1998/469

Rapport
Op 7 augustus 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Nadat verzoeker zijn klacht bij brief van 3 september 1997 nader had toegelicht, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland jegens hem op 14 februari 1997. Hij klaagt er met name over dat:-        hij die dag ten onrechte is aangehouden; -        hij vervolgens is geboeid en gefouilleerd; -        de betrokken politieambtenaren, daarnaar gevraagd, hem niet meteen hun namen hebben verstrekt.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Twee getuigen verstrekten desgevraagd schriftelijk inlichtingen. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Op 14 februari 1997 hielden twee politieambtenaren verzoeker in de Willem de Zwijgerlaan te Amsterdam aan op verdenking van diefstal uit een auto. Vervolgens legden zij verzoeker de handboeien om en fouilleerden zij hem. Tijdens het transport van verzoeker naar het politiebureau kwamen zij een vriendin van verzoeker tegen. Na met haar te hebben gesproken, werd het de politieambtenaren duidelijk dat verzoeker niet langer als verdachte kon worden aangemerkt. Daarop lieten zij verzoeker gaan. Verzoeker, die boos was over de hem ten deel gevallen behandeling, vroeg de beide politieambtenaren om hun naam. De betrokken politieambtenaren gaven aan dit verzoek geen gehoor.2. Omdat verzoeker het niet eens was met de wijze waarop de politieambtenaren zich jegens hem hadden gedragen, diende hij bij brief van 25 februari 1997 een klacht in bij de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland. Een en ander leidde niet tot een formeel oordeel van de korpsbeheerder op verzoekers klacht. De behandeling van de klacht bleef steken in de informele fase van het onderzoek naar verzoekers klacht zonder dat in deze fase een voor verzoeker bevredigende oplossing was bereikt.B. Het standpunt van verzoekerHet standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

.C. Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland reageerde bij brief van 1 december 1997 op verzoekers klacht. Hij gaf aan dat hij de klacht ongegrond achtte, behalve voor wat betreft het niet opgeven van de namen van de betrokken ambtenaren. Voor de motivering van zijn oordeel op de klacht verwees hij naar de bij zijn brief gevoegde onderzoeksrapportage van de politie inzake de klacht van verzoeker.2.1. Bij de brief van de korpsbeheerder was een afschrift gevoegd van een brief van de chef van district 6 van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland van 12 juni 1997 waarin onder meer het volgende was opgenomen:

"De aanhouding van de heer M., was naar aanleiding van de feiten en omstandigheden, zoals in de rapportages genoemd, terecht. Gezien het gedrag van de heer M., de omstandigheden en de wetenschap dat er in deze buurt veel diefstallen van en uit auto's plaatsvinden, kon hij derhalve op dat moment als verdachte worden aangemerkt. Door de ambtenaren in kwestie is aan de verdachte medegedeeld waarvan hij werd verdacht en waarvoor hij werd aangehouden. Gezien het gedrag van de heer M., welke weinig meewerkend was en meerdere malen trachtte weg te lopen, is de toepassing van het geweldsmiddel handboeien, mijns inziens gerechtvaardigd. Gezien het feit dat, zichtbaar, in de kleding van de heer M. een schroevendraaier werd aangetroffen en het vertoonde gedrag, is het naar mijn mening tevens gerechtvaardigd een zogenaamde veiligheidsfouillering toe te passen, als bedoeld in de Politiewet. Dit om de veiligheid van de betrokken medewerker, als die van de heer M. te waarborgen bij de overbrenging. Tijdens de overbrenging wordt uiteindelijk vastgesteld, door tussenkomst van een getuige, dat de heer M. geen verdachte meer is en wordt onmiddellijk, door betrokken medewerkers, de vrijheidsbeneming be indigd. Hierbij is door betrokken medewerkers op juiste wijze gehandeld. Mijn inziens had in eerste aanleg de aanhouding kunnen worden voorkomen als de heer M. op de gestelde vragen een redelijk antwoord had gegeven, zodat de situatie door betrokken medewerkers verifieerbaar had kunnen en uiteindelijk op juiste waarde kon worden ingeschat."2.2. Voorts was bij de brief van de korpsbeheerder een afschrift van een brief van 11 juni 1997 van de waarnemend wijkteamchef Surinameplein gevoegd waarin onder meer het volgende was te lezen:"Met betrekking tot de aanhouding van de heer M., kan worden aangenomen dat deze, gezien de feiten en omstandigheden, terecht was. Dit mede gelet op de navolgende feiten en omstandigheden:-        de waarneming van de verbalisanten, voorafgaande aan de staande-/en aanhouding; -        de waarneming van de verbalisant R., dat de verdachte een schroevendraaier in zijn binnenzak had; -        het feit dat er in deze omgeving vele diefstallen van en uit personenvoertuigen worden aangegeven; -        het gedrag van de verdachte tijdens het aanspreken en de staandehouding.

Met betrekking tot het aanleggen van de handboeien en het uitvoeren van een veiligheidsfouillering bij de verdachte kan mijn inziens worden gesteld dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestonden, waardoor het aanleggen van de handboeien gerechtvaardigd was. De ernstige bezwaren bestaan mijns inziens uit de door het niet meewerken van de verdachte, zijn gedrag, het feit dat de verdachte bij verbalisanten onbekend was, hij in eerste instantie meerdere malen wilde doorlopen c.q. weglopen en het feit dat er een schroevendraaier in de jaszak van de verdachte (zichtbaar) werd aangetroffen. Op grond hiervan werd bij verdachte de handboeien aangelegd en werd een zogenaamde veiligheidsfouillering toegepast, op grond van artikel 8 lid 3 van de Politiewet. De handboeien werden door de verbalisant R. geborgd, waardoor onnodig pijn werd voorkomen. Het is echter een feit dat handboeien niet altijd door een ieder als prettig worden ervaren en dat deze toch enige (lichte) pijn kunnen veroorzaken. (...) Tevens behelst de klacht van de heer M. het feit dat beide politieambtenaren hun naam, desgevraagd niet hebben opgegeven. Uit de verklaring van medewerker K. blijkt inderdaad dat zij dit niet hebben gedaan. Het is een gemeengoed dat indien een verdachte c.q. getuige, naar de naam van de betrokken politieambtenaren vraagt, deze verplicht is zijn/haar naam op te geven. Dit is mijns inziens een voortvloeisel uit de Ambtsinstructie van de politie, gelet op artikel 2 lid b van deze instructie. Derhalve adviseer ik U de klacht van de heer M. op dit punt gegrond te verklaren." 2.3.1. Bij de brief van de korpsbeheerder was verder een op 2 juni 1997 gedateerd rapport van de inspecteur van politie N. gevoegd. In dit rapport, opgesteld naar aanleiding van de door verzoeker op 14 februari 1997 bij de politie ingediende klacht, was onder meer het volgende te lezen:"Naar aanleiding van de verklaring van agente K. (zie hierna, onder C.2.3.2.; N.o.) heb ik rapporteur een onderzoek ingesteld naar het aantal diefstallen van en uit auto's rondom het gebied van de Willem de Zwijgerlaan te Amsterdam. (...) Mij bleek dat er in 1996 ongeveer 104 auto's werden opengebroken en 33 auto's werden ontvreemd." 2.3.2. Bij dit rapport waren voorts als bijlagen gevoegd een rapport verhoor van de betrokken politieambtenaar K. en een rapport verhoor van de betrokken politieambtenaar R.

In het rapport verhoor van de politieambtenaar K. is de navolgende, op 22 april 1997 tegenover N. afgelegde verklaring van K. opgenomen:"Gekomen op de Willem de Zwijgerlaan zag ik voor de kruising met de Jan van Galenstraat een Mercedes staan met het kenteken XXXXXX. Ik zag aan de linkerzijde van deze auto een man staan die iets deed bij het ruit van het linkervoorportier. De man had iets in zijn hand maar ik kon niet goed zien wat. Het was iets kleins. Ik kon ook niet precies zien wat hij deed. Ik weet, omdat ik dat elke dag de zogenaamde dagrapporten lees, dat er in deze omgeving veel auto's worden opengebroken. Ik zag vlak voordat wij bij deze man waren om hem aan te spreken dat hij wegliep. De man liep erg raar en snel, althans sneller dan normaal. Ik kreeg de indruk dat de man wegliep omdat hij ons had gezien, maar zeker weet ik dat natuurlijk niet. Ik overlegde met R. en wij besloten de man in het oog te houden en aan te spreken. De man liep in de richting Reinier Claeszenstraat. Wij moesten een stukje omrijden om bij hem te komen. Toen wij vlak bij hem in de buurt kwamen liep hij plotseling weer terug en wij moesten weer een stukje omrijden om bij hem te komen. Ik zag dat hij weer naar de Mercedes toeliep en daar aangekomen in deze auto ging zitten op de passagiersplaats. Toen wij onze politieauto naast de Mercedes parkeerden, liep de man weer weg en nu via het plantsoen in de richting van de Geuzenkade. Hierop reden wij om het plantsoen heen en ik zag dat hij naar het trappetje van de Jan van Galenbrug liep. Dit trappetje is gelegen naast de vroegere Kwantumhallen. Ik kreeg het vermoeden, dat hij via dit trappetje zou vluchten omdat wij dan met de politieauto niet verder zouden kunnen komen. Kennelijk bedacht de man zich want plotseling draaide hij zich om en liep richting de parkeerbetaalautomaat. Het gelukte ons toen om de man aan te spreken. Door het gedrag van de man kreeg ik de indruk dat hij geen confrontatie met ons wilde. Ik vond dit verdacht. Ik kan U verklaren, dat ik bij het volgen van deze man, het kentekennummer van de Mercedes via de computer in de politieauto had nagekeken. Ik zag toen dat deze auto op naam stond van iemand uit Bussum. De naam weet ik niet meer. Ik sprak de man aan en ik vroeg hem of hij de eigenaar van de Mercedes was. Hij ontkende dat de auto zijn eigendom was. Verder verklaarde hij niets te willen zeggen omdat hij niet tot antwoorden verplicht was. Ik vond dit toch vreemd. Ik heb de man toen naar zijn naam gevraagd. Hij wilde deze niet geven en verklaarde wederom dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Uit deze ant-

woorden kreeg ik de indruk dat hij eerder met de politie in aanraking was geweest. Het gebeurde zeker niet elke dag, wanneer ik iemand aanspreek, dat hij direct verklaarde niet tot antwoorden te zijn verplicht. Ik zag dat de man weg wilde lopen maar R. hield hem vast. Toen hij stil bleef staan liet R. hem weer los. Op een gegeven moment zag ik dat mijn collega R. een schroevendraaier uit zijn zak haalde en op de grond gooide. Omdat de man met een voorwerp bij het raam van de Mercedes had gestaan, telkens bij ons wegliep, verklaarde dat de auto niet van hem was, zijn medewerking niet wilde verlenen en een schroevendraaier bij zich had besloten wij deze man aan te houden. Ik herinner mij dat R. de man uitlegde dat hij was aangehouden en dat wij het een en ander zouden uitzoeken aan het politiebureau. De man gedroeg zich verbaal agressief. Ook wilde hij telkens weglopen. Ik wilde de man uit veiligheidsoverwegingen de handboeien aanleggen doch ik zag dat R. dit al deed. De handboeien werden omgedaan met de handen op de rug. De man sputterde enigszins tegen maar het lukte wel om de boeien om te doen. Tijdens het boeien en het gesprek daaraan voorafgaande is er door ons absoluut geen geweld gebruikt.. wilde de man aan een veiligheidsfouillering onderwerpen en vroeg de man of hij spuiten of andere scherpe voorwerpen bij zich had. Ik herinner mij niet dat de man hierop reageerde. Hierna zag ik dat R. de man fouilleerde. Ik zag dat het fouilleren bestond uit het globaal aftasten van de kleding. Ik zag dat R. een semafoon uit een van zijn zakken haalde en deze direct weer terug stopte. Verder heb ik niet gezien dat hij in de man zijn zakken heeft gevoeld. Zoals ik verklaarde is de man globaal afgetast. Het fouilleren gebeurde rustig en er is zeker geen geweld gebruikt. Dit was ook absoluut niet noodzakelijk. Ikzelf heb de man tot op dat moment niet aangeraakt. (...) Wij reden terug in de richting van de Mercedes om daar een nader onderzoek in te stellen. (...) Op een gegeven moment schreeuwde de man dat hij zijn vriendin zag lopen. Hij wees ons een vrouw aan. R. sprak deze vrouw aan. (...) Ik hoorde van R. dat de man de Mercedes voor deze vrouw moest repareren. Er was dus geen sprake van een strafbaar feit. Wij hebben de man onmiddellijk uit de politieauto gehaald, zijn boeien afgedaan en heengezonden. Ik gaf hem de schroevendraaier die wij eerder hadden aangetroffen terug.

Ik hoorde dat R. opnieuw de naam van de man vroeg. Hij wilde die absoluut niet geven. Hij verklaarde, dat hij een klacht zou indienen. Hij wilde het kenteken noteren van de politieauto. Omdat hij zelf geen pen had heb ik hem er een gegeven. Ik zag dat hij het kentekennummer opschreef. Hij vroeg aan mij wat mijn nummer was. Omdat de man op dat moment nogal agressief was en hij voldoende gegevens had voor het indienen van een klacht zoals het bureau Surinameplein en het kenteken van de politieauto heb ik hem mijn naam en stamnummer niet gegeven. Ik heb absoluut niet gezegd dat mijn nummer 29 Sv was." In het rapport verhoor van de politieambtenaar R. is de navolgende op 22 april 1997 tegenover N. afgelegde verklaring van R. opgenomen:"Ongeveer 75 meter voor de kruising Willem de Zwijgerlaan met de Jan van Galenstraat zag ik aan de rechterzijde een personenauto staan van het merk Mercedes en voorzien van het kenteken XXXXXX. Tevens zag ik bij het linkerportier een mij volstrekt onbekende man staan die met een voorwerp in zijn hand iets deed bij het raam van deze auto. Ik was inmiddels deze auto voorbij gereden en ik remde. Toen ik omkeek zag ik bedoelde man, die later door getuige T. "Bart" werd genoemd, wegrennen. Ik zal de man hierna Bart noemen. Ik zag, dat Bart de Willem de Zwijgerlaan overstak. Hij liep in de richting van de Jan van Galenstraat en daarna linksaf de Reinier Claeszenstraat in. Bart liep met een soort struisvogelhuppelpasje en ik vond dit opvallend. Omdat ik Bart zijn gedrag vreemd vond wilde ik hem in het oog houden en aanspreken. Toen ik de politieauto de Reinier Claeszenstraat had ingemanoeuvreerd kwam hij weer terughuppelen. Mijn collega K. had inmiddels via de computer in de politieauto de tenaamstelling van de Mercedes opgevraagd en de auto bleek op naam te staan van ene (...) te Bussum. Vervolgens zag ik dat Bart terugrende naar de Mercedes en ik zag dat hij het rechterportier opende en op de passagiersplaats ging zitten. Ik zag dat Bart voorovergebukt ging zitten. Ik zag nu ook dat de Mercedes op lege banden stond. Op het moment dat ik de politieauto parkeerde, zag ik Bart uitstappen het portier dichtslaan doch niet afsluiten en weg huppelen via de groenstrook in de richting water van de Geuzenkade. Om Bart aan te spreken moest ik weer omrijden. Kennelijk wilde Bart niet met ons in contact komen. Ik reed snel in de richting van het bruggetje naast de Kwantumhallen. Ik zag dat Bart gekomen bij het trappetje van de Kwantumhallen zich omdraaide en weer terughuppelde. Ik wilde Bart aanspreken, doch hij deed net of hij ons niet zag. Hij liep in de richting van de parkeerbetaalautomaat en

gooide er een munt in en pakte een kaartje. Het lukte mij om Bart aan te spreken en ik vroeg hem naar zijn gedrag. Bart antwoordde, dat hij niet tot antwoorden verplicht was en dus ook niets zou zeggen. Bart vertoonde een lichtelijk zogenaamd geflipt gedrag. Ik vroeg Bart naar zijn naam. Hij wilde zijn naam niet opgeven. Ik vroeg Bart nogmaals of hij eigenaar van de Mercedes was. Hij ontkende eigenaar te zijn. Omdat ik niet wist met wie ik op dat moment van doen had en omdat Bart weer weg wilde lopen hield ik hem staande. Bart trachtte steeds zich aan zijn staandehouding te onttrekken door met zijn armen te zwaaien en weg te lopen. Ik pakte Bart bij zijn linkerarm vast. Ik zag dat uit de linkerbuitenzak van Bart zijn jas een punt van een schroevendraaier stak. Voor mijn eigen en de veiligheid van mijn collega K. haalde ik deze schroevendraaier in een snelle beweging uit de jaszak van Bart en deponeerde deze op de grond buiten het bereik van Bart. Gelet op het gedrag van Bart en de omstandigheden bij de Mercedes hield ik Bart aan als verdacht van overtreding van artikel 310 cq 311 en/of 350 van het Wetboek van Strafrecht. Ik deelde Bart mede waarvoor hij was aangehouden. Teneinde gevaar voor onszelf en voor derden te voorkomen heb ik gelet op het onvoorspelbare gedrag van de verdachte hem na de aanhouding de handboeien omgedaan. Ik heb na het aanleggen van de handboeien deze geborgd. Tevens werd door mij een veiligheidsfouillering uitgevoerd. Ik heb Bart aan de buitenzijde van zijn kleding afgetast op harde voorwerpen. Voor de fouillering vroeg ik aan Bart of hij voor ons gevaarlijke voorwerpen bij zich had. Bart herhaalde niet tot antwoorden verplicht te zijn. Bij het aftasten voelde ik, dat er in de kleding van Bart geen grote vaste voorwerpen aanwezig waren, wel voelde ik in een jaszak een vierkant voorwerp, dat een semafoon bleek te zijn. Deze is direct weer teruggestopt in zijn jaszak. Om een nader onderzoek in te stellen bij de Mercedes hebben wij Bart doen plaatsnemen in de politieauto en reden wij in de richting van deze auto. Onderweg zei Bart dat hij door een vrouw was benaderd om de banden van de Mercedes te vervangen. Deze vrouw zou rijden in een bruine auto. Een naam van deze vrouw kon of wilde hij niet noemen. Gekomen op de hoek van de Jan van Galenstraat met de Geuzenstraat schreeuwde Bart dat hij de bewuste vrouw in de bruine auto verderop zag rijden. Ik reed de bewuste vrouw achterna en ik zag dat zij stopte bij de bedoelde Mercedes. Ik sprak de vrouw aan. (...) Omdat na de verklaring van mevrouw T. bleek, dat Bart niet meer als verdachte kon worden aangemerkt werd door mij en collega K. besloten de verdachte in zijn belang niet over te brengen naar een politiebureau ter voorgeleiding bij een hulpofficier van justitie. Wij hebben de klager Bart direct uit de politieauto laten komen en hem ontdaan van de handboeien.

Voor een rapportage aan het politiebureau vroeg ik Bart nogmaals naar zijn naam. Ik probeerde Bart uit te leggen dat ik zijn naam wilde hebben ter schriftelijke vastlegging van mijn ambtsverrichtingen. Hij wilde echter niets horen en het leek, dat hetgeen ik tegen hem zei niet tot hem doordrong. Bart zou zijn eigen advocaat raadplegen en een klacht indienen. Bart vroeg mijn nummer en ik heb hem dit niet gegeven omdat er geen gelijkheid bestond."D. De reactie van de betrokken ambtenarenDe betrokken politieambtenaren K. en R. deelden op respectievelijk 10 december 1997 en 15 januari 1998 telefonisch mee dat zij niets hadden toe te voegen aan hetgeen zij al eerder hadden verklaard in het kader van het klachtonderzoek naar de door verzoeker bij de politie ingediende klacht (zie voor de inhoud van deze verklaringen hierv r, onder C.2.3.2.).E. De reactie van verzoekerVerzoeker reageerde bij brief van 28 december 1997 op hetgeen door de korpsbeheerder naar voren was gebracht. In zijn brief was onder meer het volgende te lezen:"Dan volgt (...) het hele verhaal mijn heen en weer geloop. Ik heb inderdaad een aantal maal heen en weer gelopen tussen de Reinier Claeszenstraat en de Willem de Zwijgerlaan. Dit kwam omdat mevrouw T. nogal op zich liet wachten en dus ben ik gaan kijken hoever zij was en weer teruggegaan. Het kan best zijn dat de agenten mij toen al gezien hebben, ik hen in ieder geval niet. Met m'n 1.92 meter en een rood (!) jack aan zal ik ook wel opgevallen zijn. Zoals ik al vertelde aan het begin van deze brief, was het weer niet van dien aard dat het buiten-zijn me plezierde, dus hou ik er op zo'n moment een fiks tempo op na, om maar zo kort mogelijk in de kou te zijn. Op zulke momenten schijn ik dus ook niet echt goed op mijn omgeving te letten, want mijn eerste gewaarwording van de agenten was bij de parkeerautomaat. Aan het eind van (...) hetzelfde rapport (...) duikt dan ineens weer de schroevendraaier op, nu niet in mijn binnenzak (waar ik gewoon ben dit soort dingen in te stoppen omdat daar een ritssluiting in zit, zodat er niets uit je zak kan vallen als je je moet bukken), maar in mijn linkerbuitenzak. Een voor mij niet zo logische keuze, omdat ik rechtshandig ben en als ik dan al zoiets als een schroevendraaier in n van m'n buitenzakken zou steken, zou dat de rechterbuitenzak zijn, want dan heb je zo'n ding in ieder geval direkt weer bij de hand.

(...) Wat ik mij echter wel nog afvraag is wat voor een redelijk gesprek meneer R. voor ogen had (...): "Een redelijk gesprek was niet mogelijk")? Als meneer R. op dat moment samen met zijn collega op een redelijk manier hun excuses hadden gemaakt voor het hele gebeuren, dan was voor mij de zaak af geweest en had ik ruim 10 maanden later er niet nog mee bezig geweest. Het feit dat meneer R. mijn boosheid aanziet voor "geflipt gedrag" of voor "niet toegankelijk" gedrag die naar de mening van meneer R. veroorzaakt werden door "medicijnen of verdovende middelen" zal ik maar onder het kopje beroepsdeformatie scharen. (...) Verder vraag ik mij af wat de politie heeft tegen burgers die op de hoogte zijn van de wet. Volgens mij is de stelregel nog steeds dat iedere Nederlander geacht wordt de wet te kennen. Is de wet iets wat iedere Nederlander moet vergeten op het moment dat een politieman/ vrouw hem iets vraagt? Als ik het rapport van mevrouw K. lees, moet ik dat wel gaan denken, gezien haar opmerkingen (...) Ook de overwegingen die zij maakt over de redenen van aanhouden begrijp ik niet (...). Is het verboden een schroevendraaier bij je te hebben tegenwoordig? Mag men de auto niet meer afsluiten met een afstandsbediening? Is het verboden om meerdere keren (schijnbaar) langs een politiewagen te lopen? Had ik beter kunnen liegen over het feit dat de auto wel van mij was geweest? Het feit dat ik niet mee wilde werken heeft te maken met hun wijze van optreden. Ik heb mijn naam gezegd en heb hen verteld dat ik inderdaad niet de eigenaar van de auto was. De spervuur van vragen en de handelingen van dat ogenblik, hebben mij de meer dan sterke indruk gegeven dat er op dat moment een verhoor plaatsvond. En volgens mijn Wetboek van Strafvordering staat in artikel 29 dat de verdachte niet tot antwoorden verplicht is en dat hem dat zelfs medegedeeld dient te worden. En vandaar dat ik ze er aan heb herinnerd. En naar alle waarschijnlijkheid heeft mevrouw K. daar ook verder over nagedacht, vandaar dat ze dacht dat 29Sv haar stamnummer was. Het lijkt raar, maar ik kan me nog steeds heel erg boos maken over wat er op die dag is gebeurd."F. De verklaringen van de getuigen1. De getuige H. stuurde de Nationale ombudsman bij brief van 7 februari 1998 een verklaring waarin onder meer het volgende was opgenomen:

"De auto van T. stond op 14 februari 1997 op de Willem de Zwijgerlaan met 4 lekke banden. We hebben toen M. (verzoeker; N.o.) gebeld om te vragen of hij ons wilde helpen. Toen hij arriveerde gaf T. hem wat geld, de sleutels en het alarm van de auto.. ging vervolgens naar de Willem de Zwijgerlaan en even later gingen wij er ook naar toe om hem gereedschap te brengen. Daar aangekomen was M. nergens te bekennen. We hebben toen een rondje gereden om hem te zoeken. Teruggekomen op de Willem de Zwijgerlaan kwam er een politieauto aangereden en wij zagen M. achterin de auto zitten hetgeen mij nogal verbaasde. We liepen naar deze politieauto toe en agent A (m) stapte uit de auto en vroeg ons of wij die persoon (M.) kenden. T. antwoordde dat het een goede vriend van ons is en dat hij M. heet. Deze agent A bleef herhaaldelijk een aantal vragen stellen aan T.; - Hoe heet hij? - Wat is zijn achternaam? - Hoe ken je hem? - Hoe heb hij contact met hem gemaakt? Ik vond de manier van ondervraging nogal dwingend.. verzocht meerdere malen om M. vrij te laten, maar zij werd steeds onderbroken door agent A met bovengenoemde vragen. Eindelijk lieten ze hem vrij. Al deze tijd vond ik de manier van handelen van de politie niet correct. De dwingende ondervraging, de behandeling van M. en bovenal dat nadat de agenten begrepen dat M. ons wilde helpen en dat er sprake was van een misverstand er geen excuses vanaf kon. Uit de auto gestapt vroeg M. aan beide agenten om hun naam, hetgeen zij weigerden. Na herhaaldelijk verzoek van M. om hun naam, gaf agente B (v) het volgende antwoord: "29-SV". Ik kreeg de indruk dat zij hun naam niet wilde geven, omdat M. tevens had gezegd dat hij een aanklacht zou indienen."2. De getuige T. stuurde de Nationale ombudsman bij brief van 31 januari 1998 een verklaring waarin onder meer het volgende was opgenomen:"Op 14 februari 1997 had ik M. om hulp gevraagd, omdat mijn auto vier lekke banden had. Ik heb hem, toen hij bij mij thuis kwam, geld, autosleutels en het alarmboxje gegeven en toen is hij naar de Willem de Zwijgerlaan gegaan.

Toen ik even later, samen met mijn vriendin H., naar de Willem de Zwijgerlaan ging om nog wat gereedschap te brengen, stond daar de auto met de platte banden, maar M. was nergens te bekennen. Wij zijn toen terug naar huis gegaan, omdat ik dacht dat we elkaar waren misgelopen, maar noch onderweg, noch thuis was M. te vinden. Wij zijn toen nogmaals naar de Willem de Zwijgerlaan gegaan. Bij de auto aangekomen, kwam er een politiewagen aangereden en tot mijn grote verbazing zat M. daar achterin! Ik ben toen naar de politiewagen toegelopen waarin M. zich bevond. De agent die achter het stuur zat, stapte uit en kwam naar ons toe. Ik begreep totaal niets van de situatie zoals ik die op dat moment zag en heb daarom bij wijze van grapje aan de agent gevraagd of die man mijn lekke banden soms wilde stelen. Misschien slecht geplaatst, maar mijn gedachte was dat iemand met sleutels en alarm in zijn zak, zal men toch niet als autodief of iets dergelijks arresteren. De agent vroeg mij of ik wist wat de naam was van de man die achter in de politiewagen zat. Ik heb hem toen geantwoord dat deze man een goede vriend van ons was en dat zijn naam M. is. De agent zei toen "ja, M., dat weet ik wel, maar wat is zijn achternaam?" Omdat ik de situatie nogal vreemd vond en ook zag dat M. zich daarachter in de auto nogal druk maakte, heb ik daar echter niet direct op geantwoord. Niet omdat ik de achternaam van M. niet wist, maar meer omdat ik de hele gang van zaken nogal vreemd vond. Onderwijl bleef de agent maar aanhouden: "Hoe heet hij verder, wat is zijn achternaam". Niet n keer, maar meerder malen vroeg hij dit. Ik heb de agent toen gevraagd of het tegenwoordig strafbaar is om banden van een auto te verwisselen en als dat niet strafbaar is of hij dan M. maar snel wilde vrijlaten. Ik heb dit een aantal malen moeten zeggen, terwijl de agent maar steeds bleef vragen wat de achternaam van M. was. Na heel veel heen en weer gepraat op die manier, lieten ze M. uiteindelijk uitstappen en gaven hem wat spullen terug. Hierbij zag ik het rijbewijs van M. bovenop liggen, dus waarom die agent bleef vragen naar zijn achternaam, terwijl hij de papieren van M. in zijn zak had, is voor mij nog steeds een raadsel. Eerlijk gezegd stond ik perplex van de hele situatie en door het abnormale gedrag van de agent stond ik te trillen op m'n benen. Ook M. was uiteraard goed overstuur, wat ik heel goed kon begrijpen, zelfs al heb ik maar een klein deel ervaren van datgene wat hij ervaren heeft. M. vroeg de agenten om hun namen, maar zij

weigerden dit te geven. Dit vond ik nogal vreemd, want als je niets verkeerd hebt gedaan is er geen enkele reden om je te verstoppen. De agente noemde op een gegeven ogenblik wel iets van wat zij zei dat haar stamnummer was, wat achteraf niet het geval bleek te zijn. (...) Wat ik in deze hele situatie niet begrijp is dat de agenten niet ter plekke hun excuses hebben gemaakt voor datgene wat er is gebeurd met M. Natuurlijk is het altijd niet prettig om een fout te moeten toegeven, maar een "sorry voor dit misverstand" was naar mijn mening wel op zijn plaats geweest. Als op deze manier de politie je beste vriend moet zijn, doe ik het liever zonder vrienden."G. Aanvullende reactie van de korpsbeheerderBij brief van 9 april 1998 stuurde de korpsbeheerder - in aanvulling op zijn eerdere reactie - nog de afschriften van twee mutaties in het dag- en nachtrapport van de gebeurtenissen op 14 februari 1997. In n van deze mutaties was onder meer het volgende opgenomen:"Omschrijving incident/voorval:Rapp's zagen dat NA aan de linker voorportier van genoemde personenauto stond te rommelen. Rapp's wilde NA hierover aanspreken echter nog voordat wij die gelegenheid kregen liep NA van het voertuig weg. Rapp's zijn achter NA aangereden. Deze rende een paar keer van ons weg en ging op een bepaald punt op de passagiersstoel van de personenauto zitten. Nadat NA nog een paar keer van rapp's was weggerend hielden rapp's NA staande. NA verklaarde niet de eigenaar van de personenauto te zijn en zei niet tot antwoorden verplicht te zijn en geen verklaring af wenste te leggen omtrent zijn gedragingen. NA was niet van plan om zijn personalia te verstrekken maar wel van plan te zijn een klacht in te dienen. Rapp's hebben NA vervolgens aangehouden voor (poging) tot diefstal uit dan wel van personenauto. Hierna verklaarde NA in opdracht te hebben gehandeld van EG. EG kwam TP. Rapp's hebben EG aangesproken om het verhaal van NA te verifi ren. EG bevestigde het verhaal van NA. Door onbekende was afgelopen nacht alle vier de banden van de personenauto lek gestoken. EG had NA benaderd om dit te repareren. NA maakte op rapp's een lichtelijk gestoorde indruk. EG kon de papieren van de personenauto tonen. Ook al kent EG NA al jaren zij wist rapp's echter niet de volledige naam van NA te geven. Hierna hebben rapp's NA succes gewenst bij zijn werkzaamheden."

H. Reactie op het verslag van bevindingen Verzoeker reageerde bij brief van 6 augustus 1998 op het hem toegezonden verslag van bevindingen. Hij bracht hierin onder meer het volgende naar voren:"Het volgende punt wat mij bevreemdt, is terug te vinden in uw rapport van bevindingen, onder C. Het standpunt van de korpsbeheerder, punt 2.1. (...): "Gezien het feit dat, zichtbaar, in de kleding van de heer M. een schroevendraaier werd aangetroffen..." Onder punt 2.2. staat (...) in een brief van 11 juni 1997 van de waarnemend wijkteamchef Surinameplein echter te lezen:"-       de waarneming van de verbalisant R. dat de verdachte een schroevendraaier in zijn binnenzak had." Dit lijkt mij nogal tegenstrijdig, ook al gezien de datum (14 februari) waarop het incident plaatsvond. Ik kan u verzekeren (...) dat het een heel koude en winderige dag was, dus niet een dag waarop iemand in je binnenzak kan kijken. Dit lijkt mij namelijk alleen maar mogelijk als een jas echt helemaal openhangt, en dan nog zal het afhangen van het type jas. Ik kan u echter met zekerheid vertellen dat ik die dag mijn jas absoluut gesloten had."

Beoordeling

Ten aanzien van de aanhouding1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem op 14 februari 1997 ten onrechte hebben aangehouden. Verzoeker is die dag aangehouden op verdenking van diefstal uit een auto.1.2. Blijkens de reactie van de korpsbeheerder vinden in de buurt waar verzoeker is aangehouden veel diefstallen van en uit auto's plaats. De verdenking tegen verzoeker was gebaseerd op zijn gedrag bij de auto, en met name op het gegeven dat hij met een voorwerp aan het rommelen was bij een raam van de auto, en dat hij tot tweemaal toe wegliep van de auto op het moment dat hij zag dat de politieambtenaren de auto naderden. De betrokken politieambtenaren kregen daardoor de indruk dat verzoeker trachtte hen te ontlopen. Daarbij kwam nog dat, op het moment dat de betrokken politieambtenaren verzoeker wilden aanspreken, n van hen zag dat verzoeker een schroevendraaier bij zich had. Voorts deelde verzoeker de politieambtenaren mee dat de auto niet van hem was, en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.

1.3. De Nationale ombudsman heeft er begrip voor dat de beslissing van de politie om verzoeker aan te houden voor hem moeilijk valt te aanvaarden. Verzoeker had zich immers niet schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, maar was juist bezig geweest om een vriendin te helpen met de reparatie van haar auto (zie

Bevindingen

, onder F.). Dit betekent echter niet dat de Nationale ombudsman verzoeker kan volgen in zijn opvatting dat hij niet had mogen worden aangehouden. Gelet op hetgeen door de politie naar voren is gebracht, konden de betrokken politieambtenaren verzoeker in redelijkheid aanmerken als verdachte van diefstal uit de auto. De door de politie aangevoerde feiten en omstandigheden konden, in onderlinge samenhang bezien, de genoemde verdenking dragen. Verzoekers op- en aanmerkingen over de schroevendraaier (zie

Bevindingen

, onder H.) vinden weerlegging in de feitelijk juiste waarneming dat verzoeker inderdaad een schroevendraaier bij zich droeg. De betrokken ambtenaren konden dan ook in redelijkheid gebruik maken van hun aanhoudingsbevoegdheid (zie ook

Achtergrond

, onder 1.). Het feit dat al korte tijd later duidelijk werd dat de politie zich had vergist, en dat de betrokken politieambtenaren de door hen waargenomen gebeurtenissen achteraf bezien onjuist hadden beoordeeld, kan hieraan niet afdoen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. Ten aanzien van het boeien en het fouilleren2.1. Verder klaagt verzoeker erover dat de politie hem heeft geboeid en gefouilleerd.2.2. De betrokken politieambtenaren hebben verzoeker, nadat zij hem hadden aangehouden, met zijn handen op de rug geboeid. Uit de verklaringen van de betrokken politieambtenaren (zie

Bevindingen

, onder C.2.3.2. en C.2.3.3.) volgt dat zij, gelet op de wijze waarop verzoeker zich tot dan toe had gedragen, vreesden voor een veiligheidsrisico bij de overbrenging van verzoeker naar het politiebureau. (zie

Achtergrond

onder 5.). Niet kan worden geoordeeld dat de betrokken politieambtenaren met de op dat moment voor hen kenbare informatie niet in redelijkheid tot die beslissing konden komen. De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.2.3. Nadat verzoeker met zijn handen op de rug was geboeid, heeft n van de betrokken ambtenaren een veiligheidsfouillering verricht. Hij heeft daarbij de kleding van verzoeker globaal afgetast.2.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 8, derde lid van de Politiewet is een veiligheidsfouillering alleen toegestaan indien uit feiten of omstandigheden blijkt van een onmiddellijk dreigend gevaar voor leven of veiligheid van de politieambtenaar of van derden, en de fouillering noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.

Nu verzoeker al met zijn handen op de rug was geboeid, valt – gelet op het doel van de veiligheidsfouillering - niet in te zien waarom zijn kleding nog is afgetast, althans niet zoals dat in dit geval is gebeurd. Verzoeker kon immers, nu hij al was geboeid, zijn jaszakken niet meer bereiken. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. Ten aanzien van de verstrekking van de namen3.1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de betrokken politieambtenaren, daar naar gevraagd, hem niet meteen hun namen hebben verstrekt. 3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie

Achtergrond

, onder 3.), is een politieambtenaar in uniform gehouden zich, daarnaar gevraagd, te legitimeren met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt. Deze regel leidt slechts uitzondering in het geval dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het verstrekken van de naam van de politieambtenaar tot gevolg zal hebben dat inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van die politieambtenaar zal worden gemaakt. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met het verstrekken van een dienstnummer.3.3. Vast is komen te staan dat de betrokken politieambtenaren, daar naar gevraagd, hun namen niet hebben opgegeven. Daarvoor bestond in dit geval echter geen rechtvaardiging zoals hiervoor, onder 3.2., bedoeld. Daarmee hebben de betrokken ambtenaren gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2 van de Ambtsinstructie. Dat was, zoals de korpsbeheerder ook al naar voren heeft gebracht, niet juist. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond ten aanzien van de aanhouding en het boeien; voor het overige is de klacht gegrond.                           

BIJLAGE

Achtergrond

1. Op grond van artikel 53, eerste en derde lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is" (artikel 128, eerste lid Sv). Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:         "1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.2. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt." In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.3. Artikel 8, derde lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:         "De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar." Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat er een beoordeling nodig is in elk individueel geval.

Artikel 20, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) bepaalt dat een veiligheidsfouillering geschiedt door het oppervlakkig aftasten van de kleding en dat deze zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.4. Artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) bepaalt:"De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:a.       bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en b.       bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Verzoeker ten onrechte aangehouden; geboeid en gefouilleerd; politieambtenaren niet meteen namen verstrekt.

Oordeel:

Niet gegrond