1998/396

Rapport
Op 10 september 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Rijswijk, ingediend door de heer mr. V. K kerbir te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden te Rijswijk. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden de oproepkaart in verband met de aanvraag van een verblijfsvergunning naar verzoeker heeft gezonden en niet naar zijn advocaat, zoals uitdrukkelijk was verzocht bij de aanvraag. Daarnaast klaagt hij erover dat een ambtenaar van de vreemdelingendienst de aanvraag van de verblijfsvergunning, ingediend op 27 mei 1997, op trage wijze heeft behandeld en niet bereid was om de behandeling te versnellen. Met name klaagt hij erover dat deze ambtenaar:niet bereid was om op verzoek van verzoekers advocaat contact op te nemen met een ambtenaar van de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) over de vraag of werd voldaan aan het zogenoemde middelenvereiste; nadat de IND op 21 augustus 1997 een bijzondere aanwijzing tot inwilliging van verzoekers aanvraag had gegeven, verzoeker op 29 augustus 1997 heeft opgeroepen om niet eerder dan 30 september 1997 een handtekening op zijn stamkaart te komen zetten; en het verzoek van de advocaat om de ondertekening op een eerder tijdstip mogelijk te maken, terzijde heeft gelegd.

Achtergrond

1. Artikel 2:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:"Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen."2. Artikel 15e van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:

"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag." Ingevolge voornoemd artikel dient binnen zes maanden beslist te worden op een aanvraag om een vergunning tot verblijf bij partner.3. In deel B1, onder 1.2.4 van de Vreemdelingencirculaire is, voor zover van belang, onder meer het volgende vermeld:"c. Vrijstelling van het middelenvereiste Onderstaande categorie n worden vrijgesteld van het middelenvereiste:1.(...)3. personen die blijvend volledig arbeidsongeschikt zijn. (...) De korpschef dient zaken waarin bovengenoemde aspecten van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag, voor te leggen aan de Minister van Justitie middels formulier D16."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers gemachtigde deelde namens verzoeker mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Bij brief van 27 mei 1997 verzocht de heer mr. K., gemachtigde van verzoeker, de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps

Haaglanden te Rijswijk om een aanvraag voor een vergunning tot verblijf in behandeling te nemen. In de brief was onder meer het volgende vermeld:"Cli nt kiest uitdrukkelijk domicilie aan mijn kantooradres. Ik verzoek u de correspondentie in deze zaak (waaronder de oproeping voor het geven van de persoonlijke toelichting op de aanvraag en het overleggen van stukken) aan mijn kantooradres te richten."2. Op 26 juni 1997 vroeg de vreemdelingendienst advies aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) betreffende de behandeling van verzoekers aanvraag. In de adviesaanvraag is onder meer het volgende opgenomen:"Uit overgelegde documenten is gebleken dat de Nederlandse echtgenote (van verzoeker; N.o.) een AAW-uitkering ontvangt van (...). De uitkering die gebaseerd is op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 % zal eindigen op 01/05/2001. Er is niet kunnen blijken dat de Nederlandse echtgenote blijvend volledig arbeidsongeschikt is. (...) Ik verzoek u mij te berichten hoe ik in deze moet handelen."3. De IND reageerde bij brief van 20 augustus 1997 op de adviesaanvraag en deelde onder meer het volgende mee aan de vreemdelingendienst:"Onder verwijzing naar uw bovenvermelde brief deel ik u mee dat ik geen bezwaar heb tegen het verblijf van betrokkene in Nederland. (...) Geconcludeerd kan namelijk worden dat referente (verzoekers echtgenote; N.o.) volledig arbeidsongeschikt is en derhalve in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. Op betrokkene is van toepassing het gestelde in hoofdstuk A4 Vc (Vreemdelingencirculaire; N.o.). De bevoegdheid tot het verlenen van de vergunning tot verblijf met ontheffing van het vereiste bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf, berust in dit geval bij u (...). Krachtens mijn bij deze gegeven bijzondere aanwijzing kunt u thans van die bevoegdheid gebruik maken en aan betrokkene een vergunning tot verblijf verlenen."4. Op 29 oktober 1997 ontving verzoeker van de vreemdelingendienst te Rijswijk zijn vergunning tot verblijf.

B. Standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In het verzoekschrift van 3 augustus 1997 is onder meer nog het volgende ten aanzien van de gang van zaken vermeld:"Na veel wachten heeft de echtgenote van cli nt (verzoeker; N.o.) op 08 augustus 1997 telefonisch contact gezocht met de heer M. De heer M. heeft aan de echtgenote medegedeeld dat de stukken waren voorgelegd aan de IND, omdat de toekenningsbeschikking niet voldoende zou zijn om aan cli nt een verblijfsvergunning af te geven. Op 11 augustus 1997 heeft ondergetekende telefonisch contact gezocht met de heer M. Ik heb toen de heer M. uitgelegd dat in de vreemdelingencirculaire duidelijk stond aangegeven dat de echtgenote vrij was gesteld van het middelenvereiste. (...) De raadsman heeft daarop met de heer W. van de afdeling voorlichting (van de IND) gesproken, deze gaf te kennen dat de raadsman het bij het juiste eind had. De toekenningsbeschikking was voldoende. De bevoegdheid tot het afdoen van de aanvraag lag dan ook bij de korpschef. De heer W. heeft mij verzocht om telefonisch contact op te nemen met de heer M. Ik daarop telefonisch contact gezocht met de heer M., deze was zeer gepikeerd en zei tegen de raadsman 'ik heb al teveel met u gepraat en ik neem geen contact op met de heer W.' Raadsman heeft om uitleg gevraagd, echter de heer M. zei 'dat een verdere uitleg geen zin had'.". Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden1. De korpsbeheerder gaf in zijn brief van 27 november 1997, in reactie op de klacht, aan dat hij de klachten niet gegrond achtte. De korpsbeheerder verwees daarbij naar de visie van de chef van het bureau vreemdelingenpolitie te Rijswijk.2. De visie van de chef van het bureau vreemdelingenpolitie te Rijswijk luidt als volgt:"...In tegenstelling tot wat klager (verzoeker; N.o.) beweert, is na ontvangst van zijn brief, volgens collega M. wel een oproep ten behoeve van zijn cli nt naar hem gezonden. Mogelijk heeft de postvoorziening ons hier in de steek gelaten. Verder heeft collega M. er alles aan gedaan om klager ter wille te zijn. Al op de dag van de afspraak heeft hij telefonisch

contact gehad met de IND. Ook toen op 29 augustus 1997 bekend werd dat aan G. (verzoeker; N.o.) een verblijfsvergunning kon worden verleend, is betrokkene nog diezelfde dag schriftelijk uitgenodigd voor 30 september 1997. Drukke werkzaamheden lieten niet toe dat een eerdere afspraak werd gemaakt, waarbij ik in verband met het feit dat betrokkene illegaal werkte, vraagtekens zet bij de noodzaak van een snelle afgifte van het verblijfsdocument. Ik meen te moeten concluderen dat de klacht ongegrond is..."3. De chef van het bureau vreemdelingenpolitie had bij zijn visie op de klacht een afschrift toegestuurd van een rapport van N. van 11 november 1997 inzake de klacht van verzoeker. In dat rapport is opgenomen een verklaring van M., de betrokken ambtenaar. M. bracht in zijn verklaring onder andere het volgende naar voren:"Op 26 mei 1997 had ik telefonisch contact met de heer K. (verzoekers gemachtigde; N.o.). Hij wilde informatie over de gang van zaken m.b.t. een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Hij vroeg mij een nog in te dienen aanvraag voor een verblijfsvergunning en de afgifte van een verklaring ingevolge de wet op de schijnhuwelijken, met spoed te behandelen. Het bleek te gaan om de vreemdeling G. die bij de vreemdelingenpolitie niet bekend was. Ik heb K. geadviseerd eerst G. te laten inschrijven bij de gemeente (GBA) omdat anders de aanvraag voor een verblijfsvergunning niet kon worden behandeld. G. was niet in het bezit van een verblijfsvergunning en had derhalve op dat moment geen recht in Nederland te verblijven. Op 29 mei werd een brief ontvangen van K., waarin hij o.m. verwijst naar het telefonisch contact van 26 mei 1997. Bij die brief waren een drietal bijlagen gevoegd t.w. de aanvraag voor de verblijfsvergunning, het model D70-1 (verklaring inzake de wet op de schijnhuwelijken) en een beschikking van het GAK. Naar aanleiding van de aanvraag voor een verblijfsvergunning werd G. middels een oproepkaart die zowel naar het adres van de advocaat als naar het adres van de vreemdeling werd gezonden, uitgenodigd voor 26 juni 1997 om 09.30 uur. Vanwege een volle agenda was het niet mogelijk een eerdere afspraak te plannen. Met betrekking tot de verklaring omtrent het schijnhuwelijk zou gelet op het feit dat G. illegaal in Nederland verbleef en tijdens dat verblijf een relatie was aangegaan met een Nederlandse partner, een nader gehoor op zijn plaats zijn geweest. Vanwege de druk die K. op mij uitoefende, heb ik afgezien van het nader verhoor en heb ik het model D79 reeds op 3 juni 1997 naar de ambtenaar van de burgerlijke stand te Rijswijk gezonden. Toen G. op 26 juni 1997 op de afspraak verscheen, bleek dat hij

op 23 juni 1997 met een Nederlandse was gehuwd. Naar aanleiding van het feit dat de verklaring met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van (verzoekers echtgenote; N.o.) aangaf dat er na een zekere periode weer een herkeuring zou moeten plaatsvinden en het feit dat de Vreemdelingencirculaire onder B1 1.2.3.5 sub c3 vrijstelling van het middelen vereiste geeft aan personen die blijvend volledig arbeidsongeschikt zijn, was voor mij aanleiding om op 26 juni 1997 telefonisch overleg te plegen met de heer S. van de IND. In overleg met de heer S. van de IND heb ik de aanvraag nog diezelfde dag (26 juni 1997) ter beoordeling schriftelijk voorgelegd aan de IND. Nadat het model D16 naar de IND is gezonden, heeft de vreemdelingenpolitie in principe geen invloed meer op de voortgang van de zaak. Ondanks dit gegeven was ik op of omstreeks 11 augustus 1997 bereid om onder druk van de heer K. nog eens bij de IND te informeren naar de voortgang. Nadat ik op 29 augustus 1997 per beschikking van de IND een bijzondere aanwijzing had gekregen, dat de vergunning tot verblijf kon worden verleend, is voor G. wederom vanwege een volle agenda, een afspraak gemaakt op 30 september 1997. Op die dag moest niet alleen een handtekening worden geplaatst, maar waren meer administratieve handelingen noodzakelijk. Vervolgens is er een opdracht tot productie van het verblijfsdocument naar de staatsdrukkerij gezonden. Om er zeker van te zijn dat het document ook aanwezig is op het moment dat de vreemdeling dat komt ophalen, wordt altijd een tijdsmarge ingebouwd zodat de vreemdeling niet nodeloos moet worden weggestuurd zonder document. Inmiddels is het verblijfsdocument op 29 oktober 1997 aan G. uitgereikt. De reden dat K. de zaak snel wilde laten afhandelen was volgens mij gelegen in het feit dat volgens hem de werkgever van G. het contract wilde opzeggen als er geen verblijfsvergunning zou komen. G. is echter kennelijk in dienst genomen bij die werkgever op het moment dat hij illegaal was. De werkgever heeft in deze fout gehandeld en de vreemdelingenpolitie valt niets te verwijten. Met betrekking tot de diverse contacten met de heer K. wil ik nog opmerken dat ik die heb ervaren als bedreigend en agressief. De heer K. kan zich mijns inziens moeilijk beheersen. Ik werd door hem o.m. bedreigd met het feit dat ik voor de schade zou moeten opdraaien als de heer G. zou worden ontslagen. In de sporadische contacten die ik had met de heer G. heb ik geen enkel probleem ervaren."

De conclusie van N. naar aanleiding van o.a. de verklaring van de betrokken ambtenaar M. luidde als volgt:"Resumerend kan het worden geconcludeerd dat collega M. er alles aan gedaan heeft om de heer K. ter wille te zijn. Nog op de dag van de aanvraag werd telefonisch contact gezocht met IND. Kennelijk heeft onbegrip bij klager voor de volle agenda geleid tot diens telefoontjes en dreigementen. In tegenstelling tot hetgeen klager heeft aangegeven, is wel een uitnodiging voor 26 juni 1997 aan het adres van klager gezonden. Of die uitnodiging ooit is aangekomen is niet bekend. Het enige verwijt wat collega M. zou kunnen worden gemaakt is het feit dat onder druk van klager, voorbij gegaan is aan een nader onderzoek m.b.t. een eventueel schijnhuwelijk. Was dit echter wel gebeurd dan zou de procedure zeker niet zo snel als nu zijn afgerond.". Reactie van verzoeker In zijn reactie van 16 december 1997 op het standpunt van de korpsbeheerder bleef verzoekers gemachtigde bij zijn eerder gegeven lezing van de gebeurtenissen (zie

Klacht

). Ten aanzien van de verzending van de oproepkaart deelde verzoekers advocaat mee dat hij, na zijn telefonische klacht ter zake, van de vreemdelingendienst een afschrift had ontvangen van de oproep van de vreemdelingendienst. Dit afschrift was geadresseerd aan verzoeker, op zijn eigen adres. Ten aanzien van de afspraak op 30 september 1997 deelde verzoekers gemachtigde het volgende mee:"...Ondergetekende (verzoekers gemachtigde; N.o.) heeft de heer M. geconfronteerd met de afspraakdatum die ruim een maand later was dan de versturing van de oproepkaart. Ondergetekende heeft gevraagd of er nog andere administratieve handelingen nodig waren dan het enkel plaatsen van een handtekening, hierop antwoordde de heer M. dat er een bijzondere aanwijzing was en dat er alleen nog een handtekening van de heer G. nodig was op de stamkaart. (...) Ondergetekende vraagt zich dan ook af wat de andere administratieve handelingen waren, welke de heer M. aangeeft in zijn rapport. Ondergetekende heeft de familie G. kort erna gesproken. Deze verklaarden aan ondergetekende dat ze amper binnen waren of ze konden alweer naar huis (plaatsen van een handtekening duurt maar een paar seconden)..."

Beoordeling

. Ten aanzien van de verzending van de oproepkaart1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden de oproepkaart in verband met de aanvraag van een verblijfsvergunning naar verzoeker heeft gezonden en niet naar zijn advocaat, terwijl dat laatste uitdrukkelijk was verzocht bij de aanvraag. Verzoekers advocaat stelt voorts dat hij, op een later tijdstip en op zijn eigen verzoek, een afschrift heeft ontvangen van de oproepkaart die naar zijn cli nt was verzonden.2. In reactie op de klacht deelde de vreemdelingendienst mee dat er een oproepkaart was verzonden naar zowel het adres van verzoeker als het adres van verzoekers advocaat. Volgens de vreemdelingendienst was er wellicht iets mis gegaan bij de postbezorging.3. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (zie

Achtergrond

, onder 1.) kan eenieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Gelet daarop mag worden verwacht dat een bestuursorgaan, als betrokkene zich door een gemachtigde laat vertegenwoordigen, en die gemachtigde vervolgens uitdrukkelijk verzoekt om de correspondentie met betrokkene aan het adres van de gemachtigde te richten, aan dat verzoek gevolg geeft.4. Vast staat dat de vreemdelingenpolitie in dit geval niet heeft gehandeld conform het uitdrukkelijke verzoek van verzoekers advocaat om de oproepkaart slechts naar zijn adres te versturen, nu zij stelt dat de kaart naar verzoeker n naar zijn advocaat is verzonden. Voorts heeft de vreemdelingenpolitie, naar aanleiding van de telefonische klacht inzake het niet ontvangen van de oproepkaart, verzoekers advocaat een afschrift doen toekomen van de oproepkaart, die was gericht aan het adres van verzoeker. Dat in aanmerking nemende, en gezien het feit dat de vreemdelingenpolitie haar stelling niet nader met stukken heeft onderbouwd, is het aannemelijk dat de vreemdelingenpolitie geen oproepkaart voor verzoeker naar het adres van diens advocaat heeft gezonden. Aangezien daar wel uitdrukkelijk schriftelijk om was verzocht, en gegeven het hierv r, onder I.3. gestelde, heeft de politie niet juist gehandeld. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de afhandeling van de aanvraag1. Verzoeker klaagt er verder over dat een ambtenaar van de

vreemdelingendienst de aanvraag van de verblijfsvergunning, ingediend op 27 mei 1997, op trage wijze heeft behandeld en niet bereid was om de behandeling te versnellen. De aanvraag is op 27 mei 1997 ingediend; op 29 oktober 1997 ontving verzoeker zijn vergunning tot verblijf. De afhandeling van zijn aanvraag heeft daarmee vijf maanden geduurd. De aanvraag is dus afgehandeld binnen de daarvoor gestelde termijn van zes maanden (zie 

Achtergrond

, onder 2.). Er dient echter bezien te worden of, gezien de specifieke omstandigheden van dit geval de aanvraag niet sneller had kunnen worden afgehandeld door de vreemdelingenpolitie.2.1. Met name klaagt verzoeker er in dit deel van zijn klacht over dat een ambtenaar van de vreemdelingenpolitie niet bereid was om op verzoek van zijn advocaat contact op te nemen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) over de vraag of werd voldaan aan het zogenoemde middelenvereiste. Volgens verzoekers advocaat had de korpschef, op basis van de telefonische informatie van de IND, dan meteen de verblijfsvergunning van verzoeker kunnen afgeven.2.2. De betrokken politieambtenaar heeft verklaard dat de vreemdelingenpolitie, nadat een aanvraag ter beoordeling is doorgezonden naar de IND, in principe geen invloed meer heeft op de voortgang van de zaak. De betrokken ambtenaar was, zo stelde hij, op of omstreeks 11 augustus 1997 wel bereid geweest om onder druk van verzoekers advocaat nog eens te informeren naar de voortgang.2.3. Ingevolge het gestelde in deel B1, onder 1.2.4. van de Vreemdelingencirculaire (zie

Achtergrond

, onder 3.), dient de korpschef zaken waarin aspecten zoals de mogelijke vrijstelling van het middelenvereiste van belang zijn, voor te leggen aan de Minister van Justitie (lees: de IND). Daaruit vloeit voort dat de korpschef terzake geen beslissing mag nemen zolang het standpunt van de IND niet bekend is. Bovendien is het, uit het oogpunt van rechtszekerheid voor betrokkenen en de vreemdelingenpolitie, van belang dat dat standpunt op schrift staat. Aan telefonische informatie kan op dat punt onvoldoende zekerheid worden ontleend.2.4. In dit geval was het weinig zinvol geweest als de betrokken politieambtenaar telefonisch contact had opgenomen met de IND over de vrijstelling van het middelenvereiste, omdat daarna toch de schriftelijke bevestiging van het standpunt van de IND had moeten worden afgewacht. Het is daarom niet onjuist dat de betrokken ambtenaar geen contact heeft opgenomen met de IND over de vrijstelling van het middelenvereiste. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

3.1. Verzoeker klaagt er ook over dat de betrokken ambtenaar verzoeker op 29 augustus 1997 heeft opgeroepen om niet eerder dan op 30 september 1997 een handtekening op zijn stamkaart te zetten.3.2. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden achtte die klacht ongegrond. Volgens de chef van het bureau vreemdelingenpolitie, op wiens visie de korpsbeheerder zijn standpunt baseerde, was er sprake geweest van drukke werkzaamheden, waardoor geen eerdere afspraak had kunnen worden gemaakt. Volgens de betrokken ambtenaar waren op die dag, naast het plaatsen van een handtekening, bovendien andere administratieve handelingen noodzakelijk.3.3. De stelling van de betrokken politieambtenaar, dat er sprake was van een volle agenda, is niet nader onderbouwd. Ook de stelling dat er meer administratieve handelingen moesten worden verricht dan slechts het plaatsen van een handtekening door verzoeker heeft de politie niet verder onderbouwd. Onder die omstandigheden is niet overtuigend gebleken dat niet eerder dan op 30 september 1997 een afspraak kon worden gemaakt voor verzoeker. Op dat punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.4.1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de betrokken politieambtenaar het verzoek van de advocaat om de ondertekening op een eerder tijdstip mogelijk te maken, terzijde heeft gelegd.4.2. Zoals hierv r, onder II.3.3., is overwogen, heeft de politie niet voldoende kunnen onderbouwen om welke reden verzoeker niet eerder dan op 30 september 1997 zijn handtekening kon komen plaatsen op de stamkaart. Het terzijde leggen van het verzoek om die ondertekening eerder mogelijk te maken, is daarom niet juist. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden te Rijswijk, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond, behalve ten aanzien van het niet-opnemen van contact met de IND; op dat punt is de klacht niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden/vreemdelingendienst

Klacht:

Oproepkaart i.v.m. aanvraag verblijfsvergunning ondanks verzoek niet naar advocaat maar naar verzoeker zelf gestuurd; aanvraag traag behandeld.

Oordeel:

Niet gegrond