1999/262

Rapport
Op 25 maart 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Lelystad, met een klacht over een gedraging van het Schadefonds Geweldsmisdrijven te 's-Gravenhage. De Nationale ombudsman nam naar aanleiding van deze klacht telefonisch contact op met het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Uit informatie van het Schadefonds bleek dat er eind mei 1998 meer duidelijkheid viel te verwachten over (de afhandeling van) deze zaak. Bij brief van 14 april 1998 stelde de Nationale ombudsman verzoeker hiervan op de hoogte, en deed hem het verzoek om – indien de verwachte voortgang in de zaak eind mei 1998 uitbleef – opnieuw hierover contact op te nemen met de Nationale ombudsman. Alsdan zou worden bezien of er aanleiding was een onderzoek in te stellen naar de klacht. Verzoeker wendde zich bij brief van 16 mei 1998 opnieuw tot de Nationale ombudsman, met het verzoek een onderzoek in te stellen naar zijn klacht. De Nationale ombudsman legde de klacht op 16 juni 1998 telefonisch voor aan het Schadefonds Geweldsmisdrijven, met de vraag of er een oplossing voor de klacht in het vooruitzicht kon worden gesteld. Het Schadefonds liet de Nationale ombudsman op 25 juni 1998 weten dat er slechts ten dele een oplossing kon worden geboden voor de klacht. De gedraging van het Schadefonds Geweldsmisdrijven werd aanvankelijk aangemerkt als een gedraging van de Commissie tot beheer van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. In het kader van het onderzoek werd de Commissie gevraagd op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De directeur van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven reageerde op dit verzoek. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman, alsmede uit de reactie van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, bleek dat verzoekers klacht een gedraging van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven betrof, nu het secretariaat de zaak tot op 25 maart 1998 nog in behandeling had, en nog niet aan de Commissie had voorgelegd voor een beslissing (zie ook achtergrond). Naar de gedraging van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd vervolgens een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht uiteindelijk als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat hij, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde (25 maart 1998), geen beslissing heeft ontvangen op zijn op 31 oktober 1996 ingediende verzoek om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven.

Achtergrond

1. De Commissie tot beheer van het Schadefonds Geweldsmisdrijven is een zelfstandig bestuursorgaan waarop de Wet Nationale ombudsman van toepassing is. Gedragingen van de Commissie tot beheer van het Schadefonds Geweldsmisdrijven worden toegerekend aan die Commissie zelf. De Nationale ombudsman is tevens bevoegd om klachten te onderzoeken over gedragingen van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De Nationale ombudsman gaat bij de toerekening van gedragingen van het secretariaat uit van het zogenaamde beheerscriterium. De gedragingen van het secretariaat worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, omdat de medewerkers van het secretariaat bij dit bestuursorgaan in dienst zijn.2. Artikel 3, eerste lid van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven (wet van 26 juni 1975, Stb. 382) bepaalt, voor zover hier van belang, dat uitkeringen uit het fonds kunnen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen, of aan nabestaanden van het slachtoffer, indien deze ten gevolge van het misdrijf is overleden. Ingevolge artikel 6, eerste lid van deze wet wordt geen uitkering toegekend indien de schade langs burgerrechtelijke wet is of kan worden verhaald, dan wel indien in vergoeding van de schade op andere wijze is of kan worden voorzien. Op grond van artikel 8 van deze wet wordt op het verzoek beslist door een commissie die met het beheer van het fonds is belast. Deze Commissie tot beheer van het Schadefonds Geweldsmisdrijven beslist aan de hand van de beschikbare gegevens en aan de hand van een advies van het secretariaat van het Schadefonds, zoals bepaald in artikel 9, eerste lid van het Besluit Schadefonds Geweldsmisdrijven (3 september 1975, Stb. 492).

Onderzoek

Gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor gedragingen van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, werd de Minister verzocht op de klacht te reageren. Tevens werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie en verzoeker berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Tussen 19 en 20 juni 1995 werden de remleidingen van de auto van verzoeker vernield. Verzoeker deed hiervan op 20 juni 1995 aangifte bij het regionale politiekorps Flevoland. Het regionale politiekorps Flevoland stelde hiernaar vervolgens een onderzoek in.2. Bij brief van 18 oktober 1996 verzocht verzoeker om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Daarnaar gevraagd zond verzoeker het Schadefonds Geweldsmisdrijven een ingevuld inlichtingenformulier toe, dat op 31 oktober 1996 werd ontvangen.3. In het kader van de behandeling van verzoekers aanvraag bij het Schadefonds vroeg het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven de strafgriffie van de arrondissementsrechtbank te Zwolle op 13 mei 1997 enkele relevante stukken toe te zenden uit het strafdossier, dat was opgemaakt naar aanleiding van verzoekers bovengenoemde aangifte. Het secretariaat van het Schadefonds zond op 6 februari 1998 eenzelfde verzoek aan het arrondissementsparket te Zwolle. Een schriftelijk rappel aan dit parket volgde op 24 maart 1998.B.       STANDPUNT VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker de Nationale ombudsman onder meer nog het volgende mee:"Door alle grote problemen waarin ik door dit gebeuren ben geraakt heb ik op 31 oktober 1996 een verzoekschrift ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven voor bijstand cq financi le vergoeding (...). In de informatieve stukken welke wij van dit fonds hebben ontvangen bleek ons dat beslissingen tussen de 9 en 12 maanden na indiening zullen plaatsvinden. Medio juni/augustus 1997 heb ik telefonisch ge nformeerd naar de stand van zaken. Mij werd medegedeeld dat mijn verzoek behandeld en afgewikkeld zou worden door Mw. B. Op 7 februari 1998 ontvingen wij een korte notitie namens Mw. B. dat het O.M. te Zwolle inzake de strafzaak nog steeds niet gereageerd had. Hierover heb ik telefonisch met Mw. B. overleg gehad en hierbij mede verzocht tot enige spoed. (...) Het is heden 23 maart 1998, bijna 1,5 jaar na indiening van mijn verzoek, en heb nog steeds niets mogen vernemen." .        REACTIE VAN HET SECRETARIAAT VAN HET SCHADEFONDS GEWELDSMISDRIJVEN1. De directeur van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:"De gedragingen waartegen geklaagd wordt betreffen (...) de gedragingen van de ambtenaren van het bureau van het Schadefonds. Hiervoor is de Minister van Justitie verantwoordelijk en uiteraard acht ik mijzelf daarvoor verantwoordelijk. (...) Kort samengevat kan ik u mededelen dat ik erken dat tussen het moment van opvragen van het strafdossier en het moment van eerste rappel een veel te lange periode heeft gezeten. Ik ben van mening dat wij eerder hadden moeten rappelleren en acht een klacht over dit onderdeel dan ook terecht. Ik kom daarop hierna terug. Uitgaande van de thans aanwezige situatie, in casu de dossiergegevens die wij nu ter beschikking hebben, ben ik niet van mening dat er onjuist is gehandeld door het verzoek nog niet ter definitieve afdoening aan de Commissie voor te leggen. De klacht acht ik voor wat betreft dit gedeelte dan ook onterecht. Op 30 oktober 1996 heeft klager een verzoek bij het Schadefonds ingediend. Op dat moment was er een werkvoorraad bij het bureau van het Schadefonds van ongeveer 4 maanden. Hoewel dit op zichzelf beschouwd een lange periode is, was deze voorheen nog nooit zo kort geweest. Uit het (binnenkort te verschijnen) jaarverslag blijkt dit ook. Uiteraard is het beleid van het Schadefonds er op gericht de doorlooptijd nog verder te verkorten, doch op dat moment was dat (helaas) de feitelijke situatie. Op 6 mei 1997 is dit verzoek in behandeling genomen door mevrouw B. Het bleek nodig om het strafdossier op te (laten) vragen, hetgeen zij op 13 mei 1997 heeft gedaan. Primair ben ik van mening dat het Openbaar Ministerie dan zelf verantwoordelijk is voor een tijdige en volledige toezending van de door het Schadefonds gevraagde stukken. Dit laat echter onverlet onze eigen verantwoordelijkheid om, wanneer het Openbaar Ministerie in gebreke blijft, tijdig en adequaat te rappelleren. Daartoe dienen alle verzoeken om informatie die verstuurd worden ingeboekt te worden in een rappelsysteem, waardoor na een bepaalde tijd (in het algemeen na 4 weken) automatisch een signaal gegeven wordt aan de betrokken administratieve kracht dat er een rappel verstuurd dient te worden, indien de gevraagde informatie niet ontvangen is. In casu is het verzoek niet ingeboekt, waardoor ook niet meer is gebleken dat de benodigde informatie niet was binnengekomen. Hoewel voorgaande procedure op zichzelf goed is, kan een (menselijke) fout ertoe leiden dat in een dossier geen actie meer wordt ondernomen totdat er door externen actie wordt ondernomen. Daarom is in het verleden reeds besloten om per kwartaal een lijst te genereren van in behandeling zijnde zaken en die aan de behandelend jurist te geven. De behandelend jurist ziet dan dat er in een bepaalde zaak geen rappeldatum is ingevoerd en hij dient dan navraag te doen. Zodoende is er een extra controle op voornoemde procedure. In het onderhavige geval heeft deze extra controle niet goed

gewerkt. Het automatiseringssysteem van het Schadefonds is hard aan vervanging toe en het genereren van de genoemde lijst met openstaande zaken kost met het huidige automatiseringssysteem erg veel tijd. In de betreffende periode is deze lijst niet steeds op de gebruikelijke tijdstippen uitgedraaid, omdat de prioriteit qua tijdsbesteding van de applicatiemedewerker die dit dient te verzorgen, gelegd was bij de bouw van een nieuw automatiseringssysteem. Thans is niet meer na te gaan wanneer de lijst de betrokken jurist bereikt heeft. Eerst in februari 1998 nam betrokken jurist kennis van het feit dat er nog geen antwoord van het Openbaar Ministerie was en heeft zij gerappelleerd. Hoewel het Schadefonds hier in gebreke is gebleven, had het verzoeker natuurlijk vrij gestaan om tussentijds bij het Schadefonds te informeren naar de stand van zaken. Inmiddels is de controle op de juiste uitvoering aangescherpt. De genoemde lijsten worden elke twee maanden gegenereerd en de juristen is opgedragen deze lijsten nauwkeurig na te lopen. De unithoofden zullen hierop toezien. Overigens zal in de toekomst met de realisatie van het nieuwe automatiseringssysteem e.e.a. veel makkelijker en beter kunnen gaan verlopen. Vanaf februari 1998 is het Schadefonds op generlei wijze in gebreke gebleven bij de behandeling van het verzoek. Zoals te doen gebruikelijk indien na schriftelijk rappel nog geen informatie ontvangen wordt, is er telefonisch contact gezocht. (...) Na binnenkomst van het strafdossier op 19 juni 1998 is op 24 juni 1998 een voorschot toegekend. Voordat op het verzoek definitief beslist kan worden door de Commissie is het noodzakelijk dat nader onderzoek wordt gedaan naar de door verzoeker opgegeven materi le schade. Op 29 juli 1998 is aan verzoeker een brief verstuurd met een aantal vragen over de door hem opgegeven materi le schade. Afhankelijk van zijn antwoord hierop zal de definitieve afhandeling nog enige tijd in beslag kunnen nemen, met name waar het Schadefonds de benodigde gegevens moet opvragen bij andere (overheids)instanties. Verzoeker is tussentijds een aantal malen op de hoogte gesteld van de voortgang in de behandeling van zijn aanvraag. Op 8 november 1996 is aan verzoeker een ontvangstbevestiging gezonden naar aanleiding van het door hem ingestuurde inlichtingenformulier. Op 6 februari 1998 is aan verzoeker schriftelijk medegedeeld dat wij het Openbaar Ministerie (nogmaals) om toezending van de stukken zouden verzoeken. Op 24 april 1998 is verzoeker ge nformeerd over de stand van zaken (...). Op 7 juli 1998 is aan verzoeker de beslissing op het verzoek om een voorschot gezonden."

2. In antwoord op enkele vragen van de Nationale ombudsman over de werkwijze met betrekking tot het opvragen van informatie van betreffende instanties, deelde de adjunct-directeur van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven onder meer nog het volgende mee:"Na 4-6 weken wordt het dossier gelicht door de administratie en wordt door deze gerappelleerd bij de instantie waaraan informatie was gevraagd. Tegelijkertijd krijgt verzoeker een 'tussenbericht', waarin staat dat wij opnieuw informatie hebben gevraagd aan die instantie. Als weer 4-6 weken na het eerste rappel nog steeds geen antwoord of informatie binnengekomen is, wordt het dossier wederom gelicht en aan de behandelend jurist gegeven. Deze beoordeelt of met een tweede standaard rappelbrief volstaan kan worden. Als dat naar zijn oordeel niet kan, neemt hij telefonisch contact op met de instantie. Ook is het mogelijk dat dan een op die situatie toegespitste brief door de behandelend jurist wordt verzonden. De tweede standaard rappelbrief is wel dringender geformuleerd. Er gaat bovendien weer een tussenbericht naar de verzoeker. De termijn wordt soms aangepast aan het antwoord dat de instantie geeft."D.       REACTIE VERZOEKERIn reactie op de bovenstaande informatie van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Er wordt erkend dat er door allerlei, voor mij onbegrijpelijke, redenen van alles is fout gegaan. Nadat deze fouten waren rechtgezet, t.g.v. een klacht via U, zou e.e.a. beter moeten verlopen. In dit schrijven (zie hiervoor, onder C.1.; N.o.) wordt aangegeven dat verzoeker ook zelf had kunnen informeren. Bij deze stel ik dat ik diverse malen, zowel voor als na februari 1998, getracht heb informatie te verkrijgen. Doch ook bij het Schadefonds kreeg ik steevast te horen: betrokkene heeft vrij/verlof/is in bespreking e.d. en U wordt teruggebeld (waar lees ik dit meer in de bijlagen bij Uw schrijven). In elk geval voelde ik mij voortdurend met een kluitje het riet in gestuurd waardoor ik mij uiteindelijk tot Uw organisatie heb gewend. Op 26 augustus j.l. heb ik gereageerd op het verzoek dd. 29 juli 1998. Ik heb hierbij naar mijn beste weten en kunnen doch op 22 september 1998 kreeg ik een nieuw verzoek met 2 dezelfde vragen van 29 juli. (...) (Er; N.o.) staat dat er nog verdere (overheids-)instanties moeten worden geraadpleegd. Ik begrijp dat zorgvuldigheid geboden is, doch ik vrees hier een nog verdere grote vertraging gezien de huidige situatie met mijn werkgever (...) waarbij van deze zijde geen enkele medewerking kan worden verwacht. (...) Toetsing. Termijn binnen 3 jaar. De commissie geeft zelf aan dat een aanvraag binnen 3 jaar na pleegdatum bij haar dient te zijn ingediend. Dit daar de commissie na 3 jaar zich zelf niet meer in staat acht om een deskundig en objectief onderzoek te kunnen instellen. 1,5 jaar na indiening heb ik tot slot ge nformeerd bij het Schadefonds over de stand van zaken waarna ik mij tot de Nationale ombudsman heb gewend daar ik geen voortgang kon bemerken. De door het Schadefonds aan zich zelf opgelegde termijn van 3 jaar is, door toedoen van het Schadefonds (evt. ook anderen) ondertussen ruimschoots overschreden. Ik vraag mij af wat ik nog van de commissie kan verwachten. (...) Herhaaldelijk (b.v. 980324, 980424 (2x) e.a.) is verzocht om gegevens betreffende deze zaak te verstrekken. De wijze waarop hierop gereageerd wordt (vakantie, zit in dozen, we verhuizen, weet van niets, collega is 'er mee bezig', kan er niet bij, te groot etc) stemt mij moedeloos. Is dit de wijze waarop het Min. van Justitie omgaat met de belangen van slachtoffers? Conclusie:(...) ik (heb; N.o.) moeten constateren dat het Schadefonds tot op heden van geen enkele offici le instantie informatie heeft kunnen verkrijgen aangaande mijn zaak. Daar het Schadefonds zichzelf niet in staat acht zaken te behandelen waarvan de pleegdatum een termijn van 3 jaar heeft overschreden maak ik mij ernstig zorgen hoe het Schadefonds denkt dit probleem, waarbij de oorzaak van het ontstaan geheel bij het Schadefonds berust, op te lossen."E.       REACTIE MINISTER VAN JUSTITIEDe Minister van Justitie deelde in reactie op verzoekers klacht, en in antwoord op een vraag van de Nationale ombudsman, onder meer het volgende mee:"Weliswaar heeft de heer H. (verzoeker; N.o.) op de brieven van het Schadefonds van 29 juli en 22 september 1998 informatie verstrekt, maar die informatie is voor een juiste afweging door het Schadefonds onvoldoende. (...) Omdat de heer H. in zijn brief van 26 augustus 1996 de vragen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (...) nog niet volledig had beantwoord was een herhaalde vraagstelling bij brief van 22 september 1998 noodzakelijk. In zijn antwoord op deze laatste brief heeft de heer H. nog steeds niet de vereiste informatie gegeven. Zolang de heer H. die niet geeft, is een beslissing daaromtrent door genoemde Commissie niet goed mogelijk. Hoewel ik het met u eens ben dat de procedure met betrekking tot het verzoek van de heer H. door het Schadefonds bekort had kunnen worden – zie daarvoor ook de brief van de directeur van het schadefonds van 24 augustus 1998 (zie hiervoor, onder C.1.; N.o.) – heeft de beslissing op het verzoek door de heer H. nu mede vertraging ondervonden omdat hij de juiste informatie niet geeft of niet kan geven. Ik heb het Schadefonds verzocht de heer H. uit te nodigen voor een gesprek, zodat bezien kan worden welke oplossing voor de ontbrekende informatie gevonden kan worden."F.       NADERE REACTIE VERZOEKERVerzoeker liet in reactie op het standpunt van de Minister van Justitie onder meer nog het volgende weten:"Op 19 januari 1999 heeft er een onderhoud plaatsgevonden tussen Mr. W., directeur van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, en ondergetekende. Hierbij volgt een kort verslag van dit onderhoud. - Tijdens dit onderhoud bleek nog onduidelijkheid te bestaan omtrent een aantal vragen door het Schadefonds aan mij gesteld. Ik deelde mede dat deze vragen in een schrijven gedateerd 19 oktober 1998 reeds naar beste weten beantwoord waren. Daar ik geen reactie op dit schrijven heb ontvangen ging ik er van uit dat deze beantwoording voldeed. Mr. W. heeft mijn dossier erbij gehaald en inderdaad bleek, 'tot zijn verbazing', genoemd schrijven zich in dit dossier te bevinden. Mondeling is er nog kort gesproken over de inhoud en was alles volledig duidelijk geworden. (...) Mijnerzijds stelde ik dat ik (...) slachtoffer ben en dat ik ook gezien de ontstane affaire, door optreden van een psychopate, de dupe ben en in grote financi le en geestelijke problemen ben geraakt. (...) Afgesproken werd dat ondergetekende een afschrift van bovengenoemd schrijven alsmede conclusies uit een medisch/psychologisch rapport uit mei 1998 zou toesturen. Dit is per 23 januari 1999 gebeurd als bijlage bij een schrijven aan Mr. W. (...) De brief dd 6 januari 1999 van het Ministerie van Justitie (zie hiervoor, onder E.; N.o.) (...) verbaast mij daar tijdens bovengenoemd onderhoud de vragen reeds op 19 oktober 1998 schriftelijk door ondergetekende waren beantwoord en dat dit schrijven zich in mijn dossier bleek te bevinden. Men had dus reeds lang kennis kunnen hebben van deze antwoorden." Verzoeker liet voorts weten dat hij het Schadefonds Geweldsmisdrijven naar aanleiding van het gesprek van 19 januari 1999 bij brief van 23 januari 1999 aanvullende informatie had gezonden.G.       NADERE REACTIE MINISTER VAN JUSTITIEDe Minister van Justitie deelde de Nationale ombudsman mee dat de reactie van verzoeker hem geen aanleiding gaf tot een nadere reactie. De Minister liet voorts nog weten de directeur van het Schadefonds Geweldsmisdrijven er op attent te hebben gemaakt in soortgelijke gevallen betrokkenen eerder te ontvangen voor een gesprek, zodat problemen rond verzoeken om een tegemoetkoming in de schade eerder tot een oplossing kunnen leiden.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat hij, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde (25 maart 1998), geen beslissing heeft ontvangen op zijn verzoek om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Verzoeker had dit verzoek gedaan bij brief van 18 oktober 1996, nadat hij slachtoffer was geworden van vernieling van de remleidingen van zijn auto op 19 of 20 juni 1995. Op 30 oktober 1996 zond verzoeker, daarnaar gevraagd, een ingevuld inlichtingenformulier aan het Schadefonds. De Commissie tot beheer van het Schadefonds Geweldsmisdrijven kende verzoeker op 24 juni 1998 een voorschot toe op de door hem gevraagde uitkering.2. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoekers verzoek om een uitkering tot op 25 maart 1998 nog in behandeling was bij het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Het secretariaat had de zaak tot op die dag nog niet voorgelegd aan de Commissie (zie ook

Achtergrond

, onder 2.). Gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor gedragingen van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, wordt de onderzochte gedraging aangemerkt als een gedraging van die Minister.3. De zorgvuldigheid vereist dat een bestuursorgaan binnen een redelijke termijn beslist op verzoeken van burgers. Indien een beslissing binnen redelijke termijn niet mogelijk is, behoort de betrokkene daarover in een behandelingsbericht – en, indien nodig, in een tussenbericht – te worden ge nformeerd. Benadeelden van geweldsmisdrijven, die als gevolg van het misdrijf (ernstig) lichamelijk en/of psychisch letsel hebben opgelopen, verkeren in een (emotioneel) moeilijke situatie. Zij hebben er in emotioneel en financieel opzicht bijzonder belang bij dat een verzoek om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven voortvarend wordt behandeld. Voorkomen dient te worden dat de benadeelde door een te lange behandelingsduur het gevoel krijgt dat de overheid hem "in de kou laat staan".4. De directeur van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft in reactie op de klacht laten weten dat het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven verzoekers verzoek om een uitkering op 6 mei 1997 in behandeling heeft genomen. In dit verband heeft hij aangegeven dat er bij het secretariaat, op het moment dat verzoeker zijn verzoek om een uitkering indiende, een werkvoorraad was van ongeveer vier maanden. Voorts heeft de directeur van het secretariaat laten weten dat het bij de behandeling van het verzoek nodig bleek afschriften op te vragen van (enkele) relevante stukken uit het betreffende strafdossier, ter voorbereiding van het advies aan de Commissie tot beheer van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Op 13 mei 1997 heeft het secretariaat van het

Schadefonds de strafgriffie van de arrondissementsrechtbank te Zwolle om toezending hiervan gevraagd. Vervolgens heeft het secretariaat op 6 februari 1998 het arrondissementsparket te Zwolle om een afschrift van stukken uit het dossier verzocht. Op 24 maart 1998 zond het secretariaat het parket te Zwolle een rappel. Nadat het secretariaat verzoeker op 8 november 1996 een bevestiging van de ontvangst van zijn verzoek om een uitkering had gezonden, heeft het secretariaat verzoeker eerst op 6 februari 1998 schriftelijk bericht over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van zijn verzoek.5. Dat het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven verzoekers verzoek om een uitkering eerst op 6 mei 1997 in behandeling heeft genomen - ruim een half jaar nadat verzoeker zijn verzoek om een uitkering had ingediend - is niet juist. De omstandigheid dat er bij het secretariaat sprake was van een werkvoorraad van ongeveer vier maanden kan dit tijdsverloop weliswaar (ten dele) verklaren, maar kan dit niet rechtvaardigen. Vervolgens heeft het secretariaat, na het informatieverzoek van 13 mei 1997 aan de strafgriffie van de arrondissementsrechtbank te Zwolle, gedurende bijna negen maanden nagelaten verdere actie te ondernemen in deze zaak. Pas op 6 februari 1998 is het arrondissementsparket te Zwolle verzocht stukken toe te zenden. Op 25 maart 1998 had het secretariaat de aanvraag van verzoeker nog niet voorgelegd aan de Commissie. Het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft verzoekers verzoek om een uitkering hiermee niet binnen bovengenoemde redelijke termijn behandeld. Het secretariaat heeft voorts nagelaten verzoeker tijdig schriftelijk te informeren over de stand van zaken. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: secretariaat Schadefonds Geweldsmisdrijven

Klacht:

Nog geen beslissing op verzoek om uitkering.

Oordeel:

Gegrond