1998/466

Rapport
Op 8 november 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer O. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van:1. het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden;2. de officier van justitie te 's-Gravenhage. In reactie hierop deelde de Nationale ombudsman verzoeker mee dat zijn klacht nog niet in onderzoek zou worden genomen op grond van artikel 14 aanhef en onder h. (sinds 30 juni 1998 artikel 14 aanhef en onder i.) van de Wet Nationale ombudsman (het zogenoemde kenbaarheidvereiste). De Nationale ombudsman heeft het verzoekschrift overeenkomstig de wens van verzoeker doorgezonden naar de officier van justitie te 's-Gravenhage. Op 14 augustus 1997 ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoeker waarin hij mee deelde zich niet te kunnen vinden in de reactie van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage. Tevens vroeg hij de Nationale ombudsman een onderzoek in te stellen naar zijn al eerder ingediende klacht over de gedraging van het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden en de officier van justitie te 's-Gravenhage. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) heeft geweigerd te voldoen aan zijn verzoek van 21 juni 1996 om toezending van foto's van een mogelijk door hem begane verkeersovertreding. Voorts klaagt verzoeker erover dat de officier van justitie te 'sGravenhage zijn brief van 21 juni 1996, waarin hij aankondigde eventueel op de zaak terug te komen na de ontvangst van de gevraagde foto's, heeft afgehandeld als een beroepschrift tegen de beschikking ter zake de verkeersovertreding.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Op 6 juni 1996 stuurde het CJIB verzoeker een beschikking, waarin verzoeker een administratieve sanctie van f 170 werd opgelegd. Deze sanctie werd opgelegd in verband met het niet stoppen voor rood licht bij een driekleurig verkeerslicht te 's-Gravenhage op 22 april 1996 met een voertuig waarvan het kenteken op naam van verzoeker stond geregistreerd. In het briefhoofd werd het CJIB vermeld. Op de beschikking was onder meer vermeld:"Bent u het met deze beschikking niet eens, dan kunt u hiertegen schriftelijk beroep instellen bij de officier van Justitie, Postbus 20302 2500 EH 's-Gravenhage. Let op: uw brief moet voor of op 18 juli 1996 bij hem binnen zijn! (...) administratieve eenheid: Politie Haaglanden kenmerk administratie: x.        Fotofilmnummer: Y."2. Verzoeker deelde het CJIB bij brief van 21 juni 1996 het volgende mee:"...Hierbij deel ik u mede dat ik de onderhavige kwestie inmiddels bij de OVJ te Den Haag heb aangekaart omdat ik meen een rechtvaardigheidsgrond te hebben voor de begane overtreding. Ik heb de OVJ bericht dat ik op de zaak terug kom na ontvangst van de foto's.

Ik neem derhalve ook aan dat de betalingstermijnen worden opgeschort gedurende de tijd dat mijn beroepsprocedure loopt dan wel mij een redelijke termijn wordt gegund om na overweging alsnog tot betaling over te gaan. Ik weet nog niet of ik de zaak laat behandelen door mijn advocaat of dat ik dat zelf doe. Hoe dan ook, zowel mijn advocaat als ik hebben dan natuurlijk recht op dezelfde stukken als waar u over beschikt. Ik verzoek u derhalve mij per omgaande een kopie van het proces-verbaal op te sturen tesamen met de foto's of als dat proces-verbaal er niet is, in ieder geval de foto's. Indien u eventueel niet de instantie bent bij wie ik deze gegevens dien op te vragen verzoek ik u mij op te geven bij wie ik dat dan wel kan doen. Ik zal mij dan tot die instantie wenden. Uw omgaande berichten zie ik gaarne tegemoet..."3. Verzoeker deelde de officier van justitie bij brief van 21 juni 1996 het volgende mee:"...Bijgaand zend ik u een kopie van een beschikking waaruit blijkt dat ik een overtreding gepleegd zou hebben. Deze overtreding erken ik in principe ook doch ik meen mogelijk een rechtvaardigingsgrond hiervoor te hebben. Ik kan me namelijk twee tijdstippen herinneren dat ik aldaar mogelijk het rode verkeerslicht genegeerd heb. Nou is het vervelende daarbij dat een beschikking als de onderhavige zo laat wordt verzonden waardoor herinneringen vervagen en ik thans niet meer weet welke gelegenheid het hier betreft. Om herinneringen terug te roepen acht ik het daarom noodzakelijk om in het bezit te komen van de gemaakte foto's. Ik heb deze derhalve per gelijke datum opgevraagd bij het CJIB. Zonder uw omgaand tegenbericht vertrouw ik u er mee akkoord dat ik op de zaak bij u terug kom binnen 2 weken na ontvangst van de foto's. Tevens dat de vervaldata hiermede zijn opgeschort tot het tijdstip dat ik in de gelegenheid ben geweest bij u op de zaak terug te komen dan wel na ontvangst van de foto's besloten heb alsnog tot betaling over te gaan..."4. Namens de officier van justitie te 's-Gravenhage deelde een medewerker van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage bij brief van 5 juli 1996 aan verzoeker het volgende mee:

"...Naar aanleiding van het door u ingediende beroepschrift tegen een u opgelegde administratieve sanctie met het bovenstaand beschikkingsnummer deel ik u mede, dat uw beroep door mij in behandeling is genomen onder registratienummer (...). U wordt verzocht bij eventuele correspondentie dit nummer te vermelden. Over de afloop van uw beroep ontvangt u zo spoedig mogelijk bericht. De officier van justitie dient volgens de wet binnen zestien weken na ontvangst een beslissing op uw verzoekschrift te nemen. Tegen deze beslissing staat beroep open bij de kantonrechter. Beslist de officier van justitie niet binnen zestien weken, dan is dit te beschouwen als een weigering om u beroepschrift gegrond te verklaren en is reeds om die reden beroep bij de kantonrechter mogelijk..."5. Het hoofd van de afdeling Informatie/Administratie deelde verzoeker namens de directeur van het CJIB bij brief van 12 juli 1996 mee:"Naar aanleiding van uw brief van 21 juni 1996 deel ik u mee dat de officier van justitie te Den Haag uw beroepschrift in behandeling heeft genomen. Voor de goede orde deel ik u mee dat gedurende de behandeling van het beroep de betalingsverplichting is geschorst. De officier van justitie zal u zo spoedig mogelijk nader berichten over de verdere afhandeling van uw beroepschrift. Inzake uw verzoek om toezending van een eventuele foto van de gedraging, deel ik u mede dat ik die niet kan toezenden. Voor meer informatie over de overtreding of voor het bekijken van een foto kunt u contact opnemen met de administratieve eenheid van de politie. Voor de goede orde geef ik u het adres:Politie Haaglanden Nieuwe Parklaan 250 2587 BZ DEN HAAG Ik adviseer u om bij uw verzoek om de foto een kopie van mijn brief en een kopie van de beschikking bij te sluiten..."6. Het CJIB verzond op 2 augustus 1996 een schriftelijke beslissing van de officier van justitie, die onder meer inhield:

"Beslissing van de officier van justitie op het beroep, ingesteld tegen bovengenoemde beschikking Betrokkene heeft aangevoerd de in de beschikking genoemde gedraging in twijfel te trekken en heeft gevraagd om terbeschikkingstelling van bewijsmateriaal. Uit onderzoek van de beschikbare informatie is naar het oordeel van de officier van justitie voldoende vast komen te staan dat de gegevens als vermeld in de beschikking juist zijn. De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften kent bij het beroep op de officier van justitie geen recht op inzage of afschriften van processtukken toe. De officier van justitie verklaart daarom het beroep ongegrond. Bent u het met deze beslissing niet eens, dan kunt u hiertegen schriftelijk beroep instellen bij het Kantongerecht, Postbus 20302 2500 EH 's-Gravenhage. Let op: uw brief moet voor of op 13 sep 96 bij hem binnen zijn!"7. Verzoeker deelde het CJIB bij brief van 30 augustus 1996 in reactie op de op 2 augustus 1996 verzonden beslissing onder meer het volgende mee:"Door mijn vakantie ben ik nu pas in staat terug te komen op uw brief van 2 augustus 1996, althans, de brief draagt die verzenddatum. (...) Ik moet u mededelen dat ik nu toch wel ernstige bezwaren begin te krijgen tegen uw handelswijze hetgeen ik hieronder uiteen zal zetten. In de eerste plaats doet u het voorkomen dat mijn beroep bij de officier van Justitie al zou zijn afgewezen hetgeen dus niet kan om de eenvoudige reden dat ik mijn beroep nog niet eens heb ingediend. Ik heb slechts een vooraankondiging gedaan. (...) In de derde plaats denk ik dat u mijn brief van 21 juni er nog eens goed op na moet lezen. U zult dan leren dat ik de 'gedraging', zoals door u gesteld, in het geheel niet in twijfel trek. Sterker nog, ik overweeg daarin zelfs tot betaling over te gaan na bestudering van de foto's welke u mij tot op heden nog steeds niet hebt toegezonden. In de vierde plaats overweegt u (...) dat uit de 'beschikbare' informatie voldoende is komen vast te staan dat ....enz. Wel nu,

als die informatie dus 'beschikbaar' is en de OVJ er dus reeds over 'beschikt'(immers, anders kan de 'OVJ' die informatie niet onderzoeken) wat let u dan om mij, als u dan toch als OVJ optreedt, die 'beschikbare' informatie ook te doen toekomen in plaats van mij slechts voor 'inzage' te verwijzen naar de politie Haaglanden. In de vijfde plaats kent de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 'bij het beroep op de officier van justitie' volgens u geen recht op inzage of afschriften van processtukken toe. Wat vreemd omdat u mij in uw brief van 12 juli voor inzage nog verwees naar de politie Haaglanden. Daargelaten dat u mij dus tegenstrijdige informatie hebt verstrekt heb ik zelf die wet er ook eens even op nageslagen en heb zulk een artikel niet kunnen ontdekken. Mogelijk heb ik met mijn neus gekeken doch als dat zo is dan kunt u mij vast wel het artikel even opgeven. Ik zoek dat dan nog even op. Gaarne dus per omgaande opgave van het artikel. Bovendien gelijktijdig antwoord op de vraag wat die wet volgens u zegt over de rechten van een verdachte. Levert overigens het achterhouden van bewijs ook niet een strafbaar feit op? Laat ik het u echter makkelijk maken. Als de hierboven genoemde wet volgens u bij 'het beroep op de officier van justitie' volgens u geen inzage of afschriften toestaat dan staat die wet het u ongetwijfeld wel toe mij die afschriften toe te zenden indien ik overweeg om de zaak aan de kantonrechter voor te leggen al dan niet vertegenwoordigd door een advocaat die dan uiteraard over dezelfde gegevens moet kunnen beschikken. Ik overweeg nu de zaak aan de kantonrechter voor te leggen. Gaarne daarom per omgaand toezending van de foto's. Samenvattend kom ik tot de conclusie dat u de zaak trainneert. Ook een verdachte heeft rechten en die worden door u volkomen verontachtzaamd. Bovendien is het toezenden van foto's heden ten dage geen enkel beletsel meer bij de huidige stand der techniek. Als ik prive al in staat ben om desgewenst binnen 2 dagen al mijn vakantiefoto's bij u af te leveren gekopieerd op een kleurenkopieeerder dan kunt u dat zeker. Ik verzoek u daarom dringend om mij nu per omgaande de foto's toe te zenden. Ik verzoek u dat binnen 14 dagen doch in ieder geval voor 15 september te doen. Ik ga er daarbij ook vanuit dat de door u genoemde data opgeschort zijn aangezien het eventueel overschrijden daarvan voortvloeit uit uw eigen trainneringstechnieken."8. Bij brief van 9 september 1996 verwees het CJIB verzoeker voor

nadere informatie over de beslissing van de officier van justitie naar de betreffende officier.9. Verzoeker deelde het CJIB bij brief van 12 november 1996 onder meer mee:"In de eerste plaats weigert u mij foto's te verstrekken zijnde gegevens waarop ik als verdachte gewoon recht heb. Dat die foto's zich op een Haags politiebureau bevinden is mijn zorg niet doch is een gevolg van de door het openbaar ministerie zelf gekozen werkwijze van het CJIB. In de tweede plaats wijst u een bezwaarschrift af wat ik op dat moment nog niet eens had ingediend. Ook hiermede pleegt u een onrechtmatige daad ten opzichte van een verdachte. In de derde plaats hebt u de waarheid geweld aangedaan door de verdachte te verwijzen naar niet bestaande artikelen in de WAHV. Terecht kon u die vraag in mijn vorige brief hierover dan ook niet beantwoorden nog daargelaten de andere door u verstrekte tegenstrijdige informatie die bovendien in strijd was met de waarheid."10. Het CJIB deelde verzoeker bij brief van 3 december 1996 onder meer mee dat het CJIB geen rol heeft gespeeld bij de inhoudelijke beoordeling van verzoekers beroepschrift, maar dat hij de uitspraak van de officier van justitie heeft meegedeeld. Voorts deelde het CJIB mee dat de inning van de boete werd voortgezet omdat verzoeker niet binnen de termijn beroep had aangetekend.11. Verzoeker deelde het CJIB bij brief van 12 december 1996 onder meer mee:"In de eerste plaats heb ik u al eerder geschreven dat, alvorens ik ook maar kan bepalen of ik het wel of niet eens ben met een beschikking, ik natuurlijk eerst moet kunnen oordelen over dezelfde gegevens als waarover de OVJ beschikt. U zult het toch hopelijk met mij eens zijn dat, als ik in beroep wil komen bij de kantonrechter, ik natuurlijk eerst wil weten waar ik al dan niet tegen in beroep wil komen."12. Het CJIB deelde verzoeker bij brief van 20 januari 1997 onder meer mee:"De door u verlangde foto's zijn niet in het bezit van het CJIB. Reeds bij het schrijven van 12 juli 1996 heeft het CJIB u bericht

bij welke instantie u meer informatie kunt verkrijgen over de overtreding en bij welke instantie de foto die van de gedraging is gemaakt zich bevindt. Het CJIB heeft derhalve geen informatie onthouden, maar u juist verwezen naar de instantie die de door u gewenste informatie kan verstrekken."13. Verzoeker deelde het CJIB bij brief van 12 februari 1997 onder meer mee:"Dat de foto's niet in uw bezit zijn, is mijn probleem niet doch het uwe. Als de foto's niet in uw bezit zijn dan zorgt u er maar voor dat ze wel in uw bezit komen teneinde deze daarna aan mij toe te kunnen sturen. Het kan natuurlijk helemaal niet bestaan dat u wel weet te melden dat ik een overtreding zou hebben begaan doch als ik u dat dan vraag aan te tonen u dat helemaal niet kunt. U draait de zaak vervolgens mooi om door te doen alsof u aan uw stelplicht heeft voldaan om mij te verwijzen naar plaatselijke politiebureaus. Daarover sprekende, u heeft mij verwezen naar het politiebureau voor inzage. Thans spreekt u over het verstrekken van informatie."14. Verzoeker deelde het CJIB bij brief van 18 februari 1997 mee dat hij zijn klacht inmiddels bij de Nationale ombudsman had ingediend en stelde voor dat het CJIB niet tot incasso zou overgaan tot het onderzoek van de Nationale ombudsman is afgerond.15. In reactie op verzoekers klacht, die door de Nationale ombudsman aan de officier van justitie was doorgezonden, deelde de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage bij brief van 6 maart 1997 aan verzoeker onder meer mee:"De inhoud van uw brief van 21 juni 1996 aan mijn parket draagt niet de formele titel bezwaarschrift, maar kan materieel niet anders gezien worden dan een bezwaarschrift, zeker nu u aankondigt mogelijk een rechtvaardigingsgrond te kunnen aanvoeren en om opschorting van de termijn te vraagt. Indien deze brief niet was aangemerkt als een bezwaarschrift dan was de termijn van betaling niet opgeschort en was het parket op dit punt in gebreke gebleven. Over de tekst die u als antwoord op uw bezwaar ontving, merk ik op dat juist in verband met het gebruik van de centrale computer deze tekst aan de hand van standaardtekstverwerkingsblokken moet worden gegenereerd. De te kiezen teksten zijn daardoor noodgedwongen beperkt van aard. Een uitgebreide en vloeiende motivering is daardoor nog niet mogelijk. Wel is de wens geuit om hier verbetering in aan te brengen.

Ten aanzien van uw opmerking over het recht van inzage merk ik op dat het systeem van de wet door de indeling in het hoofdstuk "beroep op het kantongerecht" en de opneming van dit recht als lid twee van artikel 11 (zie

Achtergrond

, onder 2.; No.) en dus volgtijdig aan lid 1 dat de zekerheidstelling regelt aangeeft dat pas na de zekerstelling recht tot inzage ontstaat. Deze opvatting wordt in lid 2 uitdrukkelijk weergegeven in de tekst:"Alle op een beroepsschrift betrekkinghebbende stukken worden, nadat zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, nedergelegd ter griffie van het kantongerecht. Hiervan wordt mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn, deze stukken inzien en daarvan afschriften vragen." (...) Uw brief met een kopie van mijn antwoord heb ik ter verdere behandeling doorgezonden aan het CJIB te Leeuwarden met verzoek om uw klacht verder af te wikkelen. U zult van het CJIB nader bericht ontvangen."16. Het CJIB herhaalde bij brief van 18 maart 1997 aan verzoeker zijn standpunt.17. Bij brief van 8 april 1997 deelde verzoeker het CJIB onder meer mee:"U hebt overigens inmiddels vast wel kennis kunnen nemen van de kopie van de door het Arrondissementsparket aan mij gestuurde brief. Bijgaande zend ik u ook een kopie van mijn antwoord hierop. Uit de brief van het arrondissementsparket blijkt onder andere .... vrij vertaald ..... dat de foto's dus in principe wel ter beschikking kunnen worden gesteld zodra de zaak de artikel 11 status zou hebben bereikt, hetgeen in de optiek van de OVJ ook zo is. Als ik dan die optiek volg hebt u dus keer op keer verzuimd mij op die mogelijkheid te wijzen en mij dus even zovele keren foutief verwezen naar plaatselijke politiebureaus voor nzage'."18. Bij brief van 8 april 1997 aan het arrondissementsparket te 's-Gravenhage deelde verzoeker onder meer mee:"Het moet me van het hart dat u zich wel heel formeel opstelt. Inderdaad draagt mijn brief van 21 juni 1996 formeel niet de titel 'bezwaarschrift' om de doodeenvoudige reden dat het dat ook niet is. Zodoende kan het ook 'materieel' noch inhoudelijk als bezwaarschrift worden gezien. Dit wordt niet anders nu ik daarin

heb aangevoerd dat ik 'mogelijk' een rechtvaardigingsgrond zou kunnen aanvoeren aangezien ik die enerzijds in dat schrijven nog niet aanvoerde en ik u bovendien schreef dat ik ook overwoog om na ontvangst van de foto's misschien wel tot betaling over te gaan nog maar even daargelaten dat u dus een afwijzend standpunt hebt ingenomen terwijl u mijn 'mogelijke rechtvaardigingsgronden' nog niet eens kende. Met evenveel reden had u dus kunnen overwegen om de beschikking te vernietigen omdat u het eens was met mijn mogelijke rechtvaardigingsgrond. Desalniettemin hebt u net toevallig de andere keuze gemaakt. Als ik u nou vervolgens goed denk te begrijpen dan zit u zo strak in het keurslijf van de WAHV dat er uwerzijds maar twee mogelijkheden waren om op mijn brief te reageren:1) Of u beschouwde mijn brief van 21 juni 1996 als bezwaarschrift wat voor u de enige mogelijkheid was de termijn voor betaling voor enige tijd op te schorten. 2) Of u beschouwde mijn brief niet als bezwaarschrift in welk geval echter de betalingstermijn ook niet kon worden opgeschort, de incassoprocedure gewoon zou door gaan maar u zich dan in gebreke zou achten omdat die incassoprocedure dan niet zou zijn opgeschort. Ergo, het was of wit, of het was zwart. Een tussenweg bestond er niet. Maar dan nog vraag ik me af hoe het dan precies zit met die andere mogelijkheid, namelijk die van artikel 11 waar u zelf mee komt. Als u nu enerzijds zegt dat artikel 11 mij dus wel de mogelijkheid geeft om afschriften van de foto's te verkrijgen, hoe zit het dan met de opschortingsperiode daarvan omdat ik zowel voor als na uw afwijzing om de foto's heb gevraagd? Oftewel waarom heeft u of het CJIB mij daar destijds niet op gewezen in plaats van nu? Immers, er zal ook wat tijd gemoeid zijn met het storten van de borg en daarna afhalen en bekijken van de foto's. Bovendien, als dan in uw optiek art. 11 van toepassing is begrijp ik niet dat het CJIB maanden lang precies het tegenovergestelde heeft loopt beweren. (...) En dat beweren ze dus terwijl zij al die tijd moeten hebben geweten wat de, in uw ogen althans, geeikte weg was om in het

bezit te komen van die foto's. Ergo, dit had u dan beter aan het CJIB kunnen schrijven dan aan mij. Kunt u mij desalniettemin uitleggen waarom zij dat volgens u hebben gedaan? Anders gezegd, had het CJIB er als het uitvoeringsorgaan van de WAHV dan niet beter aan gedaan om simpelweg aan mij te berichten dat die 'terbeschikkingstelling' wel degelijk mogelijk was doch dat de wetgever daarvoor een borg vroeg met het gelijktijdig aangeven op welke manier en voor welke datum die borg dan door mij had kunnen worden overgemaakt in plaats van mij steeds maar te verwijzen naar plaatselijke politiebureaus? Of zie ik het dan, en zo ja waarom, verkeerd dat zij mij maanden lang misleid hebben als ik althans uw redenering volg dat zodra de zaak de artikel 11-status bereikt de foto's desgewenst verstrekt kunnen worden. Daarnaast geef het, althans naar mijn mening, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting laat staan wetsuitleg indien u of het CJIB mij verzocht had de borg te betalen en mij daarna een redelijk uitstel had gegeven om, na betaling en verstrekking van de foto's iets daarmee te doen. Immers, de wet geeft deze mogelijkheid en daarmede dient ook aan de redelijkerwijs daaraan verbonden consequenties te worden voldaan. (...) Bovendien gaat artikel 11 pas over een fase dat beroep wordt ingesteld tegen een afwijzende beslissing van de OVJ bij de kantonrechter door degene die in eerste instantie een beroep had ingesteld bij de OVJ (zie art.9 WAHV). Nou kunt u natuurlijk zeggen van 'nou dat is toch zo' doch dat is dan niet juist aangezien ik tot op heden geen beroep heb ingesteld bij de OVJ. (Voor de duidelijkheid: art. 9 (zie

Achtergrond

, onder 2.;No.) spreekt van 'degene die beroep heeft ingesteld'). Dat u dan wel de OVJ een niet door mij ingediend beroepschrift heeft afgewezen is niet mijn verantwoordelijkheid doch de uwe. En aangezien de WAHV voor art. 9 en 11 niet verbiedt om aan verdachte de foto's toe te zenden hadden het CJIB of u daaraan dus best kunnen voldoen, ook formeel gezien. Conclusie: art. 11 is nog niet eens van toepassing om de doodeenvoudige reden dat er nog geen sprake is geweest van een door mij ingediend beroepsschrift bij de OVJ. Bovendien is het toch gewoon een doodeerlijke zaak dat als de een

iets beweert waar voor een ander bepaalde consequenties aan verbonden zijn, de een eerst die bewering aantoont alvorens we gaan praten over de precieze uitleg van de consequenties, al dan niet in het kader van de WAHV? In het kader daarvan zend ik u bijgaand een kopie van een recent artikel uit 'De Autokampioen' waarin aannemelijk wordt gemaakt dat er nog wel eens een enkele keer een vergissing wordt gemaakt. Is het dan teveel gevraagd om aannemelijk te maken dat die vergissing in mijn geval niet is gemaakt nog los van de eigenlijke reden van mijn verzoek? (...) Mijn voorstel luidt als volgt: Zodra uw akkoord mij heeft bereikt dat u mij de foto's en eventuele andere proces-verbaalstukken zult toezenden na ontvangst va een borg van ƒ 170,-- vermeerderd met de (redelijke!) kosten van (het toezenden van) de foto's, zal ik dit bedrag aan u overmaken op de door u aangegeven wijze. Daarna beslis ik dan binnen twee maanden of ik de zaak zal voorleggen aan de Kantonrechter of niet. (...) Indien ik de zaak dan na twee maanden nog niet heb voorgelegd aan de Kantonrechter kunt u de borg overmaken naar het CJIB en beschouwen als het voldoen van de sanctie."19. Bij brief van 20 mei 1997 aan verzoeker deelde de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage mee kennis te hebben genomen van de inhoud van verzoekers brief van 8 april 1997, dat hij niet kan ingaan op de door verzoeker voorgestelde afwijkende procedure en verwees hij verder naar zijn brief van 6 maart 1997.20. Verzoeker deelde het arrondissementsparket te 's-Gravenhage bij brief van 22 augustus 1997 onder meer het volgende mee:"U hebt het inderdaad leuk gebracht. Eerst zegt u tegen mij dat het systeem van de wet het u eerst toelaat mij foto's te zenden na zekerheidsstelling doch als ik die zekerheidsstelling dan aanbiedt wordt vervolgens gesteld dat dit een 'afwijkende' procedure van behandelen is die niet binnen het systeem van de wet valt nog maar daargelaten dat het afwijzen van nog niet eens ingediende bezwaarschriften op grond van argumenten die dus ook niet door een verdachte zijn gesteld volgens u kennelijk wel binnen dat systeem vallen. (...) Los daarvan meen ik dat u nu wel voldoende gelegenheid hebt gehad

om mij het bewijs van het strafbare feit toe te zenden. Ik stel u zodoende voor de allerlaatste keer in de gelegenheid mij de foto's per omgaand toe te sturen binnen drie weken na heden."21. De hoofdofficier van justitie deelde verzoeker vervolgens bij brief van 29 augustus 1997 mee kennis te hebben genomen van de inhoud van verzoekers brief van 22 augustus 1997 en hij verwees verder naar zijn brieven van 6 maart en 20 mei 1997.B. Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

en onder A. De feiten.2. Voorts deelde verzoekster in zijn verzoekschrift van 6 november 1996 nog onder meer het volgende mee:"Omstreeks begin juni 1996 werd ik door het CJIB aangeschreven omdat ik anderhalve maand eerder een 3-kleurig verkeerslicht genegeerd zou hebben (...). Ik heb dat vervolgens bij gebrek aan wetenschap niet ontkent doch meende dat ik mogelijk een rechtvaardigingsgrond hiervoor had. Ik kon mij op dat moment namelijk nog vaag herinneren dat ik enige tijd geleden aldaar door rood licht gereden was om een aanstormende ziekenauto voorrang te verlenen die mij met alle optische- en geluidssignalen aan van achteren naderde. Om de zaak bij mij zelf terug in mijn herinnering te roepen en om daarna te beslissen of ik aan de beschikking gevolg zou geven dan wel de zaak, al dan niet met behulp van een advocaat, aan de kantonrechter voor te leggen, vond ik het noodzakelijk om in het bezit van de betreffende foto's te komen. Ik stond er op dat moment geenszins bij stil dat dat ook maar enigszins op problemen zou stuiten aangezien het kopieren van foto's op een daarvoor bestemde kopieermachine heden ten dage geen enkel probleem meer hoeft te zijn en dat ook niet is aangezien ik dat voor mijn werk regelmatig moet doen. Ik schreef zodoende het CJIB een, naar mijn mening, nette brief waarin ik het een en ander mededeelde (...). Tevens stelde ik de OVJ te Den Haag op de hoogte omdat die mogelijkheid mij volgens het CJIB geboden werd (...). Juist omdat ik op voorhand uiterst zorgvuldig wilde handelen en eerst zekerheid wilde hebben heb ik het argument van de ziekenauto op dat moment nog niet gebruikt. (...) Uit de 'beslissing van de officier van justitie' blijkt dat die al beschikte over bepaalde informatie waaruit hij bovendien zijn conclusie trok. Men 'beschikt' dus over gegevens die men mij desalniettemin weigert op te sturen."

3. Bij brief van 16 januari 1997 deelde verzoeker de Nationale ombudsman onder meer nog het volgende mee:"Doch als de betrokkene dan vraagt om een kopie van de foto dan wordt dit zonder meer bot geweigerd terwijl dit technisch geen enkel probleem behoort te zijn. (...) Anders gezegd, omdat men dit in de regel aan slachtoffers weigert is het dus goed? De consequentie hiervan is dan dus dat als ik inzage wil hebben ik als volgt moet handelen:- ik moet verlof nemen en naar het politiebureau rijden om daar de foto te gaan inzien en proberen het beeld in mijn geheugen vast te houden. - als ik besluit om een advocaat in de arm te nemen ad F 250,- per uur die dan namens mij het procesrisico ook moet inschatten , dan zal die ook in zijn auto moeten stappen en naar het politiebureau moeten rijden. - Pas als daarna besloten zou worden de zaak daadwerkelijk aan de kantonrechter voor te leggen dan zou eventueel toestemming verleend kunnen worden om een afschrift te verstrekken van de foto en/of eventueel ander materiaal enkel en alleen omdat men dat 'in de regel' niet vooraf doet."4. Verzoeker herhaalde zijn standpunt bij brieven van 15 april, 12 augustus en 18 december 1997 aan de Nationale ombudsman.C. Het standpunt van de Minister van Justitie1. In reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie bij brief van 9 maart 1998 onder meer mee:"Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie n van het ambtsbericht van de directeur van het CJIB te Leeuwarden d.d. 27 januari 1998 en van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Groningen (kennelijk wordt bedoeld de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage; No.) d.d. 11 februari 1998. Mede op basis van de ambtsberichten is het College (van procureurs-generaal; No.) van oordeel dat zowel het eerste als het tweede onderdeel van de klacht ongegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Overigens deel ik u mee dat in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften het recht om stukken in te zien

alleen expliciet is opgenomen ter zake van het beroep bij de kantonrechter (art. 11) (zie

Achtergrond

onder 2; No.). Een dergelijk recht is niet opgenomen in de artikelen 6 en 7(zie

Achtergrond

onder 2; No.), die betrekking hebben op het administratief beroep en bezwaar bij de officier van justitie. Derhalve zijn in die fase van de procedure de bepalingen van afdeling 7.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. In artikel 7:18 Awb (zie

Achtergrond

onder 1; No.)is het recht op inzage in de stukken geregeld."2. Bij zijn reactie op de klacht voegde de Minister van Justitie een ambtsbericht van de directeur van het CJIB van 27 januari 1998 aan het college van procureurs-generaal, dat onder meer inhield:"Op 25 juni 1996 wordt door het CJIB inderdaad de melding van het arrondissementsparket ontvangen dat betrokkene beroep heeft ingesteld bij de bevoegde officier van justitie. (...) Zoals uit het bovenstaande moge blijken is door het CJIB aan de heer O. geen foto van de gedraging verstrekt. Het CJIB kan aan betrokkenen ook geen foto's verstrekken omdat het zelf niet beschikt over deze foto's en verwijst daarom aanvragers door naar de regionale politiekorpsen omdat aldaar het fotomateriaal aanwezig is. Dat is ook in het onderhavige geval gebeurd. Betrokkene is naar de juiste politie-instantie verwezen en is derhalve in de gelegenheid gesteld om zich te overtuigen van de juistheid of onjuistheid van de constatering van de gedraging door de opsporingsinstantie. Betrokkene heeft van deze mogelijkheid kennelijk geen gebruik willen maken en heeft hoewel hij door het CJIB bij voortduring is gewezen op de te volgen weg dan wel de te ondernemen actie niets ondernomen Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel kan ik ambtshalve het volgende opmerken. Betrokkene had in het kader van het door hem ingestelde beroep recht op inzage in de stukken van het geding en had desgewenst tegen vergoeding ook afschriften daarvan kunnen verkrijgen. Complicatie in dit geval is geweest dat de brief van betrokkene van 21 juni 1996 door hemzelf niet als bezwaarschrift aangemerkt. In zijn brief aan de officier van justitie te Den Haag d.d. 21 juni 1996 stelt betrokkene dat hij mogelijk een rechtvaardigingsgrond heeft voor het negeren van het rode licht. Betrokkene kan zich de gedraging echter niet met zekerheid herinneren en acht het daarom noodzakelijk in het bezit te komen van de van de gedraging gemaakte foto. Betrokkene laat weten dat hij zich voor het verkrijgen van de foto's gewend heeft tot het CJIB.

Aan het arrondissementsparket heeft betrokkene derhalve niet gevraagd om de foto ter beschikking te stellen. Uit het dossier blijkt dat op 5 juli 1996 een ontvangstbevestiging door het arrondissementsparket aan betrokkene is gezonden met de mededeling dat zijn beroepschrift in behandeling is genomen. Of betrokkene, zoals het toepasselijke artikel 7:16 Awb voorschrijft, daarna nog door de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, alvorens op het bij hem ingestelde beroep te beslissen, blijkt niet uit de mij ter beschikking staande gegevens. Het is uiteraard mogelijk dat de officier van justitie heeft geoordeeld dat een van de gevallen als bedoeld in artikel 7:17 Awb zich heeft voorgedaan. In dat geval zou van de hoorplicht kunnen worden afgezien. Uit de (standaard-)motivering van de beslissing van de officier van justitie blijkt dit niet. Daarin wordt uitsluitend gesteld dat op basis van onderzoek van de beschikbare informatie naar het oordeel van de officier van justitie voldoende is komen vast te staan dat de gegevens in de beschikking juist zijn. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad is het voor een behoorlijke procedure van wezenlijk belang is dat de betrokkene desgewenst inzage kan krijgen in de fotografische registratie van op kenteken geregistreerde gedragingen. Het recht van betrokkene om inzage te krijgen wordt derhalve niet aan de voorwaarde gekoppeld dat de betrokkene beroep moet hebben ingesteld bij de officier van justitie. Hierover zijn door het CJIB afspraken gemaakt met de diverse regionale politiekorpsen. Het betreffende politiekorps kan wel voorwaarden verbinden aan het ter inzage geven, waarbij met name aspecten als tijdstip, lokatie en kostenvergoeding een rol spelen. Uit informatie verkregen vanuit de account-manager politie van het CJIB is mij gebleken dat hier in de praktijk al naar gelang de interne bedrijfvoeringsmogelijkheden van de korpsen op een verschillende manier mee wordt omgegaan. Verschillende korpsen verschaffen kosteloos inzage en verlangen ook voor een afdruk geen geldelijke vergoeding, andere korpsen vragen wel een vergoeding voor een afdruk. Tenslotte zijn er ook korpsen die zowel voor het verlenen van inzage als voor het verstrekken van een afdruk een vergoeding vragen. Dat hiervoor een kostenvergoeding kan worden gevraagd vloeit voort uit analoge toepassing van het bepaalde in de artikel 7:18, vierde lid, Algemene wet bestuurrecht en artikel 11 (oud) Wet

administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). In het eerste artikel, dat van toepassing is op de procedure van beroep op de officier van justitie, is bepaald dat de belanghebbende tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften van de stukken kan krijgen. In artikel 11 WAHV is bepaald dat de betrokkene nadat zekerheidstelling heeft plaatsgevonden de op het beroepschrift betrekking hebbende stukken kan inzien en daarvan afschriften of uittreksels kan vragen. Dit tegen in rekening te brengen vergoedingen volgens het bepaalde in de Wet tarieven in burgerlijke zaken. Een bepaling met dezelfde inhoud is nu aan te treffen in het vierde lid van artikel 11."3. Tevens voegde de Minister van Justitie bij zijn reactie op de klacht een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage van 11 februari 1998 aan het college van procureurs-generaal, dat onder meer inhield:"1. In zijn brief van 6 maart 1997 aan de heer O. heeft mijn ambtsvoorganger uiteengezet wat de overwegingen waren om de brief van klager van 21 juni 1996 als bezwaarschrift te behandelen. Klager wil dat de behandeling van deze zaak op zijn voorwaarden en niet op de wettelijke wijze geschiedt. Een antwoord dat niet tegemoet komt aan zijn zienswijze kan of wil klager niet accepteren. Inhoudelijk kan ik overigens aan de uitleg van de brief van 6 maart 1997 niets meer toevoegen.2. Ten aanzien van de vraag of de politie foto's in kopie verstrekt, meld ik u dat mij bij navraag is gebleken, dat de politiekorpsen Haaglanden en Hollands Midden op verzoek wel inzage verlenen aan betrokkenen, maar geen foto's verstrekken.3. Ten aanzien van de vraag of het parket foto's verstrekt op verzoeken van betrokkenen, moet een onderscheid gemaakt worden tussen aanvragen voor januari 1998 en na januari 1998. Voor 1998 werden in sommige gevallen betrokkenen die daar om verzochten uitgenodigd om de foto's op het parket te komen inzien. Sinds 1998 is mede naar aanleiding van deze en andere klachten besloten om wel kopie n te verstrekken. In het geval dat de foto van een slechte kwaliteit is, wordt incidenteel besloten om wel de originele foto te verstrekken.4. Uit het dossier blijkt niet dat klager is uitgenodigd om een foto te komen inzien of dat hem er een in kopie is verstrekt."

4. Bij zijn ambtsbericht van 11 februari 1998 voegde de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage de foto's van de betreffende overtreding en een brief van de directeur van het CJIB aan de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage van 23 april 1997, dat inhield:"... Uit de klachtbrief van betrokkene begrijp ik dat hij van mening is dat het CJIB hem ten onrechte niet heeft voorzien van de foto's die van de bewuste gedraging zijn gemaakt. Betrokkene cre ert als het ware een soort "pre-procedure', in plaats van de in de WAHV geregelde beroepsgang te volgen. Ik ben van mening dat de reguliere beroepsgang, zoals voor iedere betrokkene in de zin der wet geldt, ook voor de heer O. de aangewezen weg was geweest. Bij bestudering van de met de heer O. gevoerde correspondentie is mij gebleken dat vanwege het CJIB telkens is gereageerd. Bij voortduring is hij gewezen op de te volgen weg dan wel de te ondernemen actie. Ik ben dan ook van mening dat de klachten van de heer O. voor zover deze zich richten tegen het CJIB niet gegrond zijn. ..."D. De reactie van verzoekerVerzoeker deelde bij brief van 12 mei 1998 onder meer mee:"Maar dan nog ...... hoe verklaart het Ministerie het vervolgens dan dat:- het arrondissementsparket Den Haag m.i.v. januari 1998, nota bene 'naar aanleiding van deze en andere klachten', inmiddels wel is overgegaan tot het verstrekken van kopiefoto's (zie hun brief van 11 februari jl.) (Overigens heb ik ze nog steeds niet van Justitie ontvangen). Het expliciete karakter van art. 11 geldt dan toch zeker ook voor Justitie zelf? (...) - zelfs het CJIB nu toegeeft ((...) hun brief van 27 januari) dat, gelet op weer een uitspraak van de Hoge Raad, het voor een behoorlijke (!) procedure van wezenlijk belang is dat betrokkene inzage kan krijgen in de fotografische registratie van op kenteken geregistreerde gedragingen hetgeen niet gekoppeld is aan de voorwaarde dat betrokkene beroep moet hebben ingesteld bij Justitie waartoe door het CJIB zelfs afspraken zijn gemaakt met de diverse regionale politiekorpsen."

Beoordeling

I. Inleiding1. Het CJIB heeft verzoeker op 6 juni 1996 een beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) gestuurd, waarin hem een administratieve sanctie van f 170 is opgelegd in verband met een verkeersovertreding. Op de beschikking is onder meer vermeld dat verzoeker tot en met 18 juli 1996 in beroep kon gaan bij de officier van justitie te 's-Gravenhage. In reactie hierop heeft verzoeker op 21 juni 1996 een brief geschreven aan zowel de officier van justitie als aan het CJIB. In de brief aan het CJIB heeft verzoeker onder meer verzocht om hem de foto's van de verkeersovertreding toe te zenden.2. Een medewerker van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage heeft namens de officier van justitie bij brief van 5 juli 1996 aan verzoeker meegedeeld dat het beroepschrift van verzoeker in behandeling was genomen. Ook het CJIB heeft verzoeker meegedeeld - bij brief van 12 juli 1996 – dat de officier van justitie te 's-Gravenhage zijn beroepschrift in behandeling had genomen. Tevens heeft het CJIB meegedeeld dat het geen foto's kon toezenden en heeft het verzoeker voor informatie over de overtreding of voor het bekijken van foto's verwezen naar de administratieve eenheid van het regionale politiekorps Haaglanden.3. Het CJIB heeft op 2 augustus 1996 de beslissing van de officier van justitie – een afwijzing – op het beroep aan verzoeker verstuurd. Verzoeker heeft op 30 augustus 1996 aan het CJIB meegedeeld dat hij nog geen beroep had ingediend en hij heeft opnieuw verzocht om toezending van de foto's. Hierna zijn er verschillende brieven gewisseld tussen verzoeker en het CJIB en tussen verzoeker en de officier van justitie te 's-Gravenhage. Verzoeker heeft in reactie op zijn correspondentie echter geen foto's ontvangen.II. Ten aanzien van het Centraal Justitieel Incassobureau1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het CJIB heeft geweigerd te voldoen aan zijn verzoek de foto's van de overtreding toe te zenden. De Minister van Justitie heeft laten weten verzoekers klacht ongegrond te achten.2. Op grond van artikel 3 van de WAHV (zie

Achtergrond

onder 2.) is de politie bevoegd een administratieve sanctie op te leggen ter zake van bepaalde verkeersovertredingen. De politie bewaart de gegevens die van belang zijn met betrekking tot de gepleegde overtreding en

de opgelegde administratieve sanctie, waaronder foto's van verkeersovertredingen. Als beschikkende instantie is de politie ook in eerste aanleg de aangewezen instantie om te beslissen op verzoeken tot het verstrekken van deze foto's. In zijn ambtsbericht van 27 januari 1998 (zie Het standpunt van de Minister van Justitie onder 2.) deelde de directeur van het CJIB dit ook mee aan het College van procureurs-generaal. Nadat er een beroepschrift tegen een beschikking is ingediend bij de officier van justitie, is ook de officier van justitie bevoegd te beslissen op verzoeken tot het verstrekken van de genoemde foto's.3. Uit bovenstaande volgt dat niet het CJIB, maar de politie of de officier van justitie de aangewezen instantie was om te beslissen op de vraag van verzoeker om de foto's van de verkeersovertreding te verstrekken. Het CJIB heeft bovendien laten weten niet te beschikken over de gevraagde foto's. Gezien het voorgaande is het niet onjuist dat het CJIB heeft geweigerd de foto's te verstrekken. De onderzochte gedraging van het CJIB is in zoverre behoorlijk.III. . Ten aanzien van de officier van justitie te 's-Gravenhage1. Verzoeker klaagt er verder over dat de officier van justitie te 's-Gravenhage zijn brief van 21 juni 1996 heeft afgehandeld als een beroepschrift. In de brief van verzoeker van 21 juni 1996 aan de officier van justitie heeft verzoeker meegedeeld dat hij de foto's van de overtreding had opgevraagd bij het CJIB en dat hij op de zaak zou terugkomen, dan wel na ontvangst van de foto's alsnog tot betaling zou overgaan. Verzoeker heeft ook meegedeeld dat hij mogelijk een rechtvaardigingsgrond had.2. Het is niet ongebruikelijk dat betrokkenen een beroep- of bezwaarschrift indienen met de mededeling dat zij daar later nog op zullen terugkomen in verband met het aanvullen van de gronden of eventueel later zullen berichten het beroep of bezwaar in te trekken. De brief van verzoeker wekt de indruk deze strekking te hebben. De officier van justitie heeft daarom – zoals ook de Minister van Justitie meedeelde – de brief van verzoeker mogen opvatten als een beroepschrift.3. Daarnaast heeft deze beslissing van de officier van justitie geen nadelige gevolgen gehad voor verzoeker. Verzoeker had immers na de brief van de officier van justitie van 5 juni 1996, de officier van justitie direct kunnen laten weten dat zijn brief niet als beroepschrift diende te worden opgevat. In dat geval had de officier van justitie de beroepsprocedure direct kunnen be indigen.

In deze zaak heeft verzoeker pas op 30 augustus 1996 meegedeeld – aan het CJIB - dat zijn brief van 21 juni 1996 niet als beroepschrift mocht worden aangemerkt. Toen was de beroepstermijn echter al verstreken, en was de beroepsprocedure al afgerond, met de beslissing van 2 augustus 1996. De officier van justitie is aldus in dit geval niet in de gelegenheid geweest de procedure te onderbreken. De onderzochte gedraging van de officier van justitie te 's-Gravenhage is in zoverre behoorlijk.4. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op naar aanleiding van de beslissing van de officier van justitie om de brief van verzoeker van 21 juni 1996 aan te merken als een beroepschrift, en als zodanig vervolgens af te handelen. De WAHV geeft geen voorschriften met betrekking tot informatieverstrekking in het geval beroep is ingesteld bij de officier van justitie tegen een opgelegde administratieve sanctie. Daarop is daarmee de Awb van toepassing. Ingevolge artikel 7:16, eerste lid van de Awb jo. artikel 7 WAHV (zie

Achtergrond

onder 1. en 2.) dient de officier van justitie de indiener van een beroepschrift in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, tenzij n van de omstandigheden van artikel 7:17 Awb van toepassing is. Hij dient de indiener hiervan op de hoogte te stellen. Ingevolge artikel 7:18 Awb dient de officier van justitie verder alle op de zaak betrekking hebbende stukken v r het horen gedurende ten minste een week ter inzage te leggen voor belanghebbende, en afschriften van de stukken tegen vergoeding te verstrekken aan de indiener van het beroep. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman blijkt niet dat n van de omstandigheden aan de orde was die worden genoemd in artikel 7:17 Awb. Ook blijkt niet dat de officier van justitie verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, of dat hij verzoeker van deze mogelijkheid op de hoogte heeft gebracht, dan wel hem heeft gewezen op de mogelijkheid van inzage van stukken en het verstrekken van afschriften daarvan. De Nationale ombudsman gaat er daarom van uit dat dit niet is gebeurd. Dit is gezien het hiervoor gestelde niet juist. Ook de mededeling aan verzoeker in de beslissing van de officier van justitie van 2 augustus 1996 – dat in de beroepsfase bij de officier van justitie geen recht op inzage of afschriften van processtukken bestaat – is gezien het voorgaande niet juist.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Centraal Justitieel Incassobureau is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te 's-Gravenhage is niet gegrond. Beide gedragingen worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie. BIJLAGE ACHTERGROND1. Algemene wet bestuursrecht De Algemene wet bestuursrecht bevat onder meer de volgende bepalingen:Artikel 7:16"1. Voordat een beroepsorgaan op het beroep beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.2. Het beroepsorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het beroepschrift op de hoogte, alsmede het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit of bij de behandeling van het bezwaarschrift hun zienswijze naar voren hebben gebracht." Artikel 7:17"Van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien:a. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, b. het beroep kennelijk ongegrond is, of c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord." Artikel 7:18"(...)2. Het beroepsorgaan legt het beroepschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.3. Bij de oproeping voor het horen worden belanghebbenden gewezen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.4. Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.5. Voor zover de belanghebbenden daarmee instemmen, kan toepassing van het tweede lid achterwege worden gelaten.6. Het beroepsorgaan kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, toepassing van het tweede lid voorts achterwege laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Van de toepassing van deze bepaling wordt mededeling gedaan.7. Gewichtige redenen zijn in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting bestaat een verzoek om informatie, vervat in deze stukken, in te willigen.8. Indien een gewichtige reden is gelegen in de vrees voor schade aan de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een belanghebbende, kan inzage van de desbetreffende stukken worden voorbehouden aan een gemachtigde die hetzij advocaat hetzij arts is."2. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bevat onder meer de volgende bepalingen:Artikel 3"(...)2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren (onder meer politieambtenaren; No.) zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt. (...)" Artikel 6"1. Tegen de oplegging van de administratieve sanctie kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht. Indien niet kan worden vastgesteld in welk arrondissement de gedraging is verricht, kan beroep worden ingesteld bij de officier van justitie in het arrondissement van de woonplaats van de betrokkene." Artikel 7"1. De artikelen 6:14, tweede lid, 7:16, tweede lid, en 7:26, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing.2. In afwijking van artikel 7:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt de officier van justitie slechts de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid te worden gehoord." Artikel 9"1. Tegen de beslissing van de officier van justitie kan degene die administratief beroep heeft ingesteld, beroep instellen bij het kantongerecht. In afwijking van artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroepschrift ingediend bij de officier van justitie die ingevolge artikel 6, eerste lid, op het administratief beroep heeft beslist.2. Het beroep kan worden ingesteld ter zake dat:a. de gedraging niet is verricht of dat, buiten het geval van artikel 5, degene tot wie de beschikking is gericht, de gestelde gedraging niet heeft verricht; b. de officier van justitie had moeten beslissen dat de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden, het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken dan wel

dat hij, gelet op de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, een lager bedrag van de administratieve sanctie had moeten vaststellen;c. de officier van justitie ten onrechte de beschikking niet op grond van artikel 8 heeft vernietigd.3. Artikel 6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing." Artikel 11"(...)4. Alle op een beroepschrift (bij beroep op het kantongerecht; No.) betrekking hebbende stukken worden, indien zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, nedergelegd ter griffie van het kantongerecht. Hiervan wordt door de griffier mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene of zijn gemachtigde kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn, deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen. Op de voor de verstrekking van afschriften en uittreksels aan de betrokkene of zijn gemachtigde in rekening te brengen vergoedingen is het ter zake bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing."

Instantie: Centraal Justitieel Incassobureau

Klacht:

Geweigerd te voldoen aan verzoek om toezending foto's van mogelijke verkeersovertreding.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: officier van justitie Den Haag

Klacht:

Brief afgehandeld als beroepschrift tegen beschikking verkeersovertreding.

Oordeel:

Niet gegrond