1998/534

Rapport
Op 11 juli 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. te Spijkenisse, ingediend door mevrouw mr. E.E.G. Duijts, advocate te Lelystad, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Justitie. Deze gedraging wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie. Nadat in het kader van het kenbaarheidsvereiste eerst de Minister van Justitie in de gelegenheid was gesteld te reageren op de klacht die verzoekers gemachtigde had gezonden aan het Ministerie van Justitie, en nadat vervolgens verzoekers gemachtigde, daar om verzocht, nadere informatie had verstrekt, werd op 10 februari 1998 een onderzoek ingesteld naar de gedraging. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het Ministerie van Justitie onvoldoende voortvarend uitvoering heeft gegeven aan een aan hem door de kinderrechter te Zwolle op 10 november 1995 opgelegde maatregel Buitengewone Behandeling. Naar zijn mening heeft hij te lang moeten wachten op plaatsing in een passende inrichting. Hij heeft er in dit verband met name bezwaar tegen dat:1.       bij de pogingen om hem te plaatsen onvoldoende (tijdig) is aangestuurd op plaatsing in een inrichting voor zwakbegaafde kinderen met gedragsproblemen; 2.       hij in afwachting van een definitieve plaatsing niet steeds (gericht) is behandeld; 3.       hij tussentijds onvoldoende is ge nformeerd.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de Minister van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 10 november 1995 legde de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Zwolle verzoeker de maatregel van Buitengewone Behandeling op.2. Op 18 januari 1996 zond de griffie van de arrondissementsrechtbank te Zwolle het dossier met betrekking tot verzoeker aan de Dienst Justiti le Inrichtingen van het Ministerie van Justitie. Op diezelfde dag besloot de selectiefunctionaris van het Ministerie verzoeker voor de tenuitvoerlegging van de maatregel voor te dragen voor plaatsing in de open/besloten particuliere jeugdinrichting Mettray – De Marke te Eefde. Deze inrichting wees verzoeker echter af.3. Op 27 februari 1996 werd verzoeker aangeboden aan de open particuliere jeugdinrichting Orthopedagogisch Centrum Ottho Gerhard Heldring te Zetten. Ook daar werd verzoeker afgewezen.4. Intussen was verzoeker ook voorgedragen voor plaatsing in een gesloten afdeling van de Rijksjeugdinrichting De Hartelborgt te Spijkenisse. Op 11 april 1996 werd verzoeker naar deze inrichting overgeplaatst vanuit de Rijksjeugdinrichting Eikestein te Zeist, alwaar hij tot dat moment in voorlopige hechtenis had verbleven.5. In een behandelrapport met betrekking tot verzoeker van eind december 1996 adviseerde De Hartelborgt het Ministerie van Justitie verzoeker over te plaatsen naar een besloten afdeling van het particuliere orthopedagogische behandelcentrum voor licht verstandelijk gehandicapte jongeren Groot Emaus te Ermelo. Verzoeker werd op 4 februari 1997 aangeboden aan dit behandelcentrum, maar op 25 april 1997 afgewezen.6. Op 13 mei 1997 werd verzoeker aangeboden aan de Rijksjeugdinrichting Den Engh te Den Dolder. Deze inrichting besloot op 16 juni 1997 tot opname van verzoeker. Er was echter niet direct plaats voor verzoeker, zodat hij pas op 8 september 1997 werd overgeplaatst.7. Intussen had verzoeker zich bij brief van 23 mei 1997 tot het Ministerie van Justitie gewend. Hij gaf in die brief aan dat hij enkele maanden daarvoor intakegesprekken had gevoerd op Groot Emaus, maar nog geen bericht van plaatsing had ontvangen. Hij verzocht om

duidelijkheid. Ook verzoekers gemachtigde had zich, bij brief van 28 mei 1997, gewend tot het Ministerie. Zij gaf in die brief onder meer aan dat het voor verzoeker van groot belang was dat hij, zo nodig met voorrang, werd geplaatst in een geschikte jeugdinrichting.8. Op 11 juni 1997 antwoordde het Ministerie van Justitie verzoekers gemachtigde onder meer dat het behandelcentrum Groot Emaus verzoeker had afgewezen, maar dat verzoeker inmiddels was aangeboden aan de Rijksinrichting Den Engh.9. Op 9 juli 1997 zond verzoekers gemachtigde het Ministerie van Justitie een afschrift van het verzoekschrift van gelijke datum aan de Nationale ombudsman. Zij deelde daarin onder meer het volgende mee:"A. (verzoeker; N.o.), geboren op 1 februari 1980, thans verblijvende in de Rijksinrichting voor Jongens "de Hartelborgt" in Spijkenisse, is door mij ter zijde gestaan bij de behandeling van zijn strafzaak bij de Rechtbank Zwolle in 1995.. is in de strafzaak (...) in voorlopige hechtenis geweest in "het JOC" te Amsterdam. Daar heeft hij een persoonlijkheidsonderzoek gehad. Na afloop van dat onderzoek is hij per 6 maart 1995, gelet op de (geringe) ernst van de feiten die hij had gepleegd, uit die voorlopige hechtenis geschorst. Uit het persoonlijkheidonderzoek kwam een zorgelijk beeld naar voren van een verwaarloosde jongen. Er waren gedragsproblemen geconstateerd en ook is geconstateerd dat de opvang thuis nihil was. Er was grote kans op recidive. Toen hij inderdaad recidiveerde is hij opnieuw in de voorlopige hechtenis gegaan. De schorsing is per 1 september 1995 opgeheven. Hij is toen in "Eikenstein" in Zeist geplaatst. Op 10 november 1995 zijn al zijn strafzaken afgedaan en is hij op grond van de rapportages die over hem waren opgesteld besloten tot oplegging van de maatregel "BB" (Buitengewone Behandeling; N.o.). Hij zou toen moeten worden overgeplaatst en via zijn gezinsvoogd vernam ik in februari 1996 dat hij (was) aangemeld in Rekken bij "de Marke". De overplaatsing was een kwestie van dagen. A. was daar op voorbereid. Tot mijn verbazing (en tot grote verontwaardiging van A.) gaf het Ministerie van Justitie geen toestemming voor plaatsing in "de Marke", maar werd hij overgeplaatst naar "de Hartelborgt". Daar is hij op 11 april 1996 aangekomen. Hij verblijft daar nog

steeds. De gezinsvoogd heeft mij destijds meegedeeld dat de reden voor plaatsing in "de Hartelborgt" was dat A. onvoldoende gemotiveerd was. In "de Hartelborgt" zou hij eerst het motiveringstraject moeten doorlopen, alvorens hij elders zou kunnen worden geplaatst. Dit traject duurt normaliter ongeveer 9 maanden. A. was erg teleurgesteld. Hij is vervolgens op de afdeling "de Bolder" geplaatst, een intensive care afdeling voor jongens met gedragsproblemen. "De Hartelborgt" stelt het Ministerie van Justitie voor om A. aan te melden bij "Groot Emaus". Het Ministerie wijst dat op 3 oktober 1996 af, omdat A. niet voldoende gemotiveerd zou zijn. "De Hartelborgt" meent dat A. toen wel voldoende gemotiveerd was. Later (februari 1997) volgt alsnog aanmelding bij "Groot Emaus". Hij zit dan op een andere afdeling, in verband met een nader diagnostisch onderzoek (op de Foba-afdeling). Hij moet op de eerste afdeling te veel op zijn tenen lopen om dat gedurende de lange tijd die hij daar al verblijft vol te houden. Er worden drie intake gesprekken door "Groot Emaus" gevoerd met A. Hij is aanvankelijk teleurgesteld dat hij wordt ingedeeld bij de categorie "laagbegaafden", en vindt om die reden "Groot Emaus" zelf niet aantrekkelijk. Liever zou hij naar "Overberg" gaan, waar hij tegelijkertijd is aangemeld. "Overberg" heeft echter een categorie jongens in huis waar A., qua niveau, op zijn tenen zou moeten lopen. Om die reden wordt hij daar afgewezen. "Groot Emaus" laat in de drie gesprekken met hem, in het telefonisch contact met mij (2 keer) en in de contacten met "de Hartelborgt" weten dat hij een geschikte kandidaat is en dat hij op de wachtlijst komt. A. raakt erg gespannen van de gesprekken en de onzekerheid van het wachten door het uitblijven van een bevestiging van het Ministerie. Hierdoor wordt hij overgeplaatst naar de afdeling "Anker", een afdeling voor jongens die zeer intensieve psychiatrische hulp nodig hebben, de very intensive care afdeling. De sterke individuele zorg die daar gegeven wordt heeft hij nodig. Niet omdat hij psychiatrisch pati nt is, maar omdat hij het allemaal niet meer aankan. De hoop van "de Hartelborgt" is dan dat hij daar maar kort hoeft te verblijven; hij wordt immers overgeplaatst naar "Groot Emaus". Dan volgt voor A. de grote klap. Het gerucht gaat dat hij niet naar "Groot Emaus" zal kunnen, terwijl hij daar zelf niets direct van hoort. Het blijkt dat de indicatiecommissie van "Groot Emaus" alsnog negatief heeft geadviseerd aan het Ministerie van Jusitie. "De Hartelborgt" wil daar meer van weten, maar krijgt te horen dat er een gemotiveerde afwijzing is verstuurd aan de plaatsende

instantie. De huidige behandelaars ("de Hartelborgt") worden verwezen naar het Ministerie van Justitie voor een kopie van die brief. Ondanks herhaald verzoek is het Ministerie hiervan in gebreke gebleven. Op 12 juni j.l. volgt er een collegiaal kennismakingsbezoek vanuit "de Hartelborgt" door "Groot Emaus" ge nitieerd, om zodoende zichtbaar te maken hoe noodzakelijk een nauwkeurige intake is. Ter plaatse is nogmaals om de afwijzingsbrieven (er zijn meerdere jeugdigen afgewezen) gevraagd. De heer (...) heeft de brieven toen gegeven. Zodoende krijgt men op 12 juni j.l. eindelijk de bevestiging van "Groot Emaus" dat A. niet geaccepteerd is. "De Hartelborgt" is eerder door het Ministerie, zoals gezegd ondanks herhaalde verzoeken, niet op de hoogte gesteld van die correspondentie. Voor A is de afwijzing een grote teleurstelling. Ik heb op 28 mei j.l. het Ministerie aangeschreven (zie bijgesloten brief) en ik kreeg antwoord op 1 juni j.l. Naar nu blijkt is A. ook al afgewezen bij "de Heldring Stichting" en bij "Mettray". Het gevolg van dit alles is discompensatie bij A. Al hetgeen bij hem is opgebouwd in het motiveringstraject is de afgelopen tijd in hard tempo weggegleden. A. is depressief en niet aan te zetten tot bezigheden. Hij heeft geen vertrouwen in de mensen om hem heen, omdat niemand iets voor hem lijkt te doen. Niemand wil hem hebben. Zijn motivatie was op zeker moment goed te noemen. Dan moet er iets geboden worden, omdat een jongen als A. dat hard nodig heeft. Het Ministerie van Justitie spreek ik aan, omdat zij de taak heeft om de BB uit te voeren. De bedoeling van een BB is een behandeling, die past bij de jongere die deze maatregel heeft opgelegd gekregen. Hij moet uitzicht krijgen op toekomst. Hij moet de gelegenheid krijgen zich te ontwikkelen tot een volwassene die zich kan redden in onze maatschappij. Door hem in "de Hartelborgt" te houden, valt zijn ontwikkeling stil en is deze zelfs achteruit gegaan. Ik begrijp dat er eigenlijk een ander achterliggend probleem is, namelijk plaats te kort in rijksinrichtingen voor laagbegaafde jongeren. Maar A. wordt daar in dit duidelijke geval de dupe van en dat mag niet gebeuren. "Groot Emaus" blijft volgens "de Hartelborgt" het meest geschikte internaat voor hem. Het is bedoeld voor laagbegaafde jongens met problemen. "Groot Emaus" heeft een vakopleiding voor dit soort jongens en heeft werkervaringstrajecten en concrete afspraken met DSW etc. Daar kan hij een toekomst opbouwen.

Voorts ben ik het met A. eens dat hij zich "gesold" voelt. Hij wordt niet of nauwelijks op de hoogte gehouden van belangrijke beslissingen die over hem worden genomen. Dat niet informeren leidt tot veel onzekerheid. Hij wordt overal aangeboden en weer afgewezen. Voor hem is dat een vreselijke en machteloze ervaring. Hij wordt sinds lange tijd in onzekerheid gehouden terwijl hij nu al weer bijna twee jaren vastzit. Ik heb van enige afstand deze zaak gevolgd, maar zowel A. als "de Hartelborgt" heeft van alles gedaan om meer zicht te krijgen op de beslissingen die rond en over A. worden genomen. "De Hartelborgt" heeft meermalen in de week contact met het Ministerie, maar tot op heden is dat niet succesvol geweest; A. zit nog steeds in "de Hartelborgt"."10. Nadat de brief van 9 juli 1997, door tussenkomst van de Nationale ombudsman, was doorgeleid naar de Dienst Justiti le Inrichtingen van het Ministerie van Justitie, antwoordde de Minister van Justitie bij brief van 20 oktober 1997 als volgt:"Op 10 november 1995 is uw cli nt door de kinderrechter veroordeeld tot PiBB. Op 18 januari 1996 werd het strafdossier aan het centrale bureau selectie en plaatsing gezonden, waar het bestudeerd werd en er een plaatsingsbeslissing door de selectiefunctionaris werd genomen. De Pro Justitia rapportage laat een ingewikkeld beeld zien van betrokken jeugdige. Het wordt bijvoorbeeld niet helemaal duidelijk of betrokkene "normaal" intelligent is en of hij behandeling in een open inrichting aankan of dat plaatsing in een gesloten inrichting noodzakelijk is wegens wegloopgevaar. Dit komt deels door de "dwarse" (ik citeer uit het rapport) opstelling van betrokkene tijdens het onderzoek en tijdens zijn verblijf in de opvanginrichting. Op 18 januari 1996 besluit de selectiefunctionaris om A. aan te bieden aan de (open/besloten) justiti le behandelinrichting Mettray, mede omdat in principe het adagio gehuldigd wordt "kiezen voor open als gesloten niet strikt noodzakelijk is". Hij wordt afgewezen. Op 27 februari 1996 werd hij aangeboden aan de Ottho Gerhard Heldringstichting in Zetten, eveneens een open justiti le inrichting, waar hij later ook afgewezen wordt (d.d. 14 maart 1996). Omdat inmiddels al het vermoeden rees dat gebrek aan motivatie voor behandeling van de kant van A. een struikelblok dreigde te worden om hem geplaatst te krijgen in een open behandelinrichting, werd tussentijds door de selectiefunctionaris gekozen voor

het "motiveringstraject" in de behandelafdeling van de Hartelborgt. Dit had meerdere voordelen: uw cli nt hoefde niet zolang als passant in de opvang te wachten op de tenuitvoerlegging van zijn maatregel, hij kon verder gemotiveerd worden voor een behandeling in de openheid en er kon aanvullende rapportage geleverd worden door de Hartelborgt, zodat het persoonlijkheidsbeeld van A. duidelijker kon worden. Zodoende werd op 23 februari 1996 uw cli nt aangeboden aan de gesloten behandeling van de Hartelborgt. Op 11 april 1996 werd hij aldaar opgenomen en kon hij beginnen aan het zogenaamde motiveringstraject. Na twee afwijzingen door open behandelinrichtingen, vond de selectiefunctionaris het raadzaam was om te wachten met verdere aanmeldingen tot de Hartelborgt middels uitgebreidere observaties en aanvullende rapportage een advies kon uitbrengen over een vervolgplaatsing. In juni, september en december 96 en in april 97 ontvangt het Ministerie van Justitie behandelrapporten betreffende uw cli nt. In het derde behandelrapport, dat eind december door het Ministerie ontvangen werd, adviseert de Hartelborgt om de vervolgbehandeling te laten plaatsvinden op een besloten behandelgroep van Groot Emaus, een landelijk werkende inrichting voor zwakbegaafde jeugdigen. Op dat moment moest nog de intelligentie opnieuw getest worden, om zeker te krijgen dat A. laagbegaafd was, in ieder geval op laagbegaafd niveau functioneerde. Op 4 februari 1997, nadat er een intelligentieonderzoek was afgenomen in de Hartelborgt, werd uw cli nt aangeboden aan Groot Emaus, conform het advies van de Hartelborgt. Op 25 april 1997 werd uw cli nt door Groot Emaus afgewezen (in ieder geval voorlopig),opnieuw op grond van voldoende motivatie voor behandeling in deze inrichting. Uw cli nt schijnt een keer wel, dan weer niet de indruk gewekt te hebben dat hij mee zou gaan werken. Voor Groot Emaus was deze wispelturigheid in ieder geval niet voldoende, daarom werd hij afgewezen. Het Ministerie van Justitie kan een plaatsing in Groot Emaus niet forceren, omdat er nog geen convenant afgesloten is met deze AWBZ inrichting. Nu bestond er in ieder geval geen twijfel meer over het vervolgtraject: de noodzaak van een gesloten behandelinrichting in de zwakbegaafde sector was duidelijk geworden. Op 13 mei 1997 werd uw cli nt aangeboden aan de justiti le jeugdinrichting voor behandeling van zwakbegaafde jongens in den Engh.

Op 16 juni 1997 berichtte den Engh na bestudering van de rapportage dat zij bereid waren om uw cli nt op te nemen. Op 8 september 1997 werd hij aldaar opgenomen en wordt aldaar behandeld. Tot zijn opname in den Engh werd hij verder door de Hartelborgt behandeld. Opname in den Engh kon niet eerder geschieden omdat er voor die tijd geen plaats in den Engh was. Concluderend: Sinds april 1996 (5 maanden nadat zijn strafrechtelijke maatregel onherroepelijk geworden is) wordt uw cli nt "doorlopend" behandeld en tevens geobserveerd. In de rapportage die over hem opgesteld is tijdens het hele traject, wordt duidelijk dat dit tot belangrijke gedragsveranderingen geleid heeft, ook al ging dit met veel vallen en evenveel opstaan: de persoonlijkheidsstructuur van uw cli nt is dan ook vrij ingewikkeld. In den Engh zal zeker verdere vooruitgang geboekt worden. Verder onderzoek in de Hartelborgt was zeker noodzakelijk, blijkt achteraf, om de conclusie te kunnen trekken dat behandeling in enerzijds een gesloten inrichting en anderzijds een inrichting voor laagbegaafden de meest aangewezene is. Dit heeft alles te maken met de ingewikkeldheid van zijn persoonlijkheid die ontstaan is ten gevolge van sterke emotionele en pedagogische verwaarlozing, zoals reeds beschreven staat in de Pro Justitia rapportage. Het Ministerie van Justitie is afhankelijk van de rapportage om een juiste plaatsingsbeslissing te kunnen nemen. In geval van uw cli nt zijn alle beslissingen overwogen genomen. Al het gaat om een moeilijk plaatsbare jongen, waar niet direct duidelijk is in welke behandelinrichting hij het best op zijn plaats is, is het raadzaam om de jongen zelf niet te laten delen in alle overwegingen die op de achtergrond gedaan worden. Het vergroot alleen zijn onzekerheid als hij steeds weer te horen krijgt dat hij afgewezen wordt. Het motiveringstraject heeft als doel om de jongen voor behandeling en acceptatie van zijn situatie te motiveren, niet om hem voor een bepaalde inrichting (met naam en toenaam) te motiveren. Pas als bekend is waar hij uiteindelijk terecht zal komen, kan met hem gesproken worden over die bepaalde plek. Dit is ook de reden dat de selectiefunctionaris terughoudend is in het verstrekken van informatie aan de jongen zolang zij nog in onderhandeling is met diverse inrichtingen. Ik hoop dat duidelijk geworden is, dat het niet, hoewel de schijn gewekt zou kunnen worden, om ad hoc beslissingen ging, maar dat wel degelijk alles aan gedaan is om uw cli nt op de voor hem meest geschikte behandelplek geplaatst te krijgen."

De Minister zond een afschrift van deze brief aan de Nationale ombudsman.11. Bij beschikking van 6 april 1998 verklaarde het gerechtshof te Arnhem in hoger beroep de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de aan verzoeker opgelegde maatregel niet ontvankelijk. Verzoeker was op dat moment nog geplaatst in de inrichting Den Engh, maar hij was aldaar ongeoorloofd afwezig.B. Standpunt verzoeker1. Het standpunt van verzoeker is hierv r weergegeven onder

Klacht

, en onder Feiten, punt 1.9.2. Bij brief van 17 december 1997 lichtte verzoekers gemachtigde de klacht, daar om verzocht, nader toe. Zij deelde onder meer mee dat verzoeker na het doorlopen van het gebruikelijke motiveringsprogramma van ongeveer negen maanden in De Hartelborgt, had moeten worden overgeplaatst naar een inrichting waar hij gespecialiseerde vervolgbehandeling had kunnen krijgen. In plaats daarvan was hij geplaatst in een psychiatrische afdeling van de Hartelborgt, waar hij niet was behandeld, maar alleen intensief werd begeleid, en werd voorbereid op doorplaatsing. Doordat de behandeling was komen stil te liggen, was verzoeker teruggezakt, en weer gedemotiveerd geraakt, aldus verzoekers gemachtigde. Zij voegde daaraan toe dat het Ministerie van Justitie de verantwoordelijkheid heeft om de maatregel van Buitengewone Behandeling, die niet voor niets wordt opgelegd, uit te voeren in de zin dat tijdig wordt voorzien in een geschikte behandelplaats. In dat verband merkte zij nog op dat het voor de hand zou hebben gelegen om verzoeker tijdig aan te melden bij de inrichting voor laagbegaafde jongens Den Engh, gelet op de wachttijden voor die inrichting.C. Standpunt Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 24 april 1998 op de klacht. Zij deelde onder meer het volgende mee:"Sinds de inwerkingtreding van het nieuwe jeugdstrafrecht op 1 september 1995 kan de maatregel Buitengewone Behandeling (BB-maatregel) en de maatregel jeugd-tbr (terbeschikkingstelling van de regering) niet meer worden opgelegd. Daarvoor in de plaats is de Plaatsing in een Justiti le Jeugdinrichting (PIJ-maatregel) gekomen. (...)

Het eerste klachtonderdeel houdt in dat de pogingen om verzoeker te plaatsen onvoldoende (tijdig) is aangestuurd op plaatsing in een inrichting voor zwakbegaafde kinderen met gedragsproblemen. In aanvulling op mijn brief van 20 oktober 1997 aan de gemachtigde van verzoeker merk ik het volgende op. Uit de Pro Justitia rapportage wordt niet duidelijk dat betrokkene thuishoort in een behandelinrichting voor zwakbegaafden. Er is geen reden om op dat moment betrokkene in een inrichting voor zwakbegaafden te plaatsen. Geen reden ook voor De Hartelborgt om aan betrokkene's verstandelijke vermogens te twijfelen op het moment dat hij in de Hartelborgt geplaatst wordt. Eenmaal geplaatst in De Hartelborgt (De Bolder) blijkt dat betrokkene veel moeite heeft om mee te draaien in de groep en om te profiteren van de aangeboden behandeling. Hij doet zelf alle mogelijke moeite om contacten met behandelaars en sociotherapeuten af te houden. Zodoende komt er rond de periode van het derde behandelplan twijfel over betrokkene's verstandelijke vermogens en vragen de behandelaars zich af of hij zich misschien minder intelligent voordoet dat hij is. Derhalve wordt in oktober 1996 door een gedragsdeskundige een intelligentietest afgenomen. Betrokkene scoort een totaal I.Q. van 82, hetgeen valt in het domein van zwakbegaafdheid. Dat rechtvaardigt het denken aan een vervolginstelling, bestemd voor zwakbegaafde jeugdigen. Op grond van de constatering dat de behandeling moeizaam een aanvang krijgt is gekozen voor een plaatsing op de Forensische Observatie- en Begeleidingafdeling (Foba) De Schoot, waar betrokkene van 13 december tot 17 maart 1997 heeft verbleven in het kader van een uitgebreid diagnostisch onderzoek. De nadere diagnostiek is gepleegd met het oog op een verwijzing naar een vervolginstelling. Tijdens betrokkene's verblijf op De Schoot is er in het kader van nadere diagnostiek opnieuw een intelligentietest afgenomen. Opnieuw scoort betrokkene in het domein van zwakbegaafdheid. Op betrokkene's eigen verzoek - hij meende dat de lage score te wijten was aan zijn medicijngebruik, - is zijn medicatie gedurende een periode gestopt, waarna hem opnieuw een intelligentietest is afgenomen. Ook uit deze derde test kwamen vergelijkbare resultaten. Vanuit de Hartelborgt is regelmatig overleg geweest met IJZ (de afdeling Individuele Jeugd Zaken van de Dienst Justiti le Inrichtingen van het Ministerie van Jusititie; N.o.) omtrent plaatsing van betrokkene naar een vervolginstelling. In een brief van 3 oktober 1996 van mij gericht aan de directie De Hartelborgt wordt een plaatsing op Groot Emaus, zoals geadviseerd door de Hartelborgt in het derde behandelplan van 10 september 1996, door mij op dat moment contra-ge ndiceerd. Ik verwijs u naar de bijgevoegde kopie van de betreffende brief.

Zoals ik reeds in mijn brief van 20 oktober 1997 heb aangegeven, wordt betrokkene nadat een intelligentieonderzoek is afgenomen, waaruit blijkt dat betrokkene voor een inrichtingen voor zwakbegaafden in aanmerking komt, alsnog aangeboden aan Groot Emaus. In de contacten die de afdeling IJZ heeft gehad met de pedagogisch directeur van de Hartelborgt en de advocaat van betrokkene is gesproken over het plaatsingsprobleem van betrokkene. Eind 1996 was er sprake van dat het Ministerie van Justitie een aantal bedden zou inkopen bij Groot Emaus. Mede gezien dat gegeven, heeft de afdeling IJZ aan de Hartelborgt aangegeven de uiterste inspanning te verrichten om betrokkene op Groot Emaus geplaatst te krijgen. Er vindt een drietal intakegesprekken plaats. Uiteindelijk oordeelt Groot Emaus negatief. Uit de eerste twee gesprekken met betrokkene komt een positief beeld naar voren. Naar aanleiding van het laatste gesprek oordeelt het intake-team alsnog negatief en is een opname op een besloten behandelgroep contra-ge ndiceerd met name gezien betrokkene's ongemotiveerdheid. Er wordt wel een mogelijkheid voor plaatsing op langere termijn opengehouden. Ik verwijs u naar een kopie van de bijgevoegde brief van 24 april 1997 van Groot Emaus gericht aan mij. Betrokkene zelf staat overigens niet positief ten opzichte van plaatsing op Groot Emaus, gezien zijn idee dat hij helemaal niet zwakbegaafd is; hij wil liever naar Overberg. Zoals al aangegeven in mijn brief van 20 oktober 1997 kan het ministerie van Justitie een plaatsing voor Groot Emaus niet forceren, omdat Groot Emaus een AWBZ-inrichting is. In het algemeen wordt er bij het plaatsen op de wachtlijst voor een inrichting rekening gehouden met de wachttijd die verstreken is in verband met een eerdere aanmelding. Samenvattend Uit de Pro Justitia rapportage blijkt niet dat betrokkene in aanmerking komt voor een inrichting voor zwakbegaafden. Op het moment dat er gerede twijfel bestond aan betrokkene's verstandelijke vermogens is besloten zijn I.Q. (opnieuw) te testen. De score van de intelligentietest rechtvaardigt het denken aan een vervolginstelling, bestemd voor zwakbegaafde jeugdigen. Betrokkene is mede door gebrek aan motivatie voor Groot Emaus afgewezen en vervolgens aangeboden aan Den Engh. (2.) Het tweede klachtonderdeel houdt in dat verzoeker in afwachting van definitieve plaatsing niet steeds (gericht) behandeld is. Op grond van de constatering dat de behandeling moeizaam tot stand komt, is gekozen voor een plaatsing op de Foba-afdeling De

Schoot waar betrokkene heeft verbleven van 13 december 1996 tot 17 maart 1997. Deze Foba-afdeling heeft een opvangstatus, er wordt diagnostisch onderzoek gedaan. Er is sprake van observatie en begeleiding. De nadere diagnostiek is gepleegd met het oog op een verwijzing naar een vervolginstelling. Uit diagnostisch onderzoek is naar voren gekomen dat betrokkene mogelijk een kandidaat zou zijn voor Groot Emaus. In afwachting van doorplaatsing naar een vervolginstelling is door de behandelaars besloten betrokkene tot de tijd van doorplaatsing de keuze te geven om op een reguliere behandelgroep, De Nagel, geplaatst te worden of op de psychiatrische Very Intensive Care (VIC) afdeling, waar hij minder prikkels zou krijgen en meer individuele begeleiding. Betrokkene koos voor De Nagel, maar moest na een week overgeplaatst worden naar Het Anker omdat hij het (prikkelrijke) behandelklimaat op De Nagel niet aankon (zie bijgevoegd plaatsingsadvies interne doorplaatsing 20 maart 1997). Betrokkene heeft daar tot zijn vertrek uit De Hartelborgt verbleven. Er is regelmatig contact geweest vanuit De Hartelborgt met de afdeling IJZ om aan te dringen op spoedige overplaatsing, mede gezien het feit dat betrokkene met zijn problematiek niet op een psychiatrische afdeling thuishoorde. De afdeling is bedoeld voor jeugdigen met een ernstige overheersend psychiatrische problematiek die zeer beperkt groepsgeschikt zijn. Binnen De Hartelborgt waren er geen andere alternatieven voor betrokkene. Een en ander houdt echter niet in dat aan betrokkene geen behandeling is aangeboden (zie behandelplan). Het is echter moeilijk geweest betrokkene te motiveren en een ingang voor behandeling te vinden, gezien de wachttijd voor een plaats in een vervolginstelling. Samenvattend Betrokkene heeft in de Hartelborgt gezeten van 11 april 1996 tot 8 september 1997. In principe heeft De Hartelborgt een motiveringsprogramma van ongeveer negen maanden. In dit motiveringsprogramma worden "moeilijke" jeugdigen geplaatst van alle intelligentieniveaus. De Hartelborgt heeft ervaring met minderbegaafden. Ik acht het tweede klachtonderdeel ongegrond, aangezien ik van mening ben dat ondanks dat de behandeltermijn in de Hartelborgt overschreden is, betrokkene doorlopend behandeld is, met uitzondering van de periode op De Schoot (Foba-afdeling). Een echte onderbreking van de behandeling is dat niet; hij werd in De Schoot geobserveerd om reden als eerder aangegeven. Ik verwijs tevens naar de conclusie in mijn brief van 20 oktober 1997, waarin ik reeds mijn standpunt verwoord heb. Uit de mij verstrekte inlichtingen is mij wel gebleken dat ten gevolge van het wachten op doorplaatsing nadat de behandeltermijn overschreden was, het moeilijk was betrokkene (opnieuw) te motiveren en een ingang voor behandeling moeilijk tot stand kwam.

Naar aanleiding van de kritiek die de advocaat van betrokkene uit in haar brief van 17 december 1997 dat het te lang heeft geduurd om een geschikte behandelplek voor betrokkene te vinden, verwijs ik u naar mijn antwoord op klachtonderdeel 1. (3.) Het derde klachtonderdeel houdt in dat verzoeker tussentijds onvoldoende is ge nformeerd. In mijn brief van 20 oktober 1997 heb ik reeds aangegeven dat het motiveringstraject als doel heeft een jeugdige voor behandeling en acceptatie te motiveren, niet om hem voor een bepaalde inrichting (met naam en toenaam) te motiveren. De selectie van jeugdigen wordt centraal gedaan, rekening houdend met de adviezen die gegeven worden door gedragsdeskundigen die het Pro Justitierapport verzorgen, het advies van de rechter en later de adviezen uit de behandelrapporten. Vanuit De Hartelborgt is betrokkene goed ge nformeerd over het advies dat in het behandelplan wordt gegeven, namelijk voorstel tot plaatsing in Groot Emaus. Het is betrokkene en ook de advocaat van betrokkene (die zich actief heeft opgesteld als belangenbehartiger van betrokkene) duidelijk verteld dat De Hartelborgt slechts adviseert en het Ministerie van Justitie uiteindelijk bepaalt waar betrokkene geplaatst wordt. De directie van De Hartelborgt heeft niet de indruk gekregen dat betrokkene of zijn advocaat bovenstaande niet begrepen zou hebben. Betrokkene heeft op 23 mei 1997 zelf verzocht om duidelijkheid omtrent zijn doorplaatsing naar een andere behandelinrichting. Op 11 juni 1997 heb ik deze brief beantwoord. Een kopie van de bedoelde brieven treft u als bijlagen aan. De advocaat van betrokkene heeft op 28 mei 1997 verzocht om informatie omtrent betrokkene's doorplaatsing, op 11 juni 1997 is deze brief door mij beantwoord. Een kopie van de bedoelde brieven is reeds in uw bezit. Onlangs is een circulaire gericht aan de directeuren van de Justiti le Jeugdinrichtingen uitgebracht, waarin aandacht en medewerking wordt gevraagd voor advisering in het kader van Pro Justitierapportage. Voor de inhoud verwijs ik u naar de bijgevoegde kopie van de circulaire. Het verzoek is terughoudend te zijn bij de advisering in het noemen van specifieke inrichtingen en een jeugdige pas voor te bereiden op zijn overplaatsing nadat door de selectiefunctionaris een beslissing is genomen. Samenvattend Op grond van het bovenstaande acht ik het derde klachtonderdeel ongegrond. Betrokkene is niet op de hoogte gehouden, zoals blijkt uit de brief van 20 oktober 1997, van het overleg met de ver-

schillende inrichtingen waar hij aangemeld is. Hij is echter wel ge nformeerd door De Hartelborgt over het advies dat in het behandelplan werd gegeven. Betrokkene is naar aanleiding van de brief van zijn advocaat van 28 mei op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen."2. De Minister voegde bij haar reactie een afschrift van een brief die zij op 3 oktober 1996 had gezonden aan de directeur van De Hartelborgt. Die brief houdt het volgende in:"Naar aanleiding van uw rapportage d.d. 10 september '96, deel ik u mede, geen bezwaren te hebben tegen de door u geformuleerde behandeldoelen en –afspraken (...) (ten behoeve van verzoeker; N.o.). Gezien de ongemotiveerdheid van betrokkene, lijkt een aanmelding bij Groot-Emaus (besloten afdeling) op dit moment contrage ndiceerd. Mogelijkerwijs is een plaatsing in RIJ "Den Engh" een meer realistische keuze. Ik zie uw vervolgrapportage t.z.t. met belangstelling tegemoet."3. De Minister voegde voorts een afschrift bij van een circulaire die zij op 25 maart 1998 had gezonden aan de directeuren van Justiti le Jeugdinrichtingen. De circulaire luidt als volgt:"Naar u bekend is stelt het Openbaar Ministerie na het onherroepelijk worden van het vonnis Plaatsing in Inrichting voor Jeugdigen (PIJ), onze minister in kennis van de rechterlijke uitspraken, zodra deze voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn. De minister, en namens haar de selectiefunctionaris, beslist vervolgens omtrent de plaats van de tenuitvoerlegging. De selectiefunctionaris betrekt in zijn beslissing het advies van de rechter, die de strafmaatregel heeft opgelegd, alsmede de wens van degene die het gezag uitoefent en de godsdienstige gezindheid of levensbeschouwelijke overtuiging van de jeugdige.1. De Pro Justitia rapportage, die in de meeste gevallen opgesteld wordt door gedragsdeskundigen verbonden aan de justiti le jeugdinrichtingen, vervult in dit verband een belangrijke rol. In de praktijk blijkt dat de rechters veel waarde hechten aan deze rapportage. Vaak worden de adviezen integraal overgenomen in het vonnis, zowel ten aanzien van de behandeldoelen, als de naam van de inrichting waar de PIJ ten uitvoer zou moeten worden gelegd. In andere gevallen noemt de rechter in het vonnis de behandeldoelen, maar beperkt zich tot het vermelden dat de behandeling in een gesloten of open inrichting zal moeten gebeuren.

Dit laatste heeft voor de selectiefunctionaris als voordeel dat hij met inachtneming van de behandeldoelen enerzijds en de beschikbare capaciteit anderzijds een vlottere plaatsing kan bevorderen dan wanneer de rechter al dan niet op basis van de Pro Justitia rapportage een specifieke inrichting adviseert. Ik verzoek U daarom bij de advisering terughoudend te zijn in het noemen van specifieke inrichtingen.2. Hetzelfde geldt voor de advisering bij overplaatsing of herplaatsing van PIJ-jeugdigen. Ook hier verdient het aanbeveling om de naam van een specifieke inrichting achterwege te laten en betrokkene pas voor te bereiden op zijn overplaatsing nadat door de selectiefunctionaris een beslissing genomen is."4. De Minister voegde verder een overzicht bij, gedateerd 3 maart 1998, met betrekking tot de ontwikkeling van de capaciteiten in de justiti le jeugdinrichtingen. In het overzicht staat onder meer het volgende vermeld:"De jeugdinrichtingen hadden eind 1997 een gezamenlijke capaciteit van 1.410 plaatsen. De capaciteit wordt deels gebruikt voor opvang (ultimo 1997: 575 plaatsen) en deels voor behandeling van jeugdigen (ultimo 1997: 835 plaatsen). De opvangplaatsen zijn vooral bestemd voor jeugdigen die in voorlopige hechtenis zijn genomen en jeugdigen die tot een vrijheidsstraf (jeugddetentie) zijn veroordeeld. Een klein deel van de 575 plaatsen wordt gebruikt voor de tijdelijke crisisopvang van zeer problematische jeugdigen met een civielrechtelijke kinderbeschermingsmaatregel (OTS/Voogdij). De behandelplaatsen zijn bestemd voor een meer langdurige opvoeding of buitengewone / zeer intensieve behandeling van zowel jeugdigen met een civielrechtelijke kinderbeschermingsmaatregel (circa 65%), als jeugdigen die zijn veroordeeld tot een strafrechtelijke maatregel (circa 35%). Tot de laatste categorie worden de jongeren gerekend die zijn veroordeeld tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling (BB), de maatregel jeugd-tbr en de nieuwe maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ)." Uit het overzicht komt voorts onder meer naar voren dat de capaciteit aan behandelplaatsen in justiti le jeugdinrichtingen in tien jaar is gestegen van 380 plaatsen naar 835 plaatsen. Voorts blijkt

dat het aantal opgelegde maatregelen in het jaar 1996 vergeleken met het daaraan voorafgaande jaar is gestegen van 108 naar 158, hetgeen heeft geleid tot bijstelling van de prognoses van het Ministerie van Justitie ten aanzien van de te verwachten vraag naar behandelplaatsen. Tot slot blijkt uit het overzicht dat de te verwachten vraag naar behandelplaatsen volgens de aangepaste prognose van het Ministerie binnen een aantal jaren de feitelijke capaciteit ver te boven zal gaan. Meegedeeld wordt dat het Ministerie in overleg is getreden met het Ministerie van Financi n over voorstellen tot verdere uitbreiding van de capaciteit. In het overzicht wordt daarover nog het volgende opgemerkt:"Omdat ook in de beide andere DJI-sectoren (gevangeniswezen en TBS) de vraag voortdurend blijft stijgen, zijn de financi le consequenties zeer groot. Buiten de justiti le inrichtingen zijn er niet of nauwelijks plaatsen waar jeugdigen met een strafrechtelijke maatregelen kunnen worden geplaatst. Groot Emaus vormt daarop een uitzondering, maar ook daar gelden wachttijden."D. Reactie verzoekerIn reactie op de informatie die de Minister van Justitie had verstrekt, gaf verzoekers gemachtigde onder meer als haar mening te kennen dat de Minister niet rechtstreeks was ingegaan op haar hoofdpunt van kritiek, namelijk dat verzoeker niet voortvarend is overgeplaatst nadat hij het motiveringsprogramma op De Hartelborgt had doorlopen. Zij gaf aan dat zij het eens was met het standpunt van de Minister dat er enige tijd nodig was geweest voor onderzoek om vast te stellen welke jeugdinrichting passend was voor verzoekers problematiek, maar zij voegde daaraan toe dat dit had kunnen gebeuren tijdens verzoekers verblijf in De Hartelborgt gedurende de eerste negen maanden. Voorts volhardde verzoekers gemachtigde in haar standpunt dat in de daaropvolgende periode geen sprake was geweest van behandeling van verzoeker, omdat hetgeen hem was aangeboden niet passend was geweest bij zijn niveau.E. Nadere informatie Minister van Justitie1. Bij brief van 24 augustus 1998 gaf de Minister van Justitie, daarnaar gevraagd, een toelichting op de gemiddelde wachttijden voor justiti le jeugdinrichtingen. Hij verwees daarbij naar de door hem bijgevoegde bijlage "Wachttijden voor jeugdigen die een behandelmaatregel hebben opgelegd gekregen in justiti le jeugdinrichtingen".

2. Uit deze bijlage komt naar voren dat de periode tussen het onherroepelijk worden van het vonnis waarbij de maatregel wordt opgelegd en de aanmelding bij een behandelinrichting gemiddeld 1,9 maanden bedraagt. Deze periode wordt voor het grootste deel bepaald door het tijdstip waarop de betrokken rechterlijke instanties de dossiers doorzenden naar de afdeling IJZ van het Ministerie van Justitie, alwaar selectie en aanmelding moeten plaatsvinden.3. Uit de bijlage komt voorts naar voren dat de periode tussen de aanmelding bij een behandelinrichting en daadwerkelijke plaatsing in die (of een andere) inrichting gemiddeld 2,4 maanden bedraagt. De wachttijden verschillen per inrichting. Bij de inrichting voor zwakbegaafden Den Engh bedraagt de wachttijd gemiddeld 4,3 maanden, onder meer omdat daar vanwege het gehanteerde groepsregime slechts tweemaal per jaar een groep – van elf jongens – wordt opgenomen.4. Ten slotte wordt in de bijlage vermeld dat de gemiddelde totale wachttijd van jeugdigen die in een behandelinrichting zijn geplaatst is toegenomen van 94 dagen in 1996 tot 101 dagen medio 1998.F. Nadere reactie verzoekerIn reactie op de informatie van de Minister met betrekking tot de gemiddelde wachttijden, wees verzoekers gemachtigde er bij brief van 1 oktober 1998 nog op dat verzoeker weliswaar binnen de gemiddelde wachttijd was geplaatst in De Hartelborgt, maar dat hij vervolgens met name lang heeft moeten wachten op overplaatsing van De Hartelborgt naar een andere inrichting.

Beoordeling

I. . Ten aanzien van het plaatsen in een passende inrichting1. Op 10 november 1995 legde de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Zwolle verzoeker de maatregel van Buitengewone Behandeling op. Verzoeker klaagt erover dat het Ministerie van Justitie onvoldoende voortvarend uitvoering heeft gegeven aan die maatregel. Verzoekers gemachtigde heeft in dat kader in de eerste plaats het bezwaar naar voren gebracht dat onvoldoende tijdig is aangestuurd op plaatsing van verzoeker in een passende inrichting.2. De feitelijke gang van zaken met betrekking tot de plaatsing van verzoeker is als volgt. Op 18 januari 1996 ontving de Dienst Justiti le Inrichtingen van het Ministerie van Justitie verzoekers dossier. Diezelfde dag droeg het Ministerie verzoeker voor aan de open, particuliere, jeugdinrichting Mettray – De Marke te Eefde. Deze inrichting wees verzoeker echter af.

Daarop droeg het Ministerie verzoeker op 27 februari 1996 voor aan de open, eveneens particuliere, jeugdinrichting Orthopedagogisch Centrum Ottho Gerhard Heldring te Zetten. Ook daar werd verzoeker afgewezen. Intussen had het Ministerie verzoeker ook voorgedragen voor plaatsing in een gesloten afdeling van de Rijksjeugdinrichting De Hartelborgt te Spijkenisse. Op 11 april 1996 werd verzoeker naar deze inrichting overgeplaatst vanuit de Rijksjeugdinrichting Eikestein te Zeist, waar hij tot dat moment in voorlopige hechtenis had verbleven. Naar aanleiding van een advies van De Hartelborgt om verzoeker over te plaatsen naar een besloten afdeling van het particuliere orthopedagogische behandelcentrum voor licht verstandelijk gehandicapte jongeren Groot Emaus te Ermelo, deelde het Ministerie op 3 oktober 1996 aan de directeur van De Hartelborgt mee dat plaatsing op Groot Emaus niet geindiceerd leek, omdat verzoeker daarvoor onvoldoende was gemotiveerd. Eind december 1996 adviseerde De Hartelborgt het Ministerie opnieuw verzoeker over te plaatsen naar Groot Emaus. Verzoeker werd vervolgens op 4 februari 1997 aangeboden aan dit behandelcentrum, maar op 25 april 1997 afgewezen. Op 13 mei 1997 werd verzoeker aangeboden aan de Rijksjeugdinrichting voor zwakbegaafde jongens Den Engh te Den Dolder. Deze inrichting besloot op 16 juni 1997 tot opname van verzoeker. Er was echter niet direct plaats voor verzoeker, zodat hij pas werd geplaatst op 8 september 1997.3. De Minister deelde mee dat verzoeker in eerste instantie was aangeboden aan twee open inrichtingen, omdat toen nog niet duidelijk was geweest welk regime geschikt was voor verzoeker, en het beleid was gevolgd dat bij twijfel werd gekozen voor een inrichting met een open regime. Toen een gebrek aan motivatie bij verzoeker een struikelblok bleek te zijn voor plaatsing van verzoeker in een open inrichting, was verzoeker aangemeld voor een zogenoemd motiveringstraject in een gesloten behandelafdeling van De Hartelborgt. Deze algemene motiveringsbehandeling, ter voorbereiding op een definitieve plaatsing, had zoals gebruikelijk ongeveer negen maanden in beslag genomen. In die periode was ook de persoonlijkheidsstructuur van verzoeker nader onderzocht om een passende vervolgbehandeling te kunnen bepalen. Uit dat onderzoek was naar voren gekomen dat verzoeker diende te worden geplaatst in een gesloten inrichting voor behandeling van laagbegaafden.

4. Hoewel de gang van zaken tot en met de afronding van het motiveringstraject voor verzoeker teleurstellend kan zijn geweest, omdat hij erop had gehoopt (eerder) te worden geplaatst in een inrichting met een ander regime, kan niet worden gezegd dat tenuitvoerlegging van de maatregel tot dat moment niet adequaat was. Verzoekers gemachtigde gaf ook aan dat het bezwaar ten aanzien van de plaatsing met name betrekking heeft op de gang van zaken vanaf dat moment. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.5. Na het moment van afronding van het motiveringstraject eind december 1996 lag het in de rede dat verzoeker binnen niet te lange tijd werd overgeplaatst. Verzoeker is ook vrij spoedig, op 4 februari 1997, aangemeld bij Groot Emaus. Toen hij daar echter werd afgewezen op 25 april 1997, duurde het nog tot 8 september 1997 voor hij daadwerkelijk werd geplaatst, in Den Engh. Er waren toen ongeveer acht maanden verstreken na het einde van het motiveringstraject.6. Het Ministerie kan niet worden verweten dat Groot Emaus, een particuliere inrichting, besloot verzoeker niet op te nemen. Voorts was het ook voor het Ministerie een gegeven dat verzoeker niet direct na aanmelding bij de Rijksinrichting Den Engh in aanmerking kwam voor plaatsing, omdat daarvoor wachttijden golden. Het Ministerie was vanzelfsprekend wel bekend met die wachttijden. Bovendien had het Ministerie al begin oktober 1996 geoordeeld dat plaatsing van verzoeker in Den Engh in de rede lag. Daarom was het onjuist dat het Ministerie verzoeker niet al eerder dan op 13 mei 1997 heeft aangemeld voor deze inrichting, of op een andere manier heeft veiliggesteld dat verzoeker binnen redelijke termijn na het doorlopen van het motiveringsprogramma kon worden overgeplaatst naar een passende inrichting.7. Daarbij moet wel in aanmerking worden genomen dat de speelruimte van het Ministerie voor het plaatsen van jongeren niet groot is, gelet op de beperkte behandelcapaciteit in de justiti le inrichtingen. Uit de hierover door de Minister verstrekte gegevens komt onder meer naar voren dat de vraag naar behandelplaatsen voor jongeren in toenemende mate het gerealiseerde aanbod aan behandelplaatsen overtreft, onder meer als gevolg van een sterke stijging van die vraag. Er kan begrip worden opgebracht voor het feit dat de capaciteit niet steeds op korte termijn in evenwicht kan worden gebracht met een dergelijke groeiende vraag. Niettemin blijft het de verantwoordelijkheid van het Ministerie zorg te dragen voor een zodanige behandelcapaciteit binnen de justiti le inrichtingen dat de wachttijden voor de tenuitvoerlegging van aan jeugdigen opgelegde maatregelen in een passende inrichting niet te lang zijn.

8. In dit geval was de wachttijd van acht maanden tussen het einde van het motiveringstraject en het daadwerkelijk overplaatsen voor het ondergaan van de vervolgbehandeling, te lang. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.II. . Ten aanzien van het niet gericht behandelen1. Verzoeker klaagt er voorts over dat hij in afwachting van de definitieve plaatsing niet steeds (gericht) is behandeld.2. De Minister deelde hierover mee dat verzoeker, na de behandeling gedurende het motiveringstraject, in de periode van 17 december 1996 tot 13 maart 1997 is geplaatst in de Foba-afdeling (forensische observatie en begeleiding) van De Hartelborgt. Gedurende dit verblijf was niet zozeer sprake geweest van behandeling, als wel van het plegen van nadere diagnostiek met het oog op verwijzing naar een vervolginstelling. Vervolgens was verzoeker in afwachting van die verwijzing geplaatst op een reguliere behandelafdeling. Op die afdeling had hij zich echter niet kunnen handhaven, zodat hij na een week was overgeplaatst naar de psychiatrische Very Intensive Care (VIC) afdeling van De Hartelborgt. Daar had hij verbleven tot zijn overplaatsing naar de inrichting Den Engh op 8 september 1998. De VIC-afdeling was bestemd voor jeugdigen met een ernstige, overwegend psychiatrische, problematiek. Verzoeker had niet thuisgehoord op een psychiatrische afdeling, maar er was voor hem in De Hartelborgt geen alternatief geweest. Daarom had De Hartelborgt bij het Ministerie herhaaldelijk aangedrongen op spoedige overplaatsing naar een passende inrichting. Er was verzoeker gedurende zijn verblijf op de psychiatrische afdeling wel behandeling aangeboden, maar het was moeilijk geweest hem te motiveren voor het ondergaan van de behandeling, en om een geschikt kader voor behandeling te vinden, gelet op de wachttijd voor een plaats in de vervolginstelling. De Minister gaf aan dat aldus gedurende het gehele verblijf op De Hartelborgt sprake was geweest van behandeling, met uitzondering van de periode van medio december 1996 tot medio maart 1997.3. Uit de gang van zaken blijkt dat verzoeker, ook nadat hij nog slechts in De Hartelborgt verbleef in afwachting van overplaatsing naar de vervolginstelling, weliswaar behandeling heeft ondergaan, maar dat die behandeling in overwegende mate niet passend is geweest. Binnen De Hartelborgt, waar hij noodgedwongen moest verblijven als gevolg van de wachttijd voor een plaats in de Rijksinrichting Den Engh, bestond niet de mogelijkheid hem passende behandeling te geven. Hierv r, onder I.6. en I.8., is al aangegeven dat het niet juist was dat plaatsing in een passende inrichting niet

tijdig was gewaarborgd, en dat verzoeker te lang heeft moeten wachten op overplaatsing naar een vervolginstelling. Als gevolg daarvan heeft hij ook te lang moeten wachten op passende behandeling. De aan verzoeker opgelegde maatregel is in zoverre niet adequaat ten uitvoer gelegd. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.4. Aan het voorgaande doet niet af dat er niet aan behoeft te worden getwijfeld dat het Ministerie en De Hartelborgt ernaar hebben gestreefd verzoeker binnen de gegeven beperkingen de best haalbare behandeling te geven.III. . Ten aanzien van het tussentijds informeren1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat hij tussentijds onvoldoende is ge nformeerd. Hij heeft er met name bezwaar tegen dat het Ministerie van Justitie hem pas bij brieven van 11 juni 1997 heeft ge nformeerd over de afwijzing op 25 april 1997 door Groot Emaus, en hem ook pas bij die gelegenheid heeft laten weten dat hij begin 1996 was aangemeld bij, en afgewezen door, de jeugdinrichting Mettray te Eefde en de jeugdinrichting Heldring te Zetten.2. De Minister deelde hierover onder meer mee dat het raadzaam is een moeilijk plaatsbare jeugdige niet te betrekken bij zijn plaatsingsproces. Het vergroot de onzekerheid van de betrokkene wanneer hij steeds moet vernemen dat een inrichting hem heeft afgewezen. Het motiveringstraject is ook niet bedoeld om de betrokkene te motiveren voor plaatsing in n bepaalde inrichting. Pas als zekerheid bestaat over een aanstaande plaatsing, kan daarover worden gesproken met de betrokkene. Verzoeker was dan ook niet op de hoogte gehouden van het overleg met de verschillende inrichtingen waarvoor hij was aangemeld. Verzoeker had bij brief van 23 mei 1997 verzocht om uitsluitsel over plaatsing op Groot Emaus, waar hij enkele maanden eerder intakegesprekken had gevoerd. Naar aanleiding van dat verzoek had het Ministerie hem bij brief van 11 juni 1997 ge nformeerd over de afwijzing op 25 april 1997 door Groot Emaus, alsook over de eerdere afwijzingen door de inrichtingen Heldring en Mettray.3. Het beleid, zoals dat ook in dit geval is gevoerd, om een moeilijk plaatsbare jeugdige niet direct te betrekken bij het plaatsingsproces, en om in dat kader terughoudendheid te betrachten bij het informeren over aanmeldingen en eventuele afwijzingen, is alleszins redelijk. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4. Het voorgaande neemt niet weg dat wanneer een jeugdige op de hoogte is van een aanmelding, bijvoorbeeld omdat hij zoals in dit geval intakegesprekken heeft gevoerd, er wel aanleiding is de betrokkene te informeren over de beslissing tot acceptatie dan wel afwijzing, om hem daarover niet te lang in onzekerheid te laten verkeren. In dit geval stelde Groot Emaus het Ministerie op 25 april 1997 op de hoogte van de beslissing tot afwijzing van verzoeker. Het is gelet op het voorgaande niet juist dat het Ministerie verzoeker vervolgens pas op 11 juni 1997, naar aanleiding van verzoekers brief daarover van 23 mei 1997, heeft ge nformeerd. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond wat betreft de plaatsing voor het ondergaan van een motiveringsbehandeling, en het betrachten van terughoudendheid bij het informeren over de plaatsingsprocedure. De klacht is gegrond wat betreft het te lang uitblijven van overplaatsing naar een vervolginstelling, het niet bieden van passende behandeling in afwachting van de overplaatsing, en het niet tijdig informeren over de afwijzing van Groot Emaus.

Instantie: Minister van Justitie

Klacht:

Onvoldoende voortvarend uitvoering gegeven aan opgelegde maatregel Buitengewone Behandeling (verzoeker heeft te lang moeten wachten op plaatsing in een passende inrichting).

Oordeel:

Niet gegrond