1999/032

Rapport
Op 31 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. W. te Bennekom, met een klacht over een gedraging van de Rijksrecherche en de Minister van Justitie. Naar deze gedragingen, waarvan de eerste wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van de Rijksrecherche hem tijdens een verhoor in het kader van een onderzoek op 26 juni 1997 op een vooringenomen wijze heeft bejegend door de opmerking te maken "inderdaad, w j zijn eerlijk". Voorts klaagt verzoeker erover dat de Minister van Justitie:- zijn klacht over deze bejegening niet gegrond heeft verklaard, terwijl de Minister van mening was dat de betrokken ambtenaar er verstandiger aan had gedaan indien hij de genoemde opmerking niet had gemaakt;          - in haar brief aan verzoeker van 28 oktober 1997 hem heeft gewezen op de mogelijkheid om bij de Nationale ombudsman een verzoek tot behandeling van zijn klacht in te dienen, zonder dat zij daarbij aangaf waar de klacht kon worden ingediend en onder welke voorwaarden kon worden geklaagd. De klacht over de gedraging van de Rijksrecherche werd tijdens het onderzoek als volgt uitgebreid. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de directeur van de Rijksrecherche heeft geweigerd op zijn verzoek maatregelen te treffen jegens twee rijksrechercheurs, ondanks het feit dat het College van procureurs-generaal in zijn brief van 6 maart 1998 heeft aangegeven dat de betreffende rijksrechercheurs ten onrechte uit een gesprek met de hoofdofficier van justitie te Arnhem hadden begrepen dat zij verzoeker als verdachte moesten aanmerken.

Achtergrond

Wetboek van Strafvordering (Sv.) Artikel 29, eerste en tweede lid "1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet

gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De betrokken ambtenaar berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Op 26 juni 1997 verhoorden de ambtenaren B. en E. van de rijksrecherche te Arnhem verzoeker in het kader van een onderzoek naar vermeende omkoping door verzoeker.2. Op 6 augustus 1997 diende verzoeker een klacht in bij de procureur-generaal bij het gerechtshof te Arnhem over het optreden van de betrokken ambtenaren tijdens het verhoor.3. In reactie op de klacht van verzoeker deelde rechercheur E. in zijn brief van 29 augustus 1997 aan klachtbemiddelaar A. het volgende mee:"Inderdaad heeft de heer W. bij aanvang van het gesprek ons verzocht om het gesprek op band op te nemen. Dit werd door B. geweigerd en in de daaropvolgende uitleg van zijn verzoek stelde de heer W. dat op die wijze, bij verschil van mening in ieder geval vast zou staan wat er was gezegd. Het is juist dat ik hierop heb gereageerd met de woorden: "Wij zijn eerlijke mensen".

Het is eveneens juist dat daarbij de nadruk lag op "Wij". Kennelijk begreep de heer W. deze opmerking niet goed, want hij vroeg mij wat ik daarmee bedoelde. Hierop herhaalde ik dat Wij eerlijke mensen waren. De heer W. reageerde hierop met de vraag of ik daarmee bedoelde dat hij niet eerlijk was. Met wij bedoelde ik echter vanaf het begin, alle drie de deelnemers aan het gesprek, de heer W., B. en mijzelf. Met deze opmerking wilde ik aangeven dat de noodzaak tot het maken van een bandopname in dit geval niet aanwezig was. Immers van het gesprek zou ter plaatse en direct op dat moment een op schrift gestelde verklaring worden vervaardigd welke na doorlezing en accoordbevinden door de heer W. zou worden ondertekend. Daarmee werd het door de heer W. geschetste probleem van "verschil van mening over het gezegde" direct voorkomen/opgelost. Vervelend is het dat de heer W. hierdoor kennelijk een onaangenaam gevoel heeft gekregen, overigens zonder dat dit mijn bedoeling was. Immers, het is tactisch gezien een niet erg verstandige handeling om reeds bij aanvang van een verhoor door het maken van kwetsende opmerkingen een sfeer te cre ren die zijn gevolgen heeft gedurende het gehele verdere verloop van het gesprek. E n van mijn volgende opmerkingen aan het adres van de heer W. was volgens hem de vraag waarom hij zo zenuwachtig was. Ook dit is juist. De heer W. was direct vanaf het begin opvallend nerveus. Dit uitte zich in het voortdurend verschuiven van zijn papieren en schrijfgerei en het onrustig in zijn stoel schuiven. Dat de heer W. dit heeft opgevat als zou daarmee mijnerzijds iets worden gesuggereerd is vervelend, maar niet juist. Overigens formuleert de heer W. dit in zijn klacht met te stellen dat ik de indruk gaf te veronderstellen dat hij: "misschien wel iets op mijn (zijn) kerfstok zou hebben". Dit nu was op dat moment nog een open optie. Het gesprek diende immers mede ter vaststelling daarvan. In het daarop volgend gedeelte van zijn klacht stelt de heer W. dat ik er op uit was hem te beledigen en te treiteren. Mede op grond van de eerder door mij gestelde tactische ongewenstheid hiervan merk ik hierover op dat dit niet aan de orde was/is. De door hem bedoelde treiterende woorden, blik en toon herken ik niet. Ik ben mij er niet van bewust beledigend te zijn geweest voor de heer W. en uit zijn klacht blijkt mij evenmin op welk moment en op welke wijze de belediging heeft plaatsgevonden. Van de slotopmerking van de heer W. betreffende de vergelijking tussen mijn handelen en de Tweede wereldoorlog neem ik afstand.

Ik ga er vanuit dat deze uit woede of onmacht zijnerzijds is gemaakt."4. In een rapport van 26 september 1997 deed hoofdinspecteur van politie A., unithoofd bij de Rijksrecherche te 's-Gravenhage, verslag van een door hem ingesteld onderzoek naar de klacht van 6 augustus 1997 van verzoeker. In het kader van dit onderzoek hoorde A. verzoeker en de betrokken ambtenaren, die tegenover hem de volgende in dit rapport opgenomen verklaringen aflegden.4.1. In zijn verklaring van 10 september 1997 deelde verzoeker het volgende mee:"Na weigering door B. van mijn voorstel het gesprek op een bandopname-apparaat op te nemen, legde ik de heren uit, dat ik bij een verschil van mening over of verschil van interpretatie van het besprokene tegenover twee be digde politieambtenaren sterker zou staan als het gesprek op de band stond, omdat zij anders eerder geloofd zouden worden dan ik.. reageerde hierop met te zeggen: "Inderdaad, wij zijn eerlijk", met de klemtoon op wij. Nadat ik E. had gevraagd, wat hij zei, antwoordde deze nogmaals: "Wij zijn eerlijk". Toen ik E. daarna de vraag stelde of hij daarmee bedoeld dat ik niet eerlijk was, antwoordde deze opnieuw: "Wij zijn eerlijk", doch legde nu de klemtoon op eerlijk. E. nam daarbij de houding aan van iemand die zich er duidelijk van bewust was aan de goede kant van de tafel te zitten. Dat straalde hij echt uit. Na deze discussie vroeg E. mij, waarom ik zo zenuwachtig was. Hij suggereerde duidelijk, dat ik kennelijk iets te verbergen had. Het je onwennig voelen in een vreemde omgeving, gaan verzitten en je bescheiden schikken alvorens een gesprek aan te gaan, is niets bijzonders en bewijst zeker niet dat je iets op je kerfstok hebt. Een dergelijke suggestieve opmerking geeft niet bepaald aan, dat degene die deze maakt onbevooroordeeld en niet vooringenomen aan een dergelijk gesprek begint. Ik heb E. gevraagd, waarom hij zo agressief was, doch daarop gaf hij geen antwoord. De vooringenomenheid van met name E. bleek ook uit diens verklaring, waarom ik als verdachte werd aangemerkt en verhoord. Men had nogal vertrouwen in twee in die zaak afgelegde verklaringen, waarop B. en E. zich baseerden om mij als verdachte aan te merken. Een open optie waarover E. in zijn verweerschrift spreekt, was dus niet aan de orde. In zijn verweerschrift d.d. 29 augustus 1997 schrijft E. op bladzijde 2, dat het niet taktisch zou zijn en niet verstandig aan het begin van een verhoor een sfeer te cre ren die zijn gevolgen zou kunnen hebben voor het verdere verloop van het verhoor. Dat

verklaart hij achteraf, doch in het verhoor vond het omgekeerde plaats, waardoor ik de overtuiging heb dat E. door zijn agressieve benadering en uitstraling niet geschikt is voor zijn functie. Na de hiervoor omschreven botsingen met E., waaruit duidelijk bleek van een beledigende wijze van optreden, een treiterende houding en vooringenomenheid, heb ik eigenlijk met E. geen zaken meer gedaan, doch mij in het gesprek steeds gewend tot B. en met deze het gesprek gevoerd."4.2. In zijn verklaring van 11 september 1997 deelde betrokken ambtenaar B. het volgende mee:"Op donderdag 26 juni 1997 vanaf 09.00 uur hebben mijn collega E. en ik, na telefonische ontbieding, in het kantoor van de rijksrecherche, het gebouw Rijnpoort te Arnhem, de heer W. gehoord als verdacht van poging tot overtreding van artikel 365 van het wetboek van strafrecht. De beslissing W. te ontbieden en terzake dat strafbare feit als verdachte aan te merken is genomen in overleg met de toenmalige hoofdofficier van justitie G. te Arnhem, op basis van de op dat moment bekende onderzoeksresultaten terzake. Bij het begin van het verhoor vroeg en verkreeg W. de namen van E. en mij en noteerde deze. Vervolgens heb ik hem medegedeeld terzake van welk strafbaar feit hij als verdachte zou worden gehoord en gaf ik hem de cautie. Direct daarna vroeg W. om het gesprek op een bandopname-apparaat op te nemen. Op mijn vraag, waarom hij dat wilde, gaf W. te kennen, dat bij verschil van mening over het besprokene dan in ieder geval vast stond wat precies was gezegd. W. vervolgende letterlijk: "Jullie zijn met z'n twee n en ik ben alleen, dus mijn woorden worden altijd in twijfel getrokken". Hieruit kwam de suggestie voort, dat wij zijn verklaring niet zouden gebruiken zoals hij was afgelegd, maar deze zouden aanpassen zoals ons uitkwam. Het kwam erop neer, dat W. onze integriteit in twijfel trok. Ik heb het verzoek van W. afgewezen en hem uitgelegd dat zijn verklaring op de gebruikelijke wijze zou worden opgenomen, hem ter lezing zou worden voorgelegd waarbij hij wijzigingen zou kunnen aanbrengen en deze vervolgens kon ondertekenen. E. reageerde hierop door te zeggen: "Wij zijn eerlijk". Of hij daarbij de klemtoon legde op wij, dan wel op eerlijk, weet ik niet meer. De opmerking van E. sloeg mijns inziens niet op een gedraging van wie dan ook, maar op de wijze waarop de verklaring zou worden opgenomen. Op de vraag van W., wat hij daarmee bedoelde, antwoordde E. opnieuw met: "Wij zijn eerlijk." Op de daarop volgende opmerking van W. of hij daarmee bedoelde, dat hij, W., niet eerlijk zou zijn, antwoordde

E. opnieuw: "Wij zijn eerlijk". Of bij die herhalingen de klemtoon verschilde, weet ik niet. Nogmaals naar mijn idee sloeg de herhaalde opmerking van E. niet op een gedraging van de deelnemers aan het gesprek, maar op de wijze waarop de verklaring zou worden opgenomen. Ik ben er hierna tussen gesprongen door nog eens aan W. uit te leggen, hoe de verklaring zou worden opgenomen, dat de verklaring daarna ter lezing aan hem zou worden voorgelegd, waarna hij veranderingen kon aanbrengen en doorhalingen kon plegen en deze vervolgens voor accoord kon ondertekenen. Ik heb hem ook toegezegd, desgewenst in zijn verklaring op te nemen, dat hij om opname van het gesprek op een bandopname-apparaat had gevraagd en dat hem dat geweigerd was. Dat is ook gebeurd. Op uw vraag of E. aan het begin van de discussie heeft gezegd: "Inderdaad, wij zijn eerlijk", dan wel "wij zijn eerlijk", kan ik met zekerheid verklaren, dat E. steeds heeft gezegd: "Wij zijn eerlijk". Naar mijn indruk was E. wel ge rriteerd door de opmerking van W. waardoor onze integriteit in twijfel werd getrokken. Bovendien moest W. worden duidelijk gemaakt dat niet hij, maar wij het verhoor leidden. Naar mijn gevoel straalde E. deze irritatie ook uit, doch dat is wat anders dan op een treiterende manier praten en kijken. Daarvan was geen sprake. De piketpalen waren duidelijk geslagen en de regie van het verhoor was, waar deze hoorde. Omdat E. kennelijk dezelfde indruk van W. had als ikzelf, stelde hij daarna de vraag: "Waarom bent u zo zenuwachtig?" Hoewel in vragende zin gesteld, was het eigenlijk een vaststelling. De interpretatie van W., dat E. daarmee suggereerde, dat W. wel iets op zijn kerfstok zou hebben, deel ik niet. Dat is zijn uitleg, doch zo kwam het bij mij niet over. Het kan zijn dat W. daarna aan E. vroeg, waarom hij zo agressief was, doch dat herinner ik mij niet. Ook niet of E. daarop nog gereageerd heeft. Zoals van het begin af aan reeds de bedoeling was, heb ik de verklaring van W. opgenomen en daardoor het grootste deel van het verhoor gedaan, ook na deze incidenten. In het verdere verhoor, de verklaring besloeg zes bladzijden, hebben zich geen bijzonderheden meer voorgedaan. De in deze zaak door anderen afgelegde verklaringen zijn W. letterlijk voorgehouden met namen, data en tijdstippen. Daarna heeft W. zijn verklaring doorgelezen, daarin wijzigingen aangebracht, vervolgens zoals gebruikelijk elke bladzijde geparafeerd en tenslotte zijn verklaring ondertekend. Er hebben zich in het verdere verhoor geen irritaties meer voorgedaan en W. is niet meer terug gekomen op de gepasseerde incidenten.

Wat verder in de klacht is geschreven over vooringenomenheid, beledigende wijze van benadering, treiterende woorden, blik en toon, slaat kennelijk op de twee incidenten die zich bij aanvang van het verhoor voordeden. Deze belevingen van W. kunnen geen betrekking hebben op het verdere verhoor, want dat verliep rustig en zonder incidenten. Het in overleg met het Openbaar Ministerie als verdachte aanmerken van W., op basis van de voorliggende onderzoeksresultaten is uiteraard normaal en getuigt niet van vooringenomenheid. De klacht dienaangaande van W. herken ik in het geheel niet. Van een beledigende wijze van benadering, treiterende woorden, blik en toon, is mij in het geheel niet gebleken. Daarvan was geen sprake. De opmerkingen van W. zullen wel slaan op de twee incidenten aan het begin van het verhoor. Nogmaals er was enige irritatie voorkomende uit het feit, dat onze integriteit kennelijk in twijfel werd getrokken en omdat W. probeerde de regie te voeren. Dat moest worden gecorrigeerd."4.3. In zijn verklaring van 17 september 1997 deelde betrokken ambtenaar E. het volgende mee:"De schriftelijke klacht van de heer W. uit Bennekom d.d. 6 augustus 1997 is mij toegezonden. Ik ken derhalve de inhoud van de klacht. Op uw verzoek heb ik naar aanleiding van de klacht van de heer W. een uitvoerig verweerschrift d.d. 29 augustus 1997 opgesteld en aan u toegezonden. Ik blijf bij het in dat verweerschrift gestelde en zal ter eventuele aanvulling cq. verduidelijking uw vragen beantwoorden. Gedurende een periode van 28 jaar ben ik in dienst van de politie, waarvan 25 jaar bij de recherche. Daarvan ben ik 10 jaar werkzaam bij de rijksrecherche. Tijdens mijn politieloopbaan word ik nu voor het eerst geconfronteerd met een tegen mij gerichte klacht. Op grond van de voorliggende onderzoeksresultaten werd in overleg met de toenmalige hoofdofficier van justitie te Arnhem, G., besloten de heer W. uit Bennekom telefonisch te ontbieden om op donderdag 26 juni 1997 als verdacht van poging tot overtreding van artikel 365 van het wetboek van strafrecht te worden gehoord, in het kantoor van de rijksrecherche, gebouw Rijnpoort te Arnhem. De heer W. verscheen die dag omstreeks 09.00 uur op de afgesproken lokatie, waarna hem door mijn collega B. werd voorgehouden waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.

U vraagt mij wat de letterlijke argumentatie van W. was om het gesprek op een bandopname-apparaat op te nemen. Hoe W. dat letterlijk zei, kan ik mij niet meer herinneren. Het kwam erop neer, dat hij wilde voorkomen dat er achteraf verschil van mening zou ontstaan over wat er precies in het verhoor was verklaard. Collega B. wees dit verzoek van W. af, door aan te geven dat het niet nodig was een bandopname van het gesprek te maken, omdat na het opmaken van zijn verklaring, W. in de gelegenheid zou worden gesteld deze door te lezen, daarin wijzigingen aan te brengen en doorhalingen te plegen, waarna hij de verklaring voor accoord kon ondertekenen. Ik heb mij aanvankelijk afzijdig gehouden van deze discussie tussen B. en W. Ik ondersteunde de zienswijze van B. en was het volledig met hem eens. Ik heb mij niet aangesproken gevoeld door het verzoek van W. en diens argumentatie daarvoor. U haalt de zinsnede aan uit het klachtschrijven van W., waarin hij stelt ondermeer gezegd te hebben, dat wanneer er verschil van mening over het gezegde zou zijn, wij als be digde ambtenaren eerder geloofd zouden worden dan hij. U vraagt mij of ik daarop gereageerd heb en zo ja, in welke letterlijke bewoordingen. Ik heb daarop als mijn reactie gegeven: "Wij zijn eerlijk", met de nadruk op wij, waarmee ik de drie gesprekspartners bedoelde. Ik bedoelde daarmee te zeggen: Wij zijn toch alle drie eerlijke mensen en hebben er toch geen behoefte aan het besprokene terug te luisteren, temeer daar de verklaring op papier gezet wordt, wordt doorgelezen, eventueel gewijzigd en ondertekend. Dat ik W. daarbij op een treiterende manier zou hebben aangekeken, ontken ik ten stelligste. Ik zou niet weten wat hij daarmee bedoelt. Ik herken dat niet. U vraagt mij of er bij mij en/of collega B. sprake was van irritatie om dat verzoek van W. en zijn argumentatie daarvoor. Ik voelde mij niet aangevallen. Er was bij mij geen irritatie en heb dat ook niet bij B. bemerkt. Ik heb op vragen van W. mijn uitspraak "Wij zijn eerlijk", nog tweemaal herhaald, steeds met dezelfde bedoeling en steeds met de klemtoon op wij. In mijn verweerschrift heb ik aangegeven, dat de veronderstelling van W., dat ik met de vraag, waarom hij zo zenuwachtig was, de suggestie wilde wekken dat hij wel wat op zijn kerfstok zou hebben, onjuist is. Het viel mij op dat W. zich zeer nerveus gedroeg. Ik maakte die opmerking in vragende zin meer in de geest van: Man, wat ben je toch zenuwachtig. Ik plaatste die opmerking om dat nerveuze gedrag wat te temperen. Een algemene opmerking om in de inleidende fase van het verhoor het ijs wat te breken.

Na deze twee 'incidenten' verliep het verdere verhoor als een normaal gesprek, op voet van gelijkwaardigheid. B. nam de verklaring op. Mij is niet meer gebleken van verstoorde verhoudingen of van irritaties. De klacht van W. over vooringenomen en beledigende wijze van benadering, treiterende woorden, blik en toon, kan onmogelijk slaan op het verdere verhoor, doch zal in de visie van W. wel betrekking hebben op de twee 'incidenten' aan het begin. Ik herken dat echter helemaal niet."5. In haar advies van 21 oktober 1997 aan de directeur Rijksrecherche deelde de Klachtencommissie bijzondere ambtenaren van politie het volgende mee:"De commissie heeft uitsluitend die onderdelen van de klacht in behandeling genomen en beoordeeld die betrekking hebben op gedragingen van de beklaagde Rijksrecherche-ambtenaar. De commissie heeft uit de klachtbrief van klager van 6 augustus 1997 opgemaakt dat de klacht betrekking heeft op het feit dat de beklaagde ambtenaar in het kader van de uitvoering van een Rijksrecherche-onderzoek, klager op een vooringenomen en beledigende wijze zou hebben behandeld. De beklaagde ambtenaar zou tijdens een verhoor, dat is gevoerd in het kader van het onderzoek, door zijn opmerking "(inderdaad) wij zijn eerlijk" en het stellen van de vraag "waarom bent u zo zenuwachtig" hebben gesuggereerd dat klager niet eerlijk zou zijn. Op grond van het onderzoek komt de commissie tot de bevinding dat de klacht geen verschil van inzicht over de feiten betreft, doch de interpretatie daarvan. Gelet hierop heeft de commissie besloten af te zien van een hoorzitting daar zij van mening is dat de juiste interpretatie van de feiten niet gestaafd kan worden tijdens een hoorzitting. Ten aanzien van de inhoud van de klacht merkt de commissie op dat het feit dat klager de verslaglegging van het verhoor dat is gevoerd in het kader van een Rijksrecherche-onderzoek reeds direct bij aanvang van het verhoor in twijfel trok, zou kunnen duiden op twijfel aan de integriteit van de betrokken Rijksrecherche-ambtenaren. In dit licht bezien, is een reactie van de beklaagde ambtenaar in de geest van: "(inderdaad) wij zijn eerlijk" niet onbegrijpelijk. Evenwel is de commissie van mening dat de beklaagde ambtenaar er verstandiger aan had gedaan indien hij zich van deze als kwalificerend overkomende/ondervonden opmerking had onthouden daar de opmerking niets toevoegde aan het verhoor en tot irritatie over en weer voerde.

De commissie constateert dat zo gezien in deze geen sprake is van een klachtwaardige gedraging. Evenmin constateert de commissie een klachtwaardige gedraging in de vraag van de beklaagde ambtenaar aan klager waarom hij zo zenuwachtig is. Gelet op het bovenstaande adviseert de commissie u de klacht ongegrond te verklaren"6. In haar brief van 28 oktober 1997 aan verzoeker deelde de Minister van Justitie als haar beslissing op verzoekers klacht mee dat zij deze ongegrond achtte onder verwijzing naar het advies van de Klachtencommissie bijzondere ambtenaren van politie van 21 oktober 1997 (zie hiervoor, onder A.5.). Voorts deelde zij mee dat zij de opmerking van de Klachtencommissie ter harte nam over de tot irritatie leidende uitspraak van de betreffende rijksrechercheur. Tenslotte wees zij verzoeker op de mogelijkheid, ingevolge artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman, om bij de Nationale ombudsman een klacht in te dienen.7. In reactie op een brief van 7 november 1997 van verzoeker aan de directeur van de Rijksrecherche, deelde deze per brief van 27 november 1997, op 6 februari 1998 verzonden aan verzoeker, het volgende mee:"Zij (de betrokken rijksrechercheurs; N.o.) deelden (...) mee dat het betreffende onderzoek als een ori nterend onderzoek is gestart. Nadat betrokkenen, met uitzondering van Uw persoon, waren gehoord was er zoveel materiaal, dat het verstandig leek U als verdachte ter zake corruptie aan te merken. Door de betreffende Rijksrechercheurs is dit vervolgens besproken met de hoofdofficier van justitie Arnhem (...) Deze gaf hierop om U als verdachte en derhalve met de cautie te horen. Los hiervan kan overigens worden opgemerkt dat het wetboek van strafvordering voorziet in het als verdachte horen van personen indien daartoe aanleiding bestaat. Een afzonderlijke opdracht daarvoor is dan ook overbodig."8. In reactie op twee brieven van 2 en 5 januari 1998 van verzoeker deelde het College van procureurs-generaal per brief van 6 maart 1998 aan verzoeker onder meer het volgende mee:"Vooropgesteld zij dat de rijksrecherche een ori nterend onderzoek uitvoerde naar mogelijke corruptie. Toen in het rijksrechercheonderzoek naar voren kwam dat u in een later stadium mogelijk als verdachte aangemerkt zou moeten worden, heeft er een gesprek plaatsgehad tussen de rijksrechercheurs en de (toenmalige) hoofdofficier van justitie. Om redenen van rechtsbescherming heeft de hoofdofficier van justitie toen besloten dat u in deze fase van

het onderzoek voorafgaand aan het verhoor moest worden meegedeeld dat u niet tot antwoorden verplicht zou zijn. U werd met andere woorden onder de in artikel 27 (artikel 29; N.o.) Wetboek van Strafvordering geregelde cautie gehoord, niet omdat u verdachte was maar om te voorkomen dat u dat –onbedoeld- door uw eigen verklaring zou worden. Het valt immers nooit op voorhand uit te sluiten –dat is namelijk per definitie en principieel een vaststelling achteraf- dat iemand, door verklaringen af te leggen, zichzelf incrimineert. Het onderzoek belandde daarmee echter niet in de strafrechtelijke fase. De rijksrechercheurs hebben het gesprek anders ge nterpreteerd en hieruit begrepen dat u ook als verdachte moest worden aangemerkt omdat er al een redelijk vermoeden van schuld zou zijn. Dit misverstand valt te betreuren."9. Naar aanleiding van deze brief van 6 maart 1998 van het College van procureurs-generaal, verzocht verzoeker per brief van 23 maart 1998 aan de directeur van de Rijksrecherche om maatregelen te nemen tegen de twee rechercheurs. In reactie op dit verzoek, deelde de directeur van de Rijksrecherche in zijn brief van 24 maart 1998 aan verzoeker onder meer het volgende mee:"Het College van procureurs-generaal heeft U ook een brief gestuurd waaruit blijkt dat het College het betreurt dat aan U twee lezingen zijn gegeven over de aard van het onderzoek waarin U door de Rijksrecherche gehoord bent. Ik wil daaraan toevoegen dat ik geen reden heb om te twijfelen aan de lezing van mijn beide rijksrechercheurs; ik vind dat zij er in alle redelijkheid vanuit mochten gaan dat het de bedoeling van de betreffende hoofdofficier van justitie was het karakter van het betreffende onderzoek te veranderen van een feiten/ori nterend naar een strafrechtelijk onderzoek. Dat hierover kennelijk onvoldoende door de gesprekspartners is gecommuniceerd moge duidelijk zijn. Voorop heeft gestaan dat het uitgangspunt was dat Uw rechten als verdachte, of als betrokkene die zichzelf niet behoefde te belasten, moesten worden gewaarborgd. (...) ik onderneem dan ook verder geen enkele actie naar aanleiding van Uw brief."B. Het standpunt van verzoekerHet standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder

Klacht

. C. Het standpunt van de betrokken ambtenaar E. Op 1 februari 1998 deelde ambtenaar E. van de Rijksrecherche telefonisch aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee

dat hij bij zijn eerder afgelegde verklaringen bleef en dat hij daaraan niets meer had toe te voegen. . Het standpunt van de Minister van Justitie1. In haar brief van 27 april 1998 verwees de Minister van Justitie voor haar reactie op het eerste klachtonderdeel naar haar oordeel van 28 oktober 1997. Na heroverweging kon de directeur Rijksrecherche, namens haar oordelend over de klacht, in redelijkheid conform het advies van de onafhankelijke klachtencommissie tot het oordeel komen dat de klacht niet gegrond was, aldus de Minister. De Minister deelde mee dat zij het klachtonderdeel om die reden ongegrond achtte. Ten aanzien van het tweede en derde klachtonderdeel deelde de Minister het volgende mee:"Het advies van de klachtencommissie d.d. 21 oktober 1997 bevat de volgende volzin: "Evenwel is de commissie van mening dat de beklaagde ambtenaar er verstandiger aan had gedaan indien hij zich van deze als kwalificerend overkomende/ondervonden opmerking had onthouden daar de opmerking niets toevoegde aan het verhoor en tot irritatie over en weer voerde". Hierover is in de brief van 28 oktober 1997, namens mij, opgemerkt dat deze opmerking ter harte is genomen en dat in het nagesprek met de betrokken rijksrechercheur zal worden gesproken over de vraag op welke wijze medewerkers van de Rijksrecherche een verhoorsituatie kunnen cre ren die leidt tot een zo gering mogelijke kans op het ontstaan van irritaties bij betrokkenen. Uit het vorenstaande volgt, zoals u blijkens de formulering van dit klachtonderdeel ook hebt geconcludeerd, dat ik de mening van de commissie deel. Naar mijn oordeel doet deze toevoeging aan de beoordeling van de klacht niet af aan het eindoordeel over die klacht. De toevoeging van de commissie is opgevat als een handvat voor verbetering van het optreden, dat op zichzelf niet als onbehoorlijk te kwalificeren is. Ik acht dit klachtonderdeel daarom ongegrond. Het laatste klachtonderdeel richt zich tegen het feit dat in de brief van 28 oktober 1997 niet uw adres en de voorwaarden waaronder bij u een klacht kan worden ingediend, zijn vermeld. Er bestaat geen wettelijke verplichting, in de zin van de artikelen 3:45 en 6:23 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die vermelding van dergelijke gegevens voorschrijft. Ook overigens ben ik van oordeel dat – in het licht van algemene beginselen van behoorlijk bestuur of anderszins – geen sprake is van niet-behoorlijk optreden. Klager is aan het slot van de brief van 28 oktober 1997, onder verwijzing van de bepaling in de Wet op de Nationale Ombudsman, waarin de voorwaarden voor het indienen van

een klacht zijn opgenomen, gewezen op de mogelijkheid zich tot u te wenden. Naar mijn oordeel is het juist en correct dat bij de afdoening van een klacht op grond van een politieklachtregeling gewezen wordt op de mogelijkheid zich tot u te wenden. Tot vermelding van adres en voorwaarden waaronder een klacht kan worden ingediend, bestaat naar mijn oordeel geen noodzaak, gelet op de bekendheid die u geniet en de laagdrempelige werkwijze van uw bureau. Overigens stelt ook de Awb niet de eis dat in beschikkingen of beslissingen op bezwaar- of beroepschriften de gegevens worden vermeld waarop dit klachtonderdeel betrekking heeft. Ik acht ook dit klachtonderdeel ongegrond."1.1. De Minister voegde bij haar brief van 27 april 1998 een rapport van 26 september 1997 van hoofdinspecteur van politie A., unithoofd bij de Rijksrecherche te 's-Gravenhage (zie hiervoor, onder A.4.).2. In haar brief van 8 juni 1998 deelde de Minister van Justitie in reactie op het vierde klachtonderdeel mee dat zij deze klacht ongegrond achtte. Ten behoeve van de onderbouwing van haar oordeel verwees de Minister naar een brief van 17 april 1998 van het College van procureurs-generaal aan verzoeker. De Minister deelde mee dat zij zich met het oordeel van het College van procureurs-generaal kon verenigen.2.1. De Minister van Justitie voegde bij haar brief van 8 juni 1998 de brief van 17 april 1998 van het College van procureurs-generaal. In deze brief staat het volgende vermeld:"Ik heb vernomen dat u op 9 april jl. op het arrondissementsparket te Arnhem een gesprek heeft gehad met de wnd. hoofdofficier van justitie te Arnhem, mw mr Z., en de heer mr Gi. van het Parket-Generaal. Aanleiding voor dit gesprek vormde uw onvrede over de wijze waarop de rijksrecherche het onderzoek naar de jegens u geuite beschuldigingen ter hand heeft genomen. Ook over de wijze waarop de zaak na sluiting van het onderzoek door het Openbaar Ministerie is afgehandeld bent u ontstemd. Ik heb begrepen dat dit gesprek in een eerlijke en open sfeer heeft plaatsgevonden. Ik heb er behoefte aan ook van mijn kant nog iets over uw klachten naar voren te brengen. Er is in de afhandeling van de rijksrecherchezaak heel wat misgegaan. Ik noem onder meer de miscommunicatie tussen de toenmalige hoofdofficier van justitie te Arnhem en de rijksrechercheurs over de wijze waarop u gehoord diende te worden, de ongefrankeerde post, een verkeerd doorgegeven postbusnummer, de verkeerde datum in een brief en de aanvan-

kelijk niet verzonden brief. Bij u is hierdoor het beeld ontstaan dat u niet serieus genomen wordt. Uit de brieven van de heer P., mw. Z en het College heeft u voorts de indruk gekregen dat fouten van de rijksrecherche en van het Openbaar Ministerie vergoelijkt worden. Zoals in het gesprek van 9 april 1998 is uitgelegd, kan de gang van zaken rond de afhandeling van de zaak op het intermenselijk vlak niet anders dan weinig professioneel genoemd worden. Illustratief is in dit opzicht de opmerking van mw Z. in het gesprek van 9 april jl. dat zij, toen zij ter voorbereiding op dat gesprek het dossier nog eens doornam, weer boos werd over de vele onzorgvuldigheden. Voor deze onzorgvuldigheden bied ik u ook de verontschuldigingen van het College aan. Hoewel ik mij kan voorstellen dat dit voor u, omdat er te veel is misgegaan, moeilijk te begrijpen is wil ik hierbij benadrukken dat van het niet serieus nemen van u of van het vergoelijken van fouten echt geen sprake is geweest. Inmiddels heb ik ook kennisgenomen van uw brief van 23 maart 1998, waarin u een klacht indiende tegen de directeur rijksrecherche, de heer P., en tegen 2 rechercheurs van de rijksrecherche, de heer B. en E. en om maatregelen vroeg tegen de rijksrechercheurs. Het College is u nog een formele reactie hierop schuldig, die u hieronder aantreft. In reactie op uw klachten tegen de rijksrechercheurs merk ik op dat in het gesprek van 9 april 1998 mw Z. heeft toegelicht dat het verhoor door de beide rijksrechercheurs heeft plaatsgevonden binnen de (wettelijke) grenzen van toelaatbaarheid. Zij heeft uitgelegd dat de wijze van verhoor moet worden aangemerkt als een verhoortechniek. Een en ander neemt niet weg dat zij zich goed kan voorstellen dat deze verhoortechniek voor u als confronterend, vooringenomen en beledigend is overgekomen. Ten aanzien van de mededeling van de rechercheurs dat u als verdachte werd gehoord heeft mw Z. uiteengezet binnen welk kader het gesprek tussen de toenmalige hoofdofficier van justitie en de beide rechercheurs heeft plaatsgevonden. In geen enkel opzicht is aannemelijk geworden dat de beide rechercheurs bewust een opdracht van de toenmalige hoofdofficier van justitie naast zich neer hebben gelegd. Naar aanleiding van uw klacht tegen de directeur rijksrecherche merk ik op dat de oorzaak van het feit, dat de brief van 27 november 1997 van de heer P. aanvankelijk niet aan u is verstuurd, onbekend is. In het gesprek van 9 april jl. zijn enkele mogelijke oorzaken genoemd. Er is echter geen reden te veronderstellen dat de heer P. de brief bewust niet heeft laten versturen. Gelet hierop ziet het College voor consequenties in de rechtspositionele sfeer geen aanleiding."

E. De reactie van verzoeker In zijn brief van 6 augustus 1998 deelde verzoeker als zijn reactie op het standpunt van de Minister van Justitie het volgende mee:"Brief Minister van Justitie dd. 8 juni 1998. Betreffende de rechercheurs. De wnd. HovJ mevr. Z. wordt hier aangehaald waar zij zegt dat zij zich goed kan voorstellen dat de verhoortechniek voor mij als confronterend, vooringenomen en beledigend is overgekomen. Als zij dit zegt kwalificeert zij daarmee toch de wijze van verhoor. Waarmee ze eigenlijk instemt met mijn klacht nl. beledigend en vooringenomen. Bovendien is in het hele verhaal ook toegegeven dat de opmerking van de Heer E. "Wij zijn eerlijk" beter achterwege had kunnen blijven, niets toevoegde en alleen maar tot irritatie kon leiden. Dat de rechercheurs mij als verdachte hebben gehoord is iets waarvan de wnd. HovJ zegt dat ze hiermee niet bewust een opdracht van de toenmalige HovJ naast zich neer hebben gelegd. Ik klaag over het feit dat ze zonder daartoe opdracht te hebben gekregen van de HovJ mij als verdachte hebben gehoord en mij dat ook hebben gemeld. Het kan toch niet zo zijn dat rechercheurs zelf bepalen of iemand verdachte is. Zij zeiden dat uit de verhoren van andere betrokkenen bij de zaak zoveel belastende feiten naar voren waren gekomen dat zij mij als verdachte aanmerkten. Betreffende heer P., directeur Rijksrecherche. Toevallig kwam ik achter het bestaan van de brief van 27-11-1997 die aan mij was gericht, maar nooit verzonden. Toen ik hierover op 5-1-1998 met de Rijksrecherche belde wist Mevr. IJ. mij direct te vertellen dat deze brief nooit aan mij was verzonden, maar wel binnen het justiti le circuit als kopie verstuurd was. Zij heeft mij de brief toen direct gefaxt en mij de volgende dag schriftelijk laten weten dat de brief nooit verstuurd is aan mij. Voor mij is het duidelijk, P. probeerde Justitie een rad voor de ogen te draaien en te doen voorkomen of zijn dienst netjes had gereageerd. Uit het geheel blijkt echter dat P. en zijn dienst helemaal niet zo netjes zijn en proberen eigen rechtertje te spelen.

Het spijt mij dat u vindt dat mijn belang kennelijk onvoldoende is om deze klacht in behandeling te nemen. Ik ben nl. van mening dat P. willens en wetens geprobeerd heeft Justitie op het verkeerde been te zetten en daardoor mij te benadelen. Met excuses kan hij dit handelen niet goed praten. En achteraf verklaren dat het een administratieve omissie was is al te makkelijk, bovendien wist zijn medewerkster Mevrouw IJ. toen ik haar belde direct dat de brief niet aan mij was verzonden. Dus ik denk dat P. hier wederom een leugentje gebruikt om zijn nest schoon te houden. Wellicht kunt u e.e.a. heroverwegen. Voorts beweert P. dat de rijksrecherche opdracht had gekregen van de HovJ om mij als verdachte aan te merken. Ik heb dit gekenschetst als een pertinente leugen omdat de HovJ zelf verklaard heeft dat die opdracht nooit is gegeven. Zie ook brief dd. 6 maart 1998 College van P.G.'s. Gezien het bovenstaande kunt u zich voorstellen dat ik mij niet kan vinden in de ongegrondverklaring door de Minister als weergegeven in de brief van 8 juli 1998. Ik blijf dan ook bij mijn mening dat tegen de betreffende ambtenaren maatregelen genomen dienen te worden. Ook al zou dit alleen maar een berisping zijn die in hun dossier wordt opgenomen. Brief Minister van Justitie dd. 27 april 1998. Het eerste klachtonderdeel.. voegde mij toe: "Inderdaad, want WIJ zijn eerlijk". In zijn verweer zegt hij dat hij daarmee bedoelde de 2 rechercheurs en mijzelf. Ik heb al eerder gezegd, dit kan nooit zo zijn, omdat hij het zei als een reactie op mijn opmerking dat zij, als be digde ambtenaren eerder geloofd zouden worden dan ik. Dus blijf ik bij mijn mening dat E. in zijn verweer liegt en er toentertijd op uit geweest is om mij tijdens een verhoor te beledigen en te intimideren. Daarom vraag ik van u te verklaren dat de ambtenaar onjuist heeft gehandeld en dat mijn klacht tegen hem gegrond verklaard had dienen te worden. Het tweede klachtonderdeel. Hoewel de Commissie vindt dat de ambtenaar er verstandiger aan had gedaan deze opmerking niet te plaatsen daar deze niets toe-

voegde en alleen maar tot irritatie kon leiden, en later met de betreffende ambtenaar hierover ook nog gesproken zal worden, vindt de Commissie en met haar de Minister toch dat de klacht ongegrond is. Het moge u duidelijk zijn dat ik nog steeds vind dat juist met de opmerking van de Commissie men tot gegrondverklaring had dienen te komen. Op het derde klachtonderdeel wens ik niet te reageren. De minister mag dit beschouwen als een welgemeend advies om de rechten van de burger beter te beschermen. Verhoor van Hoofdinspecteur B. dd. 11 september 1997. Deze geeft op pag 4 een onjuiste weergave van hetgeen ik gezegd heb. Ik heb gezegd dat zij doordat ze be digde ambtenaren zijn eerder geloofd zouden worden dan ik. En niet omdat zij met z'n twee n waren ze eerder geloofd zouden worden. Dit geeft al weer dat ook de verklaring van B. niet overeenstemt met de waarheid omdat hij nl. zegt dat ik 'letterlijk' deze woorden gebruikt zou hebben. Dit wordt door E. ook bevestigd in diens verhoor op 17 september op pag. 6 waar hij zegt dat ik gesteld heb dat zij als be digde ambtenaren eerder geloofd zouden worden. Hij spreek B. daarmee dus tegen. In het verhoor van B. op pag 5 geeft deze aan dat E. "deze irritatie" ook uitstraalde.. daarentegen verklaart op pag 7 dat er bij hem geen irritatie was. Nogal opmerkelijk deze tegenstellingen. De verklaring van B. in het verhoor dd. 11 september 1997 dat de toenmalige HovJ had beslist dat ik als verdachte gehoord diende te worden is bezijden de waarheid. E.e.a. wordt bevestigd door het College van P.G.'s in haar brief dd. 6 maart 1998. Men ziet dit als een betreurenswaardig misverstand. Maar dit doet niet af aan het feit dat B. en zijn collega E. buiten hun boekje zijn gegaan. Ik verzoek u mijn klachten tegen E. en P. gegrond te verklaren."

Beoordeling

A.Wat betreft de RijksrechercheI. . Ten aanzien van de bejegening1. Op 26 juni 1997 werd verzoeker verhoord door twee ambtenaren van de Rijksrecherche te Arnhem. De Rijksrecherche nam het verhoor af in het kader van een onderzoek naar vermeende omkoping door verzoeker.2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een van deze ambtenaren hem tijdens het verhoor op een vooringenomen wijze heeft bejegend door de opmerking te maken "inderdaad, w j zijn eerlijk".3. In haar reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie, onder verwijzing naar het advies van de Klachtencommissie, mee dat het feit dat verzoeker de verslaglegging van het verhoor al direct bij het begin in twijfel trok, zou kunnen duiden op twijfel aan de integriteit van de betrokken ambtenaren. In dat licht bezien, aldus het door de Minister overgenomen advies van de Klachtencommissie, is een reactie van de beklaagde ambtenaar in de geest van: "(inderdaad) wij zijn eerlijk" niet onbegrijpelijk. Wel was de Minister van mening dat E. er verstandiger aan had gedaan indien hij zich van deze als kwalificerend overkomende dan wel ondervonden opmerking had onthouden, daar de opmerking niets toevoegde aan het verhoor en tot irritatie over en weer had gevoerd.4. De betrokken ambtenaar E. heeft tegenover hoofdinspecteur van politie A. meegedeeld dat hij met de aanduiding 'wij' had gedoeld op zijn collega, hemzelf, alsmede op verzoeker. Hij bedoelde met zijn opmerking te zeggen: "Wij zijn toch alle drie eerlijke mensen en hebben er toch geen behoefte aan het besprokene terug te luisteren, temeer daar de verklaring op papier gezet wordt, wordt doorgelezen, eventueel gewijzigd en ondertekend". Voorts deelde hij mee dat hij zijn uitspraak "Wij zijn eerlijk" nog tweemaal had herhaald in reactie op vragen van verzoeker, steeds met dezelfde bedoeling en steeds met de klemtoon op "wij".5. Vast staat dat verzoeker bij het begin van het verhoor aan de betrokken ambtenaren heeft verzocht het gesprek op een bandopname vast te leggen. B. heeft dit verzoek afgewezen. Verzoeker heeft vervolgens in een toelichting op zijn verzoek meegedeeld dat bij een verschil van mening over of verschil van interpretatie van het besprokene hij tegenover twee be digde politieambtenaren sterker zou staan als het gesprek op de band stond, omdat zij (de ambtenaren)

anders eerder zouden worden geloofd dan hijzelf. Voorts is door het onderzoek komen vast te staan dat betrokken ambtenaar E. op deze opmerking heeft gereageerd met de opmerking "(Inderdaad,) Wij zijn eerlijk", met de klemtoon op "Wij". Op de vraag van verzoeker wat hij met zijn opmerking bedoelde, heeft E. zijn opmerking herhaald. Nadat verzoeker hem vervolgens had gevraagd of hij daarmee bedoelde dat hij (verzoeker) niet eerlijk was, herhaalde E. voor de derde maal zijn opmerking.6. Het is niet geheel onbegrijpelijk dat de rechercheurs de vraag van verzoeker om de bandopname van het gesprek hebben opgevat als een uiting van twijfel ten aanzien van hun integriteit. Het vereiste van een professioneel optreden brengt echter met zich mee dat een ambtenaar die een verhoor afneemt zich in een dergelijk geval dient te onthouden van een reactie die de indruk kan wekken van vooringenomenheid, althans van de schijn daarvan.7. In dit geval was de reactie van rechercheur E., gelet op de hiervoor onder 5. weergegeven combinatie van vragen van verzoeker, bezien in samenhang met het feit dat verzoeker werd verhoord in verband met een vermeende omkoping, een delict waarbij de eerlijkheid direct in het geding is, zodanig dat E. daarmee de schijn van vooringenomenheid onvoldoende heeft vermeden. Dit is niet juist. Overigens acht de Nationale ombudsman het volstrekt onaannemelijk dat in de mededeling 'Wij zijn eerlijk' ook verzoeker werd begrepen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.II. . Ten aanzien van de weigering maatregelen te treffen1. Voorts klaagt verzoeker er over dat de directeur van de Rijksrecherche in zijn brief van 24 maart 1998 heeft geweigerd zijn verzoek tot het treffen van maatregelen jegens de twee rechercheurs in te willigen, ondanks het feit dat het College van procureurs-generaal in zijn brief van 6 maart 1998 had meegedeeld dat de betreffende rijksrechercheurs ten onrechte uit een gesprek met de hoofdofficier van justitie te Arnhem hadden begrepen dat zij verzoeker als verdachte moesten aanmerken.2. De directeur van de Rijksrecherche heeft in zijn brief van 24 maart 1998 aan verzoeker meegedeeld dat beide rechercheurs er in alle redelijkheid van mochten uitgaan dat het de bedoeling van de betreffende hoofdofficier van justitie was het karakter van het betreffende onderzoek te veranderen van een feiten/ori nterend naar een strafrechtelijk onderzoek.3. In haar reactie op de klacht deelde de Minister mee dat zij zich verenigde met het standpunt van het College van procureurs-generaal

dat in geen enkel opzicht aannemelijk is geworden dat de beide rechercheurs bewust een opdracht van de toenmalige hoofofficier van justitie naast zich hebben neergelegd, zodat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van maatregelen in de rechtspositionele sfeer.4. Voldoende staat vast dat de toenmalige hoofdofficier van justitie te Arnhem tijdens een gesprek met de twee rechercheurs heeft besloten om verzoeker onder de in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

) geregelde cautie te doen horen. Voor de beoordeling van de handelwijze van de rechercheurs is van belang dat artikel 29 Sv. specifiek betrekking heeft op het verhoor van een verdachte. Voorts is van belang dat het College van procureurs-generaal in zijn brief van 6 maart 1998 aan verzoeker heeft meegedeeld dat de rijksrechercheurs het gesprek met de hoofdofficier van justitie anders hebben ge nterpreteerd dan de bedoeling was. Het was namelijk niet de bedoeling van de hoofdofficier geweest dat verzoeker (al) als verdachte zou worden gehoord. Gelet op deze informatie moet de Nationale ombudsman het ervoor houden dat de hoofdofficier van justitie de rijksrechercheurs niet op ondubbelzinnige wijze heeft meegedeeld dat verzoeker niet als verdachte diende te worden verhoord.5. Gelet op deze hiervoor onder 4. genoemde omstandigheden konden de betreffende rechercheurs er na afloop van het gesprek in redelijkheid van uitgaan dat zij verzoeker dienden te horen als verdachte. Daaraan doet niet af dat deze opvatting achteraf bezien, naar het oordeel van het College van procureurs-generaal, heeft berust op een misvatting. Tegen deze achtergrond kon de directeur van de Rijksrecherche in redelijkheid komen tot de beslissing om het verzoek tot het treffen van maatregelen te weigeren. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.B.Wat betreft de Minister van JustitieI. . Ten aanzien van het oordeel op grond van de klachtbehandeling1. Verzoeker klaagt er verder over dat de Minister van Justitie in haar brief van 28 oktober 1997 zijn klacht van 6 augustus 1997 over de bejegening tijdens het verhoor niet gegrond heeft verklaard, terwijl de Minister wel van mening was dat de betrokken ambtenaar er verstandiger aan had gedaan indien hij de genoemde opmerking niet had gemaakt.2. De Minister deelde in reactie op de klacht mee dat haar hiervoor

genoemde mening als toevoeging aan de beoordeling van de klacht niet afdeed aan het eindoordeel over die klacht. De Minister vervolgde dat deze toevoeging, die zij van de Klachtencommissie had overgenomen, is opgevat als een handvat voor verbetering van het optreden, dat op zichzelf niet als onbehoorlijk te kwalificeren is.3. Hiervoor, onder A.I. is, overwogen dat de opmerking van de betrokken ambtenaar E. niet juist was voor zover met deze opmerking (ook) de schijn van vooringenomenheid onvoldoende is vermeden. De Minister kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat verzoekers klacht over de bejegening niet gegrond was. De motivering was op dat punt derhalve niet geheel juist. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.II. . Ten aanzien van de informatievoorziening1. Verzoeker klaagt er ook over dat de Minister in haar brief van 28 oktober 1997 hem heeft gewezen op de mogelijkheid om bij de Nationale ombudsman een verzoek tot behandeling van zijn klacht in te dienen, zonder dat zij daarbij aangaf waar de klacht kon worden ingediend en onder welke voorwaarden kon worden geklaagd.2. In reactie op de klacht deelde de Minister mee dat er geen wettelijke verplichting bestaat tot de vermelding van de betreffende gegevens. Ook overigens bestaat er volgens de Minister geen noodzaak tot vermelding van het adres van de Nationale ombudsman en de voorwaarden waaronder bij de Nationale ombudsman een klacht kan worden ingediend, gelet op de algemene bekendheid die de Nationale ombudsman geniet en de laagdrempelige werkwijze van het Bureau Nationale ombudsman.3. Op zichzelf doet het ontbreken van een desbetreffend wettelijk voorschrift er niet aan af dat de behoorlijkheid kan verlangen dat bepaalde informatie wordt gegeven. Vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking had het de voorkeur verdiend indien de Minister in haar brief van 28 oktober 1997 althans ook het adres en telefoonnummer van de Nationale ombudsman had genoemd. Het feit dat dit niet is gebeurd, is echter ontoereikend om de gedraging op dit punt niet behoorlijk te achten. In deze is mede van belang dat het voor verzoeker, als jurist, betrekkelijk eenvoudig was om de weg naar de Nationale ombudsman te vinden. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Rijksrecherche, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de bejegening en niet gegrond ten aanzien van de weigering maatregelen te treffen. De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Justitie is gegrond ten aanzien van het oordeel op grond van de klachtbehandeling, en niet gegrond ten aanzien van de informatievoorziening.

Instantie: Rijksrecherche

Klacht:

Tijdens verhoor op vooringenomen wijze bejegend; weigering maatregelen te treffen jegens de rijksrechercheurs ondanks mededeling procureurs-generaal dat zij ten onrechte van de hoofdofficier van justitie te Arnhem hadden begrepen dat zij verzoeker als verdachte moesten aanmerken.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Minister van Justitie

Klacht:

Klacht over bejegening door Rijksrecherche niet gegrond verklaard; zonder voldoende informatie over hoe en waar in brief meegedeeld dat verzoeker een klacht bij de Nationale ombudsman kon indienen.

Oordeel:

Niet gegrond