1998/367

Rapport
Op 12 november 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Amsterdam, ingediend door de heer mr. H.O. den Otter, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland haar werkgever, R., heeft meegedeeld dat zij op grond van een antecedentenonderzoek niet langer werkzaam mocht zijn als arrestantenverzorgster in het cellencomplex op het hoofdbureau van politie te Amsterdam, vanwege het feit dat haar broer meerdere antecedenten op zijn naam had staan.

Achtergrond

1. Artikel 1, onder e, van de Wet Politieregisters omschrijft het begrip antecedenten als volgt:"bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven persoonsgegevens betreffende de toepassing van het strafrecht of de strafvordering."2. De tekst van artikel 13 van de Regeling Particuliere Beveiligingsorganisaties luidt – voor zover hier van belang - als volgt:"Een particuliere beveiligingsorganisatie stelt een persoon uitsluitend te werk, indien voor het verrichten van de werkzaamheden, ten behoeve van de betrokkene, toestemming is verkregen van de korpschef van de regio waar de organisatie of een onderdeel van de organisatie is gevestigd."3.1. De tekst van artikel 13, eerste lid van de Wet op de justiti le documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (Wet van 15 augustus 1955, Stb. 395) luidt als volgt:"1. Wij kunnen aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven de bevoegdheid verlenen om, indien het openbaar belang dit vordert,

uit inlichtingen van de justiti le documentatiedienst, overeenkomstig de door Ons te geven voorschriften, gegevens te verschaffen aan de daartoe aangewezen personen, met een publieke taak belast."3.2. De tekst van artikel 2 van het Besluit inlichtingen justiti le documentatie (Algemene maatregel van bestuur van 23 september 1958, Stb. 466) luidt – voor zover hier van belang - als volgt:"De procureurs-generaal bij de gerechtshoven zijn bevoegd inlichtingen te verstrekken over de gegevens, uit de algemene documentatieregisters, aan:a. de personen, die dit nodig hebben in verband met de hun toekomende bevoegdheid tot het nemen van beslissingen over de benoeming en het ontslag van personeel bij:         de regionale politiekorpsen; (...) f. de directeur van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, ten behoeve van het onderzoek naar de antecedenten van personen in verband met hun sollicitatie naar een dienstbetrekking bij een politiekorps."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. In de loop van het onderzoek trad de heer mr F. Kruyning, advocaat te Amsterdam, in de plaats van de aanvankelijke intermediair van verzoekster, de heer mr. H.O. den Otter. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. De feiten1. Verzoekster was vanaf juni 1993 in dienst bij het particuliere beveiligingsbedrijf R., in de functie van beveiligingsmedewerkster. Dit bedrijf heeft voorafgaand aan juni 1996 een overeenkomst gesloten met het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Op grond van deze overeenkomst was verzoekster vanaf begin juni 1996 te werk gesteld als arrestantenverzorgster in het cellencomplex van het hoofdbureau van politie te Amsterdam. Op 17 juni 1996 werd verzoekster meegedeeld dat niet langer gebruik zou worden gemaakt van haar diensten als arrestantenverzorgster.2. Op 18 juni 1996 heeft verzoekster het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland schriftelijk tekst en uitleg gevraagd over de reden voor deze beslissing. In deze brief deelde verzoekster onder meer het volgende mee:         "Maandag 3 juni ben ik begonnen als arrestantenverzorgster op het hoofdbureau van politie in Amsterdam. Nu blijkt dat ik niet door de screening heen ben gekomen. Ik zou graag van u willen vernemen wat de reden is van deze afwijzing."3. In reactie op deze brief gaf de heer M., medewerker van de Dienst Executieve Ondersteuning van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, verzoekster op 2 juli 1996 onder meer het volgende te kennen:         "De reden waarom ik Uw werkgever verzocht heb om U niet meer in het cellenhuis van het Hoofdbureau te plaatsen is gelegen in het feit dat uw broer (...) meerdere antecedenten (zie

Achtergrond

onder 1.; N.o.) op zijn naam heeft staan. Ik heb Uw werkgever uiteraard niet ge nformeerd over de antecedenten van uw broer."4. Bij brief van 27 augustus 1996 heeft verzoeksters intermediair een klacht ingediend bij de korpsbeheerder naar aanleiding van de handelwijze van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland. Hierin deelde hij het volgende mee:         "Het feit dat cli nte wordt geconfronteerd met daden van een familielid kan naar haar stellige overtuiging geen rechtvaardiging zijn tot het afwijzen van een eventuele tewerkstelling c.q. baan.          Cli nte wenst een aantal zaken met betrekking tot deze kwestie duidelijk gesteld te zien.

         In de eerste plaats stelt cli nte dat de eventuele daden van haar broer haar niet aangerekend kunnen worden. Bovendien, zo heeft zij mij aangegeven, heeft zij sinds een jaar of tien geen contact meer met haar broer.          Voorts zou het volgens cli nte, voor zover er sprake zou zijn van strafbare feiten gepleegd door haar broer, om weinig schokkende strafbare feiten gaan. Volgens cli nte betreft het enkele jeugddelicten en openbare dronkenschap in 1993. Dit laatste is, voor zover de informatie van cli nte strekt, het laatste strafbare feit waar haar broer verdacht van zou kunnen worden.          Cli nte kan zich niet aan de indruk onttrekken dat dit soort strafbare feiten, al zouden zij al door iemand anders gepleegd zijn, mee kunnen wegen in het feit dat zij niet tewerk gesteld wordt als arrestantenverzorgster in het cellencomplex van het hoofdburo van politie te Amsterdam. (...)          Onder verwijzing naar het bovenstaande wenst cli nte bij u, in uw hoedanigheid van korpschef van de gemeentepolitie te Amsterdam (bedoeld is: korpsbeheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland; N.o.), een klacht in te dienen naar aanleiding van de handelwijze van de Dienst Operationele Ondersteuning.          Cli nte wenst ten eerste dat zij alsnog de kans krijgt om via R. tewerk gesteld te worden in het cellencomplex op het hoofdburo van politie te Amsterdam. Wat cli nte betreft brengt haar eerdere afwijzing geen enkele belemmering met zich mee ten aanzien van een hernieuwde tewerkstelling."5. In reactie op verzoeksters klacht van 27 augustus 1996 deed de beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland bij brief van 16 december 1996 aan verzoeksters gemachtigde een brief van 2 december 1996 van de korpschef aan de korpsbeheerder toekomen. De brief van de korpschef hield het volgende in:         "...Sedert juni 1996 is er een overeenkomst gesloten tussen de werkgever van mevrouw S., het bedrijf R. en het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland. Het politiekorps Amsterdam-Amstelland leent via bovengenoemd bedrijf beveiligingspersoneel in dat na training te werk wordt gesteld als arrestantenverzorger in het cellenhuis van het Hoofdbureau van politie te Amsterdam.          In principe verrichten deze medewerkers in het cellenhuis dezelfde werkzaamheden als de arrestantenverzorgers die in dienst zijn van het regiokorps.          Hoewel al het beveiligingspersoneel in het kader van de Wet op de

Weerkorpsen ooit gescreend is, zijn er bij het aangaan van de overeenkomst tussen R. en de regiopolitie Amsterdam-Amstelland nadere afspraken gemaakt over screening. Gelet op de recente uitbraken en pogingen daartoe uit huizen van bewaring en gevangenissen en mede gelet op het zeer vertrouwelijke karakter van de werkzaamheden vond de regiopolitie het noodzakelijk dat het ingehuurde beveiligingspersoneel van R. 'dieper en breder' gescreend werd dan voor beveiligingspersoneel voorgeschreven screening in het kader van de Wet op de Weerkorpsen (zie

Achtergrond

onder 2.; N.o.). De regiopolitie wil mogelijke veiligheidsrisico's uitsluiten. Teneinde niet te direct in het priv -leven en het milieu van de beveiligingsbeambtes onderzoek te plegen heeft er geen milieuonderzoek plaatsgevonden maar slechts een antecedentenonderzoek.          Met R. werd afgesproken dat al het beveiligingspersoneel dat in het cellenhuis geplaatst zou worden als arrestantenverzorger, een sollicitatieformulier zou invullen dat bij de politie in gebruik was. Op dit formulier dienen de personalia van partner, ouders, broers, zussen en schoonouders vermeld te worden.          Tevens werd er met R. afgesproken dat de politie zonder nadere opgave van redenen kon mededelen dat een personeelslid van dit bedrijf niet door de screening was gekomen. R. zou de betrokken medewerk(st)er dan verplaatsen naar een ander object buiten de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.          Gelet op de startdatum in juni en de geringe voorbereidingstijd en de interne selectie van personeel voor dit object bij R. was het niet mogelijk om de screening voor de startdatum van het traject te laten plaatsvinden. Destijds is aan R. bericht dat mevrouw S. en met haar nog enkele personeelsleden niet door de screening was gekomen. R. heeft toen overeenkomstig de afspraken, mevrouw S. en de overige betrokkenen geplaatst op een ander object.          Mevrouw S. bleef bij de Chef van het Bureau Operationele Ondersteuning, de heer M., aandringen op een verklaring waarom zij niet meer mocht werken in het cellenhuis aan het Hoofdbureau van politie. Op haar verzoek heeft de heer M. haar schriftelijk bericht dat de reden van afwijzing niet haarzelf betrof maar de antecedenten van haar broer. Op verzoek van mevrouw S. heeft er hierna nog een persoonlijk gesprek plaatsgevonden tussen haar en de heer M. Mevrouw S. gaf aan dat het haar bekend was dat haar broer antecedenten had en dat hij een gevangenisstraf had gehad, maar dat dit oude feiten waren. Zij had kort voor dit gesprek nog contact gehad met haar broer die haar verzekerde dat hij recentelijk niet in aanraking was geweest met de politie. Mevrouw S. vertelde dit ook tegen de heer M. De heer M. heeft haar helaas moeten vertellen dat haar broer de waarheid niet had gesproken.

(...)          Op geen enkele wijze kan en wil de politie een veiligheidsrisico lopen. (...)          Gelet op het eerder ingenomen standpunt m.b.t. veiligheids overwegingen ben ik van mening dat de belangen van het korps prevaleren boven de belangen van mevrouw S. en wijs ik een hernieuwde tewerkstelling in het cellenhuis af, nog even daar gelaten wat de zienswijze van de werkgever van betrokkene is.(...)". Het standpunt van verzoekster Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 2 april 1997 op de onderhavige klacht. Hij verwees in deze brief voor de beoordeling van de klacht naar de als bijlage bijgevoegde – onderzoeksrapportage van 26 maart 1997 van de heer W., projectco rdinator strategisch niveau bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.1.1. Onderdeel van die rapportage vormde een brief van 18 maart 1997 van de Chef Dienst Executieve Ondersteuning aan de projectco rdinator. In deze brief werd onder meer het volgende meegedeeld:         "Aan de heer V. van R., zijnde de werkgever van klaagster, is bij monde van de heer M. medegedeeld dat betrokkene niet meer als arrestantenverzorgster in het cellencomplex aan het hoofdbureau kon worden ingezet. Daarbij is ook gezegd dat betrokkene geen antecedenten had en dat een en ander te maken had met een familielid. Bovendien is medegedeeld dat er ten aanzien van betrokkene geen beletselen waren haar op andere objecten in te zetten.          Enige tijd daarna heeft betrokkene telefonisch meerdere keren contact met de heer M. gezocht. In een telefoongesprek is door M. de zienswijze van de regiopolitie aan betrokkene kenbaar gemaakt. Aan het in dit telefoongesprek gedane verzoek tot een persoonlijk gesprek tussen betrokkene en M. is uitvoering gegeven. Ook in het persoonlijk gesprek is het standpunt van de regiopolitie nog eens uiteengezet onder de mededeling dat tegen haar broer ooit in het verleden en recentelijk (1996) een procesverbaal is opgemaakt.

         Betrokkene werd hierop zeer emotioneel en deelde mede dat haar broer haar jeugd al kapot had gemaakt, dat haar broer vroeger in Vught had gezeten en dat hij vroeger met een mes tegenover haar heeft gestaan. Betrokkene deelde tevens mede dat zij geen enkel kontakt meer had met haar broer. In ditzelfde gesprek kon betrokkene wel mededelen dat haar broer ontkende recentelijk in aanraking te zijn geweest met de politie.          Door M. is betrokkene verteld dat de regiopolitie geen milieu onderzoek heeft gedaan zodat niet vastgesteld is kunnen worden of nog sprake is van een relatie tussen betrokkene en haar broer.          Ik merk nog op dat door R. aan alle personeelsleden is medegedeeld dat omwille van het reduceren van veiligheidsrisico's, zij allen en hun directe familieleden zouden worden nagetrokken. Zij allen hebben daartoe zelf de gegevens verstrekt door het invullen van een screeningsformulier."1.2. Onderdeel van de rapportage vormde ook een brief van 18 maart 1997 van de Chef Dienst Executieve Ondersteuning aan de heer H., medewerker van de afdeling ABJZ van de gemeente Amsterdam. Hierin werd onder meer het volgende meegedeeld:         "In dit gesprek (een telefoongesprek op 12 maart 1997 tussen M. en mr. O., verzoeksters toenmalige intermediair; N.o.) is mr. O. uitgenodigd om inzage te krijgen in de voorliggende stukken inzake de antecedenten van X. (verzoeksters broer; N.o.). Aan deze uitnodiging is door mr. O. nog diezelfde dag gehoor gegeven en heeft hij in bijzijn van een kantoorgenote (...) inzage gekregen in een uitdraai van de gegevens van X. van de herkenningsdienst van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.          Mr. O. heeft vervolgens in dit gesprek aangegeven dat hij nu ook begrijpt waarom de regiopolitie zijn cli nte S. niet laat werken in het cellencomplex aan het hoofdbureau van politie. Mr. O. zou zijn cli nte nu ook adviseren af te zien van verdere procedures ofschoon het slechts aan cli nte is daarover definitief uitsluitsel te geven."1.3. Onderdeel van de rapportage vormde voorts een brief van 18 maart 1997 van de Chef Dienst Executieve Ondersteuning aan mr. O. In deze brief werd onder meer het volgende gesteld:         "Mede ter bevestiging van dit gesprek op 12 maart j.l. naar aanleiding van uw verzoek, bericht ik u dat u inzage heeft gehad in de voor uw cli nte zo belangrijke gegevens.          Ik hecht eraan te vermelden (...) dat de broer van uw cli nte ten

aanzien van het niet continueren van de tewerkstelling van uw cli nte in het cellencomplex aan het hoofdbureau van politie, een cruciale rol heeft gespeeld."1.4. Ten slotte maakte van de rapportage deel uit de brief van 2 december 1996 van de korpschef aan de korpsbeheerder. (zie

Bevindingen

onder A.5.). De reactie van verzoekster Bij brief van 21 mei 1997 reageerde verzoeksters intermediair op de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen. Hierin stelde hij onder meer het volgende:         "Onder verwijzing naar uw brief van 14 mei jl. (een brief van de Nationale ombudsman aan mr. O.; N.o.) kan ik u berichten dat cli nte verwijst naar de eerdere correspondentie zoals door mij naar voren gebracht. Cli nte acht deze stellingname als hier herhaald en ingelast, met name waar het betreft een reactie op de brief van de Commissaris van Politie van 18 maart jl. Deze brief, althans de inhoud daarvan, heeft niet tot een ander standpunt geleid.". Nadere informatie door de korpsbeheerder1. Bij brief van 31 juli 1997 heeft de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland onder meer de volgende vragen gesteld:"2. Wat is de juridische basis voor de nadere screening van aspirantarrestantenverzorgers zoals deze in juni 1996 heeft plaatsgevonden?3. Kunt u met betrekking tot de antecedenten van verzoeksters broer aangeven om welke strafbare feiten het gaat, wanneer deze gepleegd werden en hoe een en ander strafrechtelijk is afgehandeld?2. Bij brieven van 9 oktober 1997 en 26 november 1997 beantwoordde de korpsbeheerder de door de Nationale ombudsman gestelde vragen. In zijn brief van 26 november 1997 verwees de korpsbeheerder naar de bijgevoegde rapportage van 31 oktober 1997 van de project- co rdinator Mobiliteit, de heer M. Deze rapporteerde onder meer als volgt:"Bij het afsluiten van het contract tussen het korps Amsterdam-Amstelland en de firma R. m.b.t. het inlenen van arrestanten

verzorgers is er door de politie bedongen dat alle personeelsleden die door de firma R. uitgeleend zouden worden aan de politie zouden worden gescreend op dezelfde wijze als bij het politiekorps Amsterdam-Amstelland gebruikelijk is voor andere functies. De politie kan zich immers geen veiligheidsrisico's veroorloven. Hierbij dient echter wel opgemerkt te worden dat deze screening niet uitgebreid is geworden met een milieuonderzoek zoals dat te doen gebruikelijk is bij ambtelijke werknemers. Er moet zeker binnen het cellenhuis geen twijfel bestaan omtrent de betrouwbaarheid van de werknemers. Of deze al of niet in ambtelijke dienst zijn doet derhalve niet terzake. De werkzaamheden worden immers zij aan zij verricht en voor de verdachte maakt het niet uit of betrokkene al of niet in ambtelijke dienst is. De betrouwbaarheid moet maximaal zijn, hulp van binnen uit bij uitbraakpogingen (1x in 1996) danwel hulp bij gijzelingen moeten worden uitgesloten.. gaf aan dat deze eis van de politie niet ongebruikelijk was en dat dat bij andere korpsen ook wel voorkwam dat hun werknemers werden gescreend. Of er ook een wettelijke juridische basis is waarop deze onderzoeken hebben plaatsgevonden is mij niet bekend. Sec genomen zou men kunnen stellen dat deze voortvloeit uit de overeenkomst tussen de politie Amsterdam-Amstelland en R."

Beoordeling

1. Verzoekster is als beveiligingsmedewerkster in dienst bij het particuliere beveiligingsbedrijf R. Medio 1996 gingen het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en R. een overeenkomst aan op grond waarvan een aantal bij R. in dienst zijnde beveiligingsmedewerkers in het cellencomplex van het hoofdbureau van politie aan de slag zouden gaan als arrestantenverzorgers. In het kader hiervan zouden de betrokkenen een screening ondergaan die meer diepgaand van aard zou zijn dan de screening op grond van de Wet op de weerkorpsen die zij bij indiensttreding bij R. hadden ondergaan. In de overeenkomst was de bepaling opgenomen dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zonder nadere opgave van redenen aan R. kon melden dat een betrokkene niet door de screening was gekomen. Omdat verzoekster belangstelling had voor de functie van arrestantenverzorgster vulde zij het door de politie verstrekte sollicitatieformulier in. Door middel van dit formulier verstrekte zij personalia van – eventuele – partner, ouders, broers, zusters

en schoonouders. Verzoekster was er door R. van op de hoogte gebracht dat de politie de door haar opgegeven personen zou natrekken. Nadat verzoekster twee weken daadwerkelijk werkzaam was geweest als arrestantenverzorgster, werd haar op 17 juni 1996, via haar werkgeefster R., meegedeeld dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland haar niet langer tot haar werkzaamheden in het desbetreffende cellencomplex zou toelaten. Desgevraagd deelde een woordvoerder van dit politiekorps haar korte tijd later mee, dat dit te maken had met het feit dat een antecedentenonderzoek had aangetoond dat verzoeksters broer een aantal antecedenten op zijn naam had staan.2. Verzoekster heeft erover geklaagd dat het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland haar werkgever heeft meegedeeld dat zij naar aanleiding van een antecedentenonderzoek niet kon worden gehandhaafd als arrestantenverzorger in het cellencomplex op het hoofdbureau van politie te Amsterdam, omdat het antecedenten-onderzoek had uitgewezen dat haar broer meerdere antecedenten op zijn naam had staan.3. Verzoekster kan in haar klacht niet worden gevolgd. Daartoe is het volgende van belang. Verzoekster zou als arrestantenverzorgster in het cellencomplex van het hoofdbureau van politie in principe dezelfde werkzaamheden gaan verrichten als de met de verzorging van arrestanten belaste ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Om die reden heeft de korpsleiding beslist dat ook de via R. aan te trekken arrestantenverzorgers moesten worden gescreend, met dien verstande dat ten aanzien van hen kon worden volstaan met een minder vergaande screening. De leiding van de politie heeft de bevoegdheid om een antecedentenonderzoek te laten uitvoeren ten aanzien van (aspirant) medewerkers, in verband met, onder meer, hun benoeming (zie

Achtergrond

onder 3.2.). Het is begrijpelijk dat de korpsleiding personen, die ofschoon formeel niet in dienst van de politie, worden ingezet voor werkzaamheden waarvoor ook eigen personeel wordt of kan worden ingezet, wil kunnen onderwerpen aan een zelfde onderzoek. Een redelijke uitleg van het Besluit inlichtingen justiti le documentatie betekent dat ook voor deze personen een antecedentenonderzoek moet kunnen worden uitgevoerd. In dat licht bezien, is het, gelet op de functie van beveiligingsmedewerker, aanvaardbaar dat de politie met R. de onder 1. weergegeven overeenkomst heeft gesloten.4. Verder is van belang dat verzoekster haar stelling, dat de antecedenten van verzoeksters broer dusdanig waren, dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland in redelijkheid niet had kunnen

komen tot de beslissing om haar niet langer toe te laten tot het cellencomplex, niet nader heeft onderbouwd. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Wekgever gemeld dat verzoekster op grond van antecentenonderzoek niet langer werkzaam mocht zijn als arrestantenverzorgster.

Oordeel:

Niet gegrond