1998/349

Rapport
Op 1 juli 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Rotterdam, ingediend door de heer mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van een ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) en met een klacht over een gedraging van de IND. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker, die op 6 juni 1996 een verzoek tot naturalisatie heeft ingediend bij de Minister van Justitie, klaagt er over dat een met naam genoemde ambtenaar van de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) hem bij gelegenheid van zijn gehoor op 21 mei 1997:         anderhalf uur te laat te woord heeft gestaan;          onheus heeft benaderd door hem mee te delen dat hij twijfelde aan zijn identiteit op grond van zijn uiterlijk en taalgebruik;          onheus heeft benaderd door hem te confronteren met een brief die bij een huiszoeking bij zijn partner was aangetroffen;          onheus heeft benaderd door zijn godsdienstige overtuiging in twijfel te trekken.          Voorts klaagt verzoeker er over dat de IND:         hem bij brief van 4 juni 1997 heeft meegedeeld dat de beslissing op zijn verzoek tot naturalisatie werd aangehouden, zonder dat hem de reden daarvan werd meegedeeld;          in de aan hem gezonden brief van 4 juni 1997 de ambtenaar over wie verzoeker eerder had geklaagd als contactpersoon heeft vermeld.

Achtergrond

Naturalisatie Artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap luidt onder meer:"1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken." Artikel 9 van de Rijkswet op het Nederlanderschap luidt, voor zover van belang:

"1. Een verzoek van een vreemdeling (...) wordt niettemin afgewezen, indien a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde (...); (...)3. Op het verzoek wordt binnen n jaar na indiening van het verzoek beslist. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie, in verband met haar verantwoordelijkheid voor de IND, verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen Staatssecretaris en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Voorts werd een getuige gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Een getuige deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Noch verzoeker noch de Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       De feiten1. Verzoeker diende op 6 juni 1996 bij de Minister van Justitie een verzoek tot naturalisatie in.2. De vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond trad op 30 september 1996 binnen in verzoekers woning en hield daar A. (verzoekers partner; N.o.) staande. Van A. was bekend dat het haar niet was toegestaan in Nederland te verblijven en dat haar uitzetting was gelast. In verzoekers woning werd onder meer een vermoedelijk aan verzoeker gerichte brief aangetroffen, afkomstig van een Nigeriaanse vrouw.3. Verzoekers intermediair deelde bij brief van 22 april 1997 aan

de Unit Rijnmond van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van ons telefoongesprek van hedenmorgen het volgende. U deelde mij mede dat uw tak van overheidsdienst een jaar de tijd heeft om op het naturalisatieverzoek van bovenvermelde cli nt (verzoeker; N.o.) te beslissen. Tevens deelde u mij mede dat de reden dat de ene aanvraag eerder afgehandeld wordt dan de andere zijn oorzaak er in vindt dat niet alle aanvragen gelijk zijn. Gaarne zouden wij dan ook van u vernemen waarin de aanvraag van cli nt dermate afwijkt van andere aanvragen dat deze afwijking zou rechtvaardigen dat u voor de aanvraag de maximale beslistermijn gebruikt. Dit in tegenstelling tot hetgeen tendeze gebruikelijk is."4. De afdeling vreemdelingenzorg van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde verzoeker bij een ongedateerde brief onder meer het volgende mee:"Het hoofd van de plaatselijke politie te Rotterdam vordert de vreemdeling:Naam: W. (verzoeker; N.o.) (...) op dinsdag 13 mei 1997 om 09:00 uur in persoon te verschijnen aan de receptie van de Vreemdelingendienst van het bureau van politie aan de Hoofdweg 216 te Rotterdam, teneinde uw verwijdering uit Nederland te realiseren."5. Verzoeker verscheen op 13 mei 1997 niet bij de vreemdelingendienst te Rotterdam.6. Bij brief van 13 mei 1997 deelde de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker het volgende mee:"Bij deze nodig ik u en uw partner A. op woensdag 21 mei 1997, omstreeks 10:00 uur uit, te verschijnen in het bureau van de Vreemdelingendienst aan de Hoofdweg 216 te Rotterdam, teneinde nog enkele vragen te beantwoorden i.v.m. uw naturalisatie aanvraag."7. Op 21 mei 1997 beantwoordde verzoeker in het bureau van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

vragen van de heer H. van de IND.8. Op 30 mei 1997 deelde verzoekers intermediair de Unit Rijnmond van de IND schriftelijk onder meer het volgende mee:"Betrokkene wordt onder valse voorwendselen opgeroepen om over de verblijfsstatus van zijn partner te worden verhoord. Betrokkene wordt een beslissing op zijn naturalisatieverzoek onthouden. Betrokkene wordt op bijzonder vernederende wijze medegedeeld dat men aan zijn uiterlijk en spraak kan constateren dat hij niet de Liberiaanse nationaliteit heeft. Betrokkene wordt op bijzonder vernederende wijze medegedeeld dat men twijfelt aan zijn Christelijke Geloof. (...) Betrokkene is in bezit gesteld van een vergunning tot verblijf te rekenen vanaf datum verzoek hiertoe zijnde januari 1991. Betrokkene heeft dus reeds meer dan 6 jaar een verblijfsvergunning. Betrokkene kent zijn huidige partner sinds 1993 en woont sinds 1995 met haar samen. Betrokkene heeft op 6 juni 1996 een naturalisatieverzoek ingediend. (...) Betrokkene wordt ondanks zijn verblijfsstatus gevorderd om op 13 mei 1997 te verschijnen bij de vreemdelingendienst district 6 (Maas en Rotte) ter fine van verwijdering (...). Zijn partner ontving dezelfde vordering. De partner van betrokkene heeft weliswaar nog geen verblijfsvergunning doch verblijft wel rechtmatig in Nederland. Ook ten opzichte van haar zou de verwijdering dus op zijn zachtst gezegd verwondering mogen wekken. Bij telefonische navraag door de advocaat van betrokkene werd zijdens de IND toegezegd dat de vordering te verschijnen geen betrekking had op de verwijdering van betrokkene en/of zijn partner. De door de advocaat nadrukkelijk verzochte schriftelijke bevestiging van deze mededeling werd door deze advocaat echter nooit ontvangen. Dit ondanks de uitdrukkelijke toezegging hiervan zijdens de heer H. van de IND. Op 13 mei, op de oproep van de vreemdelingendienst staat abusievelijk 13 maart, werden betrokkene en zijn partner wederom opgeroepen. Dit keer door de heer V. (...) en wel in het kader van de naturalisatie van betrokkene (...). (...) Betrokkene had zoals reeds vermeld om 10.00 uur een afspraak met de heer H. van de IND en de heer V. van de vreemdelingendienst.

De heer H. kwam onaangekondigd een uur te laat, verontschuldigde zich hiervoor en deelde betrokkene mede dat hij eerst nog 'even' wilde praten met de mede-interviewer van die dag, de heer V. Dit gesprek duurde vervolgens ook nog eens een half uur. De heer H. heeft betrokkene aldus ANDERHALF UUR laten wachten. (...) Het 'gesprek' met betrokkene bleek een ordinair verhoor en had geen enkele betrekking op het naturalisatieverzoek van betrokkene maar had slechts betrekking op:. het feit dat de heer H. vindt dat betrokkene geen Liberiaan is maar een Nigeriaan, en. de verblijfsstatus van de partner van betrokkene. Betrokkene werd door de heer H. medegedeeld een leugenaar te zijn. De heer H. deelde betrokkene mede dat hij aan het uiterlijk en aan het accent van betrokkene kon merken dat betrokkene een Nigeriaan was en geen Liberiaan. Deze gang van zaken achten wij z r ernstig. De heer H. dient goed te begrijpen dat velen hun leven hebben gegeven om te voorkomen dat men op uiterlijke kenmerken ingedeeld werd bij een 'mensenras'. Betrokkene is hiermee verlaagd van mens tot determineringssubject. Schande!!! Deze 'Afrika-specialist' verwijt betrokkene dat hij in het ene gesprek heeft opgegeven in Maryland te zijn geboren en in een ander gesprek opgeeft in Grabo te zijn geboren. Dat Grabo een deelgebiedje is binnen de Liberiaanse 'county' Maryland zoals Crooswijk een deelgebiedje is in Rotterdam weet deze 'specialist' echter niet. Hij zou echter wel op het oog een Liberiaan van een Nigeriaan kunnen onderscheiden. Wie denkt de heer H. wel dat hij is om betrokkene op deze wijze voor leugenaar uit te maken. Dit in weerwil van de mededelingen van het Liberiaanse Consulaat te Brussel en de afgevers van zijn geldige legitimatiebewijs, een monsterboekje uit Liberia en beschikkingen van de IND in de eerdere verblijfsprocedure van betrokkene. (...) Vervolgens achten deze heren het voor de naturalisatie van de heer W. ook nog noodzakelijk dat hij snel een examen godsdienst aflegt. Wie is de belangrijkste persoon in de Bijbel, wat

gebeurde er met Hem en noem eens een paar boeken. Het ergste dat je gelovige mensen aan kunt doen is hen hun geloof te ontkennen. Dit is uiterst kwetsend!!! Schande!!!"9. De Hoofdafdeling Grensbewaking en Operationele Zaken/Bureau Bijzondere zaken van de IND zond verzoekers intermediair op 4 juni 1997 een brief als reactie op diens brief van 22 april 1997. In de brief van 4 juni 1997 vermeldde de IND dat de heer H. de contactpersoon was. In deze brief is onder meer vermeld:"De afdeling die verantwoordelijk is voor de afhandeling van naturalisatieverzoeken van de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft besloten het verzoek van de heer W. op grond van het gestelde in artikel 9 lid 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap aan te houden." B.       Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

en onder A.8. C.       Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie De Staatssecretaris van Justitie deelde bij brief van 22 oktober 1997 onder meer het volgende mee:"Ik zal thans eerst reageren op het eerste onderdeel (met betrekking tot de bejegening door een ambtenaar van de IND op 21 mei 1997; N.o.) van de door u geformuleerde klacht en daarbij aandacht besteden aan de voorgeschiedenis in deze zaak. Met betrekking tot verzoeker, de heer W. en zijn Nigeriaanse partner mevrouw A. zijn van de zijde van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) en van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) bij het Bureau Bijzondere Zaken (BBZ) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst berichten binnengekomen die aanleiding gaven voor een nader onderzoek. Uit de informatie bleek dat door een koerierdienst een Nigeriaans paspoort op naam van I. (voornaam van A.; N.o.) was aangetroffen. Het document was vanuit Nigeria naar het postadres van de heer W. in Rotterdam verstuurd. Opvallend aan de zaak was dat het document op 15 januari 1996 werd aangetroffen terwijl het op 16 januari 1996 op een paspoortenkantoor in Nigeria zou zijn afgegeven. Op grond hiervan is door het Bureau Bijzondere Zaken (BBZ) van de IND een onderzoek gestart. Het bleek dat de Vreemdelingendienst Rotterdam, bureau Maas en Rotte, afdeling Opsporing en Toezicht, al bezig was met een

onderzoek naar de heer W. en zijn partner. Er waren berichten binnengekomen dat beiden misbruik zouden hebben gemaakt van de sociale wetgeving en onder Britse namen werkzaamheden zouden hebben verricht. De Vreemdelingendienst heeft op 30 september 1996 een onderzoek in de woning van de heer W. en mevrouw A. gedaan en trof daar onder andere aan een Nigeriaanse stempel met stempelkussen, diverse zogenaamde holnietjes, bestemd om pasfoto's op documenten te bevestigen, een geldbedrag van fl. 9000,- en een brief van een Nigeriaanse vrouw en haar kind waarvan de politie het vermoeden had dat die kennelijk bestemd was voor de heer W. De politie heeft alle goederen in de woning laten liggen. De heer W. heeft tegenover de politie verklaard dat de aangetroffen spullen niet van hem waren maar mogelijk in zijn woning door Nigeriaanse vrienden waren achtergelaten. Omdat de heer W. op 6 juni 1996 een naturalisatieverzoek heeft ingediend werd door BBZ besloten de heer W., in verband met de bovengenoemde openbare orde aspecten die van invloed zouden kunnen zijn op de beslissing op dat verzoek, te horen. Op een naturalisatieverzoek dient ingevolge artikel 9 lid 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap binnen een jaar een beslissing te worden genomen, dan wel aanvrager te worden meegedeeld dat de beslissing op het verzoek voor ten hoogste tweemaal zes maanden wordt aangehouden. Door BBZ werd aan de Vreemdelingendienst Rotterdam verzocht om betrokkene voor een gehoor op te roepen. Er werd daarbij een (imprim )vordering ex (...) de Vreemdelingenwet gebruikt waarin per abuis de tekst 'teneinde uw verwijdering uit Nederland te realiseren' is blijven staan. Aan die vordering heeft de heer W. niet voldaan. Daarna is hij, evenals zijn partner, nogmaals door de Vreemdelingendienst opgeroepen om door een medewerker van BBZ gehoord te worden. In die oproep werd als reden genoemd dat betrokkene zou worden gehoord omtrent zijn naturalisatieverzoek. Naar mijn mening terecht gezien de boven genoemde feiten die met betrekking tot de heer W. en zijn partner aan het licht gekomen waren. (...) De heer W. heeft wel aan die oproep van de politie gehoor gegeven maar zijn partner niet. Op de klachten van verzoeker die betrekking hebben op de handelwijze, zoals boven genoemd, van een ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en die betrekking hebben op dat gehoor dat op 21 mei 1997 op het politiebureau Maas en Rotte te Rotterdam plaatsvond zal ik thans reageren.

Beoordeling van de klachten De ambtenaar van BBZ kwam tijdens zijn reis naar Rotterdam in een grote file terecht waardoor hij niet op het afgesproken tijdstip van het gehoor aanwezig kon zijn. Hij heeft dat de politie Rotterdam voor het afgesproken tijdstip van het gehoor telefonisch laten weten en gevraagd de heer W. hierover te informeren. Het gehoor is ruim een half uur te laat begonnen. Naar mijn mening bevond de ambtenaar zich tijdens zijn reis naar Rotterdam in een overmacht-situatie. De ambtenaar heeft tijdens het gehoor verzoeker meegedeeld dat hij twijfelde aan de door hem opgegeven identiteit. Hij werd in zijn opvatting gesterkt omdat door verzoeker als identiteitsdocument een Liberiaans zeemansboekje en een schriftelijke verklaring van een voormalige medewerker van de Liberiaanse ambassade te Brussel is overgelegd. Van de Liberiaanse ambassade te Brussel is vernomen dat het in het bezit hebben van een Liberiaans zeemansboekje niets zegt over de nationaliteit van de houder maar alleen over het feit dat die op een schip dat onder Liberiaanse vlag vaart, werkt of heeft gewerkt. (...) Aan de op 19 september 1995 opgemaakte schriftelijke verklaring van de Liberiaanse ambassade kan geen waarde worden gehecht. De medewerker die de verklaring heeft opgemaakt is in januari 1997 door zijn autoriteiten naar Liberia teruggeroepen en alle verklaringen die hij in de periode van augustus 1995 tot 31 december 1996 heeft opgemaakt worden nader bekeken en zonodig nietig verklaard (...). De klacht acht ik in het licht van het vorenstaande ongegrond. Zoals vermeld heeft de politie Rotterdam in de woning van verzoeker een brief van een Nigeriaanse vrouw en haar kind aangetroffen. Het vermoeden bestond dat die brief aan verzoeker gericht is en de ambtenaar van BBZ heeft de heer W. tijdens het gehoor om opheldering gevraagd. Die heeft verklaard dat de brief niet van hem is, maar waarschijnlijk van een Nigeriaanse kennis die bij hem gelogeerd heeft. Er is verder niet over gesproken en daarom acht ik de klacht dat de ambtenaar verzoeker onheus heeft benaderd door hem naar de herkomst van de brief te vragen ongegrond. Tot slot het optreden van de ambtenaar die betrokkene onheus zou hebben benaderd door zijn godsdienstige overtuiging in twijfel te trekken. De aanleiding voor hem om verzoeker een aantal vragen over het christelijk geloof te stellen vormde de onduidelijke verklaring van verzoeker over de Brit onder wiens naam hij zou hebben gewerkt.

Eerst ontkende hij die man te kennen, later verklaarde hij de Brit in zijn kerk in Rotterdam te hebben ontmoet en hem zelfs zijn bankrekeningnummer en bankpas ter beschikking te hebben gesteld. Toen de ambtenaar verzoeker vroeg of hij nog contact had met de Brit verklaarde hij dat hij al een jaar niet meer in die bewuste kerk kwam. Toen kwam het gesprek op het christelijk geloof waarmee de ambtenaar, na de onduidelijke verklaring van verzoeker, wilde vaststellen of die ooit wel in een kerk was geweest. Naar mijn mening heeft de ambtenaar op deze manier terecht willen vaststellen of aan de verklaring van verzoeker enige waarde kon worden geacht. Ik acht de klacht ook op dit punt ongegrond. Naar mijn mening zijn ook de klachten van verzoeker met betrekking tot het optreden van de Immigratie- en Naturalisatiedienst ongegrond. Ingevolge artikel 9 lid 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is de IND gehouden om binnen n jaar na indiening van een naturalisatieverzoek een beslissing op dat verzoek te nemen. Ingevolge hetzelfde artikel kan de beslissing met ten hoogste tweemaal zes maanden wordt uitgesteld. Gezien de feiten die tijdens het onderzoek door BBZ en de politie Rotterdam met betrekking tot de heer W. naar voren zijn gekomen, heeft de IND naar mijn mening terecht, in het belang van het onderzoek, besloten de reden waarom de beslissing op het naturalisatieverzoek vooralsnog wordt aangehouden, niet te noemen. Inmiddels is onderzoek dusdanig gevorderd, dat er geen reden meer is om de reden van aanhouding niet kenbaar te maken. Dat wil overigens niet zeggen dat er geen reden meer is om de beslissing op het naturalisatieverzoek aan te houden. Dat in die brief van 4 juni 1997, twee dagen voor het verstrijken van de termijn van n jaar, waarin die beslissing aan verzoeker wordt meegedeeld, de naam van de ambtenaar waartegen verzoeker ook een klacht heeft ingediend als contactpersoon wordt genoemd vloeit voort uit het feit dat hij het (naturalisatie)dossier van verzoeker op dat moment in zijn bezit had. Het dossier is inmiddels weer bij het team, dat belast is met de behandeling van naturalisatieverzoeken."2. Bij haar reactie voegde de Staatssecretaris van Justitie een schrijven van 6 juni 1997 van de betrokken ambtenaar H. van de IND. In dit schrijven verwees H. naar een verweerschrift van 6 juni 1997 aan verzoekers intermediair, dat hij naar aanleiding van de klacht over het gehoor van verzoeker had ingediend. In dit verweerschrift is onder meer vermeld:

"klacht 1. Het is pertinent een onwaarheid dat ik W. een leugenaar heb genoemd. Wel heb ik W. gezegd dat ik twijfel aan zijn Liberiaanse identiteit. Het enige 'identiteitsdocument' dat hij overgelegd heeft is een Liberiaans zeemansboekje, afgegeven door het Liberiaans Maritiem Bureau in Reston-Virginia, Maryland, Verenigde Staten van Amerika. Op de dag van de afspraak, 21 mei 1997, was ik inderdaad verlaat omdat ik in een grote file terechtgekomen was. Het gehoor begon daardoor ongeveer drie kwartier te laat en geen anderhalf uur. Ik heb de heer W. daarvoor mijn excuses aangeboden en hij accepteerde die. klacht 2. Ik heb inderdaad tegen W. gezegd dat ik tijdens mijn werkzaamheden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst een groot aantal Nigerianen en een enkele Liberiaan heb gehoord. Naar mijn mening is het dan gerechtvaardigd om te zeggen dat ik dan enige kennis kan hebben over de personen die uit die landen verklaren afkomstig te zijn en dat ik vaak aan het uiterlijk van iemand kan zien en aan de uitspraak van de taal kan horen waar men vandaan komt. Ik heb in zijn dossier gelezen dat W. door de Adviescommissie summier is gehoord over zijn Liberiaanse afkomst. Er zijn hem toen alleen wat vragen gesteld over de rivieren die in Monrovia stromen en de namen van de belangrijkste ziekenhuizen en de namen van de twee vliegvelden van de stad. Die vragen heeft hij overigens niet eens volledig kunnen beantwoorden. klacht 3. Blijkens informatie die ik bij de Liberiaanse ambassade in Brussel heb ingewonnen zegt een Liberiaans zeemansboekje dus niets over de identiteit, afkomst en nationaliteit van de houder. Het bevestigd alleen dat de houder heeft gewerkt op een schip dat onder Liberiaanse vlag heeft gevaren. klacht 4. Ik heb W. gevraagd naar de herkomst van het Nigeriaanse stempel (en niet een postzegel ...), het stempelkussen, de holnietjes en het bedrag van fl. 9000,-. Tevens heb ik hem een verklaring gevraagd over de herkomst van de brief van de Nigeriaanse vrouw en haar zoontje die allemaal in zijn woning werden aangetroffen. Naar mijn mening allemaal gerechtvaardigde vragen.

klacht 5. In het begin van het gehoor heb ik W. gevraagd wie de Brit B. was en of hij wel eens van die naam had gehoord. Hij verklaarde toen nog nooit van B. te hebben gehoord. Na verloop van enige tijd vertelde hij zonder dat ik daarom vroeg dat hij iets wilde rechtzetten en dat hij B. in 1994 in de kerk (...) in Rotterdam had ontmoet. Omdat die man volgens W. om een voor hem onbekende reden geen bankrekening kon openen zou hij hem de beschikking over zijn bankrekening bij de (...)bank en het bijbehorende bankpasje hebben gegeven. Omdat deze verklaring wat vreemd bij mij over kwam en ik om die reden twijfelde aan de waarheid van het verhaal kwam het gesprek op de kerk waar hij lid van zou zijn. Volgens W. is het een evangelische gemeente waar hij lang naartoe gegaan is maar nu sinds een jaar niet meer komt. Omdat leden van evangelische gemeenten in Nederland over het algemeen een grote bijbelkennis hebben en daar wekelijks studie in krijgen heb ik hem daar wat vragen over gesteld. Hij wist die vragen niet of nauwelijks te beantwoorden.". Verklaring van ambtenaar V. Op 6 november 1997 verklaarde de heer V., ambtenaar van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Ik kan mij de zaak waarover u mij belt nog wel herinneren. Ik was in die tijd betrokken bij een onderzoek dat naar mevrouw A., de partner van de heer W., werd ingesteld. Ik kan mij herinneren dat ik de heer W. op verzoek van de IND heb uitgenodigd. De IND wilde de heer W. verhoren in verband met zijn naturalisatieverzoek. Abusievelijk heb ik hem met een brief uitgenodigd waarin stond dat hij diende te verschijnen om uit Nederland te worden verwijderd. Deze fout heb ik later hersteld. Ik heb daarover nog contact met de advocaat van de heer W. gehad en heb mijn excuses aangeboden. Op 21 mei 1997 verscheen de heer W. op het bureau van de Vreemdelingendienst. Hij was daar op tijd voor zijn afspraak. Ik heb de heer W. daar niet opgevangen, maar een collega van mij heeft dat gedaan. Ik weet mij nog te herinneren dat de heer H. van de IND, degene die hem zou verhoren, via de mobiele telefoon doorgaf dat hij in een file was terechtgekomen waardoor hij niet op tijd kon zijn. Mijn collega die de heer W. opving heeft hem meegedeeld dat de heer H. te laat was. Voorts heeft hij de heer W. koffie gegeven en heeft hij nog een tijdje met hem zitten praten.

U vraagt mij hoe lang het duurde totdat de heer H. aanwezig was. Ik weet dat niet meer precies, maar ik meen mij te herinneren dat het wel een behoorlijke tijd heeft geduurd. Volgens mij heeft het zeker wel een uur geduurd voordat hij er was. Het verhoor van de heer Wonder heeft de heer H. alleen gedaan. Ik was daar niet bij aanwezig. De Vreemdelingendienst heeft ook geen taak in een procedure rond een naturalisatieverzoek. Ik kan u over de inhoud van het verhoor dan ook niets meedelen. De heer H. heeft voor het verhoor wel inzage gehad in het dossier van de partner van de heer W. In dat dossier bevond zich onder meer een kopie van een envelop die in de woning van de partner van de heer W. was aangetroffen. Ik meen dat die envelop gericht was aan M. of Ha.". Reactie van verzoeker Verzoekers intermediair reageerde bij brief van 13 november 1997 op het standpunt van de Staatssecretaris. Hij deelde onder meer mee:"1. het onder valse voorwendselen oproepen van klager: Klager was voor 21 mei 1997 uitgenodigd in verband met zijn naturalisatie tot Nederlander (...). Uit de reactie van de Staatssecretaris blijkt de uitnodiging in het geheel geen betrekking had op zijn naturalisatie tot Nederlander. Het gesprek met de heer H. en V. bleek betrekking te hebben op:a. de verblijfsrechtelijke status van de heer W., als Liberiaan aan wie, op grond van de situatie in zijn land van herkomst een vergunning tot verblijf was verleend, en b. op verdenkingen van quasi-strafrechtelijke aard, welke bij de IND leefden. Dit is iets anders dan de behandeling van een naturalisatieverzoek. Klager is derhalve onder valse voorwendselen opgeroepen voor dit gesprek. (...) ad a. de verblijfsrechtelijke status van klager en zijn Liberiaanse identiteit: Dat klager Liberiaan is reeds bij beschikking van 25 juli 1995 geaccepteerd door de Staatssecretaris van Justitie. De verklaring van de Liberiaanse consul (...) heeft hierbij dus geen enkele rol gespeeld. De verklaring van de Liberiaanse consul had klager enkel aangevraagd om een vreemdelingenpaspoort te kunnen krijgen. Inderdaad heeft de Liberiaanse ambassade op 29 januari 1997 laten

weten dat een onderzoek ingesteld zou worden naar verklaringen welke afgegeven waren door de Liberiaanse consul, de heer Wo. Dit onderzoek was echter reeds enkele weken later afgerond; bij schrijven van 17 februari 1997 (...) heeft de Liberiaanse ambassade aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken laten weten dat geen sprake is geweest van onregelmatigheden en dat verklaringen afgegeven door de Liberiaanse consul hun geldigheid behouden. (...) De bewering van IND-ambtenaar H. dat klager 'een Nigeriaans uiterlijk' zou hebben en met een 'duidelijk Nigeriaans accent' zou spreken is hoogst kwalijk, temeer omdat de heer H. in zijn schrijven d.d. 9 juni 1997 (kennelijk wordt bedoeld 6 juni 1997; N.o.) (...) aangeeft dat hij slechts 'een enkele Liberiaan' heeft gehoord. Klager is van mening dat de omstandigheid dat hij een Nigeriaanse partner heeft geen reden is om aan te nemen dat hij dan zelf ook wel Nigeriaan zal zijn. ad b. quasi-strafrechtelijke bedenkingen welke bij de IND leefden: In het kader van de beoordeling van de naturalisatieaanvraag is klager en passant ook maar gehoord in verband met, bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst levende vermoedens als zouden hij en zijn partner gebruik hebben gemaakt van de identiteit van anderen. Op grond van artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering is de officier van justitie belast met de vervolging van strafbare feiten. De Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie heeft, voor wat betreft het onderzoek naar, en de vervolging van, strafbare feiten geen enkele bevoegdheid. De officier van justitie heeft tegen klager geen vervolging ingesteld. Het staat de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet vrij om dan maar, buiten de officier van justitie om, op eigen houtje een quasi-strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Bovendien is het strafproces in Nederland met diverse waarborgen omkleed (waaronder, o.g.v. artikel 29 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, de cautie). Deze waarborgen ontbraken bij het 'onderzoek' door de heer H. ten enenmale. Klager is de verdachtmakingen ten aanzien van hem en zijn partner zo langzamerhand zat. Dat de officier van justitie geen vervolging tegen hem heeft ingesteld had voldoende moeten zijn voor de Staatssecretaris. Geheel ten overvloede wijst klager u nog op het volgende:- De omstandigheid dat het Nigeriaanse paspoort van zijn partner, mevrouw A., naar klager verzonden was, kon weliswaar in eerste

instantie bevreemding wekken, maar hiervoor bestond een goede verklaring. Klager en mevrouw A. wonen namelijk al geruime tijd samen. Mevrouw A. zou het pakketje niet zelf hebben kunnen ophalen, omdat zij zich, doordat zij nog niet over een paspoort beschikte, niet kon legitimeren. Omdat de heer W. zich wel kon legitimeren, werd het pakketje aan hem gericht. Van enig strafbaar feit was geen sprake. Overigens hecht klager er in dit verband aan om er op te wijzen dat noch hij, noch zijn partner, dit paspoort gezien hebben en dat hun niet bekend is door welk kantoor in Nigeria het paspoort is afgegeven. Overigens is Abuja (...) niet zo maar een stad, op zeven uur rijden van Benin City, Abuja is namelijk de hoofdstad van Nigeria. - Dat, naar althans door de Immigratie- en Naturalisatiedienst gesteld wordt, iemand die in Belgi van een strafbaar feit verdacht wordt, klager zou kennen, is geen reden om klager dan ook zelf maar als verdachte aan te merken. Klager wijst u er op dat hij veel mensen kent en zelfs geen idee heeft om wie het gaat. - De bewering dat klager zich zou bedienen van een Brits paspoort op naam van een zekere 'B.' mist elke grond. (...) Verder bestond er voor klager geen enkele noodzaak om zich te bedienen van een Brits paspoort, met zijn vergunning tot verblijf geniet klager vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt. (...) 3. de aanhouding van een beslissing op het naturalisatieverzoek: Tegen klager is geen strafrechtelijke vervolging ingesteld. Ook bestond er geen enkele andere reden waarom niet op het naturalisatieverzoek kon worden beslist. De aanhouding van de beslissing op het naturalisatieverzoek was om deze reden niet behoorlijk.". Reactie van de Staatssecretaris van Justitie De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 15 januari 1998 op de reactie van verzoekers intermediair. Zij deelde onder meer mee:"De president van de rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, heeft op 2 juli 1997 uitspraak gedaan op het verzoek van de heer W. van 1 mei 1997 om hem, bij wijze van een voorlopige voorziening, niet uit Nederland te verwijderen. De president van de rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening aan verzoeker toegewezen en heeft de IND verboden om de heer W. uit Nederland te verwijderen. Deze zaak had nog betrekking op de aan de heer W. gerichte uitnodiging van de Vreemdelingendienst Rotterdam waarin verzoeker ten onrechte werd opgeroepen om zich

op 13 mei 1997 aan het bureau te melden teneinde zijn uitzetting uit Nederland te realiseren. Voor wat betreft het naturalisatieverzoek van de heer W. kan ik u mededelen dat daarop nog geen beslissing is genomen. Het dossier van betrokkene bevindt zich momenteel op de afdeling Regulier Bezwaar van de IND waar een beslissing zal worden genomen op het bovengenoemde door de heer W. (...) ingestelde administratief beroep. Na afhandeling van het beroepschrift zal zijn dossier worden overgedragen aan de afdeling Naturalisatie van de IND. Daar zullen de stellingen, die de gemachtigde ook in de klacht en het commentaar heeft opgeroepen, bij het te nemen besluit worden betrokken. Met betrekking tot het gestelde in het commentaar van 13 november 1997 onder punt 1.a. dat handelt over de Liberiaanse nationaliteit van de heer W., deel ik u het volgende mede. Daarin wordt melding gemaakt van een verklaring van de Liberiaanse ambassade gericht aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Het stuk is gedateerd op 17 februari 1997 (...). In de verklaring zou de Liberiaanse ambassade hebben laten weten dat er met betrekking tot de afgegeven verklaringen van de medewerker de heer Wo., geen onregelmatigheden geconstateerd zijn en dat die verklaringen hun geldigheid behouden. Kennelijk doelt de intermediair van de heer W. op het hierbij gevoegde schrijven van de Liberiaanse ambassade in Brussel gedateerd 17 februari 1997. Met betrekking tot deze verklaring is bekend geworden dat het hier om een irreguliere brief gaat en dat de Liberiaanse ambassade het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzocht de brief te negeren en daaraan geen waarde te hechten.". Nadere reactie van verzoekers intermediair Verzoekers intermediair verwees in zijn nadere reactie naar zijn reactie van 13 november 1997.

Beoordeling

. Met betrekking tot de ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Ten aanzien van het anderhalf uur te laat te woord staan van verzoeker1. Verzoeker, die op 6 juni 1996 een verzoek tot naturalisatie heeft

ingediend bij de Minister van Justitie, klaagt er in de eerste plaats over dat een ambtenaar van de IND, bij gelegenheid van zijn gehoor op 21 mei 1997, hem anderhalf uur te laat te woord heeft gestaan.2. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee dat de betrokken ambtenaar van de IND, H., tijdens zijn reis naar Rotterdam in een file was terechtgekomen waardoor hij niet op het afgesproken tijdstip van het gehoor aanwezig had kunnen zijn. H. had de vreemdelingendienst in Rotterdam telefonisch van de vertraging in kennis gesteld en had verzocht verzoeker over de vertraging te informeren. H. deelde mee dat hij verzoeker voor de vertraging excuses had aangeboden; verzoeker had die geaccepteerd. Getuige V., werkzaam bij de vreemdelingendienst te Rotterdam, deelde mee dat H. via de telefoon had doorgegeven dat hij door een file niet op tijd kon zijn. Voorts deelde V. mee dat verzoeker daarvan in kennis was gesteld en was opgevangen door een collega van de vreemdelingendienst.3. Het staat vast dat H. op 21 mei 1997 te laat op de afspraak met verzoeker is verschenen. Gelet op de reden die H. heeft gegeven voor de vertraging en gelet op de verklaring die de getuige V. daarover heeft afgelegd, is het voldoende aannemelijk dat het H. niet valt te verwijten dat hij te laat is gekomen. Niet is weersproken dat verzoeker over de late komst van H. tijdig is ge nformeerd. Tevens heeft verzoeker meegedeeld dat H. bij zijn aankomst zijn verontschuldigingen voor de vertraging had gemaakt. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. II. Ten aanzien van het gehoor1.1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de ambtenaar H. van de IND hem bij het gehoor op 21 mei 1996 onheus heeft benaderd door hem mee te delen dat hij op grond van zijn uiterlijk en taalgebruik twijfelde aan verzoekers identiteit. H. had hem op bijzonder vernederende wijze meegedeeld dat men aan verzoekers uiterlijk en spraak kon constateren dat hij niet de Liberiaanse nationaliteit had, aldus verzoeker.1.2. De betrokken ambtenaar H. deelde mee dat hij op grond van zijn kennis die hij bij zijn werk bij de IND had verkregen, bij het gehoor tegen verzoeker had gezegd dat hij een groot aantal Nigerianen en een enkele Liberiaan had gehoord. De Staatssecretaris deelde mee dat H. tijdens het gehoor tegen verzoeker had gezegd dat hij had getwijfeld aan de door verzoeker opgegeven identiteit.1.3. Uit het onderzoek is gebleken dat de IND twijfels had over de Liberiaanse nationaliteit die verzoeker stelde te bezitten. Gelet

hierop staat voldoende vast dat H. deze twijfels heeft geuit bij het gehoor tegenover verzoeker. Het is niet onjuist dat H. dit heeft gedaan. Voorts is niet gebleken dat dit op een vernederende wijze is gebeurd. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.2.1. Voorts klaagt verzoeker er over dat ambtenaar H. hem bij dat gehoor op 21 mei 1997 onheus heeft benaderd door hem te confronteren met een brief die bij een huiszoeking bij zijn partner was aangetroffen.2.2. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee dat bij gelegenheid van een onderzoek naar verzoekers partner in verzoekers woning een brief was aangetroffen van een Nigeriaanse vrouw en haar kind. Er werd vermoed dat deze brief aan verzoeker was gericht. Ambtenaar H. had verzoeker tijdens het gehoor op 21 mei 1997 daarover om opheldering gevraagd. H. deelde mee dat hij verzoeker om een verklaring had gevraagd over de herkomst van de bewuste brief.2.3. Het staat vast dat verzoeker tijdens het gehoor is geconfronteerd met een vermoedelijk aan hem gerichte brief die in zijn woning was aangetroffen en die afkomstig was van een Nigeriaanse vrouw. Deze brief was in verzoekers woning aangetroffen nadat de vreemdelingendienst van de politie daarin was binnengetreden ter staandehouding van een vreemdeling van wie bekend was dat het haar niet was toegestaan in Nederland te verblijven en wier uitzetting was gelast.2.4. Gelet op het feit dat verzoeker eveneens bewoner van de woning was en gelet op de twijfel die er bij de IND bestond over de nationaliteit van verzoeker, was het niet onjuist dat verzoeker bij het gehoor werd geconfronteerd met de bewuste brief. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.3.1. Ten slotte klaagt verzoeker er over dat ambtenaar H. hem bij dat gehoor onheus heeft benaderd door zijn godsdienstige overtuiging in twijfel te trekken. Verzoekers intermediair deelde mee dat verzoeker bij het gehoor een aantal vragen was gesteld over de bijbel, waardoor verzoeker in zijn geloof werd ontkend. Verzoeker had dit als uiterst kwetsend ervaren.3.2. De Staatssecretaris van Justitie heeft meegedeeld dat de aanleiding tot het stellen van vragen over verzoekers geloofsovertuiging was geweest dat verzoeker een onduidelijke verklaring had gegeven over een persoon met de Britse nationaliteit die hij in de kerk had ontmoet. De betrokken ambtenaar had met het stellen van deze vragen willen nagaan of aan verzoekers verhaal over de Brit waarde kon worden toegekend. De ambtenaar H. deelde mee dat hij deze

vragen had gesteld omdat leden van de kerk waartoe verzoeker, naar hij had gezegd, behoorde, over het algemeen een grote bijbelkennis hebben. Verzoeker had volgens H. deze vragen niet of nauwelijks kunnen beantwoorden.3.3. Het staat vast dat H. verzoeker heeft ondervraagd over zijn geloofsovertuiging. Ook dat was in dit geval niet onjuist, omdat deze vragen direct verband hielden met vermoedens jegens verzoeker die betrekking hadden op het openbare orde-aspect van zijn verzoek tot naturalisatie (zie

Achtergrond

). Voorts is niet gebleken dat het stellen van vragen op een onheuse wijze is gebeurd. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.. Met betrekking tot de IND. Ten aanzien van het meedelen van de reden van het aanhouden van het besluit op het naturalisatieverzoek1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de IND hem op 4 juni 1997 bij brief heeft meegedeeld dat de beslissing op zijn verzoek tot naturalisatie van 6 juni 1996 werd aangehouden, zonder dat hem de reden daarvan werd meegedeeld. Verzoekers intermediair verzocht bij brief van 22 april 1997 om welke reden de maximale beslistermijn werd gebruikt voor het verzoek om naturalisatie van verzoeker.2. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee dat een onderzoek naar verzoeker en zijn partner werd ingesteld naar aanleiding van de mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij misbruik van de sociale wetgeving en naar aanleiding van het in zijn woning aantreffen van een vermoedelijk vals paspoort van zijn partner. Gelet hierop was besloten de reden van de aanhouding van de beslissing op verzoekers naturalisatieverzoek niet in de brief van 4 juni 1997 aan verzoeker mee te delen.3. Een verzoek tot naturalisatie kan worden afgewezen als op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde (zie

Achtergrond

). Gelet op de bij de IND bekende informatie over verzoeker en gelet op de overige inlichtingen die over verzoeker bekend waren, kon de IND, namens de Staatssecretaris van Justitie, in redelijkheid beslissen om het nemen van een besluit op het naturalisatieverzoek aan te houden in afwachting van de resultaten van het onderzoek naar verzoeker. Voorts kon de IND in het belang van het onderzoek naar verzoeker beslissen om in de brief aan verzoeker van 4 juni 1997 geen mededelingen te doen over de reden van de aanhouding van het verzoek tot naturalisatie. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de vermelding van de contactpersoon1. Ten slotte klaagt verzoeker er over dat de IND in de brief aan hem van 4 juni 1997 de ambtenaar, over wie verzoeker eerder had geklaagd, als contactpersoon heeft vermeld. In deze brief deelde de IND verzoeker mee dat de beslissing op zijn verzoek tot naturalisatie werd aangehouden. Verzoekers intermediair had bij brief van 30 mei 1997 aan de IND een klacht ingediend over deze ambtenaar.2. De Staatssecretaris deelde in het onderzoek mee dat de betrokken ambtenaar het dossier van het verzoek tot naturalisatie van verzoeker in zijn bezit had gehad op het moment dat de brief van 4 juni 1997 was verstuurd.3. Het staat vast dat de betrokken ambtenaar H. als contactambtenaar is vermeld in de brief van 4 juni 1997. Gelet op het feit dat die ambtenaar verzoeker op 21 mei 1997 had gehoord en hem daarbij had laten blijken twijfels te hebben over de door verzoeker opgegeven nationaliteit, is het niet onjuist dat deze ambtenaar in de brief van 4 juni 1997 werd vermeld als contactpersoon. H. was namelijk volledig op de hoogte van de reden van aanhouding van de beslissing op verzoekers naturalisatieverzoek en kon desgevraagd mededelingen doen over de inhoud van de brief. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klachten over de onderzochte gedraging van een ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) en over de onderzochte gedraging van de IND, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, zijn niet gegrond.                           

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Behandeling verzoeker bij gehoor; zonder reden meegedeeld dat beslissing op naturalisatieverzoek werd aangehouden; in brief ambtenaar over wie verzoeker had geklaagd als contactpersoon vermeld .

Oordeel:

Niet gegrond