1999/006

Rapport
Op 4 september 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam (verder ook: het parket). De Nationale ombudsman deelde verzoeker, onder verwijzing naar het kenbaarheidsvereiste van artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, bij brief van 15 september 1997 mee dat het parket eerst in de gelegenheid zou worden gesteld op verzoekers klacht te reageren, alvorens de Nationale ombudsman eventueel een onderzoek naar de klacht zou instellen. Op zijn verzoek zond de Nationale ombudsman de klacht vervolgens op 26 september 1997 door aan het parket. Verzoeker wendde zich bij gemachtigde op 11 december 1997 opnieuw tot de Nationale ombudsman, met het verzoek een onderzoek in te stellen naar zijn klacht. Tevens vulde hij zijn eerdere klacht aan. Nu ten aanzien van de aanvulling van de klacht niet aan het eerdergenoemde kenbaarheidsvereiste was voldaan, deelde de Nationale ombudsman verzoekers gemachtigde bij brief van 5 januari 1998 mee dat het parket eerst in de gelegenheid zou worden gesteld ook hierop te reageren, alvorens hiernaar een onderzoek zou worden ingesteld. Op verzoek van verzoekers gemachtigde zond de Nationale ombudsman de aanvulling op de klacht op 3 februari 1998 door aan het parket. Naar de gedraging van het parket waarover verzoeker oorspronkelijk had geklaagd werd vervolgens een onderzoek ingesteld. Deze gedraging wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie. Op grond van de door en namens verzoeker verstrekte gegevens werd deze klacht op 10 februari 1998 als volgt geformuleerd:Verzoeker, die bij zijn aangifte van diefstal van 24 december 1996 te kennen heeft gegeven als benadeelde partij zijn schade te willen verhalen, klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Amsterdam niet heeft geprobeerd v r de aanvang van de terechtzitting een schaderegeling tussen de verdachte(n) en hem tot stand te (laten) brengen. Verzoeker wendde zich bij brief van 25 maart 1998 wederom tot de Nationale ombudsman, na ontvangst van de reactie van het parket op zijn op 3 februari 1998 doorgezonden klacht. In zijn brief van 25 maart 1998 verzocht hij de Nationale ombudsman een onderzoek in te stellen naar dit deel van zijn klacht. Ook naar deze gedraging van het parket werd vervolgens een onderzoek ingesteld. Deze gedraging van het parket werd eveneens aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd deze klacht op 29 april 1998 als volgt geformuleerd:In de tweede plaats klaagt verzoeker erover dat het parket pas in de week van 13 oktober 1997 ertoe is overgegaan de van hem gestolen en in beslag genomen voorwerpen te doen teruggeven, terwijl het belang van de strafvordering zich volgens verzoeker al na de terechtzitting van 25 maart 1997 niet meer tegen de teruggave van deze voorwerpen verzette. Verzoeker klaagt er in de derde plaats over dat het parket hem, daarnaar gevraagd, pas in juni 1997 telefonisch op de hoogte heeft gesteld van het door de verdachte ingestelde hoger beroep tegen het op 25 maart 1997 door de politierechter te Amsterdam gewezen vonnis. Hij klaagt er verder over dat het parket dit slechts op zijn uitdrukkelijk verzoek bij brief van 18 juni 1997 aan hem heeft bevestigd. Bij brief van 7 mei 1998 vulde verzoeker zijn klacht over het arrondissementsparket te Amsterdam opnieuw aan. De klachtformulering van 29 april 1998 werd op 16 juni 1998 uitgebreid met het volgende klachtonderdeel: Verzoeker klaagt er tot slot over dat het parket heeft verzuimd hem op de hoogte te stellen van de beslissing een tweede verdachte in deze zaak te vervolgen, waardoor hij zich niet ook in dit strafproces als benadeelde partij heeft kunnen voegen.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakte van de geboden gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 24 december 1996 deed verzoeker bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (verder ook: de politie) aangifte van een tussen 15 en 20 december 1996 gepleegde inbraak in zijn woning te Amsterdam. Bij deze inbraak waren meerdere zaken gestolen die hem in eigendom toebehoorden, waaronder met name een groot aantal elektrische muziekinstrumenten en aanverwante apparaten. Verzoeker gaf bij zijn aangifte aan zich als benadeelde partij te willen voegen in het strafproces (zie

Achtergrond

, onder 3.1.), en op de hoogte te willen worden gehouden van het onderzoek en van het strafproces.2. De politie nam op 30 december 1996 een aantal van de van verzoeker gestolen muziekinstrumenten in beslag onder de verdachte H. Op 30 december 1996 nam de politie voorts onder de verdachte K. twee pandbewijzen in beslag, terzake van twee van verzoeker gestolen gitaren die op 17 december 1996 door de verdachte B. bij een Stadsbank van Lening te Amsterdam waren verpand. 3. De verdachte B. deed op 17 januari 1997 ten overstaan van twee met naam genoemde ambtenaren van het eerdergenoemde politiekorps afstand van alle panden en pandbewijzen die op zijn naam stonden.4. Verzoeker zond op 6 februari 1997 aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam het door hem ingevulde voegingsformulier, teneinde als benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding in te dienen in het strafproces tegen de verdachte B.5. Bij brief van 20 maart 1997 deelde verzoeker een officier van justitie te Amsterdam onder meer het volgende mee:"Graag wil ik U van het bestaan van deze in beslag genomen goederen attent maken, en U vragen een uitspraak te doen over het bestemming hiervan."6. Bij vonnis van de politierechter bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 25 maart 1997 werd de verdachte B. onder meer voor de diefstal bij verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Tevens wees de politierechter de civiele vordering van verzoeker op B. toe. Op 8 april 1997 stelde de verdachte tegen dit vonnis hoger beroep in bij het gerechtshof te Amsterdam.7. Verzoeker deelde een officier van justitie te Amsterdam bij brief van 14 april 1997 onder meer het volgende mee:"In december 1996 ben ik het slachtoffer geworden van een inbraak, waarbij de – inmiddels veroordeelde – verdachte een grote hoeveelheid eigendommen van mij heeft gestolen. De politie heeft gelukkig veel van mijn bezittingen teruggevonden, een gedeelte bij de stadsbank van lening en een gedeelte in het bezit van de verdachte. Op 25 maart is de verdachte veroordeeld voor onder andere deze inbraak, en lijkt er geen reden meer te zijn om mijn eigendommen nog langer in beslag te hebben. De politie is echter niet in staat mijn eigendommen vrij te geven, omdat er geen uitspraak is van de officier van justitie (...). In eerdere correspondentie met de rechtbank heb ik al gevraagd of de Officier van Justitie uitspraak wil doen over de vrijgave van mijn eigendommen (...). Nogmaals wil ik U verzoeken of U een uitspraak wilt doen over de vrijgave van mijn eigendommen, te weten die aanwezig zijn op het politiebureau Houtmankade, en die aanwezig zijn bij de stadsbank van lening."8. Het arrondissementsparket te Amsterdam stuurde verzoeker bij brief van 18 juni 1997 bericht dat de verdachte B. hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van 25 maart 1997.9. Op enig moment werd tevens de verdachte K. terzake van de inbraak in verzoekers woning veroordeeld. Ook tegen dit vonnis werd hoger beroep ingesteld. Tegen H. werd terzake van dit feit geen (verdere) vervolging ingesteld wegens gebrek aan bewijs.10. In zijn verzoekschrift van 1 september 1997 deelde verzoeker de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:"De rechtbank (heeft; N.o.) nagelaten mij op de hoogte te stellen van het besluit van de verdachte (B.; N.o.) om in hoger beroep te gaan tegen zijn veroordeling. De verdachte had hiervoor twee weken de tijd en had mij dit begin april bekend moeten zijn. Ik vernam dit feit pas in juni toen ik telefonisch contact had met de rechtbank medewerkster mevrouw W. Deze heeft mij het hoger beroep, op mijn eigen verzoek alsnog schriftelijk laten weten."11. De twee van verzoeker gestolen gitaren, die bij een Stadsbank van Lening waren verpand, werden verkocht op een veiling die op 18 en 19 september 1997 plaatsvond.

12. Op 30 september 1997 deed H. - ten overstaan van een ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland - afstand van de op 30 december 1996 onder hem in beslag genomen eigendommen van verzoeker. Verzoeker haalde deze op 16 oktober 1997 af bij de opslagruimte van het districtsbureau Houtmankade van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.13. Bij verzoekschrift van 1 december 1997 deelde verzoeker de Nationale ombudsman onder meer nog het volgende mee:"Bij de zitting van 25 maart 1997 (was; N.o.) aan alle voorwaarden (...) voldaan om mijn eigendommen vrij te geven. Ik was er zelf getuige van dat B. afstand deed van de instrumenten waar hij de pandbrieven van had. Na door de rechter uitgenodigd te zijn om te spreken vroeg ik toen wederom om de vrijgave van die instrumenten. (...) Er stond de Officier van Justitie niets in de weg om een last tot vrijgave af te geven."14. De hoofdofficier van justitie te Amsterdam berichtte verzoeker bij brief van 29 december 1997 onder meer als volgt, in reactie op zijn klacht:"In december 1996 is bij u ingebroken. De beide verdachten van de diefstal (B. en K.) zijn voor deze diefstal veroordeeld. De goederen afkomstig van de inbraak zijn niet onder eerder genoemde personen inbeslaggenomen. De goederen zijn aangetroffen bij en in beslag genomen onder H. Tegen H. was onvoldoende bewijs om een strafzaak te beginnen. De politie heeft de zaak tegen de verdachte opgelegd en de kennisgeving van inbeslagname gevoegd in het dossier tegen de verdachte K. In de strafzaak tegen K. kon echter geen beslissing over het beslag genomen worden, de goederen waren immers niet onder hem in beslag genomen. Ook kon u niet als bewaarder over de goederen worden aangesteld omdat dit een tijdelijke maatregel is en de strafzaak waarin over het beslag beslist moest worden al afgedaan was. De officier van justitie heeft u medegedeeld dat u een verzoek tot teruggave van de goederen in diende te dienen bij de arrondissementsrechtbank. U heeft de officier toen medegedeeld dat u al voldoende brieven had geschreven en geen brief meer wilde schrijven aan de rechtbank. Dit was voor de officier aanleiding u mede te delen dat zij u dan verder niet meer van dienst kon zijn. Niettemin heeft de officier de politie verzocht H. die zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande is, op te sporen en hem te verzoeken afstand te doen van de onder hem in beslag genomen goederen. H. heeft op 30 september 1997 voor afstand getekend en de goederen zijn u op 16 oktober aan u teruggegeven."

15. Bij brief van 6 maart 1998 deelde de hoofdofficier van justitie te Amsterdam aan verzoeker, in reactie op zijn verzoekschrift van 11 december 1997, ingediend bij de Nationale ombudsman, onder meer het volgende mee:"Ingevolge het Wetboek van Strafvordering is uitgangspunt dat inbeslaggenomen goederen worden teruggegeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen (zie

Achtergrond

, onder 3.2.; N.o.). Inbeslaggenomen goederen kunnen enkel aan een ander worden gegeven, indien de rechtbank, naar aanleiding van ingediend beklag (ex art. 552a Sv) (zie

Achtergrond

, onder 3.3.; N.o.), daartoe beslist of indien degene bij wie het is inbeslaggenomen afstand doet. De goederen afkomstig van de inbraak zijn inbeslaggenomen onder H., zodat het uitgangspunt dient te zijn dat de goederen aan hem worden teruggegeven. Dat B. tijdens de behandeling ter terechtzitting op 25 maart 1997 afstand van de goederen zou hebben gedaan, doet daaraan niets af. De officier van justitie heeft u in overweging gegeven om hiervoor genoemd beklag te doen bij de rechtbank. U heeft daarvan afgezien. Daar het strafvorderlijk belang niet gediend zou zijn met een teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan H., is de politie verzocht H. op te sporen teneinde hem te verzoeken afstand te doen van de bij hem inbeslaggenomen goederen. Omdat H. hier te lande geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, is daarmee enige tijd gemoeid gegaan. Op 30 september 1997 heeft H. voor afstand getekend en zijn de goederen op 16 oktober 1997 aan u gegeven. (...) Gezien het bovenstaande ben ik evenwel van oordeel dat uw klacht omtrent de teruggave van de inbeslaggenomen goederen niet gegrond is. (...) Op 8 april 1997 heeft de verdachte B. hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 25 maart 1997. Eerst dan, als hoger beroep is ingesteld, wordt het desbetreffende vonnis uitgewerkt door de griffier. Pas hierna krijgt het parket, en daarmee de betrokken slachtoffer-medewerker, het strafdossier en worden eventuele slachtoffers standaard bericht omtrent ingesteld hoger beroep. In uw geval is dat bij brief van 18 juni 1997 gebeurd. Het is dus mogelijk dat bij telefonische navraag alreeds mededelingen worden gedaan aan het slachtoffer omtrent ingesteld hoger beroep, maar dat de schriftelijke berichtgeving pas in een

later stadium plaatsvindt. Uw conclusie dat u enkel schriftelijk bent bericht omdat u daar telefonisch nadrukkelijk om had verzocht hoewel u in het proces-verbaal van 24 december 1996 had aangegeven dat u op de hoogte wilde worden gehouden, is in dat licht dan ook een voorbarige."16. Verzoeker deelde de Nationale ombudsman bij verzoekschrift van 25 maart 1998, in reactie op de brief van 6 maart 1998 van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam, onder meer het volgende mee:"Bij meneer H. (was; N.o.) een hoeveelheid van mijn eigendommen, afkomstig uit de inbraak, (...) aangetroffen. Deze meneer H. heeft op aandringen van de politie afstand gedaan van deze zaken, die ik daarna volgens de procedure terug heb gekregen. Echter (...) stonden de bewuste pandbewijzen (...) op naam van B. (...) Mijn (tweede; N.o.) klacht is dus niet naar bevrediging behandeld (...). Direct na de zitting van 25 maart 1997 waren aan alle voorwaarden voldaan om deze panden vrij te geven. (...) De reactie op de (...) klacht (over de informatieverstrekking met betrekking tot het hoger beroep; N.o.) was feitelijk de bewering dat ik te zijner tijd wel schriftelijk op de hoogte gesteld zou worden, maar dat dat door vertragingen nog niet gebeurd was. In het telefonisch onderhoud, waarin ik uitdrukkelijk om een schriftelijke bevestiging heb gevraagd, dat ik had met een administratief medewerker van het arrondissementsparket werd mij verteld dat dit niet het geval zou zijn. Omdat de zaak naar het hoger gerechtshof was, was daarmee de administratie voor het arrondissementsparket afgesloten. Deze medewerker gaf ook toe dat ik daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld had moeten worden. Dus ook de reactie op mijn (derde; N.o.) klacht was onbevredigend."17. Op 22 april 1998 vulde de hoofdofficier van justitie te Amsterdam zijn hierboven, onder 15. opgenomen brief aan verzoeker aan, met de mededeling dat deze onvolledig was en een onjuistheid bevatte. In deze aanvullende brief staat onder meer het volgende vermeld:"Blijkens het dossier zijn de twee instrumenten (die waren geveild door de Stadsbank van Lening; N.o.) in pand gegeven door de verdachte B. De pandbewijzen waarmee weer de beschikking kon worden verkregen over die instrumenten, zijn inbeslaggenomen onder de verdachte K. (...) ingevolge het Wetboek van Strafvordering (dienen; N.o.) de inbeslaggenomen pandbewijzen te worden teruggegeven aan de verdachte K. Omdat deze hiermee weer de beschikking zou kunnen verkrijgen over de instrumenten, heeft de officier van justitie zich tegen die teruggave verzet.

Navraag bij de behandelend officier van justitie heeft geleerd dat de verdachte K. tot op heden geen afstand heeft gedaan van de pandbewijzen en dat in zijn zaak hoger beroep is ingesteld, zodat er nog steeds geen onherroepelijke uitspraak is. Dit betekent dat er nog steeds geen definitieve beslissing is over de teruggave van de pandbewijzen. Het bovenstaande neemt niet weg dat het (...) wrang te noemen is dat de instrumenten inmiddels zijn geveild."B. Standpunt verzoeker1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

, en komt naar voren in de hiervoor, onder A.10., 13., en 16., weergegeven brieven aan de Nationale ombudsman van 1 september 1997, 1 december 1997 en 25 maart 1998.C. Standpunt Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 11 mei 1998 onder meer als volgt op verzoekers eerste klachtonderdeel:"Het College (van procureurs-generaal; N.o.) is, mede gezien de door het openbaar ministerie te Amsterdam geformuleerde criteria ter invulling van de landelijke richtlijn slachtofferzorg (zoals gepubliceerd in de Staatscourant 1995, 65) (zie

Achtergrond

, onder 1. en 2.; N.o.), met de hoofdofficier van justitie te Amsterdam (zie hierna, onder C.2.; N.o.) van oordeel dat de onderhavige strafzaken zich niet leenden voor schadebemiddeling en acht dientengevolge de klacht ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."2. Bij haar reactie van 11 mei 1998 stuurde de Minister een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 15 april 1998. Dit ambtsbericht luidt onder meer als volgt:"De strafzaken tegen beide verdachten (...) (B. en K.; N.o.) worden thans in hoger beroep behandeld. (...) De 'Richtlijn slachtofferzorg bij landelijke inwerkingtreding Wet-Terwee' (zie

Achtergrond

, onder 1.; N.o.) schrijft – zakelijk weergegeven – voor dat, indien het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen, conform de tussen het Openbaar Ministerie en de politie gemaakte afspraken bevorderd dient te worden dat een schadevergoedingsregeling tussen verdachte en het slachtoffer tot stand komt. Daartoe is bij het Amsterdamse parket een 'procedure schadebemiddeling door het parket' gemaakt (zie

Achtergrond

, onder 2.; N.o.), met daarin onder meer vervat de hiervoor genoemde afspraken. Tevens worden in de procedure

selectiecriteria vermeld. De ervaring heeft geleerd dat als niet voldaan wordt aan deze criteria, schadebemiddeling in het algemeen zonder gevolg blijft. Derhalve is er om redenen van efficiency en procesvoering voor gekozen dat in de gevallen waarin niet voldaan wordt aan de selectiecriteria, in beginsel voeging van het slachtoffer in de strafzaak dient te prevaleren. (...) De verdachten K. en B. zijn niet enkel aangehouden en vervolgd (...) voor de inbraak bij klager. De verdachte K. werd aangehouden op verdenking van levensdelicten, de verdachte B. op verdenking van twee vermogensdelicten, waaronder de inbraak bij klager. Beiden hebben van meet af aan betrokkenheid bij de inbraak bij klager ontkend. Gezien de 'procedure schadebemiddeling door het parket', mag duidelijk zijn dat de door klager geleden schade zich niet leende voor schadebemiddeling. Nog daargelaten dat beide verdachten betrokkenheid bij de inbraak ontkenden – waaruit af te leiden valt dat, als de zaak zich al zou lenen voor schadebemiddeling, deze niet bereid waren de schade te vergoeden -, werd niet voldaan aan de selectiecriteria. Immers, de strafzaken waren complex van aard, kwam de strafzaak tegen de verdachte K. in ieder geval niet voor behandeling door de politierechter in aanmerking en werden beiden voorgeleid. Naar verwachting zouden beide verdachten voorlopig gedetineerd blijven en viel (mede daardoor) niet te verwachten dat binnen drie maanden de schade vergoed zou worden. Bovendien waren beiden niet in het bezit van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, genoot in ieder geval verdachte B. geen vast inkomen, en hadden beiden in de voorafgaande vijf jaar documentatie ter zake van vermogensdelicten. Zoals vermeld dient voeging van het slachtoffer in beginsel te prevaleren indien niet voldaan wordt aan de selectiecriteria. (...) Uit het voorstaande mag blijken dat ik de klacht ongegrond acht."3. Bij brief van 19 juni 1998 deelde de Minister onder meer het volgende mee in reactie op verzoekers tweede en derde klachtonderdeel:"Ten aanzien van het (...) klachtonderdeel met betrekking tot de teruggave van de gestolen goederen merkt het College het volgende op. Aangezien de verdachte H. op 30 september 1997 voor de onder hem in beslag genomen goederen afstand heeft gedaan, acht het College de termijn tot de datum van teruggave, te weten 16 oktober 1997, niet onredelijk lang. Het College acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Het College merkt in aanvulling op de brief van 6 maart 1998 van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam (zie

hiervoor, onder

Bevindingen

, onder A.15.; N.o.) nog op dat in beslag genomen goederen aan een ander dan de beslagene ook kunnen worden terug gegeven indien de procedure ingevolge artikel 116, derde lid van het Wetboek van strafrecht wordt gevolgd (kennelijk is hier bedoeld het Wetboek van Strafvordering, zie

Achtergrond

, onder 3.2.; N.o.). Aangezien de heer H. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft had laatst genoemde procedure in het onderhavige geval ook geen soelaas kunnen bieden. Met de hoofdofficier van justitie onthoudt het College zich van een oordeel ten aanzien van de klachten omtrent de door het arrondissementsparket verstrekte informatie met betrekking tot het hoger beroep nu de feitelijke gang van zaken niet met zekerheid valt te reconstrueren. Gelet op het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie acht het College het twijfelachtig of hetgeen door de heer T. (verzoeker; N.o.) terzake is gesteld juist is. Ik kan mij hiermee verenigen." De Minister zond de Nationale ombudsman bij deze brief een aantal bijlagen, waaronder een afschrift van de brief van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 22 april 1998 (zie onder A.17.).4. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 26 mei 1998, eveneens als bijlage gevoegd bij de reactie van de Minister van 19 juni 1998, luidt onder meer als volgt:"Met betrekking tot het (...) klachtonderdeel (over de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen; N.o.) volsta ik met een verwijzing naar de inhoud van mijn brieven aan de heer T. van 6 maart en 22 april 1998 (zie hiervoor,

Bevindingen

, onder A.15. en 17.; N.o.). Ik acht de klacht voor wat betreft dit klachtonderdeel ongegrond. Ook met betrekking tot het (...) klachtonderdeel (over de informatieverstrekking met betrekking tot het hoger beroep; N.o.) verwijs ik naar voormelde brieven. Verzoeker stelt (...) in zijn aan de Ombudsman gerichte brief van 25 maart 1998 dat mijn brief van 6 maart 1998 ontoereikend is, daar een administratief medewerker van het arrondissementsparket hem in juni 1997 verteld zou hebben dat de zaak reeds naar het Gerechtshof zou zijn en daarmee de administratie voor het parket gesloten zou zijn. Deze medewerker zou hebben toegegeven dat er een fout zou zijn gemaakt, en dat verzoeker schriftelijk ge nformeerd had behoren te worden. De door verzoeker geschetste weergave van het vermeende telefoongesprek (...) valt niet te toetsen. In zijn aan de Ombudsman gerichte brief van 1 september 1997 heeft verzoeker het niet over een medewerker, maar over een medewerkster, mevrouw W. Deze kan zich het vermeende telefoongesprek evenwel niet herinneren. (...)

Dat een medewerker of –ster gemeld zou hebben dat de zaak reeds naar het gerechtshof zou zijn en administratief afgesloten, is twijfelachtig. Navraag bij de griffie heeft geleerd dat het strafdossier op 14 juli 1997 naar het gerechtshof is verzonden. Tevens is de zaak tot op heden, hoewel dat inmiddels wel had moeten gebeuren, in het administratieve systeem nog niet afgesloten. Het valt evenwel niet meer te achterhalen of, zoals verzoeker impliciet stelt, abusievelijk de standaard procedure niet gevolgd zou zijn en bijgevolg verzuimd zou zijn om hem te informeren. De termijn die de griffie zich toemeet voordat het dossier naar het parket wordt gezonden teneinde onder meer de slachtoffers te informeren, verschilt sterk van griffier tot griffier. Aan het gegeven dat verzoeker bij (standaard slachtoffer)brief van 18 juni 1997 is bericht omtrent een uitspraak van 25 maart 1997, kan bijgevolg geen conclusies worden verbonden. (...) Nu de gang van zaken met betrekking tot het (...) (derde; N.o.) klachtonderdeel niet met zekerheid valt te reconstrueren, onthoud ik mij van een oordeel."5. In de reactie van de Minister van Justitie van 3 augustus 1998 op verzoekers vierde klachtonderdeel is onder meer het volgende vermeld:"Het College is van oordeel dat de klacht gegrond is aangezien de heer T. helaas niet in de gelegenheid is gesteld zich te voegen in het strafproces tegen de heer K. Niettegenstaande het feit dat de civiele vordering ter hoogte van f 1050,-- van de heer T. is toegewezen in de strafzaak tegen de medeverdachte van de heer K. ben ik bereid de gebruikelijke tegemoetkoming in de kosten aan de heer T. toe te kennen. Zoals bekend is de hoogte van deze tegemoetkoming gerelateerd aan de hoogte van het verschuldigde griffierecht, voor het geval alsnog een civiele procedure wordt gestart."6. Bij de reactie van 3 augustus 1998 zond de Minister een afschrift van een brief van 20 juli 1998 van het College van procureurs-generaal aan verzoeker. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:"Naar aanleiding van een door u ingediende – aanvullende – klacht bij de Nationale ombudsman over een gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam bericht ik u, namens de Minister van Justitie, het volgende. Uit informatie van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam is in het kader van de klachtbehandeling bij de Nationale ombudsman

gebleken dat u zich door een omissie van het openbaar ministerie niet als benadeelde partij heeft kunnen voegen in het strafproces tegen de heer K. (...) In gevallen waarin ondanks een verzoek daartoe van het slachtoffer, ten gevolge van een verzuim van het openbaar ministerie het slachtoffer niet in staat is gesteld zich te voegen in het strafgeding, wordt een tegemoetkoming voor het ontstane ongemak aangeboden omdat een relatief eenvoudige mogelijkheid tot verhaal verloren is gegaan. (...) Nu in het onderhavige geval gebleken is dat voeging was beoogd en toewijzing van de vordering in beginsel mogelijk, kent het College u een tegemoetkoming toe. De hoogte van de tegemoetkoming is gerelateerd aan het griffierecht dat verschuldigd zou zijn indien het slachtoffer alsnog de schade langs civielrechtelijke weg op de dader zou willen verhalen."D. Reactie verzoeker1. Bij brief van 12 augustus 1998 deelde verzoeker in reactie op de aan hem gerichte brief van het College van procureurs-generaal van 20 juli 1998 onder meer het volgende mee:"In dezelfde week dat ik deze reactie ontving, heb ik het hoger beroep van de heer B. bijgewoond (...). In het schrijven van 20 juli geeft Justitie toe mij niet op de hoogte te hebben gesteld van het feit dat ik benadeelde partij in de zaak K. ben, en dat ik daardoor een kans heb gemist om mij civiele partij te stellen in deze zaak. Een tegemoetkoming van 225 gulden wordt mij aangeboden, teneinde het griffierecht hiermee te voldoen, voor als ik een zaak aanspan tegen de heer K. (...) Ik begrijp nu dat Justitie zijn standpunt handhaaft, en graag ziet dat ik schadevergoeding elders zoek (bij de heer K.). Ik blijf echter ook bij mijn oorspronkelijke standpunt: B. was de eigenaar van de pandbewijzen en heeft er afstand van gedaan."2. Verzoeker deelde bij brief van 29 september 1998 onder meer nog het volgende mee in reactie op het standpunt van de Minister:"Het is mij duidelijk dat het parket en ik het niet eens worden. Voor mijn standpunten verwijs ik U naar mijn eerdere correspondentie met De Nationale Ombudsman. Met betrekking tot het (...) klachtenonderdeel, betreffende de teruggave van gestolen goederen, merkt het parket op dat de verdachte op 30 september 1997 afstand heeft gedaan van de eigendommen, en dat daarom de teruggave op 16 oktober 1997 niet onredelijk lang is. Ik zou graag ten overvloede het punt willen maken dat, inderdaad een gedeelte van mijn eigendommen op die datum zijn vrijgegeven, en weer in mijn bezit zijn gekomen. Het parket

blijft over mijn hoofdklacht slecht ge nformeerd, want mijn bezwaar rust juist op het gegeven dat het andere gedeelte (de twee gitaren bij de bank van lening) vrij gegeven had moeten worden, omdat reeds in december 1996 tijdens de verhoren hiervan afstand is gedaan door de heer B."

Beoordeling

I. . Algemeen1. Verzoeker deed op 24 december 1996 aangifte van een tussen 15 en 20 december 1996 gepleegde inbraak in zijn woning, waarbij een aantal van zijn eigendommen was gestolen. Verzoeker gaf bij zijn aangifte aan zich als benadeelde partij te willen voegen in het strafproces. Tevens gaf hij aan op de hoogte te willen worden gehouden van het onderzoek en van het strafproces.2. Terzake van deze inbraak bestond bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland een verdenking tegen drie personen: B., K. en H. De politie nam op 30 december 1996 een gedeelte van de van verzoeker ontvreemde voorwerpen onder de verdachte H. in beslag. De verdachte B. had twee van de van verzoeker gestolen voorwerpen (gitaren) op 17 december 1996 verpand bij een Stadsbank van Lening te Amsterdam. De politie nam de betreffende pandbewijzen op 30 december 1996 in beslag onder de verdachte K. B. deed op 17 januari 1997 ten overstaan van een met naam genoemde ambtenaar van de politie afstand van alle pandbewijzen die op zijn naam stonden. K. deed echter geen afstand van de onder hem in beslag genomen pandbewijzen. Op enig moment gaf verzoeker de officier van justitie te kennen geen beklag ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie

Achtergrond

, onder 3.3.) te willen indienen tegen het uitblijven van een last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen.3. Het openbaar ministerie te Amsterdam stelde tegen de verdachten B. en K. vervolging in terzake van de inbraak bij verzoeker. Tegen H. werd wegens gebrek aan bewijs echter geen (verdere) vervolging ingesteld. De politierechter bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam veroordeelde de verdachte B. bij vonnis van 25 maart 1997 tot een gevangenisstraf van zes maanden terzake van deze diefstal. De rechter wees tevens de civiele vordering tot schadevergoeding van verzoeker op B. toe. Op 8 april 1997 stelde B. hoger beroep in tegen dit vonnis. Het arrondissementsparket te Amsterdam (verder ook: het parket) stuurde verzoeker hiervan bij brief van 18 juni 1997 bericht. Het hoger beroep diende in de week van 20 juli 1998. Ook de verdachte K. werd op enig moment terzake van de inbraak in verzoekers woning veroordeeld.4. De twee door B. verpande voorwerpen werden op een veiling op 18 of 19 september 1997 verkocht. Op 30 september 1997 deed H. afstand van de onder hem in beslag genomen eigendommen van verzoeker.II. . Ten aanzien van de schaderegeling tussen verzoeker en verdachte1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het parket niet heeft geprobeerd v r de aanvang van de terechtzitting een schaderegeling tussen de verdachte(n) en hem tot stand te (laten) brengen.2. In de "Richtlijn slachtofferzorg bij landelijke inwerkingtreding Wet-Terwee" (verder ook: Richtlijn slachtofferzorg) is bepaald dat het openbaar ministerie in een zo vroeg mogelijk stadium probeert een schaderegeling tussen verdachte(n) en slachtoffer(s) tot stand te (laten) brengen (zie

Achtergrond

, onder 1.). Op grond van het door het parket te Amsterdam ter invulling van deze richtlijn geformuleerde beleid, komen echter alleen die zaken voor schadebemiddeling in aanmerking die aan bepaalde selectiecriteria voldoen (zie

Achtergrond

, onder 2.). De Minister van Justitie heeft in reactie op verzoekers klacht laten weten dat dit beleid berust op overwegingen van doelmatigheid, nu schadebemiddeling in het algemeen zonder gevolg blijft wanneer niet aan deze criteria is voldaan. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het parket in redelijkheid tot de formulering van dit beleid heeft kunnen komen, en ziet terzake dan ook geen reden tot kritiek.3. De Minister heeft voorts aangegeven dat deze zaak zich niet leende voor schadebemiddeling, nu niet voldaan was aan een aantal van de door het parket geformuleerde criteria. Zo ontkenden de beide verdachten B. en K. enige betrokkenheid bij de inbraak bij verzoeker, zodat kon worden aangenomen dat zij niet bereid zouden zijn verzoekers schade te vergoeden. Verder waren de strafzaken tegen de twee verdachten complex van aard, en hadden de verdachten over de voorafgaande periode van vijf jaar al documentatie met betrekking tot vermogensdelicten. Ook hadden zij geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het parket op grond van deze omstandigheden – bezien in het licht van de eerdergenoemde selectiecriteria - in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen niet te trachten een schaderegeling tussen verzoeker en de verdachte(n) tot stand te (laten) brengen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. . Ten aanzien van de teruggave van de inbeslaggenomen zaken1. In de tweede plaats klaagt verzoeker erover dat het parket pas in de week van 13 oktober 1997 ertoe is overgegaan de van hem gestolen en in beslag genomen voorwerpen te doen terug geven, terwijl het belang van de strafvordering zich volgens verzoeker al na de terechtzitting van 25 maart 1997 tegen de verdachte B. niet meer tegen de teruggave van deze voorwerpen verzette.2. Er was geen sprake van een rechterlijke beslissing over de onder H. in beslag genomen zaken, nu er al in een vroeg stadium van was afgezien (verdere) vervolging tegen H. in te stellen. Voorts heeft de Minister van Justitie in reactie op deze klacht laten weten dat er, tot op het moment van de openbare verkoop van de twee gitaren, geen onherroepelijke rechterlijke beslissing was over het beslag op de betreffende pandbewijzen.3. Op grond van artikel 552a Sv (zie

Achtergrond

, onder 3.3.), kan een belanghebbende bij de rechter beklag indienen tegen het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen zaken door de officier van justitie. Nu de rechter toeziet op het niet nemen van een dergelijke beslissing over de teruggave, staat deze gedraging ingevolge artikel 16, onder g van de Wet Nationale ombudsman (zie

Achtergrond

, onder 4.) niet ter beoordeling van de Nationale ombudsman. Dat verzoeker er voor heeft gekozen geen gebruik te maken van dit rechtsmiddel, kan hieraan niet afdoen.4. In artikel 116, vierde lid Sv (zie

Achtergrond

, onder 3.2.) is bepaald dat het openbaar ministerie een inbeslaggenomen voorwerp, in afwachting van een definitieve beslissing over de teruggave ervan, in bewaring kan geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, wanneer duidelijk is dat de beslagene niet de rechthebbende is.5.1. Ten aanzien van de onder H. in beslag genomen voorwerpen is het volgende van belang. Ingevolge de hoofdregel van artikel 116, eerste lid Sv, had het parket de inbeslaggenomen gitaren in beginsel aan H. dienen terug te geven (zie

Achtergrond

, onder 3.2.). In dit geval heeft het parket deze hoofdregel niet toegepast; de Minister van Justitie heeft laten weten dat het parket de politie heeft verzocht H. op te sporen, teneinde hem te verzoeken afstand te doen van de bewuste voorwerpen. Nu verzoeker redelijkerwijs als rechthebbende kon worden aangemerkt, is het juist dat het parket voor deze handelwijze heeft gekozen.5.2. Over het niet aan verzoeker in bewaring geven van de onder H. in beslag genomen voorwerpen - in afwachting van de afstandsverklaring van H. – merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

Aangezien er al in een vroeg stadium wegens gebrek aan bewijs van was afgezien een (verdere) vervolging tegen H. in te stellen, kon niet worden gezegd dat H. de onder hem in beslag genomen voorwerpen kennelijk door middel van een strafbaar feit aan verzoeker had onttrokken, zoals bedoeld in artikel 116, vierde lid. Het is dan ook juist dat het parket er niet al direct toe is over gegaan deze voorwerpen aan verzoeker in bewaring te geven. De Nationale ombudsman is voorts van oordeel dat de termijn tussen de verklaring van afstand van H. van 30 september 1997 en de teruggave van verzoekers eigendommen op 13 oktober 1997 niet onredelijk lang is.6.1. Ten aanzien van de twee onder K. in beslag genomen pandbewijzen wordt het volgende opgemerkt. Verzoeker heeft aangegeven dat de verdachte B. op 17 januari 1997 afstand had gedaan van de pandbewijzen, en dat het parket de pandbewijzen bijgevolg na de terechtzitting van 25 maart 1997 aan hem (terug) had behoren te geven. Nu deze pandbewijzen echter onder K. in beslag waren genomen, en nu K. hiervan geen afstand had gedaan, bestond er voor het parket geen mogelijkheid deze bewijzen aan verzoeker (terug) te geven.6.2. De Nationale ombudsman merkt over de mogelijkheid van het in bewaring geven van de inbeslaggenomen pandbewijzen het volgende op. Nu de twee pandbewijzen niet kunnen worden aangemerkt als "de voorwerpen", die - zoals bepaald in artikel 116, vierde lid Sv - door middel van een strafbaar feit aan verzoeker waren onttrokken, kan deze voorziening niet van toepassing worden geacht op de twee inbeslaggenomen pandbewijzen. Immers, de diefstal bij verzoeker betrof de twee gitaren. Het is daarom juist dat het parket de pandbewijzen niet aan verzoeker in bewaring heeft gegeven.7. Gelet op het bovenstaande is de onderzochte gedraging ook op dit punt behoorlijk.I. V. Ten aanzien van de informatieverstrekking met betrekking tot het hoger beroep1. Verzoeker klaagt er in de derde plaats over dat het parket hem, daarnaar gevraagd, pas in juni 1997 telefonisch op de hoogte heeft gesteld van het door de verdachte B. ingestelde hoger beroep tegen het op 25 maart 1997 door de politierechter te Amsterdam gewezen vonnis. Hij klaagt er verder over dat het parket dit slechts op zijn uitdrukkelijk verzoek bij brief van 18 juni 1997 aan hem heeft bevestigd. Verzoeker heeft aangegeven dat een met naam genoemde medewerkster van het parket hem tijdens bovengenoemd telefoongesprek had meegedeeld dat hem abusievelijk geen schriftelijk bericht van het door de verdachte ingestelde hoger beroep was gezonden, en dat de zaak inmiddels ter behandeling was doorgezonden aan de griffie van het gerechtshof te Amsterdam, en derhalve bij het parket van de arrondissementsrechtbank gesloten was.2. In de Richtlijn slachtofferzorg is bepaald dat het openbaar ministerie het slachtoffer op de hoogte houdt van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak, indien hij heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte.3. De hoofdofficier van justitie te Amsterdam heeft in reactie op verzoekers klacht laten weten dat het standaardprocedure is dat de betreffende slachtoffermedewerker bij het parket aan slachtoffers bericht stuurt over eventueel ingesteld hoger beroep, nadat de griffier het betreffende vonnis heeft uitgewerkt en het dossier aan het parket heeft toegestuurd. De Minister van Justitie heeft aangegeven dat niet (meer) kan worden getoetst of in deze zaak deze standaardprocedure is gevolgd. In dit verband heeft zij laten weten dat de betreffende parketmedewerkster zich het door verzoeker bedoelde telefoongesprek niet kon herinneren. De Minister heeft voorts aangegeven dat uit navraag bij de griffie was gebleken dat het betreffende strafdossier pas op 14 juli 1997 aan het gerechtshof was verzonden, en dat de zaak voorts tot op eind mei 1998 (ten onrechte) nog niet in het administratieve systeem van het parket was afgesloten. Tot slot heeft de Minister aangegeven dat aan het enkele feit dat het bijna drie maanden heeft geduurd voordat verzoeker per brief over het hoger beroep is ge nformeerd, op dit punt geen conclusies kunnen worden verbonden.4. Niet kan worden vastgesteld of, en zo ja binnen welke termijn, het parket verzoeker conform de Richtlijn slachtofferzorg uit eigen beweging zou hebben ge nformeerd over het door de verdachte B. ingestelde hoger beroep. Wat daar ook van zij, de periode die was verstreken nadat het vonnis op 25 maart 1997 was gewezen, totdat verzoeker in juni 1997 telefonisch informatie verkreeg over het hoger beroep, valt op zichzelf  in het licht van de bovenomschreven standaardprocedure - niet als onredelijk lang te beschouwen. In dit verband merkt de Nationale ombudsman op dat die procedure vanuit een oogpunt van doelmatigheid alleszins redelijk is te noemen. De Nationale ombudsman ziet in dit verband dan ook geen reden voor kritiek. Gelet voorts op het feit dat verzoeker – weliswaar op zijn verzoek – nog geruime tijd voordat het hoger beroep diende hiervan in kennis was gesteld, was het op zichzelf niet onredelijk dat het parket hem tot op juni 1997 hierover (nog) niet had ge nformeerd. Niet kan immers worden gezegd dat verzoeker door deze handelwijze van het parket in zijn belang was geschaad om bij de behandeling van het hoger beroep aanwezig te zijn, teneinde (te proberen) de hem toegewezen vordering op de verdachte veilig te stellen. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.5. Met betrekking tot de klacht dat het parket slechts op verzoekers uitdrukkelijke verzoek tijdens eerdergenoemd telefoongesprek bij brief van 18 juni 1997 aan hem heeft bevestigd dat de verdachte hoger beroep had ingesteld, is het volgende van belang. De Minister heeft hetgeen verzoeker heeft gesteld over de inhoud van het telefoongesprek niet weersproken. Wel heeft de Minister – zoals gezegd - aangegeven dat de zaak op het moment dat dit telefoongesprek volgens verzoeker plaatsvond nog niet was doorgezonden aan het gerechtshof, en nog niet was gesloten bij het parket. Nu niet kan worden vastgesteld of het parket verzoeker, conform de Richtlijn slachtofferzorg en conform de eigen standaardprocedure, op enig moment uit eigen beweging zou hebben ge nformeerd over het hoger beroep, kan tevens niet worden vastgesteld of het parket hem op 18 juni 1997 slechts op zijn uitdrukkelijke verzoek hiervan op de hoogte heeft gesteld. De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt dan ook van een oordeel.V. Ten aanzien van het verzuim verzoeker te informeren over de vervolging van een tweede verdachte1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het parket heeft verzuimd hem op de hoogte te stellen van de beslissing een tweede verdachte in deze zaak te vervolgen, waardoor hij zich niet ook in dit strafproces als benadeelde partij heeft kunnen voegen. Deze tweede verdachte, K., werd op enig moment door de rechter veroordeeld voor de inbraak bij verzoeker.2. In de Richtlijn slachtofferzorg is bepaald dat het openbaar ministerie het slachtoffer van een strafbaar feit onverwijld een voegingsformulier toestuurt en hem tijdig op de hoogte brengt van de plaats, de datum en het tijdstip van de zitting, wanneer het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en het openbaar ministerie besluit de verdachte(n) van het strafbare feit waardoor het slachtoffer schade heeft geleden (verder) te vervolgen.3. Nu verzoeker bij zijn aangifte van 24 december 1996 had aangegeven zich als benadeelde partij te willen voegen in het strafproces, had het parket hem in de gelegenheid dienen te stellen zich als benadeelde partij in dat strafproces tegen de verdachte K. te voegen. Dat het parket dit heeft nagelaten, is niet juist, zoals de Minister van Justitie ook heeft erkend. Op dit punt is de onderzochte gedraging dan ook niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van het verzuim verzoeker op de hoogte te stellen van de beslissing een tweede verdachte in deze zaak te vervolgen; op dit punt is de klacht gegrond. Ten aanzien van het slechts op verzoekers uitdrukkelijke verzoek bij brief bevestigen dat hoger beroep was ingesteld, wordt geen oordeel gegeven. Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennis genomen dat de Minister van Justitie er bij brief van 20 juli 1998 toe is overgegaan verzoeker een tegemoetkoming aan te bieden, terzake van het verzuim van het arrondissementsparket te Amsterdam hem in de gelegenheid te stellen zich als benadeelde partij te voegen in het strafproces tegen een tweede verdachte. BIJLAGE

Achtergrond

1. Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee, vastgesteld door het college van procureurs-generaal op 22 maart 1995, inwerkingtreding 1 april 1995 (Stcrt. 1995, 65) "Taken voor (...) openbaar ministerie op het terrein van de slachtofferzorg (...)11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte.12. Het openbaar ministerie tracht zoveel mogelijk een schaderegeling tussen verdachte(n) en slachtoffer(s) tot stand te brengen, bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium van het strafproces in ruime zin. Het openbaar ministerie bevordert voorts dat de politie in een zo vroeg mogelijk stadium de mogelijkheden tot schadebemiddeling tussen slachtoffer en dader onderzoekt, en dat zij in de gevallen overeenkomstig de afspraken tussen openbaar ministerie en politie bemiddelt in de totstandkoming van een schaderegeling. (...)17. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en het openbaar ministerie besluit de verdachte(n) (verder) te vervolgen ter zake van het strafbare feit waardoor het slachtoffer schade heeft geleden, stuurt het openbaar ministerie het slachtoffer overeenkomstig artikel 167, derde lid Sv-nieuw onverwijld het speciale voegingsformulier toe en brengt hem tijdig op de hoogte van plaats, datum en tijdstip van de zitting."2. Procedure schadebemiddeling door het parket "I. Selectiecriteria Voor schadebemiddeling door het parket komen in aanmerking die zaken die voldoen aan de hieronder genoemde criteria met betrekking tot de soort zaak, de dader en het slachtoffer en na vergoeding van de schade als afgedaan worden beschouwd.

A. Selectiecriteria met betrekking tot het soort zaak.1. De zaak moet vervolgbaar zijn en in aanmerking komen voor afdoening bij de politierechter.2. Er moet sprake zij van eenvoudige mishandeling, eenvoudige openlijke geweldpleging, vernieling en eenvoudige vermogensdelicten.3. Er mag geen sprake zijn van een voorgeleiding en/of een gerechtelijk vooronderzoek.. Selectiecriteria met betrekking tot de dader.1. De dader moet bereid zijn de schade te vergoeden.2. De dader moet meerderjarig zijn.3. De dader mag – in beginsel – niet verslaafd zijn.4. De dader moet een vast woon- of verblijfplaats hebben in Nederland.5. De dader mag – in beginsel – in de voorgaande vijf jaar geen soortgelijke documentatie hebben.. Selectiecriteria met betrekking tot het slachtoffer.1. Het slachtoffer moet direct door het strafbare feit zijn benadeeld.2. Buitenlandse slachtoffers komen (vooralsnog) niet in aanmerking (d.w.z. in het buitenland wonende slachtoffers).3. Er mag maximaal sprake zijn van drie slachtoffers in een zaak."3. Wetboek van Strafvordering3.1. Artikel 51a, eerste lid:"Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces."3.2. Artikel 116, het eerste tot en met het vierde lid:"1. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen.2. Indien deze ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan het openbaar ministerie:

a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; b. gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet mogelijk is; (...)3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de in dat lid genoemde beslissingen nemen, indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk heeft kennis gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. (...)4. Indien een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet wordt afgelegd en het openbaar ministerie voornemens is het voorwerp terug te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, is het bevoegd het voorwerp reeds aanstonds, in afwachting van de mogelijkheid tot teruggave, aan deze in bewaring te geven, indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, dit kennelijk door middel van een strafbaar feit aan die rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken hield. Degene aan wie het voorwerp is afgegeven, is in dat geval bevoegd het voorwerp te gebruiken."3.3. Artikel 552a, eerste lid:"De belanghebbenden kunnen schriftelijk zich beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave of over de kennisneming of het gebruik van gegevens opgeslagen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd tijdens een huiszoeking, alsmede over de kennisneming of het gebruik van gegevens, als bedoeld in de artikelen 100, 101, 114, 125i en 125j."4. Wet Nationale ombudsman Artikel 16:"De ombudsman is niet bevoegd een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 15 in te stellen of voort te zetten:(...) g. ten aanzien van gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet."

Instantie: Arrondissementsparket Amsterdam

Klacht:

Niet voor terechtzitting gepoogd schaderegeling tussen verdachte(n) diefstal en benadeelde partij tot stand te brengen; pas laat gestolen en inbeslaggenomen voorwerpen teruggegeven; verzoeker pas laat geïnformeerd over hoger beroep en hem niet op de hoogte gesteld van beslissing ook tweede verdachte in deze zaak te vervolgen.

Oordeel:

Geen oordeel