1998/530

Rapport
Op 16 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw R. te W., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Aangezien verzoekster haar klacht nog niet aan het verantwoordelijke bestuursorgaan had voorgelegd, werd haar - onder verwijzing naar het in artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman neergelegde kenbaarheidsvereiste - meegedeeld dat zij haar klacht eerst moest voorleggen aan de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Op haar verzoek zond de Nationale ombudsman de klacht vervolgens op 29 oktober 1997 door naar de korpsbeheerder. Verzoekster liet bij brief van 17 januari 1998 weten dat de korpsbeheerder op 12 januari 1998 op de klacht had gereageerd. Zij was het met deze reactie niet eens. Zij verzocht de Nationale ombudsman andermaal om onderzoek te doen naar het politieoptreden. Nadat verzoekster op 10 maart 1998 aanvullende informatie had verstrekt, werd naar de gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van beheerder van dit korps (de burgemeester van Apeldoorn), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Zij klaagt er met name over dat de politie op 10 oktober 1997 in de binnenstad van Zutphen en op het politiebureau te Zutphen ten onrechte en disproportioneel geweld tegen haar dochter heeft gebruikt. Voorts klaagt verzoekster erover dat zij en haar dochter door de politie onder druk zijn gezet om de bij de politie ingediende klacht over de gebeurtenissen op 10 oktober 1997 in te trekken.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Op 10 oktober 1997 hielden twee medewerkers van de parkeerpolitie te Zutphen verzoeksters dochter (hierna Vd) staande in een voetgangersgebied in de binnenstad van Zutphen. Zij hadden gezien dat Vd in het voetgangersgebied had gefietst. Om Vd ter zake een kennisgeving van beschikking (bekeuring) uit te kunnen reiken vroegen de medewerkers van de parkeerpolitie naar de naam en de adresgegevens van Vd die vervolgens enkele onjuiste gegevens opgaf. Dit werd door n van de betrokken medewerkers van de parkeerpolitie doorzien. Zij vroegen Vd of zij zich kon legitimeren. Toen Vd daarop ontkennend antwoordde en overigens niet van plan was alsnog haar naam- en adresgegevens op te geven, hielden de medewerkers van de parkeerpolitie haar aan op verdenking van overtreding van artikel 435, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht (zie

Achtergrond

, onder 1.1. t/m 1.5.). Tevens namen de betrokken medewerkers van de parkeerpolitie direct per portofoon contact op met het politiebureau met het verzoek om assistentie. Korte tijd later kwamen twee ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland ter plaatse. Zij namen de aangehouden dochter van verzoekster over van de parkeerpolitie om haar over te brengen naar het politiebureau. Vd wilde niet vrijwillig plaatsnemen in de surveillance-auto van de politie; zij ging op straat zitten. De twee politieambtenaren pakten haar vervolgens bij beide armen vast, tilden haar op en droegen haar naar de politieauto. Vd verzette zich tegen plaatsing in de surveillanceauto en beschadigde daarbij met haar voet een voorlamp van de politieauto. Aangekomen op het politiebureau wilde Vd niet in een ophoudkamer

plaatsnemen. E n van de betrokken politieambtenaar pakte haar vervolgens wederom vast en plaatste haar in de ophoudkamer.2. Verzoekster was het niet eens met de wijze waarop de politie haar dochter had behandeld, en diende, via de Nationale ombudsman, een klacht in bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Een gesprek van de politieambtenaar T. met verzoekster en haar dochter op 27 november 1997 kon verzoeksters bezwaren tegen het politieoptreden niet wegnemen. Vervolgens gaf de korpsbeheerder bij brief van 12 januari 1998 zijn oordeel over de klacht. In deze brief was onder meer het volgende te lezen:"Overwegende voorts:dat de klachtencommissie in haar vergadering d.d. 16 december 1997 het advies met betrekking tot de afhandeling van de klacht heeft gegeven; dat dit advies van de klachtencommissie samengevat inhoudt, dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard op grond van het rapport van de klachtenbehandelaar en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen; dat de commissie daarbij het volgende heeft overwogen:-        dat de dochter van mevr. R. op vrijdag 10 oktober 1997 in het voetgangersgebied van de binnenstad van de gemeente Zutphen heeft gefietst, terwijl dat daar niet is toegestaan; -        dat door twee mensen van de parkeerpolitie deze overtreding is geconstateerd en zij de dochter van klaagster hiervoor hebben bekeurd; -        dat de dochter van klaagster een valse naam heeft opgegeven, waarna zij is aangehouden; -        dat de twee mensen van de parkeerpolitie assistentie hebben gevraagd van de politie, teneinde haar over te brengen naar het bureau van politie; -        dat zij, in afwachting van de politie, herhaaldelijk pogingen heeft gedaan om weg te lopen; -        dat de dochter zich tegen deze overbrenging heeft verzet, door op de grond te blijven zitten, niet mee te werken en door de knie n te zakken; -        dat de politie haar stevig heeft moeten vastpakken om haar, ter voorgeleiding aan een hulp-officier, naar het bureau van politie te Zutphen te kunnen overbrengen; -        dat zij zich, bij de politieauto aangekomen, met haar voeten tegen de auto heeft afgezet, waardoor het glas van de koplamp is gebroken;

-        dat zij, in het bureau van de politie Zutphen aangekomen, is geplaatst in een ophoudkamer/passantenverblijf; dat de commissie daarbij tot het volgende oordeel komt:-        dat de politie door het verzet van de dochter van klaagster gedwongen is geweest om haar stevig bij de armen vast te pakken, met als gevolg blauwe plekken/bloeduitstorting op de bovenarmen; -        dat het toegepaste geweld (het vastpakken van de dochter van klaagster en het meetrekken) niet disproportioneel is geweest, omdat de dochter geen medewerking heeft verleend en verzet heeft geboden bij haar overbrenging naar het bureau te Zutphen; -        dat de politie de nodige coulance heeft betracht; zij had haar ook kunnen verbaliseren voor het opgeven van een valse naam en het plegen van verzet; (...) dat de korpsbeheerder zich het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt;                            BESLUIT - klaagster in haar ingediende klacht ontvankelijk te verklaren; - de klacht ONGEGROND te verklaren;"B. Het standpunt van verzoekster1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Verzoekster voegde bij haar klachtbrief een verklaring van 8 december 1997 van haar dochter. Hierin was onder meer het volgende te lezen:"Ik vond een bekeuring zeer onredelijk, omdat ik daarvoor maar heel even op mijn fiets had gezeten. Ook bevreemdde het mij dat "stadswachten" mij konden bekeuren. Om onder de bekeuring uit te komen en omdat ik dacht met "stadswachten" te doen te hebben, dacht ik dat het niet erg was om een valse naam te geven. De dames hadden mij ook behoren te informeren over hun functie en bevoegdheden. Dat zij ook bevoegd waren burgers te bekeuren. Dit werd door hen nagelaten. In feite wist ik niet met wie ik van doen had. Ik moest dus mijn naam opgeven; die verzon ik ter plekke. Maar met het adres en de postcode had ik meer moeite. E n van de dames had toen in de gaten dat de postcode niet klopte. Daarop werd

direct naar het bureau gebeld om de postcode te verifi ren. Toen dus bleek dat de postcode onjuist was, werd in datzelfde telefoongesprek gezegd dat ze iemand hadden die een valse naam had opgegeven. Of ze van het bureau even konden komen. Na dat telefoontje werd mij alleen gezegd dat de politieauto er aankwam en dat ik even mee moest na het bureau. Ik moest wachten op de politieauto. Er werd door de 2 dames niet tegen mij gezegd: Je bent aangehouden! Ik zei dat ik niet op de politieauto wilde wachten, maar dat ik naar huis wilde. Toen ik daarop aanstalten maakte om door te lopen, grepen de beide dames mij vast aan mijn polsen. Ik had mijn handen toen nog aan het stuur van de fiets. Om de zaak nog moeilijker te maken haalden de dames mijn boodschappentassen van mijn stuur en uit de fietstas en zetten deze op de grond. (...) Nadat ik misschien wel 10 minuten in zo'n vernederende toestand had gestaan, arriveerde de politie. Ik zag 3 agenten. Op dat moment lieten de 2 dames mijn polsen los en ging ik op de grond zitten. E n van de 3 agenten stond terzijde te telefoneren, terwijl de andere 2 op mij afkwamen. Ik herinner me dat de agenten niet in gesprek gingen met de dames van de parkeerwacht. Ik bleef op de grond zitten omdat ik dacht dat agenten geen lichamelijk geweld mochten gebruiken. Dat ze mij niet aan mochten raken. Echter ze pakten, mij bij mijn bovenarmen en zeiden dat ik mee moest. Ik zei dat ik geen crimineel was en ik niet mee wilde gaan. Ik wilde eerst naar huis bellen. Daarop trokken de 2 agenten mij omhoog, waarbij de jongere agent mijn arm op mijn rug draaide. Dit was zeer pijnlijk. Hij brieste: "Je gaat vrijwillig mee of we doen je in de boeien." Wederom zei ik dat ik eerst naar huis wilde bellen, want niemand zou weten waar ik was. De andere agent gebood mij ook om mee te gaan en op mijn verzoek om te mogen telefoneren, zei hij dat ik in de auto mocht bellen. Daarop trokken zij mij richting politieauto. Ik gaf niet mee, probeerde door de knie n te zakken om mij schrap te zetten. Toen raakte ik nog een lampje van de auto. Ze frommelden mij de auto in. In de auto vroeg ik nogmaals of ik nu mocht bellen. Op het bureau, werd er nu gezegd. Op het bureau aangekomen werd mij gezegd dat ik in de cel moest. Ik vroeg of de deur dan op slot ging. Ja, die ging dicht. Omdat ik me geen misdadigster voel zei ik dat ik dan niet in de cel wilde. "Ik loop heus niet weg, maar ik ga niet in de cel", zei ik. Daarop pakte de jongere agent mij beet en riep: "Nu heb ik schoon genoeg van je", en sleurde me de cel in. Ik riep nog dat

de deur open moest blijven en dat ik wilde telefoneren. Maar de celdeur ging op slot. (...) Na het opmaken van het proces-verbaal kwam mijn moeder erbij en hebben we nog een gesprek met de 2 dames van de parkeerwacht en de heer A. gevoerd. De dames gaven toe dat het in een machtsstrijd was ontaard."3.1. Voorts stuurde verzoekster de Nationale ombudsman afschriften van brieven van haarzelf en van haar dochter waarin zij, ieder voor zich, verslag deden van een gesprek op 27 november 1997 met de klachtbehandelaar bij de politie, T. In verzoeksters brief van 28 november 1997 was hierover onder meer het volgende te lezen:"In dit onderhoud vroeg de heer T. mij eerst waarom ik een klacht had ingediend en niet mijn dochter. Volgens hem was ik geen belanghebbende. Ik vond dat ik als moeder zeer zeker belanghebbende was. (...) Daarop zei de heer T. dat hij het eigenlijk wel jammer vond dat er destijds geen akten waren opgemaakt van de door mij genoemde personen in mijn klachtenbrief. Maar misschien konden de verklaringen van de desbetreffende personen alsnog worden opgenomen. Dan zou het wel kunnen gebeuren dat de geseponeerde aanklachten tegen mijn dochter alsnog in behandeling zouden worden genomen, met alle gevolgen van dien voor mijn dochter. Zoals aantekening op haar antecedentenlijst. Deze laatste opmerking van de heer T. ervaar ik als een verkapt verzoek om mijn klacht in te trekken."3.2. Verzoeksters dochter bracht in haar brief van 3 december 1997 nog het volgende naar voren over het gesprek op 27 november 1997:"...De heer T. vroeg mij meerdere keren, in die 1 uur misschien wel 10 15 keer, of ik de klacht nog wel door wilde laten gaan. Vooral ook omdat mijn moeder de klacht had ingediend en dit niet gebruikelijk was. Ook zei de heer T. diverse malen dat ik geen recht had om de politie aan te spreken op hun gedrag, omdat ikzelf verkeerd had gedaan. Ik mocht niet met de vinger naar de politie wijzen, want de politie had alleen maar gereageerd; precies zoals ze dat hadden geleerd in hun opleiding. Verscheidene malen roerde de heer T. aan dat mijn moeder het zo erg zou vinden als ik een strafblad kreeg. En of ik niet liever had dat het proces-verbaal toch door zou gaan. Want dan werd de zaak door de officier van justitie behandeld. En deze is objectief en dan zou mijn klacht ook objectief worden behandeld. Want van de klachtencommissie uit Apeldoorn was hij niet zeker of deze

wel objectief zou zijn. Volgens de heer T. zit in deze commissie een oud- of misschien wel een actieve politie-functionaris. Diverse malen zei de heer T. dat het heel vaak niet zover kwam dat een klacht in Apeldoorn terecht kwam omdat voor die tijd de klacht tijdens een gesprek al werd ingetrokken. De heer T. bleef maar doorhameren over het feit dat ik geen recht had om de politie aan te spreken omdat ze volgens hem juist hadden gehandeld. Er werden nog wel andere zaken door de heer T. aangeroerd. Zoals over de 2 dames van de parkeerwacht, Ze hadden volgens hem een bloemetje verwacht en geen klacht. Echter de meeste tijd werd besteed aan het steeds maar weer herhalen van de hiervoor genoemde zaken."4. Verzoekster voegde daarnaast nog een tweetal foto's bij haar verzoekschrift. Op beide foto's zijn twee verkleuringen te zien op de linkerbovenarm van verzoeksters dochter; n enkele centimeters grote verkleuring bij haar elleboog, en n wat grotere, ronde verkleuring vlak onder haar oksel.C. Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland reageerde bij brief van 20 april 1998 op verzoeksters klacht. Voor wat betreft het klachtonderdeel over het door de politie gebruikte geweld verwees hij naar zijn eerdere besluit tot ongegrond verklaring (zie hierv r, onder A.2.). Over het tweede klachtonderdeel bracht hij het volgende naar voren:"Dhr. T. heeft tijdens het gesprek met klaagster de klachtenprocedure uitgelegd. Hierbij is het onderwerp intrekken van de klacht aan de orde geweest. Dhr. T. ontkent dat hij dit wel 10 15 keer aan de orde heeft gesteld. Er is mij uit feiten of omstandigheden niet gebleken dat T. klaagster en haar dochter onder druk heeft gezet om de klacht in te trekken."2. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar een in afschrift bijgevoegde notitie van 6 april 1997 van de betrokken ambtenaar T., die de door verzoekster bij de politie ingediende klacht had behandeld. In deze notitie was onder meer het volgende te lezen:"(Verzoeksters dochter; N.o.) werd dan ook bekeurd voor het fietsen in een voetgangersgebied waarvoor haar een 'Tobias-bon' werd uitgereikt van f. 40,=. De betreffende medewerksters van de parkeerpolitie zijn aangesteld door de gemeente Zutphen en beiden be digd als buitengewoon opsporingsambtenaar. Op grond daarvan hebben zij opsporingsbevoegdheid voor de Wegenverkeerswet 1994 en

de Parkeerverordening voor het grondgebied van de gemeente Zutphen. Kort na de staandehouding van (verzoeksters dochter; N.o.) rees het sterke vermoeden dat de verdachte een valse naam had opgegeven. De verdachte werd meegedeeld dat zij was aangehouden en naar het politiebureau overgebracht zou worden. Voor het opgeven van een valse naam is aanhouding mogelijk. In afwachting van de komst van een surveillance-voertuig moest de verdachte bij de armen vastgehouden worden omdat zij wilde weglopen. Daarbij werd er door haar geduwd en getrokken."3.1. Voorts voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een door T. op 4 december 1997 opgemaakte rapportage. In deze rapportage deed T. verslag van zijn werkzaamheden naar aanleiding van verzoeksters klacht over de politie. In dat kader hoorde hij verzoekster, haar dochter, de twee betrokken medewerkers van de parkeerpolitie, en de twee betrokken politieambtenaren. De door hen tegenover T. afgelegde verklaringen waren bij deze rapportage gevoegd. De op 1 december 1997 door de politieambtenaar M. afgelegde verklaring hield onder meer het volgende in:"Terplaatse gekomen was er al een grote oploop van publiek. Ik zag dat de beide dames van de parkeerpolitie een vrouw elk aan een arm vasthielden, terwijl die vrouw probeerde los te komen door te rukken en te trekken. Die vrouw schreeuwde en maakte een hysterische indruk. (De medewerkers van de parkeerpolitie; N.o.) vertelden in het kort dat de vrouw in het voetgangersgebied fietste en bij het uitschrijven van de bekeuring een valse naam had opgegeven. In verband daarmee was zij aangehouden. Wij hebben het toen van hun overgenomen. Wij hebben de verdachte verteld dat ze mee moest naar het politiebureau en ook waarom ze mee moest. Wij hebben haar heel goed uitgelegd dat ze was aangehouden en in verband met de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie overgebracht werd naar het politiebureau in Zutphen. Ze probeerde zich los te rukken door te trekken en door op de grond te willen gaan zitten. Ik heb haar toen stevig bij een arm vastgepakt. Dat moest ik wel anders zou ze opeens op de grond vallen. Onderwijl riep ze telkens: "ik ga niet mee, ik ga naar huis, ik wil eerst bellen". Toen ze weer naar haar fiets wilde lopen hebben we haar met z'n twee n vastgepakt. Zij schopte om haar heen en maakt ook schoppende bewegingen in mijn richting. Daarbij schopte ze ook tegen de koplamp van de politieauto waardoor het koplampglas brak. We moesten namelijk om de dienstauto heen lopen om haar rechts-achterin te plaatsen. Op dat moment was er al een behoorlijke volksoploop. Inmiddels hadden wij tegen de parkeerpolitie gezegd om al vast maar naar het bureau te lopen. Een stadswacht heeft later de fiets van de verdachte overgebracht naar het politiebureau. In de

auto zat de verdachte nog steeds te krijsen en te huilen. Ze wilde naar huis bellen. Haar is medegedeeld dat ze vanaf het politiebureau mocht bellen. Ik heb nog nooit een arrestant beloofd om vanuit de auto te mogen bellen, als het niet echt noodzakelijk is. In het bureau aangekomen weigerde zij om in het passantenverblijf plaats te nemen. Ik heb haar verteld dat het interne huisregels zijn dat aangehouden personen in het passantenverblijf (ophoudkamer) geplaatst worden in afwachting van de voorgeleiding. Zij voelde daar niets voor. Vervolgens heb ik haar bij een arm gepakt en naar binnen getrokken. De (blauwe) plekken op de bovenarmen die op de fotokopie zichtbaar zijn heeft zij vermoedelijk al op straat opgelopen toen wij haar beetgepakt hebben en zij zich wilde laten vallen. Ik had haar toen bij de linkerbovenarm vast. Om haar in het passantenverblijf te plaatsen heb ik haar alleen bij de pols vastgepakt en naar binnen getrokken. Daardoor kunnen die blauwe plekken niet ontstaan zijn."3.2. De door politieambtenaar H. op 1 december 1997 tegenover T. afgelegde verklaring hield onder meer het volgende in:"Terplaatse was er al een hele volksoploop. Twee dames van de parkeerpolitie stonden te bakkeleien met een vrouw. Van de parkeerpolitie hoorde ik dat zij gefietst had in het voetgangersgebied en daarna een valse naam had opgegeven. Als verdacht daarvan werd zij aangehouden. Wij hebben de zaak toen overgenomen en tegen de parkeerpolitie gezegd dat zij al vast maar naar het politiebureau moesten lopen. Ik zag dat zij het er erg moeilijk mee hadden. Vervolgens heb ik geprobeerd een gesprek met de verdachte aan te gaan. Dat lukte mij niet, zij was ontzettend dwars. Haar medegedeeld dat zij was aangehouden. Ik geloof niet dat het allemaal bij haar overkwam. Haar meerdere keren uitgelegd dat zij een valse naam had opgegeven. Bij haar aangedrongen om vrijwillig mee te gaan. Dat deed ze niet waarop collega M. haar bij de arm vastgepakt heeft. Ik geloof dat ik haar nauwelijks vastgepakt heb. Zij was een kop kleiner dan ik ben en bovendien een vrouw. Daar ga je so wie so al anders mee om. Het bleek ook al voldoende dat mijn collega M. haar vastpakte. Op het moment dat zij voor de politieauto stond trapte zij de kop-lamp van de politieauto stuk. Het glas brak. Dat gebeurde niet toevallig. Ik kan me indenken dat ze toen wat steviger vastgepakt werd. De dames van de parkeerpolitie waren door het gebeurde erg ge motioneerd. Toen ze op het bureau aankwamen waren ze nog helemaal over hun toeren.

Ik weet niet meer of de verdachte niet in het passantenverblijf wilde. Dat is mij ontgaan. Ik kan mij niet herinneren dat zich toen problemen hebben voorgedaan."3.3. Voorts ging T. in zijn rapportage in op de hierv r, onder B.3.1. en B.3.2., opgenomen brieven van verzoekster en haar dochter. Hij merkte daarover onder meer het volgende op:"... heb ik rapporteur/klachtonderzoeker (verzoeksters dochter; N.o.) op 27 november 1997 (...) uitgenodigd in het politiebureau te Zutphen voor een nadere verklaring en het n en ander toe te lichten. Zij verscheen (...) in gezelschap van haar moeder (verzoekster; N.o.). (...) Op maandag 8 december 1997 ontving ik een schrijven van het stafbureau korpsbeheer met als bijlage een reaktie van (verzoeksters dochter; N.o.) over vorenbedoeld gesprek. Als reaktie daarop deel ik mede dat het gesprek inderdaad ongeveer 1,5 uur duurde. Het gesprek verliep niet erg soepel. Na menige vraag mijnerzijds kreeg ik antwoorden als: "u bent zeker voor uw collega's" en "wilt u druk op mij uitoefenen" of "u bent niet objectief". Als klachtbehandelaar heb ik de procedure uitgelegd. Daarbij is ook het onderwerp intrekken van de klacht aan de orde geweest. De opmerking dat dit wel 10 15 keer aan de orde is geweest is dan ook niet juist. (...) Klaagster kwam telkens terug op de 2 feiten, namelijk dat de politie niet mocht liegen en haar niet mocht mishandelen. In aansluiting op het gesprek met (verzoeksters dochter; N.o.), heb ik op 27 november 1997 een kort gesprek gehad met mevrouw R. (verzoekster; N.o.). Tijdens dit gesprek heb ik mevrouw R. onder meer gevraagd naar de reden waarom zij de klacht had ingediend in plaats van haar meerderjarige (29 jarige) dochter. Mevrouw R. verklaarde dat het haar dochter betrof en zij zich daar ook verantwoordelijk voor voelde. Zij verklaarde in eerste instantie met een tevreden gevoel thuis gekomen te zijn, maar toen haar dochter daarna haar armen met blauwe plekken liet zien vond zij dat te gek en besloot daarover een klacht in te dienen bij de Ombudsman. Beide vrouwen hebben geen contact meer gehad of gezocht met de politie Zutphen. De moeder heeft na het zien van de blauwe plekken de dochter aangeraden naar de huisarts te gaan om een bewijs/verklaring te vragen. Aangezien het weekend was en de dochter er eigenlijk niet zo voor voelde heeft de moeder enkele kleurenfoto's genomen om als bewijsmateriaal te dienen."

4. Verder was bij de reactie van de korpsbeheerder een afschrift gevoegd van het proces-verbaal van verhoor op 10 oktober 1997 van verzoeksters dochter. Hierin was als verklaring van verzoeksters dochter onder meer het volgende opgenomen:"Hedenmiddag omstreeks 15.00 uur was ik in de Beukerstraat te Zutphen. Ik had aldaar boodschappen gedaan en ik wilde weer naar huis, ik kwam van Bakker Bart en in eerste instantie wilde ik de Vaalstraat inrijden, ik zat toen op mijn fiets maar ik bedacht mij en ik reed verder in de richting van de Laarstraat. Ik ging gelijk weer lopen doch ik was reeds opgemerkt door naar ik dacht twee "stadswachten". Deze "stadswachten" had ik niet eerder opgemerkt. Toen ik langs deze twee "stadwachten", het waren twee dames, liep werd ik staande gehouden. Ik kreeg een bekeuring omdat ik zojuist gefietst had. Ik had nog niet het idee dat ik met de politie of de parkeerpolitie te maken had. Omdat ik over niet erg veel geld beschik en ook dacht dat men mij geen bekeuring mocht geven heb ik een onjuiste naam opgegeven. Ik heb als naam opgegeven (...), hoe ik bij deze naam ben gekomen weet ik niet. Doordat ik ook een postcode opgaf deelde een van de "politie vrouwen" mij mede dat ik een valse naam had opgegeven, tevens vroeg men mij naar mijn legitimatie. Kort hierop kwam er een politieauto die mij mee nam naar het bureau."D. Reactie van verzoeksterVerzoekster reageerde bij brief van 20 mei 1998 op hetgeen door de korpsbeheerder naar voren was gebracht. Zij deelde onder meer het volgende mee:"Betreft: brief van de korpsbeheerder (zie ook hierv r, onder C.1.). Op de 3e alinea schrijft de korpsbeheerder o.a.: "Er is mij uit feiten of omstandigheden niet gebleken dat dhr. T. klaagster en haar dochter onder druk heeft gezet om de klacht in te trekken." Einde citaat. Reactie mijnerzijds: Deze feiten of omstandigheden heeft de korpsbeheerder alleen kunnen vernemen van dhr. T. zelf. Noch mijn dochter noch ikzelf hebben de eer mogen hebben om een gesprek met de korpsbeheerder te voeren. Dat heeft werkelijk niets met omstandigheden of feiten te doen, maar meer met minachting voor de gewone burger. Het blijft een zwak punt voor de heer T. dat hij zeker 1 uur met mijn dochter gesproken heeft. Dat heeft hij zelf ook vermeld in zijn toelichting. Niet het zwakke punt maar de tijdsduur van het

gesprek. Die 1 uur gaf de heer T. alle ruimte om 10 15 keer een verzoek te doen om de klacht in te trekken. Tot op heden heb ik geen enkele verklaring gekregen waarom het gesprek tussen mijn dochter en hem zo lang moest duren. (...) Op de 1ste blz. van de brief (van 6 april 1997 van de betrokken ambtenaar T., zie hierv r, onder C.2; N.o.) staat o.a.: "De verdachte werd medegedeeld dat zij was aangehouden..." en "In afwachting van de komst van een surveillancevoertuig moest de verdachte bij de armen vastgehouden worden...". Einde citaten. Reactie mijnerzijds: Mijn dochter werd niet gezegd dat zij was aangehouden. Na het telefoontje met het bureau werd mijn dochter enkel gezegd dat ze moest wachten op de politie-auto. (...) Vervolgens staat in de brief met als kop "Toelichting Rapportage" (zie ook hierv r, onder C.3.3.; N.o.) dat mijn dochter op 27 november 1997 door de heer T. werd uitgenodigd in het politie-bureau te Zutphen voor een nadere verklaring en het n en ander toe te lichten. Zoals ik al eerder aangaf nam die nadere verklaring en het n en onder ruim 1 uur in beslag. In die 1 uur kan heel veel besproken worden. Normaliter zou de heer T. in 1 uur een verdachte uitgebreid verhoord kunnen hebben. Vooral bij een lichte overtreding. Ik heb het sterke vermoeden dat de heer T. bij mijn dochter de zgn. "Zaanse verhoormethode" heeft toegepast. Want waarom heeft hij 10 15 maal gevraagd of ze de klacht echt niet in wou trekken. De heer T. geeft wel de antwoorden van mijn dochter, echter niet zijn vragen waarop deze antwoorden betrekking zouden hebben. (...) Dit vind ik ook een zeer zwak punt van deze hoofdinspecteur. Echter de antwoorden van mijn dochter verraden toch dat de heer T. een beetje vreemd bezig is geweest. Gezien ook het feit dat mijn dochter deze 1 uur als zeer onaangenaam heeft ervaren. (...) Zoals mijn dochter reeds in haar verklaring van 8 december 1997 schreef en zoals ikzelf in allereerste aanleg in mijn brief van 13 oktober 1997 vermeldde: Er is totaal niet aan mijn dochter gevraagd om mee te werken; ze kreeg zelfs de kans niet meer om haar naam alsnog te zeggen. Want in het telefoongesprek met het politie-bureau te Zutphen, waarin het adres werd geverifieerd, werd direct gevraagd om assistentie omdat ze iemand hadden die een valse naam had opgegeven. Mijn dochter werd niets meer gevraagd. (...) In de verklaring (van de betrokken ambtenaar M., zie ook hierv r, onder C.3.1.; N.o.) staat o.a.: "Die vrouw schreeuwde en maakte een hysterische indruk". Vervolgens: "...(dames) van de parkeerpolitie vertelden in het kort...".

Hierbij merk ik wederom op dat mijn dochter in haar verklaring juist zegt dat de agenten niet in gesprek gingen met de dames. Toen de agenten arriveerden, lieten de dames mijn dochter los waarop ze meteen op de grond ging zitten. De agenten kwamen gelijk op mijn dochter af en trokken haar omhoog, waarbij agent M. haar arm op haar rug draaide. Er werd alleen tegen mijn dochter gezegd dat ze mee moest komen naar het bureau. Agent M. brieste toen: "Je gaat vrijwillig mee of we doen je in de boeien". Tijdens het overbrengen naar de politie-auto pleegde mijn dochter lijdelijk verzet. (...) In de verklaring van de heer M. staat op blad 1 (...): "Toen ze weer naar haar fiets wilde lopen hebben we haar met z'n twee n vastgepakt". Deze verklaring klopt niet met hetgeen er enkele regels eerder staat. Daar zegt de heer M. dat mijn dochter probeerde op de grond te willen gaan zitten, waarop hij haar stevig bij een arm vastpakte. In zo'n situatie zou mijn dochter ook onmogelijk naar haar fiets hebben kunnen lopen. De heer M. hield mijn dochter immers vast. En zoals mijn dochter verklaarde, had hij haar arm op haar rug gedraaid. En in aanmerking genomen dat ze een vrouw is, mag ik toch aannemen dat hij een zeker overwicht had. In de laatste alinea zegt de heer M. dat hij mijn dochter zou hebben verteld dat ze volgens de interne huisregels in de cel (ophoudkamer) moest. Echter agent M. was zeer ge rriteerd. Hij beval mijn dochter de cel in te gaan. Toen mijn dochter zei dat ze dat niet wilde, schreeuwde hij (hij werd zowat hysterisch!): "Nu heb ik schoon genoeg van je". Daarop pakte hij mijn dochter bij n arm en sleurde haar de cel in."E. Nadere informatie van de korpsbeheerderOp 14 juli 1998 stuurde de korpsbeheerder de Nationale ombudsman een afschrift toe van de 'akte van opsporingsbevoegdheid' en de 'akte van be diging' van de betrokken medewerkers van de parkeerpolitie. Hierin is te lezen dat deze medewerkers binnen het grondgebied van de gemeente Zutphen als buitengewoon opsporingsambtenaar de bevoegdheid hebben tot en belast zijn met de opsporing van (onder meer) de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 strafbaar gestelde feiten, en artikel 435, onder ten vierde, van het Wetboek van Strafrecht.F. Reactie van de korpsbeheerderDe korpsbeheerder deelde bij brief van 4 augustus 1998, in reactie op hetgeen verzoekster in haar brief van 20 mei 1998 naar voren had gebracht, nog onder meer het volgende mee:

"Indien tijdens het klachtonderzoek blijkt dat naar tevredenheid van de kla(a)g(st)er aan de klacht voldoende tegemoet is gekomen, kan kla(a)g(st)er te kennen geven van een verdere formele behandeling van de klacht af te zien. Het is dan mogelijk dat de procedure wordt be indigd. Het is derhalve niet ongebruikelijk dat een klachtbehandelaar aan kla(a)g(st)er de vraag stelt of hij/zij prijs stelt op een verdere behandeling van de klacht. Het is uiteindelijk de kla(a)g(st)er, die de 'sleutel' naar een verdere behandeling in handen heeft. Het optreden van de klachtbehandelaar is naar mijn mening niet onbehoorlijk geweest. Ik betreur het te moeten constateren dat mevrouw R. reeds in haar allereerste schrijven omtrent haar klacht, welke gericht was aan de Nationale ombudsman, haar twijfels heeft uitgesproken over een eventuele behandeling van de klacht door de politie-organisatie. Ook tijdens het onderzoek heeft zij van haar twijfels blijk gegeven, door afgelegde verklaringen schriftelijk aan het stafbureau korpsbeheerder toe te zenden. Deze verklaringen zijn toentertijd, in afschrift, ter hand gesteld van de klachtbehandelaar en de onafhankelijke klachtencommissie, zodat deze zijn meegenomen in de klachtbehandeling. De reactie van mevrouw R. geeft mij geen aanleiding terug te komen op mijn eerder genomen besluit."

Beoordeling

. Ten aanzien van het geweldgebruik1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland op 10 oktober 1997 in de binnenstad van Zutphen en op het politiebureau te Zutphen ten onrechte en disproportioneel geweld tegen haar dochter heeft gebruikt.2. Uit het onderzoek is vast komen te staan dat verzoeksters dochter door twee medewerkers van de parkeerpolitie in een voetgangersgebied in de binnenstad van Zutphen is staande gehouden omdat zij daar had gefietst. De betrokken medewerkers van de parkeerpolitie wilden verzoeksters dochter daarvoor een kennisgeving van beschikking (bekeuring) uitreiken. Daartoe waren zij op dat moment bevoegd (zie

Achtergrond

, onder 1.1. t/m 1.3., en

Bevindingen

, onder E.). De medewerkers van de parkeerpolitie vroegen verzoeksters dochter naar haar personalia. Ook daartoe waren deze medewerkers bevoegd. Verzoeksters dochter gaf vervolgens bewust onjuiste gegevens op.

Daarmee pleegde zij een strafbaar feit (zie

Achtergrond

, onder 1.6.). De medewerkers van de parkeerpolitie constateerden dit, en confronteerden verzoeksters dochter hiermee. Dit leidde er niet toe dat verzoeksters dochter alsnog de juiste gegevens opgaf. Daarop hielden de betrokken medewerkers verzoeksters dochter aan op verdenking van het opgeven van een valse naam. Gezien hun akte van bevoegdheid (

Bevindingen

, onder E.) waren zij tot aanhouding bevoegd. Gelet op de omstandigheden van dit geval konden zij ook in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik maken. Krachtens artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering moet een verdachte na zijn aanhouding worden overgebracht naar een plaats van verhoor (zie

Achtergrond

, onder 2.). Ter effectuering van het gestelde in deze bepaling riepen de medewerkers van de parkeerpolitie assistentie in van de (reguliere) politie. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland kwamen vervolgens ter plaatse. Verzoeksters dochter weigerde mee te werken aan haar overbrenging naar het politiebureau. Zij ging op de grond zitten. Om haar in de surveillanceauto te kunnen plaatsen, werd verzoeksters dochter onder haar armen gepakt, opgetild en in de richting van de surveillanceauto gevoerd. Daarbij verzette verzoeksters dochter zich tegen plaatsing in de surveillanceauto door zich tegen die auto af te zetten. Zij stootte daarbij een koplamp van de politieauto kapot. Eenmaal aangekomen op het politiebureau weigerde verzoeksters dochter, in afwachting van haar voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie, plaats te nemen in een ophoudkamer. E n van betrokken ambtenaren paste toen (wederom) enig geweld toe om verzoeksters dochter toch in de ophoudkamer te krijgen. Volgens verzoeksters dochter pakte de betrokken ambtenaar haar daarbij ruw bij haar arm vast en duwde hij haar vervolgens de ophoudkamer in. De betrokken ambtenaar gaf aan dat hij haar bij haar pols had gepakt en de ophoudkamer had ingetrokken. Verzoeksters dochter hield aan de confrontatie met de politie een paar blauwe plekken op haar linkerbovenarm over.3. Uit het voorgaande volgt dat de politie rechtmatig is opgetreden. Nu verzoeksters dochter elke medewerking weigerde, kon de politie  ter overbrenging van verzoeksters dochter naar het politiebureau - in redelijkheid gebruik maken van de haar toegekende geweldsbevoegdheid (zie

Achtergrond

, onder 3.). Niet kan worden gezegd dat de politie verzoekster te hard heeft aangepakt, en dus dat zij meer geweld heeft gebruikt dan in de gegeven omstandigheden nodig was. Al met al is het aan verzoeksters dochter zelf te wijten dat de politie haar stevig heeft moeten vastpakken. Ook is het aan haar te wijten dat deze zaak is ge scaleerd. Haar excuus dat het opgeven

van een valse naam ermee te maken had dat zij dacht met (onbevoegde) parkeerwachten van doen te hebben, snijdt geen hout. Indien dat al zo mocht zijn geweest, dan stonden er andere wegen open om de opgelegde boete aan te vechten. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.4. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Vaststaat dat verzoeksters dochter is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 435, sub 4 van het Wetboek van Strafrecht. Dit was in dit geval echter een onjuiste kwalificatie, nu voor het opgeven van onjuiste personalia een (bijzondere) bepaling is opgenomen in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (artikel 34). Ingevolge artikel 55, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht dient artikel 34 van de Wahv toepassing te vinden boven het toegepaste artikel 435, sub 4 van het Wetboek van Strafrecht (zie

Achtergrond

, onder 1.6. t/m 1.8.). II. Ten aanzien van het uitoefenen van druk1. Verzoekster klaagt er verder over dat zij en haar dochter door de politie onder druk zijn gezet om de bij de politie ingediende klacht over de gebeurtenissen op 10 oktober 1997 in te trekken. 2. Verzoekster stelt dat de klachtbehandelaar T. tijdens het klachtgesprek op 27 november 1997 met haar dochter 10 15 keer heeft gevraagd of zij de klacht niet wilde intrekken.3. De klachtbehandelaar T. heeft aangegeven dat hij tijdens zijn gesprek met verzoeksters dochter inderdaad de mogelijkheid van intrekking ter sprake heeft gebracht. Hij ontkende echter dat 10 15 keer te hebben gedaan.4. In algemene zin in het niet onjuist dat de politie tijdens een als bemiddelend bedoeld gesprek over een klacht de mogelijkheid van intrekking van een klacht ter sprake brengt. Maar dat mag uiteraard niet zover gaan dat klagers onder druk worden gezet om hun klacht in te trekken. In dit geval voelde verzoeksters dochter zich door het herhaald vragen om intrekking van de klacht onder druk gezet. Mocht T. dit onderwerp inderdaad 10 15 keer ter sprake hebben gebracht, dan zou een dergelijke handelwijze moeten worden afgekeurd. T. ontkent echter zo vaak over intrekking van de klacht te hebben gesproken.5. Uit het voorgaande volgt dat de standpunten van partijen op dit punt tegenover elkaar staan. Er zijn geen feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. Om die reden kan de Nationale ombudsman op dit punt geen oordeel geven.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van beheerder van dit korps (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond ten aanzien van het geweldgebruik, terwijl over het uitoefenen van druk om de klacht in te trekken geen oordeel wordt gegeven. BIJLAGE ACHTERGROND1.1. Artikel 2, eerste lid van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) luidt als volgt:"...Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten..." Artikel 3 Wahv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"...1. De bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren die met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast, zijn bevoegd, teneinde te kunnen vaststellen of een gedraging is verricht of indien zij hebben vastgesteld dat een gedraging is verricht, de daarbij betrokkene staande te houden en te vorderen dat hij zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboortejaar, geboorteplaats en adres opgeeft. De betrokkene is verplicht aan de vordering te voldoen.2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen vastgestelde gedraging..."1.2. In artikel 2, tweede lid, van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 is onder meer het volgende bepaald:"Met het toezicht op de naleving, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet zijn mede belast:(...) b. de buitengewoon opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover die ambtenaren bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet worden aangewezen voor de opsporing van de bij of krachtens die wetten strafbaar gestelde feiten, dan wel voor het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, van de wet bedoelde voorschriften;"1.3. Het betreffende voetgangersgebied in Zutphen is aangeduid met het bord G7 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), 'man met kind'.

1.4. In artikel 5 RVV 1990 is onder meer bepaald dat fietsers gebruik moeten maken van het verplichte fietspad, en dat zij de rijbaan gebruiken indien een verplicht fietspad ontbreekt. Ingevolge de ten tijde van de klachtgebeurtenis geldende bijlage bij de Wahv was op handelen in strijd met de in artikel 5 RVV 1990 neergelegde gedragsregel een sanctie van 40 gulden gesteld (feitcode R 309).1.5. Het fietsen in een voetgangersgebied wordt door de parkeerpolitie te Zutphen aangemerkt als handelen in strijd met artikel 5 RVV 1990.1.6. Artikel 34 van de Wahv bepaalt onder meer het volgende:"1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft hij die niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, omschreven vordering, of de gegevens waarop de vordering betrekking heeft onjuist opgeeft (...).2. Het strafbare feit is een overtreding."1.7. Artikel 435 van het Wetboek van Strafrecht luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"...Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:(...)4. hij die, door het bevoegd gezag naar zijn identiteitsgegevens gevraagd, een valse naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij in de basisadministratie persoonsgegevens als ingezetene staat ingeschreven, of woon- of verblijfplaats opgeeft..."1.8. In artikel 55, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt, een bijzondere strafbepaling bestaat, de bijzondere bepaling moet worden toegepast.2. Op grond van artikel 53, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder, dus ook opsporingsambtenaren, bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is", artikel 128, eerste lid Sv. De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (artikel 53, derde Sv), zodat deze (hulp-)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen.

De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van zijn verhoor naar wordt overgebracht is een politiebureau.3. Artikel 8 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:         "1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf. (...)5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn. (...)"

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Geweldgebruik tegen dochter verzoekster op politiebureau; haar onder druk gezet om klacht in te trekken.

Oordeel:

Geen oordeel