1998/568

Rapport
Op 28 april 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de raad voor de kinderbescherming, directie Zuid-West, te Rotterdam. Nadat verzoeker bij brieven van 9 en 24 juni 1998 nadere informatie had verschaft, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de raad voor de kinderbescherming, directie Zuid-West te Rotterdam, niets heeft ondernomen naar aanleiding van zijn meldingen aan de Raad over de zorgelijke situatie van zijn zoontje bij de moeder en zijn verzoek om hiernaar een onderzoek in te stellen. ACHTERGROND Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding tot wijziging van het verslag.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten 1. Verzoekers zoontje (hierna: V.) werd geboren op 13 november 1990. Verzoeker en de moeder van V. zijn niet met elkaar gehuwd geweest en hebben ook niet samengewoond. De moeder heeft het ouderlijk gezag over V. In juli 1995 werd de relatie tussen verzoeker en de moeder van V. verbroken.2. Bij brief van 4 september 1995 wendde verzoeker zich voor de eerste maal tot de raad voor de kinderbescherming, directie Zuid- West, te Rotterdam. In zijn brief sprak verzoeker zijn zorgen uit over de situatie van V. bij de moeder. Herhaaldelijk was hem gebleken dat V. aan zijn lot werd overgelaten, te laat naar school werd gebracht, te laat werd opgehaald van de kinderopvang, onregelmatig at en te laat naar bed ging. Verzoeker verzocht de raad zo nodig in te grijpen.3. Naar aanleiding van de hiervoor onder 2. bedoelde brief van verzoeker nodigde de raad verzoeker uit om op het spreekuur te verschijnen. Verzoeker gaf aan dit verzoek gehoor op 18 september 1995. Van het gesprek is het volgende verslag opgemaakt:"... Mijnheer is door de kantonrechter Rotterdam met de toeziende voogdij belast d.d. 29-11-94. Hij heeft kind erkend. Mijnheer vertelt dat hij een jaar of zeven geleden een relatie met mevrouw is begonnen en uit deze relatie is V. geboren. Mijnheer benadrukt dat er geen sprake is van een lat relatie, maar van een familierelatie. Hij heeft de sleutel van mevrouws huis. Eigenlijk zijn er al spanningen sinds 89, het is een knipperlichtrelatie, maar toch, mijnheer heeft tijden gedacht dat zijn vrouw hem trouw was en dat zij geen andere relatie had. Mevrouw ging 11 juli jl. naar Tunesi op vakantie en mijnheer verzorgde de post en de planten. Hij was nieuwsgierig naar de inhoud van een van mevrouws brieven en opende deze. Hij las een liefdesbrief en voelde zich zeer door mevrouw bedrogen. In haar huis ging hij toen verder op speurtocht en kwam erachter dat mevrouw diverse relaties had gehad (of nog had) en dat haar telefoonrekeningen torenhoog waren van het bellen naar Marokko en naar Tunesi . Ouders hebben frequent ruzie om alles en nog wat. Mijnheer wordt in de opvoeding betrokken als zij in een goede periode zitten, mijnheer wordt buitengesloten als zij ruzie hebben. Hij mag zich dan ook niet met zijn zoon bemoeien. Vader kan woedend worden als hij wordt buitengesloten, hij laat dat niet over zijn kant gaan. Hij is soms een echte speurhond op zoek naar de werkelijke handel en wandel van mevrouw. Kind lijdt zeer onder de spanningen tussen de ouders (mijnheer zegt dat mevrouw spanningen heeft en deze ontlaadt op het kind). Mijnheer zegt dat zijn zoon en hij het slachtoffer zijn van de relaties die zijn vrouw heeft. Mevrouw heeft in augustus nog in het ziekenhuis gelegen in verband met een miskraam. Mevrouw beweerde in verwachting te zijn van mijnheer, maar mijnheer heeft zich vier jaar geleden al laten steriliseren, hetgeen zijn vrouw niet wist. Een bewijs dus van het feit dat zij het houdt met

andere mannen. Met het kind gaat het niet goed, hij drukt en plast in zijn broek, is onder behandeling van het St. Franciscusziekenhuis (...). Ook is de moeder onder behandeling van (...). Moeder en kind zijn voor behandeling verwezen naar het RIAGG. Vader heeft het RIAGG Mathenesserlaan gebeld en kreeg te horen dat hij niet in de hulpverlening wordt betrokken, dit terwijl vader vindt dat hij het recht hiertoe heeft. Hij heeft nu ook zelf een afspraak gemaakt bij het RIAGG in zuid. Overigens beschrijft mijnheer zijn kind als een blij kind dat trots is op zijn vader en omgekeerd. Hij is door moeder op een sportclub gedaan. Op school gaat het goed, positief. Als klacht benoemt mijnheer het bedplassen en broekdrukken en de slechte zorgen die moeder aan het kind geeft; kind gaat te laat naar bed en moeder is niet altijd op tijd. Vader vindt dat wij moeder maar eens moeten wijzen op de dingen die zij niet goed doet; vader laat dan zien dat hij niet met zich laat sollen en dat het belang van zijn zoon hem boven alles gaat. Besproken wat het effect van onze bemoeienis kan zijn en dat dit misschien meer kwaad dan goed doet en moeder is immers met de problemen bij het RIAGG?? Raad kan moeder schrijven dat mijnheer bij ons geweest is met zorgen over de ontwikkeling van zijn zoon en dat moeder hierover ook kan praten als zij dat wil??, maar, dan moet mijnheer toch eerst maar aan zijn vrouw vertellen dat hij naar de raad is geweest. Alle mogelijkheden doorgenomen. Vader begrijpt dat wat hij wil van de raad mogelijk het doel voorbijschiet. We spreken af dat de raad moeder niet benadert; als mijnheer wel wil dat wij moeder oproepen, dan zal vader eerst aan moeder moeten laten weten dat hij zijn zorgen bij de raad heeft geuit en dan schrijven wij moeder brief of zij wil komen of niet.4. Bij brief van 18 januari 1996 zond verzoeker de raad afschriften van zijn correspondentie met het RIAGG, waaruit bleek dat hij van het RIAGG geen informatie kreeg over de behandeling van V. omdat de moeder van V. hiervoor geen toestemming wenste te geven. Hij verzocht de raad om hulp en advies en om hierover contact op te nemen met het RIAGG en ook de moeder van V. op haar tekortkomingen te wijzen.5. Bij brief van 1 februari 1996 deelde de raad verzoeker mede dat voor de raad op dat moment geen taak was weggelegd. Verzoeker werd geadviseerd zich tot de rechter te wenden teneinde het recht op informatie te verkrijgen. Als bijlage werd de folder "Gezag, omgang en informatie" meegezonden.

6. Op 1 februari 1996 zond verzoeker de raad afschriften van de brieven van de advocaat van de moeder van V. aan hem inzake de voortdurende problemen tussen hem en de moeder inzake zijn omgang met V. en verzoekers houding in dit conflict en waarbij verzoeker door de advocaat werd gesommeerd de moeder en V. met rust te laten. Op de brieven waren diverse aantekeningen van verzoeker geplaatst waarin verzoeker te kennen gaf het niet eens te zijn met het in de brieven gestelde. In de begeleidende brief deed verzoeker onder meer verslag van de gesprekken die hij in oktober 1995, tezamen met de moeder van V., met artsen uit het St. Franciscusziekenhuis had gevoerd. Verzoeker trok hieruit de conclusie dat ook het RIAGG hem informatie over de behandeling van V. diende te verstrekken en dat hij recht had op omgang met V.7. Bij brief van 15 februari 1996 deelde de raad verzoeker mede dat, indien hij contact wilde met zijn zoon, hij zich hiervoor diende te wenden tot de rechtbank. Voorts liet de raad weten dat verzoeker, indien het RIAGG niet bereid was tot het verstrekken van informatie, hij zich ook hiervoor moest wenden tot de rechtbank.8. Bij brief van 19 februari 1996 deelde verzoeker de raad het volgende mede:"... Op donderdag 15 februari om 20.30 uur belde ik (de moeder van V.; N.o.) op voor overleg of ik mijn zoon vrijdag 16 februari zou vanaf het dagverblijf mocht ophalen, zaterdag 17 februari naar sportschool zou brengen, en daarna hem naar huis terug brengen, ongeveer 12.30 uur, daarna heeft ze te kennen gegeven dat reeds een en ander met V. over vrijdag 16 februari besproken is. (De moeder van V.; N.o.) zou mij vrijdag 16 februari op mijn werk bellen om mij te vertellen of dat mogelijk was. 16 februari belde ze mij tussen 12.30 - 13.00 uur op. Zij deelde mij mede dat het niet mogelijk is, omdat V. 18.30 naar bed moet. V. en zijn moeder zou dan haast moeten maken om op tijd terug te komen. Als hij ook bij zijn vader om 18.30 uur in bed moet. Hierdoor zou zijn moeder dan in stress raken. Zij maakt alleen voor feestgelegenheden een uitzondering. Deze uitspraak van haar vond ik onjuist, omdat ik zijn vader ben - kon een uitzondering gemaakt worden. Hiervoor moest ik dan haar 's-avonds terugbellen. Echter kon ik V. zaterdag ophalen voor judosport en hem een paar uren langer bij me houden. Ik belde haar vrijdag 's-avonds om 20.15 uur terug om duidelijkheid te krijgen voordat uitzondering, omdat wel uitzondering gemaakt kan worden voor feestgelegenheden maar voor eigen vader niet. Door zijn moeder wordt beweerd dat wij (man/vrouw) niet op een lijn staan. Zou daarom dan de rechten

van V. en zijn vader worden ontnomen? Haar antwoord hierop was: Welke rechten? "Je hebt geen bal recht op"! Hierna haalde ik aan dat V. voor zijn vader geen kaartje mocht zenden en dat V. voorop de brommer in Tunesi moest gaan zitten, terwijl V. dat niet wilde, omdat hij angstig was. Ze werd razend, legde de hoorn op de haak. Na een minuut belde ze mij op: Ik hoorde dat V. huilde en zeggen dat ik "niets mag verklappen". Hierna legde zij wederom de hoorn op de haak. Het was voor mij duidelijk geworden dat V. werd wakker gemaakt, in mekaar geslagen en verder mishandeld. Daarna belde ik zijn opa op (...) en dit voorval vertelde. Opa werd op zijn beurt razend. Maar kon helaas zijn dochter niet bellen, omdat ook hij vond dat zijn dochter verkeerd bezig is/ was. Hierna belde ik 06-11 op en Gemeente Rottterdam opgegeven dat mijn zoon (...) mishandeld wordt. Omdat ik niet ter plekke was, moest ik haar telefoonnummer opgeven - zodat de dienstdoende funktionaris even kon bellen en natrekken. Toen ging ik naar Marconiplein. Het was 21.30 uur. Daar heb ik beambte W. gesproken. Hij heeft op computer een melding gemaakt. Hij gaf door zodat een wagen kon worden gezonden naar (...). Hierna mocht ik naar huis. Zaterdag 17 februari, volgens telefonische overleg van 16/2 om 13.00 uur, mocht ik V. gaan ophalen - om hem naar het gevechtssportschool te brengen als gewoonlijk de laatste drie zaterdagen. Aan de (...) gekomen om 10.25 uur en aangebeld, zag ik V. en zijn moeder de deur uitkomen. V. zag niet zo blij uit. Zijn moeder hield hem stevig vast. Ik tegen zijn moeder: "Ik zou hem toch vandaag naar de sport brengen?" Ik kreeg geen antwoord. Na wederzijdse groet. Vroeg ik tegen V. of zijn moeder hem geslagen had/ heeft? Zijn antwoord was duidelijk: "JA PAPIE!" Toen werd ik op mijn beurt razend. Ik vroeg tegen zijn moeder - waarom sla je die jongen van vijf jaar die onschuldig is en zich niet kan verweren(?), sla mij maar. Ik pakte zijn moeder aan haar arm en ik zeide: "We gaan nu naar de Politie-buro". Hiervoor had ze krachtig verzet. Natuurlijk werd er hierbij behoorlijk halen en trekken geweest. V. huilde wederom. Hierna stopte ik met mijn aktie - hierbij werd ik herhaaldelijk door (de moeder; N.o.) met de tas van V. geslagen. Inmiddels hadden de buren de Politie gebeld. Er arriveerde een wagen van de Politie. Ik gaf de Politie een teken dat ze bij mij moesten zijn. Ik gaf de Politie ter plekke aan wat er allemaal aan de gang was. Ik heb de Politie te kennen gegeven dat ik de vader van V. ben. Hierbij toonde ik de Politie

dat gerechtelijke schrijven inzake mijn vaderschap. Ik vertelde de Politie dat ik mijn zoon V. kwam ophalen konform overleg en hem naar de sportschool moest brengen. Dit bevestigde zijn moeder ook tegenover de Politie. De Politie gaf mij het advies: "Ga lekker naar huis - laat alles afkoelen - dan bel je zijn moeder op om haar duidelijk te maken dat ook ik recht op mijn zoon heb konform rechterlijke bevestiging. Dit weet zijn moeder, omdat ook zij op dat gerechtelijke schrijven heeft ondertekend (akkoord)". Dit stuk ligt ook bij haar juriste (...). En als zij dan weigert om kontakten met je zoon te hebben - dan moet ik mij aanmelden bij de Politie, zonodig mijn Advokaat raadplegen. Ziet u aanleiding (de moeder; N.o.) hierover aan te spreken? Ik hoop uit geheel mijn hart dat u dit serieus aanneemt. Eventueel de nodige stappen onderneemt inzake de mishandeling van mijn zoon V..."9. De raad beantwoordde de brief schriftelijk op 26 februari 1996 waarbij verzoeker werd verwezen naar de brieven van de raad van 1 en 15 februari 1996.10. Op 6 maart 1996 bezocht verzoeker het spreekuur van de raad. Van dit gesprek werd een verslag gemaakt dat verzoeker op 7 maart 1996 werd toegezonden. In de begeleidende brief liet de raad verzoeker weten dat geen raadsonderzoek zou worden ingesteld. Het verslag van het gesprek luidde als volgt:"... Vader komt naar het spreekuur met de vraag of de raad moeder eens en voor altijd duidelijk kan maken dat hij rechten heeft. Vader noemt in het kort datgene wat hij in eerdere brieven geschreven heeft, noemt in het kort dat zijn zoon zegt dat moeder hem heeft mishandeld (zie laatste brief). Vader heeft meerdere mensen benaderd en al deze mensen sturen hem naar de raad en de raad doet vervolgens niets. Hij vraagt het RIAGG (die zijn zoon in behandeling zou hebben) om informatie en hij krijgt vervolgens schriftelijk te horen dat moeder geen toestemming geeft voor het verschaffen van info. Hij laat een brief van het RIAGG zien, gedateerd oktober 1995, waarin het RIAGG dit aan hem laat weten. Ik heb vader geprobeerd duidelijk te maken dat hij met zijn vraag aanklopt bij de verkeerde instelling. Vader duidelijk gemaakt dat wanneer hij info wil/een vastgestelde o.r. of voogdijwijziging hij hiervoor de desbetreffende rechtbank moet benaderen.. a.v. de mishandeling (zoals vader het zegt) genoemd dat de politie erbij is geweest en dat zij schijnbaar niet de inschat-

ting gemaakt hebben dat de raad een o.z. moet starten. Zijn zoon gaat naar school en schijnbaar heeft ook de school niet de zorgen die hij heeft en een raadsonderzoek noodzakelijk geacht. Vader heeft gehoord dat wanneer de raad contact op zou nemen met moeder (n.a.v. vaders vraag) moeder mogelijkerwijs vaders zorgen af zal doen door te zeggen "vader zal mij wel een hak willen zetten". Vader is zelf ook partij in het geheel en je kan je afvragen of vader wel voldoende in de gelegenheid is om "afstandelijk" naar de situatie te kijken, de school en het RIAGG zijn objectief en men mag veronderstellen dat zij dit wel kunnen (en ook verantwoordelijkheid nemen m.b.t. een eventuele melding). Vader noemt dan dat het toch niet normaal is dat zijn zoon nog in zijn broek poept en bed plast. Vanuit de raad gezegd dat moeder verantwoordelijkheid oppakt door begeleiding te accepteren bij het RIAGG. Met vader duidelijk besproken dat ik een verslag van het gesprek zal maken en vader krijgt schriftelijk bericht. Vader heeft duidelijk vernomen dat m.i. de raad in deze geen contact met moeder op zal nemen. Vader zegt aan het eind van het gesprek nu duidelijkheid te hebben dat hij zelf actie moet ondernemen en dat hij niet de verwachting moet hebben dat de raad actie zal ondernemen..."11. Op 18 maart 1996 zond verzoeker de raad een aantal stukken waaronder krantenknipsels inzake kindermishandeling, een bewijs van ziekenhuisopname van de moeder van V. in verband met een miskraam, een bewijs van zijn sterilisatie en afschriften van aan de moeder van V. afgegeven visa voor Marokko. In de begeleidende brief en op de toegezonden stukken, deed verzoeker melding van relaties die de moeder van V. met andere mannen zou onderhouden en liet verzoeker weten hoe hij hierover dacht. Verzoeker verzocht de raad stappen te ondernemen zodat de betrokken instanties en de moeder duidelijk werd dat hij als de vader van V. rechten had.12. De raad reageerde bij brief van 1 april 1996. In deze brief werd uitgebreid ingegaan op verzoekers contacten met de raad en werd verzoeker er nogmaals op gewezen dat hij zich wat betreft zijn recht op omgang met V. en informatie over de behandeling van V. diende te wenden tot de rechter. Verzoeker werd nogmaals de folder "Gezag, omgang en informatie" gezonden en werd dringend geadviseerd zich te wenden tot een Bureau voor Rechtshulp.13. Bij brief van 5 april 1996 liet verzoeker de raad weten het niet eens te zijn met het door de raad gestelde tijdens zijn bezoek van het spreekuur van de raad op 6 maart 1996. Naar zijn mening

diende de raad de rechten van zijn minderjarige zoon te beschermen. Hij liet weten de moeder ervan in kennis te hebben gesteld dat de raad mogelijk contact met haar zou opnemen.14. De raad bevestigde de ontvangst van de brief schriftelijk op 15 april 1996 waarbij verzoeker werd verwezen naar de brief van de raad van 1 april 1996. Hierna diende verzoeker een klacht in bij de directeur van de raad voor de kinderbescherming, directie Zuid-West en, nadat de directeur de klacht op 18 maart 1997 ongegrond had verklaard, bij de Klachtencommissie IV bij de raad voor de kinderbescherming, directie Zuid-West.15. Op 22 mei 1997 vond de klachtbehandeling ter zitting plaats. Verzoeker en zijn vertrouwenspersoon waren hierbij aanwezig. Bij beslissing van 9 juni 1997 verklaarde ook de Klachtencommissie IV verzoekers klacht ongegrond. De beoordeling van de klacht door de commissie luidt als volgt:"De klachtencommissie acht klagers grief begrijpelijk dat er inhoudelijk niets met zijn melding van kindermishandeling is gedaan door de raad. Klager had de verwachting dat de raad zich actief zou opstellen en in dat opzicht vindt hij dat de raad te kort is geschoten. De klachtencommissie heeft begrip voor deze visie: de raad had meer initiatief kunnen nemen bij het inwinnen van informatie - ook al had dat betekend dat de moeder zou moeten worden ingelicht - en niet alleen moeten afgaan op de afwezigheid van signalen vanuit de hulpverlening. Toch is de raad naar het oordeel van de klachtencommissie niet dermate onzorgvuldig geweest in de afweging van de besluitvorming en is de geconstateerde nalatigheid niet zo ernstig dat dit leidt tot gegrondheid van de klacht. Gelet op de ter beschikking staande stukken alsmede de ter zitting naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, is de klachtencommissie van oordeel dat de raad geen nalatigheid kan worden verweten ten aanzien van het besluit tot het niet instellen van een onderzoek na klagers herhaalde melding van mishandeling. De raad wist dat er begeleiding door de RIAGG plaatsvond aan moeder en V. en dat het kind deelnam aan een dagbehandeling voor jeugdigen. Vanuit beide instanties zijn geen signalen aan de raad gegeven dat het instellen van een onderzoek noodzakelijk was. Op grond hiervan heeft de raad het besluit zich afzijdig te houden mogen nemen. In procedurele en formele zin heeft de raad zich jegens klager, gezien de gesprekken welke met hem zijn gevoerd, naar de mening van de klachtencommissie niet onjuist of onheus opgesteld..."

B. Standpunt van verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder

Klacht

.C. Standpunt van de Minister van Justitie1. In reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie het volgende mede:"... In de loop van de periode september 1995 - april 1996 heeft (verzoeker; N.o.) diverse malen schriftelijk de Raad benaderd. Tevens is er een aantal keren een gesprek met hem geweest. (Verzoeker; N.o.) uitte zijn zorgen ten aanzien van de opvoeding van zijn zoontje V. Na het verbreken van de relatie mocht hij geen contact meer hebben met de zoon van hem en zijn ex-partner. (Verzoeker; N.o.) gaf aan dat hij zorgen had over de wijze waarop zijn ex-partner met zijn zoon omging. Daarnaast vertelde hij dat de moeder van V. hulp had gezocht bij het RIAGG en dat V. op het Boddaertcentrum was geplaatst. In een later stadium gaf (verzoeker; N.o.) uiting aan zijn gevoel van onmacht ten opzichte van de hulpverlening, die hem niet wilde betrekken bij de hulpverlening, noch hem daarover wilde informeren. Hij vroeg de Raad hierbij om hulp. (...) Met betrekking tot zijn zorgen over V. is met (verzoeker; N.o.) besproken dat de Raad geen onderzoek zou starten nu de moeder zelf hulp gezocht had. Naar aanleiding om zijn vraag om contact met V. heeft de Raad hem ge nformeerd over de mogelijkheden van een procedure bij de rechtbank. Ook ten aanzien van zijn vraag om het RIAGG te dwingen informatie te geven, is hij ge nformeerd over de juridische stappen die hij daarvoor zou kunnen ondernemen. (...) Er is naar aanleiding van de meldingen geen contact geweest met RIAGG en Boddaertcentrum. Het uitgangspunt van de Raad is name- lijk dat er, wanneer er door de verzorgende ouder professionele hulpverlening is ingeroepen, geen taak voor de Raad ligt. Op het moment dat hulpverleners van mening zijn dat het vrijwillig kader voor het aanbieden van hulpverlening niet toereikend is, doen zij vanuit h n verantwoordelijkheid een melding bij de Raad. In allerlei overleggen met hulpverleningsinstellingen worden dergelijke afspraken regelmatig aan de orde gesteld en in de praktijk blijken ze te werken. De Raad heeft (verzoeker; N.o.) voor informatie over de hulpverlening verwezen naar de betrokken instellin-

gen. Deze instellingen hebben (verzoeker; N.o.) om hen moverende redenen echter niet ge nformeerd over het verloop van de hulpverlening. Vervolgens heeft de Raad (verzoeker; N.o.) gewezen op de mogelijkheid om via de rechter de uitvoering van het informatierecht te krijgen..."2. Bij de reactie was het complete dossier van verzoeker in afschrift bijgevoegd. Hieruit bleek onder meer nog het volgende:a. Op 5 juli 1996 diende verzoeker bij de rechtbank te Rotterdam een verzoek in tot vaststelling van een omgangsregeling met V. alsmede een verzoek tot informatieverschaffing. Naar aanleiding van dit verzoek vroeg de rechtbank op 10 december 1996 aan de raad voor de kinderbescherming, directie Zuid-West te Rotterdam (hierna ook: de raad) om een onderzoek in te stellen. De raad bracht rapport uit op 1 juli 1997. In dit rapport is de volgende conclusie opgenomen:"... Geconcludeerd mag worden, dat V. naar voren komt als een angstig en zich bedreigd voelend jongetje, wat duidelijk te maken heeft met de onveilige gebeurtenissen en ruzies tussen zijn ouders. Of deze angsten nu wel of niet re el zijn wordt buiten beschouwing gelaten. Het gegeven blijft dat de angst bij V. hoger is dan bij een ander gemiddeld kind. Deze angst uit zich voornamelijk in problematisch gedrag, zoals broekpoepen en niet naar moeder willen luisteren. Van moeder ontstaat de indruk, dat zij grote moeite heeft met de opvoeding van V. en wellicht weinig structuur in zijn situatie aanbrengt. De angst voor vader speelt bij moeder een grote rol en lijkt een groot deel van haar leven te beheersen. Als er geen verandering teweeg wordt gebracht in de situatie van V., ontstaat er een zorg over zijn verdere ontwikkeling. Van groot belang is dat er gestreefd wordt naar rust en veiligheid in de situatie van V., zodat er geen aanleiding gegeven wordt tot het opbouwen van nog meer angsten en spanningen. Deze situatie kan alleen maar bereikt worden als vader bereid is zich op de achtergrond te houden. Gezien het bovenstaande wordt in dit stadium een bezoekregeling tussen vader en V. ontraden. De verwachting is dat begeleiding vanuit de RIAGG niet voldoende zal blijken te zijn, gezien de complexiteit van de geschetste problematiek. Om deze reden zal de raad een maatregel strekkende tot ondertoezichtstelling van V. indienen. Wat betreft de informatieplicht kan gesteld worden, dat het zinvol is wanneer vader op regelmatige tijden wordt voorzien van informatie over V. Door vader die informatie te verstrekken waar hij recht op heeft, zal ook rust komen in de situatie van V.

Gezien de grote spanningen tussen beide ouders, wordt afgeraden om moeder met deze plicht te belasten. Het lijkt ons beter om de informatieverstrekking te laten lopen via de toekomstige gezinsvoogd..." Op 23 september 1997 wees de rechtbank zowel het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling alsmede het verzoek tot informatieverschaffing af. Bepaald werd dat de informatieplicht van de moeder achterwege bleef en dat de informatieverstrekking ging lopen via de toekomstige gezinsvoogd. b. Op 7 april 1997 diende verzoeker bij de rechtbank te Rotterdam een verzoekschrift in strekkende tot ondertoezichtstelling van V. Ter zitting van de rechtbank van 10 juni 1997 trok verzoeker zijn verzoekschrift tot ondertoezichtstelling in nadat de raad aan hem te kennen had gegeven zelf een verzoek tot ondertoezichtstelling van V. te zullen vragen. Op 25 juli 1997 verzocht de raad de rechtbank te Rotterdam ondertoezichtstelling van V. Op 11 september 1997 sprak de rechtbank de ondertoezichtstelling van V. uit. c. Op 29 januari, 22 februari en 7 maart 1996 waren verzoekers meldingen in het intake-overleg besproken. Daarbij was besloten dat de raad geen actie zou ondernemen en dat verzoeker zou worden ge nformeerd over de juridische stappen die hij kon ondernemen.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de raad voor de kinderbescherming, directie Zuid-West te Rotterdam (hierna ook: de raad), niets heeft ondernomen naar aanleiding van zijn meldingen aan de Raad over de naar zijn oordeel zorgelijke situatie van zijn zoontje bij de moeder en zijn verzoek om hiernaar een onderzoek in te stellen.2. Verzoeker wendde zich voor de eerste keer tot de raad bij brief van 4 september 1995. In deze brief uitte verzoeker zijn zorgen over de opvoedings- en verzorgingssituatie van zijn zoontje V. bij de moeder. Naar aanleiding van zijn brief nodigde de raad verzoeker uit voor een gesprek. Dit gesprek vond plaats op 18 september 1995.3. Het Normenrapport II (zie

Achtergrond

) bepaalt dat een zogenoemde intake plaatsvindt om zodanig zicht te krijgen op de aard en ernst van een problematische opvoedings- en verzorgingssituatie dat kan worden beoordeeld of een raadsonderzoek is aangewezen of dat kan worden verwezen naar een vrijwillige hulpverleningsinstelling, dan wel dat er geen reden is voor verdere actie. Uit het door de Minister van Justitie overgelegde verslag van het gesprek met verzoeker op 18 september 1995 blijkt dat verzoeker

tijdens dit gesprek ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om zijn brief nader toe te lichten. Verzoekers klachten hadden betrekking op het bedplassen en broekpoepen van V., het te laat naar bed gaan van V. en het niet altijd op tijd ophalen van V. door de moeder, alsmede op de relaties die de moeder met andere mannen zou hebben. Voorts blijkt uit het verslag dat verzoeker had laten weten dat V. en de moeder onder behandeling waren van het RIAGG. De door verzoeker tijdens het gesprek naar voren gebrachte klachten waren niet zo ernstig van aard dat direct ingrijpen van de raad noodzakelijk was. Daar kwam bij dat de moeder en V. professionele hulpverlening ontvingen. Gelet op een en ander is het te billijken dat de raad op dat moment geen reden zag tot het instellen van een onderzoek.4. Vervolgens zond verzoeker de raad brieven en stukken op 18 januari, 1 februari, 19 februari, 18 maart en 5 april 1996 en bezocht hij het spreekuur van de raad op 6 maart 1996. Verzoeker deed er daarbij telkenmale zijn beklag over dat de moeder niet wenste dat hij omgang had met V. en dat het RIAGG weigerde hem informatie te verschaffen over de behandeling van V., aangezien de moeder hiervoor geen toestemming gaf. Verzoeker verzocht de raad de moeder en het RIAGG hier op aan te spreken, en hun duidelijk te maken dat hij als vader zijn rechten had.5. De raad beantwoorde alle brieven van verzoeker schriftelijk, waarbij verzoeker werd ge nformeerd over de juridische stappen die hij zou kunnen ondernemen. Tijdens het spreekuurbezoek op 6 maart 1996 werd getracht verzoeker nogmaals duidelijk te maken waarom hij zich niet tot de raad maar tot de rechter diende te wenden en waarom de raad geen reden zag tot het instellen van een onderzoek nu de moeder en V. onder behandeling waren van het RIAGG en het RIAGG de raad niet had verzocht om een onderzoek.6. Ingevolge het Normenrapport II kunnen de raden voor de kinderbescherming, in geval de belangen van een minderjarige in het geding komen ten gevolge van een ernstige conflictsituatie tussen de ouders onderling of tegengestelde belangen van de ouders, ook zonder dat hun dit wordt gevraagd, besluiten hiernaar onderzoek in te stellen. Verzoekers grieven hadden voornamelijk betrekking op het feit dat hem geen informatie werd verstrekt en dat de moeder niet wenste dat hij omgang had met V., Daarbij kwam dat het, anders dan verzoeker kennelijk veronderstelde, niet de raad maar de rechter was die hierover een uitspraak kon doen. In die situatie was het juist dat de raad verzoeker wees op de juridische procedures dienaangaande.7. Uit de door verzoeker verstrekte gegevens viel tevens op te

maken dat sprake was van tegengestelde belangen en een conflictsituatie tussen verzoeker en de moeder van V., waarbij niet uitgesloten moest worden geacht dat de belangen van V. gevaar liepen. Niettemin kon, zoals ook de klachtencommissie heeft geoordeeld, de raad op dat moment in redelijkheid besluiten niet over te gaan tot het instellen van een onderzoek. Daarvoor is het volgende van belang. De raad wist dat de moeder en V. werden begeleid door het RIAGG en dat V. deelnam aan een dagbehandeling voor jeugdigen. Tussen de raad en de hulpverlenende instanties bestaat de afspraak dat, wanneer er door de verzorgende ouder professionele hulpverlening is ingeroepen, geen taak is weggelegd voor de raad en dat, op het moment dat de hulpverlenende instanties van mening zijn dat het vrijwillig kader voor het aanbieden van hulpverlening niet toereikend is, zij vanuit hun verantwoordelijkheid een melding bij de raad doen. Vanuit de hulpverlenende instanties waren geen signalen ontvangen dat de geboden hulp niet toereikend was en dat het instellen van een onderzoek noodzakelijk was. Op grond van vorenstaande was het besluit van de raad om zich afzijdig te houden en zich te beperken tot het informeren van verzoeker over de door hem te nemen juridische stappen, niet onjuist. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de raad voor de kinderbescherming, directie Zuid-West, te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. BIJLAGE Het Ministerie van Justitie publiceerde in september 1992 een "Overzicht van uitgangspunten voor de behandeling van de categorie n zaken door (de sociale afdelingen van) de Raden voor de Kinderbescherming", het zogenaamde Normenrapport II. Dit overzicht van uitgangspunten beoogt een op essenti le punten landelijk gelijkwaardige behandeling van zaken door de raden voor de kinderbescherming (hierna: raden of raad). Het overzicht dient leidraad te zijn bij de behandeling van zaken waarmee de sociale afdelingen van de raden bemoeienis hebben. In het Normenrapport II, staat, voor zover van belang voor de onderhavige zaak, het volgende vermeld:"...I. NLEIDINGDe overheid heeft de verplichting om kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Om aan deze verplichting te voldoen zijn de raden voor de kinderbescherming met een aantal wettelijke taken belast die erop gericht zijn de belangen van de minderjarigen te beschermen. Deze belangen kunnen in de volgende situaties in het geding komen:(...) -        bij ernstige conflictsituaties tussen ouders onderling of          tussen ouders en kind; -        bij tegengestelde belangen tussen ouders/verzorgers of ouders          en kind; (...) In deze situaties kan de raden worden gevraagd om een onderzoek te doen of kunnen zij hiertoe zelf het initiatief nemen. De raad beoogt in zijn onderzoek te komen tot een diagnose van de situatie. Op basis van deze diagnose kan besloten worden te verwijzen naar de vrijwillige hulpverlening (als cli nten hiervoor voldoende zijn gemotiveerd en hiervan redelijkerwijs resultaat te verwachten is), een advies uit te brengen aan de rechter of andere instanties, dan wel een kinderbeschermingsmaatregel te vragen als deze is ge ndiceerd. (...) HOOFDSTUK VI - BELEIDSAANWIJZINGEN PER CATEGORIE 4.1. OPVOEDINGS- EN VERZORGINGSPROBLEMEN (...) 4.1.1. De intake

a. Doel intakeZodanig zicht krijgen op de aard en ernst van de aangemelde problematiek dat beoordeeld kan worden of een raadsonderzoek aangewezen is of dat verwezen kan worden naar een vrijwillige hulpverleningsinstelling of dat er geen reden is voor verdere actie. (...) 4.1.2. Het onderzoek Het doel van het raadsonderzoek bij opvoedings- en verzorgingsproblemen is zicht te krijgen op de aanwezige problematiek en beoordelen of hulpverlening aan de minderjarige en/of verzorgers noodzakelijk is en, zo ja, of deze op vrijwillige basis kan plaatsvinden of dat een kinderbeschermingsmaatregel is aangewezen..."

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam

Klacht:

Niets ondernomen n.a.v. meldingen verzoeker over zorgelijke situatie zoontje bij moeder.

Oordeel:

Niet gegrond