1999/056

Rapport
Op 4 juni 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Roermond, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, die hartpati nt is, klaagt er over dat op 30 april 1997 drie politieambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord, nadat hij vrijwillig was meegegaan naar het politiebureau te Echt om een ademanalysetest te ondergaan:1.       intimiderend optraden toen hij te kennen gaf alleen zijn medewerking aan de ademanalysetest te willen verlenen mits hij het serienummer van het ademanalyseapparaat zou mogen vergelijken met het nummer op het ijkcertificaat; 2.       ondanks zijn hartkwaal geen arts hebben opgeroepen. ACHTERGROND Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Roermond over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Deze maakte van deze gelegenheid gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder berichtten dat het verslag hen geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 30 april 1997 om ongeveer twee uur 's nachts gaven de politieambtenaren B. en S. verzoeker in de gemeente Echt door middel van een stopteken het bevel om zijn auto tot stilstand te brengen. De politieambtenaren vermoedden dat verzoeker onder invloed was en zij wilden een controle op de naleving van de Wegenverkeerswet 1994 c.a. houden. De voor het houden van een ademonderzoek benodigde apparatuur was in het politievoertuig niet aanwezig, waarna verzoeker mee ging naar het bureau van politie te Echt.2. Op het politiebureau aangekomen beval politieambtenaar B. verzoeker om medewerking te verlenen aan een ademanalysetest als bedoeld in artikel 8, tweede lid, sub a, van de Wegenverkeerswet 1994 (zie

Achtergrond

, onder 1.). Verzoeker maakte geen gebruik van de mogelijkheid om een verklaring af te leggen. Wel deelde hij de politieambtenaren mee dat hij hartpati nt was.3. Verder vroeg verzoeker of hij het certificaat mocht zien dat bij het analyseapparaat hoorde. Nadat hij dit had gelezen, wilde verzoeker controleren of het serienummer dat op het certificaat stond vermeld, hetzelfde was als dat van het ademanalyseapparaat. Dit werd hem niet toegestaan. Toen verzoeker hier op te kennen gaf dat hij dan niet zou blazen en bij deze weigering bleef, werd hoofdinspecteur Sl. er bij geroepen. Deze vorderde nogmaals de medewerking van verzoeker voor de ademanalyse. Na eerst nogmaals te hebben geweigerd, werkte verzoeker uiteindelijk mee aan de ademtest.4. Van de gebeurtenissen werd door de hiervoor genoemde ambtenaren een proces-verbaal opgemaakt, dat voor zover hier van belang als volgt luidt:"...gaven wij, verbalisanten (...) een stopteken (...) teneinde een controle te houden op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften. Wij, verbalisanten, zagen dat de bestuurder zijn voertuig (...) tot stilstand bracht. EERSTE DIRECTE CONTACT:Ik, verbalisant B., sprak de bestuurder aan. Ik, verbalisant B. had (...) het eerste directe contact met deze bestuurder, leidend tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Ik, B. nam waar dat:De adem van de bestuurder naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook en dat de bestuurder bloeddoorlopen ogen had. Wij, verbalisanten achtten de bestuurder niet tot behoorlijk besturen in staat. (...) VORDERING VOORLOPIG ONDERZOEK UITGEADEMDE LUCHT:Daar in het politievoertuig geen apparaat aanwezig was om dit onderzoek te houden is verdachte (verzoeker; N.o.) vrijwillig mee naar het bureau van politie te Echt gegaan. (...) BEVEL VAN MEDEWERKING ADEMONDERZOEK:Ik, B. heb (...) (verzoeker; N.o.) bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, 2e lid, sub a van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij ik hem heb medegedeeld dat weigering ademlucht te blazen en/of het niet gevolg geven aan alle ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen een misdrijf oplevert. Ik heb (verzoeker; N.o.) het ademanalyseapparaat getoond. Ik, S. vroeg aan (verzoeker; N.o.) of hij medicijnen gebruikte. Wij, verbalisanten, hoorden dat hij zei, dat hij niets wenste te verklaren. (Verzoeker; N.o.) maakte kenbaar dat hij hartpati nt was. Hierop vroeg ik, B., of hij zich in staat voelde om ademlucht te blazen in het ademanalyseapparaat. Wij, verbalisanten, hoorden dat (verzoeker; N.o.) ons meedeelde dat hij zou proberen, doch als hij dit niet vol kon houden hij dit zou staken. Wij, verbalisanten, vroegen of (verzoeker; N.o.) zich goed voelde. Wij, verbalisanten, hoorden dat (verzoeker; N.o.) ons zei dat hij zich goed voelde, waarop wij besloten om geen arts te raadplegen. (...) Wij, verbalisanten, hoorden dat (verzoeker; N.o.) vroeg of hij het certificaat mocht zien dat bij dit apparaat behoorde. (...) Ik, S., wees op een wandbord, naar het bewuste goedkeuringscertificaat, behorende bij het door mij, B., aangewezen ademanalyseapparaat, waarna (verzoeker; N.o.) dit las. Hierop maakte de (verzoeker; N.o.) kenbaar dat hij het serienummer dat op het certificaat vermeld stond wilde controleren op het ademanalyseapparaat. Hierop heb ik, B., gezegd dat het serienummer dat op het certificaat staat hetzelfde nummer is als op het ademanalyseapparaat. Hierop deelde (verzoeker; N.o.) ons mede dat hij dan niet blies, omdat wij, de politie, mogelijk een totaal ander apparaat daar neer hadden gezet, waarop dat certificaat niet van toepassing was. Wij, verbalisanten, hebben (verzoeker; N.o.) medegedeeld dat dit niet het geval was en dat hij ons daar op moest vertrouwen. Wij, verbalisanten, hebben aan dit verzoek geen gehoor kunnen geven, omdat het ademanalyseapparaat in een houten kastje was gemonteerd waardoor het serienummer zonder demontage niet was te zien. Dit laatste kon (verzoeker; N.o.) zelf zien, doch hebben wij hem niet medegedeeld. (Verzoeker; N.o.) persisteerde echter in zijn standpunt. Ik, B. heb (verzoeker; N.o.) vervolgens medegedeeld dat hij zich strafbaar zou maken aan een afzonderlijk misdrijf, namelijk weigering. (Verzoeker; N.o.) deelde vervolgens mede dat onze chef hem dit dan maar moest mededelen. Hierop hebben wij, verbalisanten, vanuit Weert de "OFFICIER VAN DIENST", hoofdinspecteur Sl. van de basiseenheid Heythuysen, ontboden. (...) om 03.15 uur verscheen hoofdinspecteur Sl. aan het bureau van politie te Echt. (Verzoeker; N.o.) maakte zijn grieven kenbaar omtrent het serienummer van het ademanalyseapparaat. Ik, Sl., wees de eis van (verzoeker; N.o.) van de hand als irre el, en vorderde de medewerking voor de ademanalyse. Ook hierop deelde (verzoeker; N.o.) mede dat hij niet blies. Een tel later deelde (verzoeker; N.o.) mede dat hij toch wel wilde blazen, doch onder protest. (...) ADEMONDERZOEK:(Verzoeker; N.o.) heeft zich onder leiding van mij, verbalisant B., daartoe aangewezen opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 7 van het Besluit alcoholonderzoeken, onderworpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, 2e lid, sub a van de Wegenverkeerswet 1994. (...) Er werd gebruik gemaakt van een voor dat onderzoek bestemd ademanalyseapparaat, dat ingevolge het Besluit Alcoholonderzoeken is aangewezen door de Minister van Justitie. Ik verklaar dat is voldaan aan het bij dit apparaat behorende gebruiksvoorschrift. De verklaring van goedkeuring is geldig tot 18 september 1997. Dit heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek (...). VERHOOR (VERZOEKER; N.o.):(...) (Verzoeker; N.o.) wenste geen verklaring af te leggen. (...) Uit onderzoek bleek (...) dat (verzoeker; N.o.) een motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn adem bij onderzoek hoger bleek te zijn dan tweehonderd twintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, namelijk 615 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994. Door de gedragingen van (verzoeker; N.o.) (...) het onder invloed van alcohol rijden, kon gevaar op de weg worden veroorzaakt, als bedoeld in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994..."5. Verzoeker klaagde bij de korpsbeheerder over het optreden van de politieambtenaren bij brief van 5 mei 1997:"...In de nacht van dinsdag 29-4-1997 op woensdag 30-4-1997 om omstreeks 2.10 (zegge twee uur en tien minuten) 's nachts ben ik aangehouden door hoofdagent B. en diens collega hoofdagent S. (...) Dhr B. vroeg mij mijn rijbewijs te tonen. Hierop antwoordde ik dat ik dit niet bij mij had. Daarop sommeerde hij mij om de auto aan de kant te zetten en in te stappen in de dienstauto om hiermee naar het bureau te Echt te worden gebracht voor een ademanalysetest. Aan deze wens heb ik zonder enig voorbehoud meegewerkt m.u.v. het laatst genoemde. Aangekomen op het bureau werd ik naar een verhoorkamer geleid en begon men met het opnemen van mijn persoonlijke gegevens. Na het opnemen is mij gevraagd of ik een verklaring wilde afleggen. Hierop antwoordde ik met neen. Wel maakte ik beide hoofdagenten erop attent dat ik zowel hartpati nt (hartinfarct in 1992 en 1994) als ook een herseninfarct (1994) had gehad. Dit heb ik middels een identificatiekaartje van Medic Alert aangetoond. Dit kaartje zit permanent in mijn beurs alwaar ook mijn identificatie bewijs zit. Wel nam men de moeite om mijn identificatie uit mijn beurs te nemen, maar om dit kaartje er ook bij te nemen vond men blijkbaar niet nodig. Toen vroeg men mij plaats te nemen naast het ademanalysetoestel om de test uit te voeren. (...) Verder vroeg ik of het ademanalyseapparaat geijkt was. Dhr B. vertelde mij dat dit wel geijkt zou zijn en dat het certificaat op het magneetbord in de verhoorkamer hing. Ik heb het certificaat bekeken en constateerde dat het certificaat afgegeven was in december 1996 en geldig was tot 1 jaar na afgifte. Verder vroeg ik Dhr B. of ik ook het serienummer mocht vergelijken met het nummer op het certificaat om zo zeker te zijn dat het nummer op het certificaat overeenstemde met dat van de tester. Dit werd mij geweigerd en met enige stemverheffing verklaarde Dhr B. dat ik geen medewerking verleende aan het onderzoek. Verder verklaarde hij dat als hij tegen mij vertelde dat dit certificaat bij deze tester behoorde, ik dit maar moest aannemen. Ik maakte hem duidelijk dat ik wel meewerkte, maar het recht had om er zeker van te zijn dat het desbetreffende certificaat ook bij de tester behoorde (...). Nogmaals vertelde Dhr B. dat hij dit weigerde te doen. Ik deelde Dhr B. nogmaals mede dat ik zonder meer zou meewerken als ik het serienummer mocht zien. Dhr B. werd kwaad en deelde mij mede dat hij de hulp O.V.J. zou bellen. Ik vertelde hem dat als hij dit nodig zou vinden hij dit zou moeten doen. (...) Toen de hulp O.V.J. even later arriveerde en zich aan mij voorstelde middels een identificatie, voerden beiden overleg (Dhr. B. en de hulp O.V.J.). Hierna sommeerde de hulp O.V.J. mij om nu direct aan de test mee te werken anders zou hij zorg dragen dat de maximum straf zou worden gevorderd. Hierdoor voelde ik mij zodanig onder druk gezet dat ik kwaad werd en vertelde dat ik wel zou blazen maar dat ik het niet eens was met de gang van zaken (...). Zoals u kunt lezen is het niet onbegrijpelijk dat ik weinig dan wel geen vertrouwen heb in het afhandelen van deze zaak. Verder het overheersende gedrag van met name Dhr B. en de hulp O.V.J. om zodoende iets af te dwingen is ver benedenmaats. Het niet oproepen van een arts, terwijl men weet dat ik hartpati nt ben en medicijnen gebruik (dit medisch geheim hoef ik niet prijs te geven t.o.v. een opsporingsambtenaar) (...). Indien er werkelijk sprake was van het weigeren van een test door mij, had men nog altijd een bloedproef kunnen voorslaan. Meer neen, de heren vonden het nodiger dat een hartpati nt in een ademanalyse apparaat blaast. Mijn verbazing alom zal u niet vreemd in de oren klinken en ik heb dan ook sterk het vermoeden dat het hier om een prestige slag gaat mede gezien de voormelde feiten. Nu kan ik mij best indenken dat dit frustrerend voor de heren is, maar zij zullen toch moeten inzien dat zij ook plichten hebben t.o.v. de burger en niet alleen rechten. Ik wil dan ook niet rechtspreken wat krom is, maar wel mijn bezorgdheid uitspreken over de manier waarop men met de burgerij om springt..."6. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 15 september 1997 op verzoekers klacht:"...Op het bureau heeft u tijdens het onderzoek ter vaststelling van uw alcoholpromillage aan de hoofdagent B. kennen gegeven, dat u, alvorens dit apparaat te gebruiken, eerst het serienummer van het ademanalyseapparaat wilde vergelijken met het serienummer op het daarbij behorend keuringscertificaat. Voornoemde politieambtenaar deelde u vervolgens mede, dat het nummer op het certificaat overeenkwam met het nummer op het analyseapparaat. Hij heeft u vervolgens niet in de gelegenheid gesteld een en ander te verifi ren, omdat dit volgens hem niet gebruikelijk is. In dit verband zij gemeld, dat het tonen van het serienummer van het betreffend apparaat geen deel uitmaakt van de voorgeschreven procedure met betrekking tot de ademanalyse. De betrokken politieambtenaar heeft in deze juist gehan-deld. Daarnaast ben ik van mening, dat de betrokken politieambtenaren, na uw weigering om aan het verder onderzoek mee te werken, conform de procedure hebben gehandeld. Ten aanzien van het ademonderzoek naar uw alcoholgebruik is sprake van 'justitieel' politieoptreden. Alvorens tot een definitieve oordeelsvorming omtrent dit aspect van uw klacht te komen, heb ik het dossier ter advisering voorgelegd aan de plv. Hoofdofficier van Justitie te Roermond (...). In zijn advies geeft (de hoofdofficier van justitie; N.o.) te kennen dat het tonen van een serienummer van een ademanalyseapparaat aan de verdachte niet wettelijk is voorgeschreven en dat deze aan het niet tonen van bedoeld nummer door de politie, niet het recht kan ontlenen om de ademtest te weigeren. Daarnaast geeft voornoemde plv. Hoofdofficier van Justitie aan dat de betrokken politieambtenaren bij het onderzoek naar uw mogelijk alcoholgebruik aan alle wettelijk voorgeschreven termijnen en voorschriften hebben voldaan. Er was in casu sprake van een geheel correct uitgevoerd ademonderzoek. Gelet op vorenstaande kom ik tot de conclusie, dat de betrokken politieambtenaren in het onderhavige geval conform de wettelijke procedure de ademanalyse hebben uitgevoerd. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond. Verder komt uit de rapportage (van de districtschef van de politie te Roermond; N.o.) naar voren, dat er tijdens het strafrechtelijk onderzoek naar uw alcoholgebruik, zowel bij de betrokken politiefunctionarissen als bij u ge rriteerdheid is ontstaan. Het gesprek dat aanvankelijk beleefd verliep, werd daardoor uiteindelijk toch onvriendelijker. In dit verband zij vermeld, dat ik van mening ben dat van een politieambtenaar zoveel professionaliteit mag worden verwacht, dat een dergelijk gesprek niet leidt tot een onvriendelijke benadering van het publiek. Overigens niet geconstateerd is, dat de afhandeling van het ademonderzoek hierdoor op enigerlei wijze is be nvloed. Tevens komt uit de rapportage naar voren, dat u, na het weigeren van verdere medewerking aan de ademanalyse, mijns inziens terecht en in duidelijke bewoordingen, gewezen bent op de gevolgen hiervan voor u. Kennelijk is een en ander bij u als intimiderend overgekomen. Ter aanvulling zij vermeld, dat aan u de keuze werd gelaten wel of niet mee te werken aan de ademanalyse. Uit de rapportage is mij van intimiderend gedrag van de betrokken politieambtenaren niet gebleken. Gelet op het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat, hoewel het gesprek tussen hoofdagent B. en u uiteindelijk onvriendelijker verliep, uit onderzoek van intimiderend gedrag van de hoofdagent B. en/of van de dienstdoende Hulpofficier van Justitie, niet is gebleken. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond..."7. Bij vonnis van 28 april 1998 veroordeelde de politierechter verzoeker wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, tot een boete van f 1250 subsidiair 25 dagen hechtenis, en ontzegde hij verzoeker voorwaardelijk de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.B. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder

Klacht

en naar zijn brief van 5 mei 1997,(zie onder A.5). Door de Nationale ombudsman gevraagd naar eventueel door een arts geconstateerd letsel na de gebeurtenissen die verzoeker aanleiding gaven voor het indienen van zijn klacht, antwoordde verzoeker dat hij in mei 1997 enige tijd in het ziekenhuis had verbleven wegens gedeeltelijke uitval van de functies aan zijn rechterzijde. Dit zou te maken kunnen hebben met een herseninfarct dat hij in 1994 had gehad. Tevens had hij in augustus 1997 en in januari 1998 een tweetal hartoperaties ondergaan.C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord1. De Nationale ombudsman stelde de korpsbeheerder de volgende vragen:"1.      In welke gevallen is het beleid om een arts op te roepen? 2.a.     Heeft verzoeker verzocht om een arts op te roepen? b.      Zo ja, waarom is aan dit verzoek geen gehoor gegeven? 3.a.     Wat is er achtereenvolgens gezegd door elk van de drie betrokken ambtenaren nadat verzoeker te kennen had gegeven van zins te zijn om een ademanalysetest te ondergaan als hij de serienummers van het testapparaat en van het ijkcertificaat met elkaar mocht vergelijken? b.      Wat heeft verzoeker achtereenvolgens gezegd?"2. De korpsbeheerder reageerde als volgt op de klacht van verzoeker:

"...Vraag 1:Ingaande op uw vraag in welke gevallen het beleid is om een arts op te roepen deel ik u mede dat het gestelde in artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 toepasselijk is. In dit artikel is gesteld dat het meewerken aan een ademanalyse niet verplicht is wanneer het aannemelijk is dat de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen geen medewerking kan verlenen aan het onderzoek. In beginsel is het ter beoordeling van een arts of er sprake is van 'bijzondere geneeskundige redenen'. Als een verdachte van overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 zich beroept op 'bijzondere geneeskundige redenen' om geen medewerking te verlenen aan het ademanalyseonderzoek, is de politie verplicht om een arts te raadplegen. Per individueel geval kan het verschillen op welke wijze het raadplegen van een arts plaatsvindt. Vragen 2a en 2b:Om uw vraag of verzoeker (...) verzocht om een arts te raadplegen te kunnen beantwoorden is andermaal navraag gedaan bij de heren B. en S. van de politie Echt. Beide politieambtenaren waren de (verzoeker; N.o.) op de hoogte gebracht van zijn hartklachten. Daarop is door beide politieambtenaren aangeboden om een arts te raadplegen ter beoordeling of er van 'bijzondere geneeskundige redenen' sprake zou kunnen zijn. (Verzoeker; N.o.) reageerde op dit aanbod door mee te delen dat hij zou proberen ademlucht in het ademanalyseapparaat te blazen maar dat hij het blazen zou be indigen als hij dit niet vol zou kunnen houden. Vragen 3a en 3b:Op uw vragen wat er achtereenvolgens door de politieambtenaren en de verzoeker is gezegd wordt door alle drie de betrokken politieambtenaren aangegeven dat zij verwijzen naar het terzake opgemaakte proces-verbaal waarin een specifieke passage over dit onderwerp is opgenomen. Op uw vraag of ik onderdelen van de klacht van (verzoeker; N.o.) gegrond acht deel ik u mede dat ik geen aanleiding zie om mijn eerdere oordeel te herzien met betrekking tot het door (verzoeker; N.o.) beweerde intimiderend optreden van de politie n de gevolgde procedure met betrekking tot het gebruik van de ademanalyseapparatuur..."3. Onder de bijlagen die de korpsbeheerder bij zijn reactie meestuurde, bevond zich onder meer een ambtsbericht, gedagtekend 23 juli 1998, van de brigadier van politie in de basiseenheid Echt, dat voor - zover van belang - als volgt luidt:"...2a. Heeft verzoeker verzocht om een arts op te roepen? (...) De hoofdagent (B. ; N.o.) verzekerde mij dat hij de vraag over het consulteren van een arts expliciet vroeg om te kunnen laten beoordelen of er wel of geen sprake was van bijzondere geneeskundige redenen om geen medewerking te verlenen aan de ademanalyse. Hij kon mij echter niet meer vertellen of hij dit ook zo aan (verzoeker; N.o.) uitgelegd heeft..."D. Standpunt hoofdofficier van justitieIn reactie op de klacht deelde de hoofdofficier van justitie mee dat er naar zijn oordeel geen aanleiding bestond nader in te gaan op de te onderzoeken gedraging. Hij verwees in dit verband naar de brief van de korpsbeheerder van 15 september 1997 (zie A.6). Het in die brief weergegeven standpunt van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie gold nog steeds.E. Reactie verzoekerIn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder volhardde verzoeker in zijn klacht.

Beoordeling

I. . AlgemeenVerzoeker werd op 30 april 1997 om ongeveer twee uur 's nachts te Echt met zijn auto door een tweetal politieambtenaren aangehouden voor een alcoholcontrole ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW 1994). Aangezien in de surveillancewagen geen apparatuur aanwezig was, werd verzoeker verzocht mee te gaan naar het politiebureau te Echt om een ademanalyseonderzoek te ondergaan. Hier op ging verzoeker mee. Verzoeker klaagt over de handelwijze van het drietal politieambtenaren dat aanwezig was in het kader van het afnemen van de ademtest.II. . Ten aanzien van het optreden van de betrokken politieambtenaren1. In de eerste plaats klaagt verzoeker er over dat de politieambtenaren intimiderend optraden toen hij te kennen gaf alleen zijn medewerking aan de ademanalysetest te willen verlenen mits hij het serienummer van het ademanalyseapparaat mocht vergelijken met het nummer op het ijkcertificaat. Volgens verzoeker had politieambtenaar B. met enige stemverheffing verklaard dat hij geen medewerking aan het onderzoek verleende, en dat hij maar moest aannemen dat het certificaat bij het analyseapparaat hoorde als hij dat verzoeker vertelde. Ook had ambtenaar B. de hulpofficier van justitie Sl. erbij geroepen, die hem had gesommeerd direct aan de test mee te werken; anders zou Sl. er voor zorgen dat de maximumstraf zou worden gevorderd.2. In reactie op dit onderdeel van de klacht verwees de korpsbeheerder naar het ter zake opgemaakte proces-verbaal; hij verklaarde hier niets aan toe te willen voegen. Het proces-verbaal vermeldde ten aanzien van de uitspraken die in dit verband waren gedaan, dat de politieambtenaren B. en S. verzoeker hadden gezegd geen ander apparaat te hebben neergezet; zij hadden daar aan toegevoegd dat hij hen daar op moest vertrouwen. Verder bevatte het proces-verbaal de mededeling van politieambtenaar B. aan verzoeker dat hij zich bij weigering om aan de ademanalyse mee te werken schuldig zou maken aan weigering, een afzonderlijk misdrijf.3. De lezingen van verzoeker en van de betrokken ambtenaren zoals opgenomen in het proces-verbaal en waarnaar de korpsbeheerder verwees, over wat er zich met betrekking tot dit onderdeel van de klacht heeft afgespeeld en wat er is gezegd, lopen uiteen wat betreft de mededelingen die de politieambtenaren B. en S. zouden hebben gedaan met betrekking tot de gevolgen voor verzoeker als hij zijn medewerking aan de test zou weigeren. Niettemin wordt ten aanzien van dit klachtonderdeel het volgende overwogen. Nadat de betrokken politieambtenaren verzoeker in de gelegenheid hadden gesteld om zich er van te vergewissen dat het ademanalyseapparaat was geijkt en de geldigheidsduur van het goedkeuringscertificaat nog niet was verstreken - waartoe zij overigens niet bij of krachtens enig wettelijk voorschrift verplicht waren - behoefde van hen niet te worden verwacht dat zij ook voldeden aan zijn volgende verzoek, om de nummers van het certificaat en van het ademanalyseapparaat met elkaar te vergelijken. Ook voor een dergelijk verzoek geldt dat er geen wettelijke basis bestaat om er aan te voldoen, terwijl er bovendien geen enkele objectieve reden was op grond waarvan er van kon worden uitgegaan dat de nummers van het certificaat en het apparaat niet met elkaar zouden overeenstemmen. Daarom hebben de betrokken politieambtenaren niet onjuist gehandeld door niet te voldoen aan het tweede verzoek.4. Voor zover de hierboven onder 1. genoemde opmerkingen over de gevolgen van de weigering om mee te werken aan de ademanalysetest zijn gemaakt, waren zij juist, gelet op het bepaalde in de artikelen 163, tweede en derde lid, jo 176, derde lid en 178, eerste lid WVW 1994 en op de Richtlijn inzake het rijden onder invloed gebaseerd op de Wegenverkeerswet 1994 van het College van procureurs-generaal van 20 december 1995 (zie

Achtergrond

, onder 1. en 2). Uit deze artikelen blijkt immers dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek in beginsel verplicht is. Een uitzondering hierop wordt slechts gemaakt voor die verdachte van wie aannemelijk is dat het verlenen van medewerking om bijzondere redenen van geneeskundige aard onwenselijk is. Alleen in dat geval is het een verdachte toegestaan om te weigeren medewerking te verlenen. Uit genoemde artikelen en uit bovengenoemde Richtlijn blijkt voorts dat de weigering om medewerking te verlenen een op zichzelf staand misdrijf vormt, waarvoor mogelijk een maximale straf door de officier van justitie kan worden gevorderd.5. Verder waren de opmerkingen, zo zij zijn gemaakt, niet incorrect nu zij blijkbaar waren bedoeld om aan te geven welke gevolgen zijn weigering om medewerking aan het ademonderzoek te verlenen voor verzoeker zou hebben. Dat er door de voorwaarde die verzoeker stelde om zijn medewerking aan het ademonderzoek te verlenen en door de weigering van de politieambtenaren om hier aan te voldoen irritatie is ontstaan, is voorstelbaar. Tegen de achtergrond zoals hierboven geschetst, kan echter niet worden gesteld, en ook overigens is hier tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman niets van gebleken, dat de betrokken politieambtenaren intimiderend optraden jegens verzoeker door hem te wijzen op de - ernstige - gevolgen van zijn weigering om medewerking te verlenen aan het ademonderzoek. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. III. Ten aanzien van het niet oproepen van een arts 1. Verder klaagt verzoeker er over dat de politieambtenaren ondanks zijn hartkwaal geen arts hebben opgeroepen. Verzoeker heeft, daarnaar gevraagd, de politieambtenaren kenbaar gemaakt dat hij hartpati nt is. Hij heeft hun niets meegedeeld omtrent het gebruik van medicijnen.2. In reactie op de klacht van verzoeker verwees de korpsbeheerder naar het bepaalde in artikel 163 WVW 1994. Hij voegde hier aan toe dat de politieambtenaren B. en S. beide hadden aangeboden om een arts te raadplegen ter beoordeling of er van bijzondere geneeskundige redenen sprake zou kunnen zijn. B. verklaarde dat hij de vraag over het consulteren van een arts expliciet had gesteld, om te kunnen laten beoordelen of er ten aanzien van verzoeker wel of geen sprake was van bijzondere geneeskundige redenen om geen medewerking te verlenen aan de ademanalyse. Hij kon zich niet herinneren of hij dit ook zo aan verzoeker had uitgelegd. Verzoeker had hier op gereageerd met de mededeling dat hij zou proberen ademlucht in het ademanalyse apparaat te blazen, maar dat hij het blazen zou be indigen als hij dit niet vol zou kunnen houden.3. Op grond van artikel 163, eerste en tweede lid WVW 1994 is een verdachte van overtreding van artikel 8, tweede lid onder a WVW 1994, verplicht om mee te werken aan een ademonderzoek. Het niet voldoen aan deze verplichting is strafbaar gesteld in artikel 176 WVW 1994 (zie

Achtergrond

, onder 1.) Een uitzondering op deze verplichting is opgenomen in het derde lid van artikel 163. Een verdachte van wie aannemelijk is dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, is ingevolge deze bepaling niet verplicht om hier aan mee te werken.4. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1981 (zie

Achtergrond

, onder 4.a.) blijkt dat om onder de verplichting om mee te werken aan een bloedtest uit te kunnen komen, een verdachte de aanwezigheid van bijzondere geneeskundige redenen op duidelijke en ondubbelzinnige wijze kenbaar moet maken aan de politieambtenaar die het bevel tot medewerking aan de test geeft. Hetzelfde geldt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1992 (zie

Achtergrond

, onder 4.e.) voor het bevel mee te werken aan een ademtest. Als er sprake is van een verdachte die duidelijk en ondubbelzinnig te kennen geeft vanwege bijzondere geneeskundige redenen niet aan een adem- of bloedtest te willen meewerken, dient de politieambtenaar een arts in te schakelen om te beoordelen of er inderdaad bijzondere redenen van geneeskundige aard zijn waardoor medewerking van de verdachte aan de test onwenselijk is.5. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie

Achtergrond

, onder 4.) wordt niet snel aangenomen dat er sprake is van een dergelijk, op een niet voor misverstand vatbare wijze gedaan beroep. Een weigering onder verwijzing naar een vorige bloedtest waarvan de verdachte twee dagen ziek was geweest, werd als een dergelijke weigering aangemerkt. De verklaring dat een bloed- of ademtest slecht was voor verdachtes gezondheid, dat verdachte ziekelijk was en vocht achter de longen had, of een longaandoening had waarvoor medicijnen werden gebruikt, zag de Hoge Raad niet als het aanvoeren van bijzondere geneeskundige redenen op een wijze die is aan te merken als duidelijk en ondubbelzinnig.6. Uit het vorenstaande volgt dat voor de beantwoording van de vraag of de politieambtenaren in dit geval ten onrechte niet een arts hebben opgeroepen, bepalend is of sprake was van een beroep op de aanwezigheid van bijzondere geneeskundige omstandigheden op grond waarvan verzoeker kon weigeren de ademanalyse test te ondergaan. In dat geval zouden zij immers een arts hebben moeten raadplegen om een oordeel te geven over de aangevoerde redenen om de medewerking te weigeren.7. Gelet op de hierboven weergegeven jurisprudentie moet worden geoordeeld dat er in het geval van verzoeker geen sprake was van een op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze gedaan beroep op de aanwezigheid van bijzondere geneeskundige redenen die de medewerking aan een ademtest onwenselijk maakten. Verzoeker had aan de politieambtenaren slechts kenbaar gemaakt, zonder nadere preciseringen aan te geven, dat hij hartpati nt was. In het ter zake opgemaakte proces-verbaal en in het standpunt van de korpsbeheerder is dienaangaande verder aangegeven dat verzoeker zich bereid had verklaard om in het ademanalyse apparaat te blazen, tenzij hij dit niet vol kon houden. Aangezien verzoeker dit niet heeft tegengesproken, wordt er van uitgegaan dat deze lezing juist is. Nu de politieambtenaren de weigering van verzoeker om mee te werken aan de ademanalyse niet behoefden op te vatten als duidelijk en ondubbelzinnig gegrond op bijzondere geneeskundige redenen, bestond er voor hen geen aanleiding om een arts te consulteren. De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), is niet gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND1. Wegenverkeerswet 1994(Wet van 21 april 1994, Stb. 475) Artikel 8, tweede lid "Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:a.       het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderd twintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel b.       het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed." Artikel 163, eerste tot en met vijfde lid "1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a.2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.4. In het geval bedoeld, in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b. (...)5. Indien de bestuurder zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek." Artikel 176, derde lid "Overtreding van de artikelen (...) 8, (...), 163, tweede (...) lid, (...) wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie." Artikel 178, eerste lid "De in de artikelen 175 en 176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven." 2. Richtlijn inzake rijden onder invloed gebaseerd op de Wegenverkeerswet 1994 (Richtlijn vastgesteld in de vergadering van het college van procureurs-generaal van 20 december 1995, Stcrt. 1996, 42) "...Hoofdstuk 1 Strafvorderingsbeleid inzake rijden onder invloed en niet medewerken aan ademtest, ademanalyse of bloedproef (...) 5. Artikel 163, tweede en zesde lid, WVW 1994Indien de ademanalyse/bloedproef wordt geweigerd, zijn er twee situaties te onderscheiden:a. de verdachte verkeerde naar het oordeel van de politie onder zodanige invloed van de alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan (...) de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht; b. de politie heeft geen of onvoldoende bijzonderheden met betrekking tot de wijze van rijden van de verdachte of zijn verdere gedrag geconstateerd, zodat niet kan worden gezegd dat verdachte verkeerde onder zodanige invloed van de alcohol, (...) dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Hoewel ten aanzien van het onder a omschreven geval het theoretisch mogelijk is artikel 163 en artikel 8, eerste lid, WVW 1994 cumulatief ten laste te leggen, dient zowel in dit geval als in de situatie genoemd onder b de verdachte te worden vervolgd ter zake van artikel 163 WVW 1994. Voor de strafvordering dient aansluiting te worden gezocht bij schijf Vb, indien de ademanalyse of bloedproef wordt geweigerd. Indien er sprake is van kennelijke staat van dronkenschap, dient schijf VI (de hoogste schijf; N.o.) te worden toegepast. Door de aanwezigheid van een strafverzwarende omstandigheid dient er ter zitting in principe een schijf hoger te worden ge ist (i.c. schijf VI). Doen zich meer strafverzwarende omstandigheden voor, dan kan ook hier een hogere straf worden gevorderd dan de voor schijf VI vastgestelde eis ter zitting. 3. Besluit alcoholonderzoeken (amvb van 5 juli 1997, Stb. 293) Artikel 2 "Onze minister van Justitie wijst de apparatuur aan die voor een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht dient te worden gebruikt." Artikel 3 "1. Voor het verrichten van ademanalyse wordt gebruik gemaakt van een ademanalyse-apparaat dat behoort tot een door Onze Minister van Justitie aangewezen type.2. De aanwijzing van een type geschiedt slechts indien het bij een onderzoek, verricht door een door Onze Minister aangewezen keuringsinstelling, is goedgekeurd." Artikel 4 "1. Het ademanalyse-apparaat dient te zijn voorzien van een geldige verklaring van goedkeuring, afgegeven door een door Onze Minister van Justitie aangewezen keuringsinstelling.2. Een verklaring van goedkeuring wordt slechts afgegeven, indien het ademanalyse-apparaat bij een door de keuringsinstelling verricht individueel onderzoek is goedgekeurd.3. Onze Minister van Justitie bepaalt de geldigheidsduur van de verklaring."4. Jurisprudentiea. Arrest van de Hoge Raad van 1 december 1981 (NJ 1982, 242) "...7.1. De Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 23 mei 1973 (...) houdt met betrekking tot het bepaalde in artikel 33a leden 3 en 4 WVW (artikel 163 WVW 1994; N.o.) onder meer het navolgende in:"Een uitzonderingsgeval is voorzien voor personen bij wie om bijzondere geneeskundige redenen bloedafname onwenselijk is. De beoordeling van de vraag of van zulke redenen in een concreet geval sprake is, ligt in eerste instantie bij de arts die met de bloedafname is belast". In de Memorie van Antwoord is naar aanleiding van een vraag in het Voorlopig Verslag daaraan toegevoegd:"De uitdrukking "aannemelijk maken" is juist gebruikt omdat van bewijzen in juridische zin hier geen sprake zal kunnen zijn. Waar het om gaat is dat de betrokken arts de overtuiging heeft dat bloedafname bij die persoon niet wenselijk is. De beslissing is voor de verantwoordelijkheid van de arts...".7.2. Een redelijke uitleg van de bepalingen, vervat in de leden 3, 4 en 5 van voormeld artikel 33a in het licht van bedoelde ontstaansgeschiedenis brengt mede, dat een verdachte die bloedafname weigert omdat hij meent dat die voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, slechts dan niet handelt in strijd met artikel 33a lid 3, indien hij die mening op duidelijke en ondubbelzinnige wijze kenbaar maakt aan degene die hem beveelt zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en vervolgens hetzij de met de bloedafname belaste arts dit oordeel overneemt, hetzij de rechter, achteraf oordelend, op grond van uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken feiten en omstandigheden die onwenselijkheid aannemelijk acht. Dat een verdachte, die weigert zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen doch daarbij niet duidelijk kenbaar maakt dat hij afname van bloed om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk acht, zich later niet meer met vrucht op laatstbedoelde omstandigheid kan beroepen, vloeit inzonderheid hieruit voort, dat - naar in het systeem van de in artikel 33a vervatte bepalingen besloten ligt - slechts dan behoeft te worden overgegaan tot het oproepen van een arts, indien de verdachte hetzij de in lid 1 bedoelde toestemming geeft, dan wel gevolg geeft aan het in lid 3 bedoelde bevel hetzij op een niet voor misverstand vatbare wijze een beroep doet op de in lid 4 bedoelde onwenselijkheid, waaromtrent de op te roepen arts dan kan worden geraadpleegd..." b. Arrest van de Hoge Raad van 4 december 1984 (NJ 1985, 341) "...6.1. Indien degene aan wie met toepassing van artikel 33a derde lid WVW is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, ter motivering van zijn weigering aan dat bevel gevolg te geven verklaart: "De vorige keer ben ik twee dagen ziek geweest van die rotprik, dat gebeurt mij geen tweede keer", zal die verklaring in het algemeen (...) bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan als een beroep op de omstandigheid, dat te vrezen valt dat - gelijk reeds eerder het geval is geweest - een afname van bloed om bijzondere redenen van geneeskundige aard ziekte ten gevolge zal hebben. Een zodanig beroep moet dan worden aangemerkt als een beroep op de in het vierde lid van gemeld artikel 33a voorziene omstandigheid, "dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is".6.2. Gelet op het vorenoverwogene had het Hof nader behoren te motiveren waarom het tot het oordeel is gekomen, dat de (...) verklaring van verdachte in het onderhavige geval "geenszins een beroep (...) op de aanwezigheid van bijzondere geneeskundige redenen " in de zin van laatstbedoelde wetsbepaling opleverde en waarom de verbalisant (...) "ook geen aanleiding" had voormelde verklaring van de verdachte "wel zo te begrijpen"... c. Arrest van de Hoge Raad van 13 februari 1990 (NJ 457) "...5.2. Het hof heeft (...) beslist :"(...) De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte blijkens het p.-v. van politie het bevel zich aan een bloedproef te onderwerpen heeft geweigerd met de woorden: "Ik weiger een bloedonderzoek, omdat dit slecht is voor mijn gezondheid", welke woorden, mede gelet op de persoon van de verdachte, bezwaarlijk anders uitgelegd hadden kunnen worden dan een beroep op een bijzondere geneeskundige reden. Een beroep op een bijzondere geneeskundige reden kan slechts met vrucht gedaan worden indien de verdachte die mening op duidelijke en ondubbelzinnige wijze kenbaar maakt aan degene die hem beveelt zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen. Nu de verdachte blijkens het p.-v. van politie slechts gezegd heeft dat een bloedonderzoek slecht zou zijn voor zijn gezondheid en hij vervolgens geweigerd heeft een nadere verklaring af te leggen, kan niet gezegd worden dat de verdachte een beroep op een bijzondere geneeskundige reden op duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft kenbaar gemaakt. Bovendien blijkt uit het (...) p.-v. en de daarbij gevoegde verklaring van de arts (...) dat deze arts medische redenen om geen bloed af te nemen niet aanwezig achtte. Het hof verwerpt derhalve dit verweer."5.3. Aldus heeft het hof het oordeel van de arts (...), dat geen medische redenen om geen bloed af te geven aanwezig waren, tot het zijne gemaakt. Dat oordeel draagt de verwerping van het (...) verweer zelfstandig... d. Arrest van de Hoge Raad van 5 november 1991 (NJ 1992, 284) "...6.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman daar het verweer gevoerd dat het hof als volgt heeft samengevat en verworpen:"(...)11.2. De getuige S., die (...) verdachte het bevel heeft gegeven zich aan de bloedproef te onderwerpen, heeft ter terechtzitting van het hof verklaard, (... ): "De verdachte heeft tegen mijn collega gezegd, dat hij ziekelijk was en vocht achter de longen had, dat een bloedproef onmogelijk was en dat ze maar bij zijn arts (...) moesten informeren. Mij heeft hij, toen ik hem het bevel gaf, niet expliciet een reden opgegeven. Hij gaf alleen aan dat ik dit gewaar kon worden bij zijn huisarts of zijn behandelend geneesheer in het ziekenhuis (...). Vervolgens heb ik telefonisch contact opgenomen met zijn huisarts, maar deze wilde geen commentaar geven op de door mij gestelde vragen. Wij wilden met de verdachte naar de dienstdoende arts (...) gaan. Verdachte wilde dit niet. Volgens hem wist de arts niet hoe hij met hem om moest gaan". Volgens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft de getuige de gang van zaken juist weergegeven.11.3. Blijkens de onder 11.2. weergegeven gang van zaken heeft verdachte weliswaar gegevens aangedragen, die gaan in de richting van een beroep op een geneeskundige reden, maar heeft hij deze gegevens niet ter toetsing voor willen leggen aan de dienstdoende arts (...), terwijl de huisarts van de verdachte geen commentaar wilde leveren. Onder die omstandigheden is niet aannemelijk geworden, dat voor verdachte de verplichting om zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen niet zou gelden op grond van een geneeskundige reden (...). (...) 6.2.2. 's Hofs vaststelling dat de verdachte heeft geweigerd de door hem aangedragen gegevens, welke in de richting van een beroep op een geneeskundige reden gingen, voor te leggen aan de dienstdoende arts (...) is niet onbegrijpelijk en kan als van feitelijke aard in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst..." e. Arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1992 (NJ 1993, 10) "...6.2. Het hof heeft (...) overwogen en beslist:dat een beroep op een bijzondere geneeskundige reden slechts met vrucht gedaan kan worden indien de verdachte die mening op duidelijke en ondubbelzinnige wijze kenbaar maakt aan degene die hem beveelt zich aan een ademonderzoek te onderwerpen; dat de verdachte blijkens de verklaring van de getuige N. (de verbalisant; N.o.) slechts heeft verteld dat hij, verdachte, een longaandoening had en daarvoor medicijnen gebruikte en dat hij niet op zo'n apparaat kon blazen doch aan N. niet heeft gezegd, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was en dat hij om deze bijzondere redenen niet kon blazen; dat derhalve niet gezegd kan worden dat de verdachte een beroep op een bijzondere geneeskundige reden op duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft kenbaar gemaakt; (...); dat de verbalisant N. dan ook terecht de opmerkingen van verdachte niet heeft aangemerkt als een beroep op medische redenen.6.3. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte heeft nagelaten tegenover de (...) verbalisant N. op een niet voor misverstand vatbare wijze een beroep te doen op de in het derde lid van artikel 33a WV bedoelde onwenselijkheid, in het bijzonder omdat (...) de verdachte tegenover N. slechts heeft beweerd "dat hij niet op zo'n apparaat kon blazen" terwijl dat - blijkens de gebezigde bewijsmiddelen - wel het geval was (...).6.4. 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige, verweven als het is met omstandigheden van feitelijke aard, in cassatie niet worden getoetst."

Instantie: Regiopolitie Limburg-Noord

Klacht:

Intimiderend optreden door politie bij ademanalystest; ondanks hartkwaal verzoeker geen arts geroepen.

Oordeel:

Niet gegrond