1998/414

Rapport
Op 18 april 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoek van mevrouw drs. S. te Lisse, ingediend door mevrouw B. te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) onzorgvuldig met haar belangen is omgegaan. Zij klaagt er met name over dat de Raad:haar niet v r 22 november 1994 op de hoogte heeft gesteld van het feit dat de Raad op 8 november 1994 een rapport over haar gezin had uitgebracht en van het feit dat zij geen inzage in dat rapport zou krijgen; niet adequaat heeft gereageerd op het namens haar gedane verzoek van 23 maart 1995 om inzage in het dossier over haar gezin; ondanks rappels van 17 juli 1995, 10 en 30 september 1995 heeft zij nooit een beslissing op dit verzoek ontvangen; zich onvoldoende voortvarend heeft ingezet om vragen onder meer in haar brieven van 17 juli 1995, 10 september 1995, 10 november 1995 en 17 november 1996 over een vergadering die op 1 juli 1994 had plaatsgevonden te beantwoorden en onvoldoende inspanningen heeft verricht om haar aan de notulen van die vergadering te helpen; het conceptverslag van het rapport van 8 november 1994 aan een met naam genoemde psycholoog heeft gezonden. Verder klaagt zij erover dat de Raad een klachtbrief van 10 september 1995 niet heeft beantwoord, ondanks rappel in een brief van 10 november 1995 en een abusievelijk aan de Raad gestuurde klachtbrief van 30 december 1995, die duidelijk was gericht aan de klachtencommissie bij de Raad, niet heeft doorgestuurd naar de klachtencommissie.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Staatssecretaris antwoordde. Tijdens het onderzoek kregen verzoekster en de Staatssecretaris van Justitie de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het onderzoek van de Nationale ombudsman omvat de periode van voor n na de reorganisatie van de Raad voor de Kinderbescherming (zie

Achtergrond

, onder 1.). Omdat de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de toerekening van gedragingen van (medewerkers van) de Raad niet zijn gewijzigd als gevolg van de reorganisatie, zal hierop in dit rapport niet nader worden ingegaan. Voor zover in dit rapport de (directeur van de) Raad wordt vermeld, dient hiervoor te worden gelezen voor de periode voor de reorganisatie "de (directeur van de) Raad te Haarlem" en v r de periode na de reorganisatie "de (directeur van de) Directie Noord-West van de Raad voor de Kinderbescherming". Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de gemachtigde van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoekster is gehuwd en heeft zes kinderen. In 1990 ontstonden spanningen in het gezin van verzoekster (het gezin). In het voorjaar van 1993 werd de Raad voor de Kinderbescherming te Haarlem (de Raad) voor het gezin ingeschakeld. De Raad verrichtte vervolgens een onderzoek naar de situatie in het gezin.2. Op 1 juli 1994 vond een overleg over het gezin plaats bij de Raad. Uit het van deze bijeenkomst opgemaakte verslag blijkt dat de volgende personen deze bijeenkomst hebben bijgewoond: vier personen van de Raad (onder wie mevrouw R. en de heer St.), psycholoog Bo. (deze had verzoeksters echtgenoot onder behandeling; N.o.), een huisarts, twee medewerkers van de Riagg te Leiden, een medewerker van het Bureau Vertrouwensarts en twee medewerkers van twee verschillende hulpverlenende organisaties.

3. Op 8 november 1994 bracht de Raad een onderzoekrapport uit. Op 22 november 1994 werd onder meer dit rapport aan de kinderrechter voorgelegd; dit leidde er mede toe dat de kinderrechter de toen minderjarige kinderen van verzoekster onder toezicht stelde.4. Mevrouw B., de zuster van verzoekster en tevens haar gemachtigde, deelde de Raad bij brief van 17 december 1994 onder meer mee:"Op 21 juni 1993 logeerden wij in Lisse toen mevrouw R. een van haar huisbezoeken aflegde. Mevrouw R. zei toen dat de kinderbescherming iets voor een slechte relatie kon betekenen. Zij zou een rapport opstellen en S. (verzoekster; N.o.) op de hoogte houden, hetgeen niet gebeurde. Ik heb het gevoel dat mevrouw R. weinig begrip heeft voor S.'s situatie. (...) Op vrijdag 2 december sprak ik met de heer St. Hij liet weten dat S. geen inzage kan verkrijgen in het rapport daar de Raad gerechtigd is het rapport te sluiten voor de ouders. Ik sprak mijn verbazing erover uit dat S. daarvan geen bericht had ontvangen, maar volkomen onverwacht werd geconfronteerd met een oproep om te verschijnen voor de kinderrechter.(...). (verzoeksters echtgenoot; N.o.) vertelde mij op 1 december dat mevrouw R. hem hele stukken van het rapport had laten lezen." Bij haar brief van 17 december 1994 aan de Raad voegde de gemachtigde van verzoekster een door haar en haar echtgenoot vervaardigde notitie van 26 augustus 1994 over de situatie in het gezin.5. In antwoord op de brief van de gemachtigde van verzoekster van 17 december 1994 deelde de waarnemend directeur van de Raad de gemachtigde bij brief van 31 januari 1995 onder meer mee:"Het door u verwoorde onbegrip kan ik zeer wel begrijpen. De gevolgde procedure met betrekking tot de inzage is met betrekking tot uw zuster afwijkend geweest van de normale procedure. (...) Er kan een formeel verzoek aan de Raad worden gedaan om inzage en/of afgifte van de rapportage te verkrijgen. In het geval van uw zuster zal na ontvangst van een dergelijk verzoek de Raad waarschijnlijk beslissen niet tot afgifte over te gaan. Als daartoe wordt besloten kan er vervolgens bij de directeur van de Raad een bezwaarschrift worden ingediend, waarna bij hernieuwde afwijzing, beroep ingevolge de Algemene Wet Bestuursrecht open staat."6. De gemachtigde van verzoekster vroeg de directeur van de Raad bij twee brieven van 23 maart 1995 onder meer:

- waarom de procedure voor inzage van het rapport van de Raad over het gezin afwijkend is geweest; - wat de normale procedure was en waaruit de afwijking hiervan bestond; - waarom verzoekster van deze afwijking van de procedure geen bericht had ontvangen. Voorts verzocht de gemachtigde, namens verzoekster, om inzage en zo mogelijk een kopie van het dossier van het gezin en om een schriftelijke motivering, indien het verzoek om inzage zou worden geweigerd.7. Bij brief van 10 april 1995 bevestigde de unitmanager Sn. namens de directeur van de Raad de ontvangst van de brief van de gemachtigde van verzoekster van 23 maart 1995. Hij deelde daarbij mee het verzoek zorgvuldig te zullen afhandelen en eind april nader te zullen berichten. In vervolg hierop deelde de unitmanager Sn. namens de directeur aan de gemachtigde van verzoekster bij brief van 27 april 1995 mee dat hij verwachtte eind mei 1995 een beslissing op het verzoek te kunnen nemen.8. De adjunct-directeur van de Raad deelde de gemachtigde van verzoekster bij brief van 30 mei 1995 onder meer mee:"Het spijt mij dat u zolang op antwoord hebt moeten wachten. Een en ander is veroorzaakt door een grote reorganisatie. Sinds enige tijd bevindt de Raad voor de Kinderbescherming zich daar namelijk in. Dit houdt in dat er sprake zal zijn van n Raad voor de Kinderbescherming met een landelijk bureau in Utrecht. Deze Raad bestaat uit vijf Directies, waarvan de directie Noord-West er een is. Het kantoor van de Directie Noord-West is gevestigd in Amsterdam (...). De raadsonderzoekers die onder deze Directie werken, doen hun werk vanuit de vestigingen Amsterdam, Utrecht, Alkmaar en Haarlem. De nieuwe structuur is dan ook de reden, waarom u nu antwoord krijgt vanuit Amsterdam. Ik heb uw verzoek tot inzage en afgifte afgewogen en heb besloten dit vooralsnog niet te honoreren. Voordat ik een definitief besluit neem in het kader van de Wet Openbaarheid van Bestuur, wil ik u echter uit oogpunt van zorgvuldigheid in de gelegenheid stellen uw verzoek mondeling nader toe te lichten. Op deze wijze ben ik er zeker van dat ik een goede afweging maak Ik verzoek u contact met mij op te nemen voor het maken van een afspraak."

9. De adjunct-directeur van de Raad B. deelde de gemachtigde van verzoekster bij brief van 30 juni 1995 onder meer mee:"Telefonisch gaf u aan dat u niet in staat bent om naar Amsterdam te komen, om mondeling toe te lichten waarom u inzage en afgifte wilt van het dossier betreffende het gezin (...). Wij spraken af dat ik uw brieven d.d. 26 augustus 1994 en 17 december 1994 zou beantwoorden. Ik heb mij beraden op die beantwoording en stuitte daarbij op het probleem, dat ingeval ik uw vragen beantwoord, ik daarmee voor een deel de gegevens van het door u gevraagde dossier prijsgeef. Ik loop dus nu in die beantwoording vast. Hierover verder nadenkend, ben ik tot de conclusie gekomen dat de enige weg die open blijft is, dat ik u mondeling vertrouwelijk informeer, wat er in deze zaak allemaal speelt en waarom gekozen is voor een zo ongebruikelijke geheimhouding van onderzoeksresultaten. Na mijn vakantie, zal ik in de eerste week van augustus contact met u opnemen om een afspraak te maken, u te komen bezoeken."10. De unitmanager Sn. deelde namens de directeur van de Raad de gemachtigde bij brief van 13 juli 1995 onder meer mee:"De heer Sn. zal de brieven d.d. 17-12-1994 en d.d. 23-03-1995 uiterlijk op 20 juli a.s. beantwoorden. Na ontvangst van die antwoorden laat u aan ons weten of u uw verzoek tot inzage wenst te handhaven. Zo het antwoord op dit laatste 'ja' is dan zal de heer T. dan wel de heer B. zo spoedig mogelijk na ontvangst van uw bericht een beslissing nemen. U heeft in het gesprek van 12 dezer bij het afscheid reeds laten weten ook genoegen te nemen met inzage door uzelf in plaats van inzage door uw zuster."11. De gemachtigde van verzoekster deelde de heren T. en B. respectievelijk directeur en adjunct-directeur van de Raad bij brief van 17 juli 1995 onder meer mee:"In de brief d.d. 30 mei 1995 van de heer B. nodigde hij mij uit voor een gesprek om mijn verzoek om inzage voor mijn zuster, in het dossier van het gezin S., te komen toelichten. Ik realiseer mij dat ik reeds drie bladzijden had gestuurd in mijn brief van 17-12-94 + bijlage d.d. 26-08-94 en brief van 230395 aan de heer W. (directeur van de Raad; N.o.), waaruit toch duidelijk moest zijn waarom ik dat verzoek deed. Ik liet de heer B. weten, dat het voor mij bezwaarlijk is om naar Amsterdam te gaan en dat ik graag eerst antwoord had op mijn brieven. De

heer B. zei mij op 8 juni toe deze brieven op korte termijn te zullen beantwoorden. Ik moet nu vaststellen dat ons gesprek op 12 juli 1995 zeer weinig opleverde voor wat betreft de beantwoording van mijn brieven. (...) Wat was de aanleiding tot de bijeenkomst van 1 juli 1994 bij de Raad? Daar moet toch iets over bekend zijn bij de Raad. Zie bijlage, copie van brief d.d. 15 juni 1994 van de heer D. aan mevrouw S." De bij de brief van de gemachtigde van verzoekster gevoegde bijlage betrof een brief van 15 juni 1994 van de heer D., een arts, waarin deze verzoekster meedeelde dat hij, als veroekster daar niet om zou vragen, niet bij het geplande gesprek bij de Raad op 1 juli 1994 aanwezig zou zijn. Tevens deelde de arts de namen mee van een aantal personen die wel aanwezig zouden zijn: psycholoog Bo., een huisarts, een medewerker van de Riagg te Leiden, een medewerker van het Bureau Vertrouwensarts en twee medewerkers van twee verschillende hulpverlenende organisaties.12. Bij brief van 9 augustus 1995 deelde de unitmanager Sn. namens de directeur van de Raad de gemachtigde van verzoekster onder meer mee:"In antwoord op uw schrijven d.d. 17-07-1995 laat ik u het volgende weten. (...) Zoals u op 12-07-1995 is toegezegd, heb ik de brieven van 17121994 en 23-03-1995 naar vermogen beantwoord. (...) Het raadsdossier bevat geen informatie over een gesprek d.d. 01071994. (...) Inzake uw wens tot inzage en afgifte van het raadsrapport kan ik u meedelen dat de heer B. heeft besloten uw verzoek te honoreren. Bijgaand ontvangt u derhalve een kopie van het rapport d.d. 08111994 (...)."13. In een tweede brief van 9 augustus 1995 deelde de unitmanager Sn. namens de directeur van de Raad de gemachtigde van verzoekster onder meer mee:"Voor zover er een gesprek op 01-07-1994 heeft plaatsgevonden met een groot aantal hulpverleners, is mij daar niets van bekend. (...) De formele bevoegdheid tot het sluiten van een rapport en een eventuele beroepsprocedure daar tegen, is reeds in de brief d.d. 31-01-1995 van de heer W. aan u uitgelegd.

Omdat het hier gaat om een zeer formele procedure, heb ik daar thans niets aan toe te voegen. (...) Uw brief d.d. 23-03-1995 Onder het eerste gedachtenstreepje vraagt u waarom de inzage-procedure 'afwijkend' is geweest. Zoals reeds eerder mondeling aan u is verteld, is de procedure afwijkend geweest vanwege een tweetal verklaringen die zich tegen inzage hebben uitgesproken. Tweede gedachtenstreepje:De 'normale' inzageprocedure behelst zondermeer inzage verlenen aan betrokkenen. De afwijking bestond uit de belemmering tot inzage vanwege de genoemde verklaringen. Het derde gedachtenstreepje kan ik niet beantwoorden omdat er geen aantekeningen in het dossier zitten die beantwoording mogelijk maken. De vraag waarom een ondertoezichtstelling is gevraagd is ook reeds mondeling d.d. 12-07-1995 met u besproken. In het kort komt het er op neer dat de ruzieachtige gezinsstructuur en het sociale isolement van de kinderen, aanleiding zijn geweest tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling."14. De unitmanager Sn. deelde namens de directeur van de Raad aan de gemachtigde van verzoekster bij brief van 11 augustus 1995 onder meer mee:"Hierbij ontvangt u het rapport van de Raad d.d. 08-11-1994 met bijlagen. Conform uw toezegging op 12-07-1995, is het rapport met bijlagen alleen voor u ter inzage. (...) Nadere bestudering van de rapporten hebben niet geleid tot stoppen van de inzagenprocedure, doch ik attendeer u wel op de noodzaak uiterst prudent met de gegevens om te gaan."15. De gemachtigde van verzoekster deelde de heren T. en B. van de Raad bij brief van 10 september 1995 onder meer mee:"Op 8-8-1995 en enige malen daarna, heb ik geprobeerd de heer B. telefonisch te spreken te krijgen onder andere over zijn schrijven van 30 juni 1995 de voorlaatste alinea. Op maandag 14-8-95 ontving ik het rapport van de Raad, waarin ik geen antwoord vond over wat er volgens u allemaal in deze zaak speelt.

Het rapport van mevrouw R. bevat onjuistheden, is onvolledig en daardoor tendentieus. Het rapport gaat voorbij aan de werkelijke problematiek, is er een volkomen fout beeld geschetst. (...) De heer Sn. ben ik erkentelijk voor de beantwoording van mijn brieven. Ik realiseer mij dat de heer Sn. daar moeilijk goed uit kon komen. Een korte reactie op de antwoorden d.d. 9-8-1995:Punt 1. De heer Sn. stelt, dat hij geen informatie kan vinden in het dossier over een gesprek op 1-7-1994. In het rapport staat op pagina 23 bovenaan dat er op 1-7-94 een groot overleg heeft plaatsgevonden. Ik verzoek u meer concrete informatie over dit overleg. Misschien kan dit via de heer St., nu bij de Raad in Den Haag, of mevrouw R. Punt 2. Op bladzijde 2 van het schrijven d.d. 9-8-1995 staat, dat de sluiting van de rapportage niet van toepassing is op de vader. In het rapport staat op bladzijde 23, dat de Raad besluit het rapport te sluiten voor de ouders en op iedere pagina staat een dienovereenkomstig stempel. Ik verzoek u om een toelichting. Punt 3. Wat bedoelt de heer Sn., met sociaal isolement van de kinderen? Volgens mij is hier geen sprake van. De kinderen hebben vrienden. Punt 4. De heer Sn. stelt bij de beantwoording van mijn brief d.d. 17-7-95 dat hij uit het dossier niet kan opmaken hoe psychiater H. was ingeschakeld. Ik vond hierover informatie op pagina 22 van het rapport en in bijlage 3. De heer H. stelt in zijn rapportage d.d. 6 mei 1994 dat mevrouw S. niet aan een gesprek wilde meewerken. Hier is duidelijk sprake van een misverstand, zie mijn brief d.d. 17-7-95 pagina 1 de laatste alinea. Hoe kon psychiater H. een zinvolle rapportage opstellen op grond van twee contacten met P.? Ik heb begrepen dat dit door tijdgebrek een onmogelijke opgave was voor de heer H. Waarom werd niet aan de heer H. gevraagd om een beoordeling van P.? Punt 5. De heer Sn. heeft mijn vraag: 'Wat is de rol van de psychiaters geweest?', nog niet beantwoord. Punt 6. In de laatste alinea spreekt de heer Sn. zijn vertrouwen uit dat de inzageprocedure nu zou kunnen worden afgesloten. In het telefoongesprek op 11-8-95 met de heer Sn. heb ik gezegd dat mijn brief d.d. 23-3-1995 met het verzoek om inzage in het dossier voor S. nog steeds van kracht is. De heer Sn. liet mij weten dat volgens hem de rest van het dossier nauwelijks meer informatie bevat. Het was mijn verantwoording wat ik met het rapport deed naar S. toe.

Ik verzoek u mij kopie n van alle stukken uit het dossier te doen toekomen, daar ik over zoveel mogelijk informatie wil beschikken. Ook wil ik nogmaals vragen om een schriftelijke reactie op mijn brief van 23-3-1995 met het verzoek om inzage in het dossier voor S. (...) Ik zal mij nu beperken tot enige opmerkingen op het rapport. (...) De Raad is zeer onzorgvuldig omgegaan met de belangen van het gezin S. De kinderbescherming liet zich misbruiken. Ik veronderstel dat er bij de Raad geen sprake was van boze opzet. Daar ik vrees dat u zich niet realiseert, hoezeer de Raad het gezin S. heeft gedupeerd, voel ik mij gedwongen een klacht in te dienen wegens de hoogst onzorgvuldige en heimelijke activiteiten van de medewerkers van de Raad te Haarlem in 1993/94. Er moet duidelijkheid komen. Ik vraag u mij te helpen."16. De gemachtigde van verzoekster deelde de heren T. en B. van de Raad bij brief van 30 september 1995 onder meer mee:"Mijn brief van 23 maart 1995 met het verzoek om inzage voor S. en zo mogelijk een kopie van het dossier over het gezin S., is nog steeds niet beantwoord. Ik vraag u deze brief voor 8 oktober te willen beantwoorden, daar ik van mening ben dat S. recht heeft op die informatie. De heer Sn. (unitmanager van de Raad te Haarlem; N.o.) zei op 229-95 dat hij het antwoord op mijn brief van 10 september 1995 in conceptvorm klaar had en dat er geen redenen waren om de rest van het dossier geheim te houden. Ik verwachtte binnen een termijn van twee weken van u een reactie, daar mijn brief van 10 september 1995 ook een klacht bevat."17. De unitmanager Sn. van de Raad deelde de gemachtigde van verzoekster bij brief van 4 oktober 1995 onder meer mee:"In antwoord op uw schrijven d.d. 10-09-1995 laat ik u het volgende weten. Lezing van uw brief heeft bij mij de indruk doen ontstaan dat het kennelijk uw bedoeling is om de door u in het rapport d.d. 08-11-1994 geconstateerde onjuistheden te corrigeren. Hoewel de ondertoezichtstelling reeds is uitgesproken en onze rapportage derhalve in die zin niet meer ter discussie staat, zal ik uw brief met het door u geleverde commentaar als bijlage bij het rapport in het dossier opnemen. Voor zover er ooit nog in

procedures gebruik gemaakt zal worden van de rapportage zal uw brief daar dan deel van uitmaken. Het door u onder punt 1 genoemde gesprek d.d. 01-07-1994 is voor u, zo begrijp ik uit uw brief, een essentieel punt. Het is mij echter niet mogelijk om u daaromtrent nader te informeren, omdat de gegevens niet in het dossier voorhanden zijn. Mevrouw R. is niet meer werkzaam bij de Raad, de heer St. heeft ons laten weten dat hij wel op de hoogte was van het gesprek, doch bij ontbreken van stukken, niet bij machte is nadere informatie te verstrekken. Punt 2 van uw schrijven behelst de positie van vader in de inzage-procedure. De vader heeft nimmer het rapport van ons ontvangen. Ik heb in mijn brief d.d. 09-08-1995, uitgaande van uw stelling dat vader wel ge nformeerd was, echter niet willen uitsluiten dat vader wellicht via zijn contacten met de maatschappelijk werkster informatie heeft verkregen, welke hij vervolgens, volgens uw opvatting, onjuist zou hebben gebruikt. Punt 3: Het door mij genoemde 'isolement' is een samenvattende term, welke door mij is gebruikt in antwoord op uw vraag naar de motivatie van het verzoek tot ondertoezichtstelling. Punt 4: Op pagina 23 van het rapport staat dat een mogelijke vrijwillige opname van de vader (met als doel nadere diagnostisering) tot overwegingen behoorde. Er is echter niet op de lijn van psychiatrische hulp doorgegaan, niet voor de moeder en niet voor de vader. Punt 5: in de rapportage is een beeld geschetst van de rol van de psychiater, het is mij bij gebrek aan kennis niet mogelijk daar nog aanvullingen op te doen. Punt 6: bijgaand stuur ik u een kopie van het volledige dossier bestaande uit 63 stukken. U heeft d.d. 23-03-1995 'namens uw zuster' om inzage en zo mogelijk een kopie van het dossier gevraagd. Via dit schrijven heeft u thans de beschikking over het volledige dossier. Het volgende deel van uw brief tot aan de slotopmerking, meen ik voldoende te hebben beantwoord met het begin van dit schrijven. (...) Tenslotte vraagt u mij om hulp bij de mogelijk door u te starten klachtprocedure. Ik stuur u bijgaand derhalve een folder met de volledige procedure toe. Mocht u overgaan tot het indienen van een formele klacht, dan verzoek ik u die klacht (...)

schriftelijk te zenden aan Raad voor de Kinderbescherming Buro Directie Noord-West Postbus 74808 1070 BV Amsterdam."18. De unitmanager Sn. van de Raad deelde de gemachtigde van verzoekster bij brief van 11 oktober 1995 onder meer mee:"Inmiddels heeft u een kopie van het dossier ontvangen, waarmee u van alle beschikbare informatie bent voorzien. Er is hiermee voldaan aan uw verzoek van 23-03-1995. Het is mij op grond van de mij ter beschikking staande kennis van de voorgeschiedenis niet mogelijk u nog verder te informeren of toelichting te geven. Ik beschouw uw verzoek en de gevoerde correspondentie hiermee als afgedaan."19. De gemachtigde van verzoekster deelde de heren T. en B. bij brief van 10 november 1995 onder meer mee:"Betreft: indiening klachten (...) In antwoord op het schrijven van 4-10-1995 en 11-10-1995 het volgende:(...) Ik heb nog steeds geen antwoord op mijn brief van 23 maart 1995 (...) waarin ik verzoek om inzage voor de moeder en zo mogelijk een kopie van het dossier over het gezin (...). In uw brief d.d. 11-08-1995 wordt gesteld, dat het rapport alleen voor mij ter inzage is. Verder verwijs ik u naar de eerder gevoerde correspondentie en gesprekken. Wij zijn van mening dat de moeder recht had op inzage n correctie van het rapport, alvorens door de Raad voor de Kinderbescherming OTS (onder toezichtstelling; N.o.) werd aangevraagd. (...) Ik meen dat ik met mijn klacht geformuleerd aan het einde van mijn brief d.d. 10 september 1995 bij u moet zijn. Een tweede klacht moet ik hier nu aan toevoegen:De Raad heeft zich onvoldoende ingezet om mijn vragen te beantwoorden en om duidelijkheid te scheppen in de gehele gang van zaken rond het gezin S., waardoor het gezin ernstig is geschaad. Ik verzoek u indien ik bij u niet aan het juiste adres ben, mijn klachten aan de bevoegde commissie te willen voorleggen."20. Op 30 december 1995 schreef de gemachtigde van verzoekster een brief die zij als volgt adresseerde:

"Klachtencommissie Raad voor de Kinderbescherming Buro Directie Noord-West Postbus 74808 1070 BV Amsterdam (postadres van de Raad; N.o.)" Deze brief hield in:"...Op 18-11-1994 werd mijn tweelingzus, mevrouw S. te Lisse, volkomen onverwachts geconfronteerd met oproepen om voor de kinderrechter te verschijnen. Mijn zuster had geen inzage gehad in het rapport, hoewel mevrouw R. van de Raad, in de zomer van 1993, had beloofd mijn zuster op de hoogte te zullen houden van haar onderzoek. Mijn zuster heeft mij in maart 1995 gemachtigd (...) om voor haar informatie op te vragen bij de Raad. Helaas bleven vele vragen onbeantwoord. De Raad is zeer onzorgvuldig omgegaan met de belangen van het gezin S. Verder verwijs ik u naar mijn brief van 10-11-1995 aan de Raad (...) waarop ik nog steeds geen antwoord heb ontvangen..."21. De adjunct-directeur van de Raad deelde de gemachtigde van verzoekster bij brief van 7 februari 1996 mee:"...namens mij heeft de heer Sn. de brief van 10 november beantwoord. U bent thans in het bezit van alle relevante stukken uit het dossier. Met u is zowel mondeling als schriftelijk uitgebreid gecommuniceerd. Ik weet niet wat ik daaraan nog zou moeten toe voegen. Uiteraard staat nog de weg open naar de Klachtencommissie (III), Postbus 6338, 2001 HH Haarlem."22. De gemachtigde van verzoekster diende bij brief van 5 april 1996 een klacht in bij de klachtencommissie van de Raad voor de Kinderbescherming. Deze brief hield onder meer in:"Mijn brief van 30 december 1995 aan de klachtencommissie (...) stuurde ik aan het verkeerde adres (...). Waarom werd deze brief niet door de Raad aan de klachtencommissie doorgestuurd? Tot mijn verbazing ontving ik op die brief aan de klachtencommissie een reactie van de heer B. d.d. 7-2-'96 (...). Ik belde over deze brief op maandag 12-2-'96 de heer Sn. De heer Sn. liet mij weten dat hij mijn brief van 10-11-'95 nooit had ontvangen en dus ook niet had beantwoord. De bewering van de heer B. (adjunct-directeur van de Raad, directie Noord-West, kon hij niet plaatsen."

23. De klachtencommissie van de Raad voor de Kinderbescherming besliste op 2 september 1996 dat de klacht van verzoekster tegen de weigering van de Raad verzoekster inzage te geven in het raadsrapport ongegrond was.24. De gemachtigde van verzoekster diende bij brief van 17 november 1996 opnieuw een klacht in bij de directeur van de Raad. Deze brief hield onder meer in:"In het rapport (...) staat dat de Inspectie van GGZ werd benaderd. Op 29-9-95 vernam ik van de Inspectie dat zij op 19894 het verslag van de bijeenkomst bij de Raad op 1-7-94, hadden ontvangen van een van de deelnemers, met het verzoek om een gesprek. De Inspectie was hier niet op ingegaan. (...) In de beslissing van Klachtencommissie III staat (...) 'Met betrekking tot het verslag van de bijeenkomst op het bureau van de Raad d.d. 1 juli 1994 zegt de unitmanager dat de heer St. noch hijzelf over informatie over deze bijeenkomst beschikt, noch in het bezit is van het verslag.' Ik vind het al lang zeer vreemd dat bij de Raad niemand iets zou afweten van de bijeenkomst op 1-7-94 bij de Raad te Haarlem. Op 11-11-96 belde ik met de Inspectie (...) en vroeg of de heer St. aanwezig was geweest op 1-7-94 op de bijeenkomst bij de Raad in Haarlem. De heer V. vertelde mij dat volgens het verslag, dat was opgesteld door iemand van de Raad, de Raad vertegenwoordigd was geweest door twee mannen en twee vrouwen, een van hen was de heer St.! Het verslag van 1-7-94 had bij het rapport moeten zijn gevoegd. Mevrouw S. heeft daar recht op. De Inspectie wilde niets zeggen over de inhoud van het verslag, ik moet het opvragen bij de Raad. Op pagina 1 van het rapport worden de namen van vier medewerkers van de Raad genoemd. Zijn deze personen aanwezig geweest op de bijeenkomst op 1-7-1994? (...) Anderzijds is het toch zo dat de unitmanager de informatie over 1-7-1994 boven tafel had moeten kunnen krijgen. De heer Sn. heeft onjuiste informatie verstrekt, ik voel mij verplicht om u een zorgvuldig onderzoek te vragen. Ik verzoek u, namens moeder S., het verslag van de bijeenkomst op 1-7-94 bij de Raad te Haarlem, aan mijn adres te willen zenden. (...) Na de hoorzitting op 2-9-96 ontving mevrouw S. het verweerschrift van Bo. aan het N.I.P. (Nederlands Instituut van Psychologen; N.o.). In dit verweerschrift staat: 'Bo. beschikt over het

conceptverslag dat, voor zover Bo. bekend ook overeenstemt met het definitieve verslag.' In het rapport november 1994 op bladzijde 1 staat: 'Conceptrapport gelezen: n.v.t.' Ik meen dat een conceptverslag binnen de Raad moet blijven. Hoe komt de heer Bo. aan het conceptverslag over het gezin S.? Dit is een nieuw punt, dat grondig dient te worden onderzocht. Bij het eerste bezoek van mevrouw R. sprak mevrouw R. nog haar afkeuring uit over de aanpak van de heer Bo. toen mevrouw S. haar daarover had verteld. Mijn indruk dat mevrouw R. zich liet manipuleren door onbetrouwbare psycholoog Bo. wordt door dit feit versterkt."25. De adjunct-directeur van de Raad, directie Noord-West, deelde de gemachtigde van verzoekster bij brief van 10 december 1996 mee dat de klacht van 17 november 1996 niet in behandeling zou worden genomen omdat er naar zijn mening geen nieuwe klachten werden ingediend en er over de oude klachten al uitspraak was gedaan door de Klachtencommissie.26. De gemachtigde van verzoekster deelde bij brief van 24 december 1996 aan de directeur van de Raad onder meer mee:"In mijn brief van 17-11-1996 verzocht ik namens moeder S. om het verslag van de bijeenkomst op 1-7-94 bij de Raad te Haarlem. Op dit verzoek ontving ik geen enkele reactie, zodat ik mijn verzoek om de notulen, bij deze, nogmaals onder uw aandacht breng. Indien u mij de notulen van 1-7-94 niet toezendt, wilt u mij dan een machtiging zenden om de notulen (het verslag) van 17-94 bij de andere deelnemers op te vragen?". Het standpunt van verzoekster1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

en komt nader naar voren onder A. De feiten.. Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie In haar reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 2 september 1997 onder meer mee:"1. Verzoekster klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming haar in november 1994 niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat de Raad een rapport had uitgebracht en van het feit dat zij geen inzage in dat rapport zou krijgen. Uit verkregen informatie van de Raad voor de Kinderbescherming is mij gebleken dat mevrouw S. inderdaad eerst op de zitting van

22 november 1994 heeft vernomen dat de Raad een rapport had uitgebracht. Zij was daar v r de zitting niet in gekend. Met betrekking tot de inzage in het rapport heeft de Raad, op basis van ingebrachte adviezen van een als informant geraadpleegde psycholoog (de heer Bo.), van de huisarts van het gezin S., alsmede op basis van een aanbeveling van de RIAGG Zuid-Holland Noord om zeer voorzichtig te handelen, besloten dat mevrouw S. geen inzage zou krijgen in het betreffende rapport. Voor de Raad heeft bij de beslissing om niet tot ter inzage-verstrekking over te gaan met name zwaar gewogen de verklaring van de huisarts, die inzage in het rapport door mevrouw S. zeer ongewenst achtte en niet in het belang van de gezinssituatie (...). D t de Raad voornemens was een onderzoek naar het gezin S. in te stellen was mevrouw S. overigens genoegzaam bekend. Dit blijkt uit de brief die zij op 14 juli 1993 aan de Raad schreef (...). Dat een rapport werd uitgebracht kon dan ook voor mevrouw S. geen verrassing zijn. Niettemin zou het zorgvuldiger zijn geweest, indien de Raad v r de zitting tegenover mevrouw S. zou hebben bevestigd dat inderdaad rapport was opgemaakt en daarbij tevens gemotiveerd had medegedeeld waarom was besloten niet over te gaan tot ter inzage-verstrekking. Naar aanleiding van vragen hieromtrent (brief van mevrouw B., de zuster van mevrouw S., van 17 december 1994), is hierop bij brief van 31 januari 1995 alsnog door de Raad gereageerd. (...)2. Verzoekster klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming niet adequaat heeft gereageerd op het namens haar gedane verzoek van 23 maart 1995 om inzage in het dossier over haar gezin, terwijl nooit beslissingen zijn ontvangen op de rappels dienaangaande van 17 juli 1995, 10 september 1995 en 30 september 1995. De Raad heeft twee brieven van mevrouw B. met als dagtekening 23 maart 1995 ontvangen. De brief van 23 maart 1995 met vragen omtrent de gang van zaken (...) heeft de Raad na tussenberichten (van 10 en 27 april 1995, 30 mei en 30 juni 1995 en 13 juli 1995 (...), bij brief van 9 augustus 1995 (...) beantwoord. Het verzoek om inzage van 23 maart 1995 (...) alsmede het rappel van 17 juli 1995 van mevrouw B. (...) is beantwoord bij brief van 9 augustus 1995 (...), inhoudende dat besloten is aan mevrouw B., gemachtigde van mevrouw S., alsnog inzage in het betreffende dossier te geven. Dit – overigens ongebruikelijke – besluit werd mede ingegeven door het feit dat mevrouw B. in een mondeling

onderhoud had aangegeven met deze 'oplossing' te kunnen leven. (...) Bij brief van 11 augustus 1995 is uitvoering gegeven aan het betreffende besluit (...). Op de brief van 10 september 1995 (...), waaraan een telefonisch overleg voorafging, welk overleg bij brief van 6 september 1995 schriftelijk is bevestigd (...) heeft de Raad gereageerd bij brief van 4 oktober 1995 (...). Op de brief van 30 september 1995 (...) heeft de Raad gereageerd bij brief van 11 oktober 1995 (...). Terzijde merk ik hierbij op dat de betreffende klachten in dit kader door de klachtencommissie (III) ongegrond zijn verklaard. Het komt mij voor dat de Raad steeds zowel op de telefonische als schriftelijke contacten naar mevrouw B. (gemachtigde van verzoekster) toe heeft gereageerd en een beslissing terzake heeft genomen.3. Verzoekster klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming zich onvoldoende voortvarend heeft ingezet om vragen – ondermeer in haar brieven van (...) 10 september 1995, 10 november 1995 en 17 november 1996 – over een vergadering die op 1 juli 1994 heeft plaatsgevonden te beantwoorden en onvoldoende inspanningen heeft verricht om haar aan de notulen van die vergadering te helpen.(...) Ook in de brief van 23 maart 1995 (...) en in de brief van 17 juli 1995 stelt mevrouw B. een vraag over een bijeenkomst op 1 juli 1994. Uit een door mevrouw B. bij deze brief overgelegde brief van een zenuwarts, gedateerd 15 juni 1994, kan worden afgeleid dat er daadwerkelijk een bijeenkomst is geweest. Geen van de daar genoemde deelnemers is echter werkzaam (geweest) bij de Raad voor de Kinderbescherming. De vervolgens door u aangehaalde brieven van 9 augustus 1995 (...) van de Raad aan mevrouw B. (en niet van mevrouw B. aan de Raad), melden dat de toenmalige directeur van de Raad (voor de kinderbescherming te Haarlem) niet bekend was met een gesprek op 1 juli 1994 met een groot aantal hulpverleners en dat het Raadsdossier – dan ook – geen informatie bevat omtrent een desbetreffend gesprek. In de brief van 10 september 1995 (...) stelt mevrouw B. opnieuw vragen over een bijeenkomst op 1 juli 1994. Hierop wordt in de derde alinea van de brief van 4 oktober 1995 (...) ingegaan. Het feit dat een bijeenkomst heeft plaatsgevonden kon uiteindelijk toch worden bevestigd. Het onttrekt zich aan mijn waarneming of van deze bijeenkomst een verslag is opgemaakt en zo ja waar het verslag wordt bewaard. De door u aangehaalde brief van 10 november 1995 treft u bijgaand

reactie op een brief van mevrouw B. van 30 december 1995 (...) heeft de Raad bij brief van 7 februari 1996 (...) aan mevrouw B. doen weten niets meer aan de uitgebreide mondelinge en schriftelijke informatie te kunnen toevoegen. De Raad wijst betrokkene op de klachtencommissie. Ten onrechte is in deze brief opgenomen dat de brief van mevrouw B. van 10 november 1995 reeds beantwoord zou zijn. Ik betreur dit. Bij brief van 17 november 1996 dient mevrouw B. een formele klacht in bij de Raad voor de Kinderbescherming, waarvan een vraag over de betreffende bijeenkomst op 1 juli 1994 deel uitmaakt.4. Verzoekster klaagt over het feit dat de Raad voor de Kinderbescherming het concept-rapport van de Raad aan een met naam genoemde psycholoog heeft gezonden. De betreffende psycholoog is als informant bij het Raadsonderzoek betrokken geweest, reden waarom deze het concept-rapport heeft kunnen inzien.5. Verzoekster klaagt over het feit dat de Raad een klachtbrief van 10 september 1995 (...) niet heeft beantwoord, ondanks rappel in een brief van 10 november 1995 (...) en de brief van 30 december 1995 (...) niet door de Raad voor de Kinderbescherming naar de klachtencommissie is doorgestuurd. De brief van 10 september 1995 is, zoals hiervoor reeds aangegeven, beantwoord bij brief van 4 oktober 1995. Tevens is een folder over de klachtprocedure meegezonden en is daarbij de correcte adressering vermeld. Inderdaad is mij achteraf gebleken dat de brief van 10 november 1995 abusievelijk niet is beantwoord. Met de brief van 7 februari 1996 (...) heeft de Raad echter doen weten geen informatie meer te kunnen toevoegen. Mevrouw B. was immers inmiddels in het bezit van alle relevante informatie uit het dossier. Voorts is de brief van 7 februari 1996 een reactie op die van 30 december 1995, waarin mevrouw (nogmaals) op het adres van de klachtencommissie wordt gewezen. De brief als zodanig is beschouwd als een klacht gericht aan de directeur die ook door de directeur – in een gesprek – is behandeld en als afgedaan werd beschouwd. Het niet doorzenden ervan had geenszins de bedoeling verzoekster het klachtrecht te ontnemen, danwel dat recht te blokkeren. Het is mij bekend dat de klachtencommissie hiermee rekening heeft gehouden in haar beoordeling met betrekking tot de ontvankelijkheid qua beroepstermijn, zodat mevrouw B. hiervan geen nadeel heeft ondervonden."

D. De reactie van verzoekster1. In reactie op het standpunt van de Staatssecretaris handhaafde de gemachtigde van verzoekster bij brief van 29 oktober 1997 het standpunt van verzoekster. Voorts deelde zij in deze reactie onder meer nog mee:"Met mevrouw R. was in 1993 afgesproken dat zij mevrouw S. op de hoogte zou houden. Het rapport verscheen anderhalf jaar later. Dit werd moeder S. pas duidelijk op de zitting. Is anderhalf jaar geen ongebruikelijk lange tijd voor het opstellen van een rapport? (...) De brief d.d. 31 januari 1995 van de Raad beantwoordt niet de vragen in mijn brief van 17 december 1994, maar gaf alleen de procedure aan om inzage te verkrijgen. (...) Waarom werd op mijn brief van 24 december 1996 aan de heer T. van de Raad niet gereageerd? Ik ontving dus ook geen machtiging van de Raad om de notulen van de bijeenkomst op 1-7-1994 bij de ander deelnemers op te vragen. Het kostte zeer veel tijd en inspanning maar uiteindelijk ontving ik het verslag van de bespreking (...) waarbij aanwezig vier personen van de Raad Haarlem. (...) Op 12-2-1996 belde ik de heer Sn. o.a. over de beantwoording van mijn brief van 10-11-1995. De heer Sn. wist op dit punt van niets. Wat betreft de inzage door moeder S. stelde de heer Sn. nu dat hij mij als postadres had gebruikt, als ik het dossier aan S. had willen laten zien dan was dat mijn zaak."

Beoordeling

I. . AlgemeenVerzoekster is gehuwd en heeft zes kinderen. In 1990 ontstonden spanningen in het gezin van verzoekster (het gezin). In het voorjaar van 1993 wordt de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) voor het gezin ingeschakeld. De Raad heeft vervolgens een onderzoek verricht naar de situatie in het gezin. Op 8 november 1994 stelde de Raad een onderzoekrapport op. Onder meer dit rapport werd op 22 november 1994 aan de kinderrechter voorgelegd; het leidde er mede toe dat de kinderrechter de kinderen van verzoekster onder toezicht stelde.II. . Met betrekking tot het informeren over het rapport1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de Raad haar niet v r 22 november 1994 op de hoogte heeft gesteld van het feit

dat de Raad een rapport had uitgebracht en dat zij geen inzage in dat rapport zou krijgen.2. De Staatssecretaris van Justitie heeft bevestigd dat verzoekster pas op de terechtzitting van 22 november 1994 had vernomen dat er een rapport over haar gezin was uitgebracht. De Staatssecretaris liet weten dat het geen verrassing voor verzoekster kon zijn geweest dat een rapport was uitgebracht. Ook heeft zij gesteld dat de Raad inzage in het rapport door verzoekster had mogen weigeren. De Staatsecretaris was van mening dat het zorgvuldiger was geweest indien de Raad v r de zitting verzoekster op de hoogte had gebracht van het opgemaakte rapport en van zijn standpunt dat verzoekster daarin geen inzage zou krijgen.3. Op grond van het Normenrapport II onder 1.2.i. (Zie ACHTERGROND, onder 2.) dient het gehele rapport te worden afgegeven aan de betrokken ouders, tenzij een beroep kan worden gedaan op gronden om afgifte te weigeren. Verder dient de Raad, op grond van het Normenrapport II onder 1.1.d. met betrekking tot de ontwikkelingen tijdens het onderzoek door de Raad, zo groot mogelijke openheid te betrachten tegenover de ouders en de kinderen.4. De Raad heeft verzoekster v r de terechtzitting van 22 november 1994 geen inzage gegeven in het rapport van 8 november 1994. De Raad heeft verzoekster ook niet meegedeeld dat een rapport was opgemaakt en dat zij daarin geen inzage zou krijgen. De Raad had verzoekster echter zonder enig bezwaar op de hoogte kunnen brengen van het feit dat een rapport was uitgebracht, zonder daarbij in te gaan op de inhoud van het rapport. Ten onrechte is dat niet gebeurd. Daarmee heeft de Raad niet de vereiste grootst mogelijke openheid betracht, en gehandeld in strijd met het Normenrapport II. Op deze wijze heeft de Raad verzoekster de mogelijkheid ontnomen zich v r de terechtzitting te verweren tegen of te beklagen over het standpunt van de Raad dat zij geen inzage in het rapport diende te krijgen. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.III. . Met betrekking tot de reactie op een verzoek tot inzage1. De gemachtigde van verzoekster heeft bij brief van 23 maart 1995 namens verzoekster de Raad gevraagd om inzage in en zo mogelijk een kopie van het dossier over het onderzoek naar het gezin van verzoekster. Verzoekster klaagt erover dat de Raad niet adequaat heeft gereageerd op het namens haar gedane verzoek. Zij stelt dat zij van de Raad nooit een beslissing heeft ontvangen, ondanks rappels van 17 juli en 10 en 30 september 1995.

2. Krachtens het Normenrapport II onder 3.1. dient zo spoedig mogelijk te worden beslist op een verzoek om inzage in informatie van een betrokkene – degene over wie gegevens berusten bij de Raad – maar uiterlijk binnen 15 dagen na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Deze beslissing kan voor ten hoogste 15 dagen worden uitgesteld. Dit uitstel dient schriftelijk te worden gemotiveerd. Inzage en afgifte zijn hoofdregel. Ingevolge de Wet Openbaarheid van Bestuur is de Minister uiteindelijk verantwoordelijk voor de beslissing over het al dan niet verstrekken van inzage of kopie n.3. Bij brief van 30 mei 1995 heeft de adjunct-directeur van de Raad aan de gemachtigde van verzoekster meegedeeld dat hij het verzoek om inzage in het dossier vooralsnog niet honoreerde. Voordat hij een definitieve beslissing zou nemen, wilde hij eerst de gemachtigde in de gelegenheid stellen het verzoek mondeling nader toe te lichten. De adjunct-directeur heeft de gemachtigde bij brieven van 30 juni en 13 juli 1995 nadere mededelingen gedaan, maar deze mededelingen hebben geen definitief uitsluitsel gegeven over het verzoek om inzage in of verstrekking van een kopie van het dossier. De unitmanager heeft namens de directeur van de Raad bij brief van 9 augustus 1995 aan de gemachtigde meegedeeld dat geen inzage is gegeven in verband met twee verklaringen waarin inzage werd afgeraden. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 11 augustus 1995 een afschrift van het rapport van 8 november 1994 toegezonden. Naderhand stuurde hij bij brief van 4 oktober 1995 de gemachtigde een afschrift van het complete dossier. De gemachtigde heeft de Raad bij brief van 10 november 1995 meegedeeld dat zij nog steeds geen antwoord had ontvangen op haar verzoek om inzage door verzoekster.4. Uit het voorgaande volgt dat de Raad niet binnen 15 dagen een beslissing heeft genomen op het verzoek van 23 maart 1995, dan wel verzoekster heeft bericht dat de beslissing voor 15 dagen zou worden uitgesteld. Ook is uit het onderzoek niet gebleken dat de Raad hun verzoek ter beslissing aan de Minister van Justitie heeft voorgelegd. Dit betekent dat de Raad binnen 30 dagen na het verzoek van verzoekster of haar gemachtigde geen uitsluitsel heeft gegeven op het verzoek van 23 maart 1995. Dit is in strijd met het Normenrapport II. Dit is niet juist. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.5. In tegenstelling tot hetgeen verzoekster stelt, heeft de Raad uiteindelijk positief beslist op het verzoek van 23 maart 1995 door toezending van een kopie van de dossierstukken op 4 oktober 1995 aan de gemachtigde van verzoekster. Nu de gemachtigde uitdrukkelijk had gesteld namens verzoekster op te treden, kon de Raad volstaan met toezending aan de gemachtigde.I. V. Met betrekking tot informatie over een bijeenkomst van 1 juli 19941. Verzoekster klaagt er verder over dat de Raad zich onvoldoende voortvarend heeft ingezet om vragen te beantwoorden die zij onder meer had gesteld in haar brieven van 17 juli, 10 september, 10 november 1995 en 17 november 1996, over een vergadering op 1 juli 1994. Voorts klaagt zij erover dat de Raad onvoldoende inspanning heeft verricht om haar te helpen aan de notulen van die vergadering.2. In haar brieven van 17 juli en 10 september 1995 heeft de gemachtigde van verzoekster om informatie gevraagd over het overleg van 1 juli 1994 in het algemeen en over de aanleiding tot de bijeenkomst in het bijzonder. Bij haar brief van 17 juli 1995 heeft de gemachtigde een brief van een arts aan verzoekster gevoegd, waarin deze verschillende deelnemers aan de vergadering noemde. In haar brief van 10 november 1995 heeft de gemachtigde geen specifieke vragen gesteld over de bedoelde bijeenkomst. In haar brief van 17 november 1996 heeft de gemachtigde gesteld dat het vreemd is dat niemand van de Raad haar informatie kon verschaffen over de genoemde vergadering, terwijl er medewerkers van de Raad bij die vergadering aanwezig waren geweest.3. De unitmanager heeft namens de directeur van de Raad in twee brieven van 9 augustus 1995 de gemachtigde van verzoekster meegedeeld dat hem niets bekend was van een bijeenkomst op 1 juli 1994 en dat het dossier bij de Raad geen informatie hierover bevat. Bij brief van 4 oktober 1995 heeft hij de gemachtigde laten weten dat een medewerker wel op de hoogte was van de bijeenkomst, maar dat geen gegevens konden worden verstrekt in verband met het ontbreken van stukken. De Staatssecretaris heeft in reactie op de klacht meegedeeld dat het aan haar waarneming was onttrokken of er een verslag was opgemaakt, en, indien dit het geval was, waar dit verslag werd bewaard.4. Indien medewerkers van de Raad deelnemen aan een gesprek tussen verschillende hulpverlenende instanties over personen met wie de Raad bemoeienis heeft, dient de Raad in beginsel gegevens over dat gesprek in zijn dossier over die personen op te nemen. Dit geldt te meer indien dit gesprek plaatsvindt bij de Raad. Uit het verslag van de bijeenkomst blijkt dat vier medewerkers van de Raad het genoemde overleg hebben bijgewoond. Het is dan ook niet juist dat in het dossier geen gegevens zijn opgenomen over deze bijeenkomst. Het is hieraan te wijten dat de Raad geen informatie over dit overleg aan verzoekster of zijn gemachtigde heeft kunnen verstrekken.

5. Nadat de gemachtigde de Raad op de hoogte had gebracht van de namen en hoedanigheid van een aantal deelnemers aan het overleg, heeft de Raad bij deze personen geen nadere informatie opgevraagd om het verslag van deze bijeenkomst te verkrijgen en om de vragen van verzoekster te beantwoorden. Hieruit volgt dat de Raad zich onvoldoende heeft ingezet om de vragen van verzoekster over het overleg te beantwoorden en om een afschrift van het verslag in het dossier op te nemen. Indien het verslag in het dossier zou zijn opgenomen, had de Raad dit samen met de overige stukken uit het dossier uiteindelijk aan gemachtigde kunnen verstrekken. De Raad heeft zich echter onvoldoende ingespannen om het verslag alsnog in het dossier op te nemen. Dit is niet juist. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.V. Met betrekking tot het verstrekken van een conceptrapport aan een psycholoog1. Verzoekster klaagt er ook over dat de Raad een concept van het rapport van 8 november 1994 aan een met naam genoemde psycholoog heeft gezonden. Deze psycholoog behandelde verzoeksters echtgenoot.2. De Staatssecretaris van Justitie heeft in haar reactie op de klacht meegedeeld dat de psycholoog als informant bij het Raadsonderzoek betrokken was geweest en om die reden het conceptrapport heeft mogen inzien.3. De Raad dient zich - in verband met de privacy van de betrokkenen - terughoudend op te stellen bij het verstrekken van gegevens die hem uit onderzoeken bekend worden. Op grond van het Normenrapport II, 1.2. onder f. (zie BIJLAGE, onder 2.) dient de Raad de eventueel in het rapport te gebruiken weergave van informatie die is ontvangen van een derde te bespreken met deze informant. De Raad mag ten behoeve van zo'n bespreking het deel van het conceptrapport waarin de informatie van die informant is opgenomen, verstrekken aan de betreffende informant. De Raad mag echter de overige informatie uit het conceptrapport niet aan een informant verstrekken. Indien de Raad een extern deskundige inschakelt, kan de Raad - op grond van het Normenrapport onder 3.3. - alle informatie uit een (concept)rapport aan een deskundige verstrekken, voor zover die verstrekking nodig is voor een onderzoek door die deskundige.4. Uit de mededeling van de Staatssecretaris volgt dat de psycholoog niet als deskundige, maar als informant is gevraagd om informatie ten behoeve van het onderzoek. Op grond van het onder 3. gestelde, had de Raad hem geen andere informatie mogen laten inzien dan de weergave van de informatie die hij zelf had verstrekt. De Raad heeft

de psycholoog echter een afschrift van het gehele conceptrapport verstrekt. Dit is niet juist. In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk. VI. Met betrekking tot het niet-beantwoorden van een klachtbrief1. Bij brief van 10 september 1995 heeft de gemachtigde van verzoekster aan de Raad meegedeeld dat zij zich niet kan vinden in de inhoud van het rapport van 8 november 1994. Zij is in haar brief op verschillende punten uit het rapport ingegaan. Verder heeft zij zes andere (vraag)punten aan de orde gesteld. Tot slot heeft zij zich in haar brief beklaagd over de onzorgvuldige wijze waarop de Raad met het gezin was omgegaan en heeft zij hulp gevraagd om hierin duidelijkheid te krijgen. Zij heeft in haar brief geen expliciete klachtpunten geformuleerd. Verzoekster klaagt erover dat de Raad de brief van 10 september 1995 niet heeft beantwoord, ondanks een rappel op 10 november 1995.2. Bij brief van 4 oktober 1995 heeft de manager van de Unit Haarlem van de Raad – zoals ook de Staatssecretaris van Justitie heeft opgemerkt – de gemachtigde van verzoekster in antwoord op de brief van 10 september 1995 mededelingen gedaan die duidelijk ingingen op alle hierboven genoemde punten uit de brief van gemachtigde van 10 september 1995. Daarmee is de brief van gemachtigde van 10 september 1995 voldoende beantwoord. De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt behoorlijk. VII. Met betrekking tot het niet-doorsturen van een brief1. Verzoekster klaagt er tot slot over dat de Raad een abusievelijk aan hem gestuurde brief van 30 december 1995, die duidelijk was gericht aan de klachtencommissie van de Raad, niet heeft doorgestuurd naar de klachtencommissie.2. De Staatssecretaris van Justitie heeft meegedeeld dat de brief van de gemachtigde van verzoekster was beschouwd als een klachtbrief gericht aan de directeur van de Raad. 3. De gemachtigde van verzoekster heeft haar brief van 30 december 1995 gericht aan: Klachtencommissie van de Raad voor de Kinderbescherming. Het adres dat zij hierbij heeft vermeld, is het adres van de Directie Noord-West van de Raad te Amsterdam. De inhoud van de brief geeft geen uitsluitsel over de vraag aan wie de brief is gericht. In haar brief van 30 december 1995 verwijst de gemachtigde van verzoekster naar haar klachtbrief van 10 november 1995 aan de directeur en adjunct-directeur van de Raad. In deze brief van

10 november 1995 verwijst zij weer naar voorafgaande correspondentie met de Raad. Zij klaagt in de brief van 10 november 1995 over het niet adequaat beantwoorden van vragen door de Raad, onder meer in brieven die namens de directeur aan de gemachtigde van verzoekster waren geschreven. Deze brieven die namens de directeur van de Raad werden geschreven, dienen te worden beschouwd als geschreven door die directeur. In haar brief van 30 december 1995 klaagt de gemachtigde van verzoekster erover dat de Raad vele vragen onbeantwoord had gelaten. Tevens klaagt zij erover dat zij geen antwoord had ontvangen op haar brief van 10 november 1995 aan de directeur en de adjunct-directeur van de Raad.4. Indien een brief bij een bestuursorgaan binnenkomt, en die brief kennelijk voor een ander bestuursorgaan is bedoeld, dient het ontvangende bestuursorgaan – op grond van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (zie ACHTERGROND, onder 3.) - de brief onverwijld door te zenden naar het bestuursorgaan waarvoor de brief is bedoeld. Indien niet duidelijk is voor welk bestuursorgaan de brief is bedoeld, mag worden verwacht dat het ontvangende bestuursorgaan onverwijld in contact treedt met de verzender, om te informeren voor wie de brief is bedoeld en om eventueel te vragen of de brief naar een andere instantie dient te worden doorgestuurd.5. Krachtens het Organisatiebesluit raden voor de kinderbescherming 1982 dienden klachten over medewerkers van de Raad te worden ingediend bij de directeur van de Raad en dienden klachten over de directeur van de Raad te worden ingediend bij de klachtencommissie. Bij brief van 4 oktober 1995 heeft een medewerker van de Raad de gemachtigde hierover ge nformeerd door toezending van een folder, waarin deze informatie was opgenomen (zie

Achtergrond

onder 4.).6. De adressering van de brief van 30 december 1995 begon met de klachtencommissie terwijl de inhoud van de brief geen verdere duidelijkheid verschafte over de vraag voor wie de brief was bedoeld. De inhoud van de brief betrof onder meer klachten die zich richtten tegen gedragingen van de directeur van de Raad. Omdat de brief (ook) een klacht bevatte tegen de directeur van de Raad, mocht de Raad er in deze situatie niet van uitgaan dat de brief (uitsluitend) aan de Raad was gericht, ook al was het postadres van de Raad gebruikt. De Raad had in dit geval, gezien het gestelde onder 4., de brief moeten doorsturen aan de klachtencommissie, zodat deze de gelegenheid had gekregen om zich te buigen over dat deel van de brief dat de Commissie aanging. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

7. Voor zover de Raad zou hebben gemeend dat, niettegenstaande de vermelding van de klachtencommissie in de aanhef en het gestelde onder 6., de brief (gedeeltelijk) voor hem was bedoeld of dat hierover onduidelijkheid bestond, had in elk geval contact moeten worden opgenomen met de gemachtigde van verzoekster, om haar te vragen of zij met de brief tevens beoogde een klacht in te dienen bij de directeur van de Raad. Het is niet juist dat ook dit niet is gebeurd. In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond, behoudens ten aanzien van het niet-beantwoorden van een klachtbrief; alleen op dit punt is de klacht niet gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

1. Reorganisatie Raden voor de Kinderbescherming1.1. Op 29 juni 1996 is het gewijzigde Organisatiebesluit Raad voor de Kinderbescherming in werking getreden (Besluit van 21 juni 1996, Staatsblad 329) waarbij de Raden voor de Kinderbescherming formeel werden omgevormd tot n Raad voor de Kinderbescherming, zetelend te Utrecht. In de praktijk bestonden de oude raden al enige tijd niet meer en werkte men al volgens het nieuwe organisatiemodel. Onder het landelijke bureau functioneren vijf directies. Deze directies bestrijken ieder een hofressort. Per gelijke datum trad ook het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (Besluit van 24 juni 1996, Staatsblad 330) in werking.1.2. In de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van de Raad is geen verandering gekomen. Gedragingen van (de medewerkers van) de oude Raden werden toegerekend aan de Minister van Justitie. In de nieuwe situatie worden gedragingen van (medewerkers van) de Raad eveneens toegerekend aan de Minister van Justitie.2. Normenrapport II2.1. Het Ministerie van Justitie publiceerde in mei 1986 een "overzicht van uitgangspunten voor de behandeling van de sociale categorie n zaken door de Raden voor de Kinderbescherming", het zogenoemde "Normenrapport II". Dit overzicht van uitgangspunten – dat sinds mei 1986 verschillende keren is gewijzigd – beoogt een op essenti le punten landelijk gelijkwaardige behandeling van zaken door de Raad. Het overzicht dient leidraad te zijn bij de behandeling van zaken waarmee de sociale afdelingen van de raad bemoeienis hebben.2.2. In het Normenrapport II is onder meer het volgende vermeld:"1.1. Uitgangspunten (...) d. Als de raad een onderzoek instelt, dienen ouder(s) en kind(eren) vanaf het begin te weten wat het doel van het onderzoek is en wat zij, gezien de taken en de bevoegdheden van de raad, kunnen verwachten. Tevens wordt hen relevante informatie verstrekt over wettelijke en andere procedures. Zij dienen op de hoogte gebracht te worden van de voor de raden bestaande klachtprocedure. Hiertoe krijgen zij ook

schriftelijk informatiemateriaal (folders) uitgereikt. Met betrekking tot de ontwikkelingen tijdens het onderzoek wordt de grootst mogelijke openheid tegenover ouders en kinderen betracht. Zo zullen ouders tijdig ervan in kennis worden gesteld wanneer de raad het doel van het onderzoek op grond van de daaruit verkregen gegevens zal uitbreiden c.q. wijzigen. Te denken valt hierbij aan de situatie waarbij de raad uit een onderzoek naar de gezagsregeling gegevens over de kinderen vergaart die zodanig zorgelijk zijn, dat de raad, vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de bescherming van het belang van de kinderen, een kinderbeschermingsmaatregel overweegt. e. Slechts als er een sterk vermoeden bestaat dat het informeren van ouders zal leiden tot ernstig fysiek gevaar of ernstige psychische beschadiging van een of meer kinderen, kan de raad gemotiveerd van de regel tot openheid afwijken.1.2. Het onderzoek(...) f. Indien het in het belang is van het stellen van een goede diagnose dat informatie van derden in het onderzoek wordt betrokken, zal de raad hierbij rekening houden met de wensen van de betrokken ouder(s) en het kind. De beslissing of, aan wie en in welke vorm informatie wordt gevraagd is aan de raad. Als informatie van derden wordt gevraagd zal dit met de ouder(s) en het kind vooraf besproken, dan wel aan hen kenbaar gemaakt worden (...). Voordat informatie van derden met de ouder(s) en het kind wordt besproken en/of in een rapport gebruikt, moeten de konsekwenties daarvan met deze derden zijn besproken, evenals de eventueel te gebruiken weergave van deze informatie in het rapport. (...) i. Een onderzoek wordt afgesloten met een raadsrapport:- als er een kinderbeschermingsmaatregel wordt gevraagd; - als er een advies wordt uitgebracht aan de rechter, de Officier van Justitie of het ministerie van Justitie; - als een verwijzing naar de vrijwillige hulpverlening dit noodzakelijk maakt. (...) Het gehele rapport, zoals het uiteindelijk is vastgesteld, wordt afgegeven aan de betrokken ouder(s) en minderjarigen vanaf 16 jaar, tenzij n van de weigeringsgronden (zoals vermeld onder 3.1.) van toepassing is. (...)

3.1. Openbaarheid van dossiers voor betrokkenen De dossiers van de raad vallen onder de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Dit betekent dat iedere persoon om informatie (inzage in en afschrift van) kan verzoeken uit de in de dossiers van de raad aanwezige bescheiden. Ter bescherming van de privacy van degenen over wie gegevens in de dossiers van de raden zijn opgenomen, maken de raden bij de uitvoering van de WOB onderscheid tussen openbaarheid van dossiers voor betrokkenen (3.1) en voor niet-betrokkenen (3.2). Betrokkenen zijn degenen over wie gegevens zijn vermeld in de bij de raad berustende bescheiden. (...) In de WOB staat een aantal weigeringsgronden vermeld, te weten:- Een verzoek om informatie, vervat in documenten die zijn opgesteld t.b.v. intern beraad, wordt ingewilligd behoudens voor zover het betrekking heeft op daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. - Het verstrekken van informatie blijft achterwege indien en voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:- de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; - het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Of een of meer van de weigeringsgronden van toepassing zijn, moet per individueel geval worden beoordeeld. Hierbij dient de raad speciale aandacht te schenken aan achtereenvolgens:- de belangen van de minderjarigen; - bezwaren tegen informatieverstrekking die door andere betrokkenen naar voren zijn gebracht bij de raad; (...) Op een verzoek om informatie dient zo spoedig mogelijk te worden beslist, doch uiterlijk binnen 15 dagen na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Deze beslissing kan voor ten hoogste 15 dagen worden uitgesteld. Van dit uitstel wordt voor de afloop van de eerste 15 dagen schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker. Op grond van jurisprudentie over de WOB is de Minister van Justitie eindverantwoordelijk voor het al dan niet geven van inzage in en afgifte van bescheiden uit het dossier. Inzage en afgifte zijn hoofdregel. Indien de raad echter bezwaar heeft tegen de geheel of gedeeltelijke inzage in en afgifte van

bescheiden uit het dossier, doet hij daarvan schriftelijk en gemotiveerd mededeling aan het ministerie van Justitie en aan de verzoeker. Het ministerie zal een beslissing nemen over het verzoek om informatie en de verzoeker en de raad daarvan in kennis stellen.3.2. Openbaarheid van dossiers voor niet-betrokkenenOok personen over wie geen gegevens vermeld zijn in de bij de raad berustende bescheiden kunnen verzoeken om informatie daaruit. Bij de belangenafweging van een dergelijk verzoek aan de raad is extra aandacht nodig voor de bescherming van de belangen en met name de privacy van degenen over wie gegevens bekend zijn bij de raad. Gelet op de belangen van betrokkenen bij de informatie zal een weigering tot informatieverstrekking aan niet-betrokkenen eerder en vaker het geval zijn dan wanneer het gaat om informatieverstrekking aan betrokkenen. Tevens zal de raad de betrokkenen (voor zover dit nog niet gebeurd is) altijd inlichten over het ingediende verzoek door een niet-betrokkene, opdat zij hun eventuele bezwaren kenbaar kunnen maken. Aan deze bezwaren zal door de raad veel gewicht worden toegekend, al geldt niet dat dergelijke bezwaren bij voorbaat doorslaggevend zijn. Deze beleidsaanwijzingen gelden ook voor informatieverzoeken die gedaan worden door degenen, die door dienstverband of opdracht verbonden zijn aan een algemeen erkende instelling van hulpverlening of rechtstoepassing. In deze gevallen kan het verstrekken van informatie van wezenlijk belang zijn. Met dit aspect dient dan ook terdege rekening te worden gehouden. (...)3.3. Openbaarheid van dossiers en functioneel belangGelet op het doel en de uitvoering van de taken van de raad en de door de raad uit te brengen rapportage zijn er enkele categorie n verzoekers te onderscheiden die functioneel aanspraak kunnen maken op de rapportage van de raad. Dit houdt in dat actuele en ter zake doende rapportage aan hen wordt toegezonden. Deze categorie n zijn:- de rechterlijke macht en het openbaar ministerie in verband met adviezen, rekesten en voorlichting inzake strafzaken; - het ministerie van Justitie in verband met uitgebrachte adviezen; - jeugdbeschermingsinstellingen voor zover deze werken in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel; - externe deskundigen voor zover informatieverstrekking aan hen

nodig is als toelichting op een eventuele vraagstelling van de raad om een onderzoek door een dergelijke deskundige. De betrokkenen zijn van deze toezending op de hoogte. De vermelde bijzondere categorie n worden geacht zodanig zorgvuldig met de toegezonden rapportage om te gaan dat de bescherming van de privacy van de betrokkenen is gewaarborgd. Rapportage die niet meer actueel en relevant is dient niet verstrekt te worden."3. Algemene wet bestuursrecht Artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:"Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender."4. Klachten over de Raad voor de kinderbescherming4.1. In het Organisatiebesluit raden voor de kinderbescherming 1982 (sinds 29 juni 1996 vervangen door het Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming) is onder meer het volgende opgenomen. Artikel 351. Een ieder, die als belanghebbende of als informant betrokken is bij een bij de raad in behandeling zijnde aangelegenheid van kinderbescherming, kan zich bij de directeur beklagen over het optreden jegens hem persoonlijk in die aangelegenheid door een medewerker van het bureau, daaronder begrepen de wijze waarop door de daarvoor verantwoordelijke medewerker van het bureau in die aangelegenheid vorm is gegeven aan het beleid van de raad. (...) Artikel 361. De directeur onderzoekt de klacht en tracht tot een voor de klager aanvaardbare oplossing te komen.2. Indien de directeur er niet in slaagt een voor de klager aanvaardbare oplossing te bereiken en de klager zijn klacht wenst voor te leggen aan de klachtencommissie, bedoeld in artikel 39, dan neemt de directeur schriftelijk een beslissing. (...)

Artikel 371. De klager kan binnen drie weken na ontvangst van de beslissing van de directeur zijn klacht schriftelijk voorleggen aan de klachtencommissie (...)2. Indien de klacht betrekking heeft op het optreden jegens derden door de directeur zelf dan kan de klager zich direct tot deze klachtencommissie wenden. (...)4.2. In de folder "Beklagregeling" van november 1993 van het Ministerie van Justitie is onder meer het volgende opgenomen:"U moet uw klacht indienen bij de directeur van de betrokken raad voor de kinderbescherming. Dit kan zowel schriftelijk als mondeling. De directeur zal uw klacht dan behandelen. (...) Uw klacht moet dus binnen acht weken na ontvangst bij de directeur zijn behandeld. Als dit niet het geval is, hoeft u de beslissing van de directeur niet af te wachten. U kunt u dan rechtstreeks tot de klachtencommissie wenden. (...) Hierna neemt de directeur zijn beslissing. Hij kan zijn beslissing schriftelijk of mondeling aan u meedelen. Als u het niet eens bent met de beslissing van de directeur, kunt u uw klacht indienen bij de onafhankelijke klachtencommissie. Daarvoor hebt u wel een schriftelijke beslissing van de directeur nodig. Als u nog geen schriftelijke beslissing hebt, moet u de directeur hierom vragen. De directeur moet u deze dan binnen vier weken toesturen. N.B. Als uw klacht de directeur zelf betreft, hoeft u uw klacht niet eerst in te dienen bij deze directeur. U kunt dan gelijk naar de klachtencommissie. Ook hiervoor geldt, dat u uw klacht binnen twee maanden moet indienen. (...) In de volgende twee gevallen kunt u uw klacht indienen bij de klachtencommissie:1. U bent het niet eens met de schriftelijke beslissing van de directeur van de betrokken raad. (...)2. Uw klacht betreft de directeur van de raad voor de kinderbescherming die uw zaak behandelt."

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Onzorgvuldig met belangen verzoekster omgegaan (haar niet geïnformeerd over uitbrengen rapport over haar gezin; nooit belissing op verzoek om inzage ontvangen; vragen over vergadering onvoldoende beantwoord; conceptverslag aan psycholoog gezonden); klachtbrief niet beantwoord .

Oordeel:

Niet gegrond