbaasd te horen dat de ouders van Y. aankondigden bij de politie aangifte te doen van mishandeling van hun zoon door mijn zoon. Natuurlijk ben ik mij ervan bewust dat dit hun goed recht is, maar ik vond het in deze situatie schromelijk overtrokken en niet in overeenstemming met de feiten. In de vaste veronderstelling, dat de beleidslijnen in deze zaken bij de politiekorpsen in den lande niet wezenlijk van elkaar verschillen, toog ik zondag 5 juli jl. met (mijn zoon; N.o.) naar het politiebureau in Rosmalen, ten einde zijn verhaal te doen. Nadat de betreffende politieman de verklaring van (mijn zoon; N.o.) had opgenomen, hebben wij nog gesproken over het vervolg van deze kwestie. Hetgeen die politieman mij toen meedeelde, verontrust mij enorm en is dan ook de directe aanleiding voor mijn klacht. Hij zei namelijk dat naar zijn mening alle elementen om in deze zaak te bemiddelen aanwezig waren. Als ik geen politieman zou zijn, zou dat hoogst waarschijnlijk ook gebeurd zijn. De reden waarom desondanks proces-verbaal wordt opgemaakt was, omdat men de schijn wil wegnemen dat het in een kamertje geregeld wordt! Dit gaat voor mij alle perken te buiten. Natuurlijk is het mij bekend dat je als politieman in een glazen kooi leeft. Dat hoort nu eenmaal bij het vak, waarvoor ik gekozen heb. En ik ben het er helemaal mee eens dat de schijn van partijdigheid moet worden vermeden. Maar het kan toch niet zo zijn dat mijn kinderen daarvan de dupe zijn. Ik kan mij niet voorstellen, dat de politie Brabant-Noord in haar streven naar objectiviteit dit soort regels hanteert. Een dergelijke rigide houding is immers in redelijkheid toch niet vol te houden. Mijn zoon moet zich door de opstelling van deze politieman bij de Raad voor de Kinderbescherming verantwoorden voor iets dat hij gewoon niet gedaan heeft. U begrijpt dat de wijze waarop deze kwestie door uw medewerker is opgepakt mij zeer hoog zit. Ik ga er vanuit dat hij op persoonlijke titel gehandeld heeft en dat hier geen sprake is van vastgesteld beleid."3. Bij brief van 6 november 1998 liet de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoeker weten de klacht ongegrond te achten. Ter onderbouwing hiervan deelde hij in zijn brief onder meer het volgende mee:"Het onderzoek is verricht door de teamchef Rosmalen, de inspecteur S., die met de inspecteur Ho. en de agent K. heeft gesproken. U bent daarna in de gelegenheid geweest op de verklaringen van de politiefunctionarissen te reageren. (...) In eerste instantie werd door de agent K. geprobeerd een bemiddelende rol te vervullen tussen de beide verdachten en hun respectievelijke vaders. Beide partijen bleken onverzoenlijk. Ook bleek het niet mogelijk concrete afspraken over een schadevergoeding te maken. De chef operationele zaken, de inspecteur Ho., liet hierop de bemiddeling stopzetten en gaf opdracht het strafrechtelijk onderzoek af te ronden. Verder legde hij de zaak voor aan de parketsecretaris van het openbaar ministerie, de heer Ko., die vervolgens opdracht gaf om een dossier op te maken en in te zenden. Het strafrechtelijk onderzoek werd hierop afgerond en Y werd alsnog als verdachte gehoord. Conform de voorschriften en richtlijnen werd vervolgens de Raad voor de Kinderbescherming en het J.P.P. (jeugd preventie plan) ge nformeerd. conclusie Artikel 13 van de Politiewet 1993 (zie achtergrond onder 2.; N.o.) stelt dat, indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, zij onder het gezag staat van de officier van justitie. Dit betekent concreet dat onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie uiteindelijk het proces-verbaal wordt opgemaakt. (...) Van de politie mag worden verwacht dat zij objectief en grondig onderzoek instelt en in het proces-verbaal in alle redelijkheid op grond van de feiten wel tot n of meerdere verdachte(n) komt. De officier van justitie kan en mag daar van afwijken. Verder wil ik U in dit verband wijzen op het districtelijke en regionale afgesproken beleid als het gaat om geweldsdelicten door jongeren. In het rapport constateert de onderzoeker dat de gevolgde procedure overeenkomstig de afspraken is. Als het gaat om de behoorlijkheid van het optreden ben ik van oordeel dat de agent K. correct is opgetreden. Uit het onderzoek blijkt nergens van laakbaar gedrag door agent K. Sterker nog, de onderzoeker is van oordeel dat de agent K. zijn werk keurig heeft verricht. Ik kan mij in deze kwalificering geheel vinden. Op geen enkele wijze blijkt uit het rapport van benadeling van uw zoon omdat U politieambtenaar bent. Ik acht de klacht dan ook ongegrond. Verder ben ik van mening dat het kennelijk in deze (eenvoudige) zaak niet mogelijk bleek om beide partijen op een lijn te krijgen. U klaagt erover dat uw zoon onevenredig zwaar wordt aangepakt omdat U politieambtenaar bent, en de vader van Y. is van mening dat U een voorkeursbehandeling krijgt omdat U een politieambtenaar bent. Nu beide partijen er voor kiezen vast te houden aan hun ingenomen standpunten, is het voor de politie nagenoeg niet meer mogelijk om het 'goed' te doen. Naar mijn stellige overtuiging echter heeft de politie deze zaak zorgvuldig en objectief behandeld, zoals dat van haar verwacht mocht worden. Ten aanzien van de strafrechtelijke consequenties is het woord nu verder aan de officier van justitie." 4. Op 8 december 1998 schreef verzoeker een reactie op de brief van de korpsbeheerder van 6 november 1998. Verzoeker deelde in zijn brief onder meer het volgende mee:" Ik wens niet meer en niet minder dan dat mijn zoon dezelfde behandeling krijgt als ieder ander kind in die omstandigheden. Achterstelling omwille van de collegialiteit gaat voorbij aan begrippen als objectiviteit en rechtsgelijkheid. (...) In (...) uw brief geeft u aan dat agent K. in eerste instantie heeft geprobeerd een bemiddelende rol te vervullen. Ook dit bestrijd ik. In mijn klachtbrief heb ik u mijns inziens duidelijk laten weten dat uw medewerker juist niet wenste te bemiddelen, omdat ik immers politieman ben. U vervolgt met te stellen dat beide partijen onverzoenlijk bleken, en dat het niet mogelijk bleek concrete afspraken over een schadevergoeding te maken. Ik voel mij hierdoor ernstig te kort gedaan. In eerste instantie heb ik zelf met de heer K. contact opgenomen om hem in de gelegenheid te stellen in deze kwestie te bemiddelen. En uit mijn klachtbrief kunt u lezen dat ik van meet af aan heb aangeboden

eventuele schade te vergoeden. Ik vind uw opmerkingen hier dan ook nogal ongenuanceerd en misplaatst. In de laatste alinea op bladzijde twee van uw brief doet u er nog een schepje bovenop; naar uw mening bleek het niet mogelijk beide partijen op een lijn te krijgen. Mijns inziens heb ik er alles aan gedaan om op die lijn te komen. Daarentegen heb ik van uw medewerker nooit gemerkt dat hij er op uit was partijen op een lijn te krijgen."

B.       STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker staat weergegeven onder klacht.C.       STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS BRABANT-NOORD1. Bij de schriftelijke opening van het onderzoek legde de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord de volgende vragen voor:"1a. Hoe is binnen uw korps de normale gang van zaken bij de afhandeling van een vechtpartij tussen minderjarigen? 1b. Indien in dit geval is afgeweken van de standaardprocedure, wat is daar voor dan de reden? 1c. (Wanneer) Is verzoeker hiervan op de hoogte gesteld?2. Is een van de bij de vechtpartij betrokken personen in verband met soortgelijke gedragingen eerder met de politie in contact geweest? Zo ja, wie?3. Kunt u een nauwkeurige en gedocumenteerde beschrijving geven van de ondernomen bemiddelingspoging(en)?4. Heeft strafvervolging plaatsgevonden van (een van) de bij de vechtpartij betrokken personen? Zo ja, met welk resultaat?"2. In reactie op verzoekers klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord mee dat de tegen verzoekers zoon gedane aangifte was afgehandeld overeenkomstig het geldende beleid en dat er geen sprake van is dat de zaak zwaar was aangezet vanwege het beroep van verzoeker. In een gesprek op 16 september 1998 had teamchef S. een en ander nog eens uitvoerig met verzoeker besproken. Gebleken was dat een ondernomen bemiddelingspoging was gestrand doordat tussen de betrokkenen geen overeenstemming kon worden bereikt en doordat bovendien bleek dat het handgemeen tussen verzoekers zoon en Y. geen op zichzelf staand incident was geweest.3. De schriftelijke reactie van de korpsbeheerder was voorzien van een aantal bijlagen. Hieronder bevond zich een brief van 4 februari 1999 van de chef van het team Rosmalen van het regionale politiekorps Brabant-Noord, inspecteur van politie S., aan de korpschef. Hierin deelde S. naar aanleiding van de gestelde vragen onder meer het volgende mee:"1a. Door de Strategische Driehoek van de regiopolitie Brabant-Noord zijn als speerpunten van beleid voor de jaren 1998 en 1999 benoemd:         1. geweldscriminaliteit          2. jeugd          3. drugs In het verlengde hiervan is in samenspraak en overeenstemming met het Openbaar Ministerie een beleid ontwikkeld, in het onderhavige geval concreet inhoudende dat van geweldsdelicten waarbij strafrechtelijk minderjarigen betrokken zijn een dossier wordt opgemaakt en wordt gezonden naar de officier van justitie, belast met Jeugdzaken. 1b. In het onderhavige geval is deze standaardprocedure geheel gevolgd. Na afronding van het terzake ingestelde onderzoek werd door de operationeel chef, de inspecteur Ho., de zaak voorgelegd aan de parketsecretaris belast met jeugdzaken, de heer Ko. Deze gaf vervolgens, op last van de officier van justitie en conform het eerder vastgestelde beleid, opdracht om een compleet dossier in te zenden. 1c. Nog voor afronding van het onderzoek heeft agent K. in opdracht van zijn directe chef aan alle betrokken partijen medegedeeld dat de resultaten van het ingestelde strafrechtelijk onderzoek middels een dossier ter kennis werden gebracht van de officier van justitie. Na afronding van het onderzoek werd dit nogmaals herhaald, waarbij ik opmerk dat (verzoeker; N.o.) juist op dit punt en op dat moment al ernstige bezwaren had omdat hij zich door deze procedure onevenredig zwaar aangepakt voelde omdat hij politieman was. Op 16 september 1998 heb ik het bovenstaande uitgebreid besproken met (verzoeker; N.o.) en tot in detail toegelicht. Ook toen bleef hij volharden in zijn standpunt dat dit 'te wijten' was aan zijn functie als politieman. Ondanks alle argumenten en uitgebreide toelichting over alle aspecten van deze zaak ben ik er niet in geslaagd om hem te overtuigen.2. De bij de vechtpartij betrokken minderjarigen zijn voor zover door mij na te gaan niet eerder terzake misdrijf met de politie in aanraking geweest.3. Op 15-6-1998 wordt door de 14-jarige Y aangifte gedaan van mishandeling. Aanvankelijk werd deze aangifte door de operationeel chef beoordeeld als een eenvoudig, op zichzelf staand incident (eenvoudige mishandeling) tussen 2 minderjarige jongens. De agent K. kreeg opdracht een onderzoek te starten, te trachten een schaderegeling te treffen en de genoemde verdachte (verzoekers zoon; N.o) als zodanig te horen. Nadat (verzoekers zoon; N.o.) als verdachte werd gehoord, werd er door hem ook een aangifte gedaan, tegen de oorspronkelijk aangever Y. Direct hierna blijkt dat er tussen beide minderjarigen al langer spanningen bestaan en dat het incident niet op zichzelf staat en waarschijnlijk meer is dan een zogenaamde 'droge klap'. Daarnaast blijkt dat er geen overeenstemming is te bereiken over een schaderegeling. De beide betrokken vaders spelen in dit verband een hoofdrol, in die zin dat de n (verzoeker; N.o.) zich benadeeld voelt omdat hij politieman is en de ander (Y senior;

N.o.) voelt zich benadeeld omdat hij een voorkeursbehandeling voor (verzoeker; N.o.) veronderstelt omdat dit een collega politieman is. Inmiddels is al duidelijk geworden dat het feit zich niet leent voor een HALT-afdoening of voor een (politie-)sepot, aangezien het feit enerzijds te ernstig is en conform het geldende beleid ter kennis moet worden gebracht van de officier van justitie en anderzijds een schaderegeling niet mogelijk c.q. niet haalbaar blijkt. Bovendien is namens de officier van justitie opdracht gegeven om het ingestelde strafrechtelijk onderzoek te laten volgen door het opmaken van een volledig dossier. (...)4. (...) De zaak tegen de minderjarige verdachte Y werd door de officier van justitie op 19-10-1998 geseponeerd onder sepotcode 52 (door het feit c.q. de gevolgen van het feit getroffen)."

4. Onder de meegezonden bijlagen bevond zich verder een brief van 17 september 1998 van de chef van het team Rosmalen van het regionale politiekorps Brabant-Noord, inspecteur van politie S., aan de chef van het district 's-Hertogenbosch. Hierin deelde S. onder meer het volgende mee:"De twee klachten werden ingediend door (de vader van Y; N.o.) wonende te (...) en (verzoeker; N.o.) wonende te (...). Beide klachten, die onafhankelijk van elkaar zijn ingediend, hebben betrekking op een mishandeling, gepleegd te Rosmalen, op 12 juni 1998. Beide klagers zijn, ook weer onafhankelijk van elkaar, als vader van twee bij de mishandeling betrokken minderjarige zoons bij de zaak betrokken geweest. Uit het onderzoek is mij het navolgende gebleken. Door de 14-jarige Y (...) wordt op 15 juni 1998 aangifte gedaan van mishandeling, gepleegd door de 14-jarige (zoon van verzoeker; N.o.). De aangifte wordt opgenomen door de tot het team Rosmalen behorende agent K., die in opdracht van zijn directe chef Ho., een nader onderzoek instelt. (Verzoekers zoon; N.o.) wordt aansluitend als verdachte terzake deze mishandeling gehoord, die verklaart dat niet hij maar Y de verdachte van mishandeling is. (Verzoekers zoon; N.o.) doet vervolgens dan ook zelf aangifte van mishandeling, gepleegd door Y. (Verzoekers zoon; N.o.) verklaart dat hij Y wel een 'knietje' in het gezicht heeft gegeven tengevolge waarvan Y letsel heeft opgelopen, maar dat dit pas geschiedde nadat hij, (verzoekers zoon; N.o.), door Y was uitgedaagd en geslagen. Ook zou Y zijn fiets opzettelijk hebben vernield. Tengevolge van het 'knietje' in het gezicht liep Y letsel op, t.w. een tweetal gebroken tanden en diverse andere beschadigde tanden. Nadat er door beide betrokkenen over en weer, in het bijzijn van hun respectievelijke vaders, aangifte was gedaan, werden drie getuigen gehoord, waaronder twee klasgenoten van beide betrokkenen. Uit de getuigenverklaringen bleek dat er alle aanleiding was om zowel Y als verzoekers zoon aan te merken als verdachte van mishandeling, ten opzichte van elkaar gepleegd. In eerste instantie werd door de agent K. getracht een bemiddelende rol te vervullen tussen de beide verdachten enerzijds en de beide vaders anderzijds (bedoeld wordt

kennelijk: verzoeker en zijn zoon enerzijds en vader en zoon Y anderzijds; N.o.). Dit bleek al snel tot mislukken gedoemd omdat beide partijen onverzoenlijk bleken. Over een schadevergoeding konden geen concrete afspraken gemaakt worden. Op het moment dat de directe chef van K., de inspecteur Ho., kennis kreeg van de onderzoeksresultaten en van de feitelijke gebeurtenissen, gaf hij opdracht om een bemiddelingspoging te staken en een strafrechtelijk onderzoek af te ronden, gevolgd door het opmaken van een dossier ten behoeve van Justitie. De inspecteur Ho. verklaarde mij desgevraagd dit besloten te hebben op grond van het districtelijke (en regionale) beleidsuitgangspunt dat van alle geweldsdelicten, en zeker die waarbij jeugdigen betrokken zijn, een dossier ten behoeve van Justitie moet worden opgemaakt. Door de inspecteur Ho. werd op dat moment en voor de volledigheid de zaak voorgelegd aan de parketsecretaris van de Jeugdafdeling, de heer Ko, die op gezag van de Officier van Justitie Jeugdzaken opdracht gaf om een dossier op te maken en in te zenden. Het strafrechtelijk onderzoek werd dan ook afgerond met een tweede verhoor van Y, die in eerste instantie aangifte van mishandeling had gedaan, maar nu als verdachte werd gehoord. Conform de interne voorschriften en richtlijnen werd door K. op de voorgeschreven wijze kennis gegeven van de gebeurtenissen aan de raad voor de Kinderbescherming en aan het Jeugd Preventie Plan. (...) Met betrekking tot de door (verzoeker; N.o.) ingediende klacht merk ik het navolgende op. Kern van de klacht van (verzoeker; N.o.) is het door hem gehanteerde uitgangspunt dat de betreffende zaak in de bemiddelende sfeer opgelost had behoren te worden en hij verwijst daarbij naar zijn jarenlange ervaring als politieman. Verder klaagt (verzoeker; N.o.) over het feit dat deze zaak op de omschreven wijze is onderzocht en aangepakt omdat hij politieman is. In een persoonlijk gesprek met (verzoeker; N.o.) heb ik getracht uiteen te zetten dat deze zaak geheel en al conform de districtelijke (en regionale) speerpunten van beleid – in dit geval zowel een geweldsdelict als ook een jeugdige verdachte(n) - is aangepakt en onderzocht. Ook heb ik hem medegedeeld dat er – ten overvloede - contact is geweest met de Officier van Justitie belast met Jeugdzaken en dat ook al op diens gezag een dossier werd opgemaakt. (Verzoeker; N.o.) bleef echter bij zijn standpunt dat deze zaak uitsluitend zo zwaar werd aangezet omdat hij zelf politieman was. Hij verwees daarbij naar een door agent K. gemaakte opmerking. In dit verband merk ik echter op dat ik heb vastgesteld dat de andere klager, (de vader van Y; N.o.) herhaaldelijk heeft opgemerkt dat hij het onderspit zou moeten delven juist omdat de tegenpartij (...) politieman is. Agent K. heeft hierover met beide vaders gesproken en dat is naar mijn mening op correcte en zorgvuldige wijze gebeurd, temeer omdat beide klagers op dit punt volkomen tegenstrijdige meningen hebben (...). Resumerend ben ik ten aanzien van de door (verzoeker; N.o.) ingediende klacht van mening dat deze geheel en al onterecht en ongegrond is, met gevolg dat ik u in overweging geef om de korpsbeheerder dienovereenkomstig te adviseren."

D.       REACTIE VERZOEKERIn reactie op het door de korpsbeheerder en teamchef S. gestelde deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:"1a. (...) Teamchef S. antwoordt met te verwijzen naar het geldende beleid, dat van geweldsdelicten waarbij strafrechtelijk minderjarigen betrokken zijn (altijd) een strafrechtelijk dossier wordt opgemaakt en verzonden. Kennelijk is dit volgens hem de standaardprocedure. In hetzelfde rapport (...) meldt teamchef S. daarentegen, dat de agent K. opdracht kreeg (...) te trachten een schaderegeling te treffen (...). En in zijn rapport van 17 september 1998 (...) schrijft teamchef S. zelfs dat in eerste instantie door de agent K. werd getracht een bemiddelende rol te vervullen (...). Mijns inziens benadert dit meer wat onder 'de normaler gang van zaken' verstaan moet worden. 1b. Op uw vraag of in dit geval is afgeweken van de standaardprocedure meldt teamchef S. dat de standaardprocedure geheel gevolgd is. Het is echter van twee n een: of de standaardprocedure is het geldende beleid, in welk geval teamchef S. zichzelf in beide rapporten tegenspreekt en er dus wel van de standaardprocedure is afgeweken, of de standaardprocedure impliceert ook een poging tot bemiddeling en schaderegeling, in welk geval teamchef S. uw vraag 1a niet correct, althans niet volledig beantwoordt. Gezien de gang van zaken in het onderhavige optreden meen ik dat het laatste het geval is. 1c. Indien teamchef S. de lijn van zijn antwoord bij 1a. consequent had doorgetrokken, had hij deze vraag onbeantwoord kunnen laten. Teamchef S. refereert hier echter aan drie opeenvolgende gesprekken, waarin mij het een en ander zou zijn meegedeeld. De eerste lijkt mij de meest relevante, want dat is nu juist de gewraakte mededeling die (...) de directe aanleiding voor mijn klacht was. Agent K. deelde mij toen immers met zoveel woorden mee dat hij van de standaardprocedure afweek, omdat ik politieman ben. (...)3. Ook deze vraag naar de nauwkeurige en gedocumenteerde beschrijving van de bemiddelingspoging had teamchef S. onbeantwoord kunnen laten. Hij doet dat niet, maar geeft overigens ook geen direct antwoord op uw vraag. Weliswaar meldt teamchef S. dat de agent K. onder meer de opdracht kreeg te trachten een schaderegeling te treffen, maar niet of en hoe agent K. deze opdracht uitvoerde. Integendeel, teamchef S. put zich uit in het aangeven van argumenten waarom het op voorhand voor agent K. al niet mogelijk was een schaderegeling te treffen. Ook in zijn rapport van 17 september 1998 beschrijft teamchef S. niet nader hoe agent K. de (...) bemiddelende rol dan wel heeft ingevuld; sterker nog, die rol bleek al snel tot mislukken gedoemd, aldus teamchef S. Beide passages bevestigen naar mijn mening mijn stelling (...) dat de agent K. mij nooit voor een bemiddelingspoging heeft benaderd. Overigens stel ik vast dat ook teamchef S. in zijn beide rapporten het antwoord op de kernvraag van mijn klacht omzeilt. In het rapport van 17 september 1998 meldt hij (...) dat ik hem heb gewezen op de door mij gewraakte opmerking van de agent K. Maar vervolgens ontkent hij niet dat agent K. die opmerking gemaakt heeft; hij betoogt daarentegen met enige omhaal dat de heer Y de agent K. de woorden als het ware in de mond heeft gelegd. Ik kan dit niet anders lezen dan dat de agent K. het argument van de heer Y gehonoreerd heeft, terwijl hij naar mijn mening het als niet terzake doende van de hand had moeten wijzen. Het ging immers niet om mij, maar om mijn zoon (...). In feite bevestigd teamchef S. met deze passage kennelijk ongewild de juistheid van mijn klacht." .        VERKLARING POLITIEAMBTENAAR K. Op 12 april 1999 verklaarde politieambtenaar K. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Ik ben tegenwoordig niet meer werkzaam aan het politiebureau te Rosmalen. De exacte gegevens van deze zaak heb ik dan ook niet onder handbereik, maar ik herinner me een en ander nog voldoende om uw vragen te kunnen beantwoorden. Kort na de vechtpartij heeft Y. zich aan het politiebureau te Rosmalen gemeld. In eerste instantie heb ik zijn relaas aangehoord en daarvan uitsluitend een mutatie opgemaakt. Ik heb toen met hem afgesproken dat ik allereerst zou gaan bespreken met mijn bureauchef hoe we deze zaak zouden gaan aanpakken. Nog dezelfde dag, of een dag later, dat weet ik niet meer, werd ik gebeld door de vader van Y. Hij had contact gehad met zijn advocaat en hij stond er op dat proces-verbaal van aangifte werd opgemaakt van de melding van zijn zoon. Dat is daarop ook gebeurd. Vervolgens heb ik een dossier aangelegd. Naar aanleiding van de aangifte door Y. heb ik enige tijd later (verzoekers zoon; N.o.) als verdachte gehoord. Zijn vader was daarbij aanwezig. Op zijn beurt heeft ook (verzoekers zoon; N.o.) toen aangifte gedaan. Daarna heb ik nog enkele getuigen gehoord. Voor zover ik mij kan herinneren waren dat de bij de vechtpartij aanwezige broer van Y., een vriendje en een buurtbewoonster die ooggetuige van een en ander was geweest. Ik ontken ten stelligste dat ik ooit gezegd zou hebben, dat deze zaak niet voor bemiddeling in aanmerking kwam omdat (verzoeker; N.o.) politieman is. Ik heb wel gezegd dat in deze zaak bemiddeling niet mogelijk was omdat de ene partij, (de vader van; N.o.) Y. ervan overtuigd was dat, vanwege het beroep van (verzoeker; N.o.) de zaak binnenskamers zou worden opgelost, terwijl de andere partij, (verzoeker; N.o.) ervan overtuigd was dat, vanwege zijn beroep, zijn zoon extra hard werd aangepakt.

Als (verzoeker; N.o.) stelt dat ik in deze zaak niet heb bemiddeld, dan heeft hij in zoverre gelijk, dat ik vanwege de zojuist geschetste patstelling, niet expliciet de beide partijen aan een tafel heb uitgenodigd om een compromis te kunnen bereiken."

F.       Nadere reactie beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord1. Bij brief van 20 april 1999 legde de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord de volgende vragen voor:"Bij brief van 2 maart 1999 zond u mij een aantal bijlagen toe. Hieronder bevond zich het 'Verbaliseringsbeleid Minderjarigen'. Uit onderdeel A. van deze bijlage blijkt dat politiesepot volgt bij 'echte bagatelzaken'.1. Kunt u aangeven waarom de - in de overgelegde correspondentie - herhaaldelijk door politieambtenaren als 'eenvoudig' gekwalificeerde zaak, kennelijk toch niet als 'echte bagatelzaak' kon worden aangemerkt?2. Kunt u aangeven of en in hoeverre het - eveneens door u overgelegde - Beleidsplan 1998 ruimte laat voor bemiddeling tussen verdachte en slachtoffer?3. Kunt u, mogelijk aan de hand van gespreksverslagen, een nauwkeurige beschrijving geven van de in deze zaak ondernomen bemiddelingspogingen?"2. Ter beantwoording van de gestelde vragen zond de korpsbeheerder een rapportage van teamchef S. Hierin deelde S. onder meer het volgende mee:"1. De uiteindelijke beslissing op de vraag op welke wijze een zaak/misdrijf moet worden afgedaan is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. De politie draagt de feiten en bevindingen aan, waarna door het Openbaar Ministerie – in dit geval de Officier van Justitie belast met jeugdzaken – een beslissing over de afdoening en/of voortgang wordt genomen. In min of meer algemene zin is door het Openbaar Ministerie een beleidskader vastgesteld, ook al voortvloeiend uit de in de regionale driehoek vastgestelde speerpunten van (politie)beleid. Dit beleidskader bevat geen uitputtende opsomming van zaken, voor zover dit al mogelijk zou zijn, maar het geeft de politie aanwijzingen en richtlijnen voor de aanpak op hoofdlijnen. In het vervolg daarop is er periodiek (wekelijks) persoonlijk overleg tussen de chef operationele zaken van het politieteam Rosmalen en de parketsecretaris van het Openbaar Ministerie. Tijdens dit overleg worden in behandeling zijnde zaken doorgenomen en besproken en waar nodig en/of mogelijk wordt over de voortgang en/of afdoening beslist. In de onderhavige kwestie werd door de inspecteur Ho. (Chef Operationele Zaken) nog voor het wekelijks overleg telefonisch overleg gevoerd met de parketsecretaris Ko., belast met de behandeling van Jeugdzaken. Door laatstgenoemde werd beslist dat de onderhavige kwestie niet als 'bagatelzaak' diende te worden aangemerkt, maar dat daarvan een volledig proces-verbaal (dossier) diende te worden ingezonden.2. In het kader van de Wet Terwee is de politie – los van het beleidsplan – gehouden om te trachten te bemiddelen tussen het slachtoffer en verdachte. Deze voor de politie verplichte schadebemiddeling staat los van de uiteindelijke afdoening door het Openbaar Ministerie, met dien verstande dat het resultaat van de (schade)bemiddeling door de politie wordt opgenomen in het uiteindelijke dossier. In de onderhavige kwestie is dat ook op de omschreven wijze gebeurd. Voor het overige tracht de politie met name in de relatie tussen jeugdigen steevast een bemiddelende rol te spelen, met name daar waar het gaat om de toekomstige relatie/contacten tussen jeugdigen op school, in het uitgaansleven etc. Deze bemiddelende rol staat overigens ook geheel los van de evt. strafrechtelijke afdoening.3. Reeds eerder heb ik de (Nationale ombudsman; N.o.) bericht dat de beide partijen (verzoekers zoon; N.o.) en Y (en hun vaders) onverzoenbaar bleken omdat de een van de ander dacht dat die een voorkeursbehandeling zou krijgen. Ook al om die reden werd de zaak ter kennis gebracht van het Bureau Slachtofferhulp, van het Jeugd Preventie Project en van de Raad voor de Kinderbescherming, waarbij de schadebemiddeling als uitgangspunt werd genomen. Overigens werd door de verbalisant op deze wijze ook inhoud en uitvoering gegeven aan een wettelijke en procedurele verplichting in deze. (...) Tot slot merk ik nog op dat in het kader van de klachtenprocedure door mij geen formele verslagen werden opgemaakt van de door mij gevoerde gesprekken. De door mij voor eigen gebruik gemaakte notities heb ik in een later stadium en na afronding van het onderzoek vernietigd."

Beoordeling

ALGEMEEN Op 12 juni 1998 is verzoekers, op dat moment 14-jarige, zoon op weg van school naar huis in gevecht geraakt met onder meer zijn even oude klasgenoot Y. Hierbij raakten enige tanden van Y. beschadigd. Van verzoekers zoon raakten fiets en schoolboeken beschadigd. Zowel verzoekers zoon als Y. heeft korte tijd later aangifte gedaan ter zake van mishandeling bij de plaatselijke politie. Politieambtenaar K. heeft bezien of verzoeker en de vader van Y. op n lijn gebracht konden worden met betrekking tot vergoeding van over en weer aangerichte schade. Toen al gauw bleek dat deze poging geen kans van slagen zou hebben, heeft de politie de zaak voorgelegd aan de parketsecretaris jeugdzaken van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch. De officier van justitie bij genoemd arrondissementsparket heeft vervolgens de door verzoekers zoon tegen Y. gedane aangifte geseponeerd. De door Y tegen verzoekers zoon gedane aangifte werd niet geseponeerd. Verzoekers zoon heeft zich op 23 februari 1999 voor de kinderrechter van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch moeten verantwoorden vanwege de hem door de officier van justitie tenlastegelegde mishandeling van Y. De kinderrechter heeft verzoekers zoon van rechtsvervolging ontslagen op grond van noodweerexces.A.       MET BETREKKING TOT HET REGIONALE POLITIEKORPS BRABANT-NOORD1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Brabant-Noord bij de afhandeling van de zaak, zijn zoon aan een strengere aanpak heeft onderworpen dan gebruikelijk is, omdat hij de zoon is van een politieambtenaar.2. De korpsbeheerder gaf op dit punt aan dat de behandeling door de politie van de tegen verzoekers zoon gedane aangifte geheel overeenkomstig de voorgeschreven procedure was geweest. Zo had de politie in eerste instantie overeenkomstig de richtlijn slachtofferzorg getracht de zaak door middel van schadebemiddeling op te lossen. Toen bleek dat de bemiddelingspoging geen kans van slagen zou hebben, werd proces-verbaal opgemaakt en werd de zaak na overleg met de betrokken parketsecretaris aan de officier van justitie te 's-Hertogenbosch overgedragen (zie ook achtergrond, onder 3.).3. Vast staat dat zowel verzoekers zoon als Y. bij het doen van aangifte ter zake van mishandeling te kennen heeft gegeven de geleden schade te willen verhalen op de ander. Overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn slachtofferzorg heeft de politie daarop bezien of wellicht een schadevergoedingsregeling zou kunnen worden getroffen tussen verzoeker en de vader van Y, zijnde de wettelijk vertegenwoordigers van de betrokken minderjarigen. De politie heeft al in een vroegtijdig stadium geconstateerd dat een bemiddelingspoging geen kans van slagen zou hebben, omdat verzoeker van mening was dat vanwege zijn beroep als politieambtenaar zijn zoon extra hard door de politie was aangepakt, terwijl de vader van Y daarentegen van mening was dat om diezelfde reden de politie de zaak niet wenste door te zetten. Het is aannemelijk dat politieambtenaar K. verzoeker vervolgens heeft meegedeeld dat niet - verder - zou worden bemiddeld vanwege de door hem geconstateerde impasse. Verzoeker heeft deze mededeling van politieambtenaar K. kennelijk zo opgevat, dat niet zou worden bemiddeld omdat hij werkzaam is als politieambtenaar. Niet is gebleken dat dit kennelijk ontstane misverstand het regionale politiekorps Brabant-Noord moet worden aangerekend. Op grond van het in deze zaak toepasselijke Verbaliseringsbeleid Minderjarigen (zie achtergrond, onder 4.) kwam het regionale politiekorps Brabant-Noord na overleg met de betrokken secretaris van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch tot het oordeel dat onvoldoende aanleiding bestond voor politiesepot, nu geen schaderegeling kon worden getroffen, het bovendien geen bagatelzaak betrof en er - kennelijk - ook geen bijzondere persoonlijke omstandigheden ten gunste van verzoekers zoon werden aangenomen. Ook inschakeling van het Bureau HALT voor afdoening van de zaak buiten de strafrechter om was niet aan de orde, nu het hier ging om geweldpleging tegen een persoon (zieachtergrond, onder 5.). Gezien het in deze zaak toepasselijke Verbaliseringsbeleid Minderjarigen restte het regionale politiekorps Brabant-Noord niets anders dan proces-verbaal op te maken en de zaak ter verdere afdoening over te dragen aan de officier van justitie. Het voorgaande betekent dat de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk is.B.       MET BETREKKING TOT DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS BRABANT-NOORD1. Verzoeker klaagt er in de verder over dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord zijn klacht over de handelwijze van de politie ten aanzien van zijn zoon op basis van onjuiste informatie ten onrechte heeft afgewezen.2. Bij brief van 6 november 1998 wees de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoekers klacht van 27 augustus 1998 af. Hieraan ten grondslag lag een schriftelijke rapportage van de teamchef Rosmalen, inspecteur S., van 17 september 1998 (zie onder bevindingen, onder A.3. respectievelijk C.4.) . Uit deze rapportage en de in deze zaak verder overgelegde verklaringen en rapportages is een zodanig consistent en duidelijk beeld ontstaan van het voorval van 12 juni 1998 en van de afhandeling daarvan door de politie, dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord zijn beslissing op de klacht zou hebben genomen op grond van onjuiste informatie. Geoordeeld wordt dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om verzoekers klacht niet gegrond te achten. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Brabant-Noord

Klacht:

Bij vechtpartij betrokken zoon van verzoeker aan strengere aanpak dan gebruikelijk onderworpen, omdat hij de zoon van een politieambtenaar is; klacht hierover op basis van onjuiste informatie niet gegrond verklaard.

Oordeel:

Niet gegrond