1998/316

Rapport
Op 26 juni 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Zwaag, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt er over dat de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar niet bereid is een rapport te vernietigen dat de Raad heeft opgemaakt naar aanleiding van een telefonische melding over de opvoedingssituatie van zijn dochter. Verzoeker is van mening dat, nu de adjunctdirecteur van de directie NoordWest van de Raad op 15 januari 1997 heeft geconcludeerd dat een schriftelijke bevestiging van de telefonische melding had moeten worden gevraagd, verwijdering van het rapport uit het dossier op zijn plaats is.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de Staatssecretaris van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Naar aanleiding van een telefonische melding van de heer V., een medewerker van een voogdij-instelling, op 19 juni 1996 heropende de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar (hierna ook de Raad) een onderzoek naar de opvoedingssituatie van verzoekers dochter en

stelde een rapport op. Dit rapport van 23 oktober 1996 bevat onder meer de bevindingen van het onderzoek van de Raad, en heeft mede betrekking op de periode voor 19 juni 1996. Daarnaast komen in dit rapport onder meer de volgende passages voor:"Op 04-07-1996 besloot de Raad voor de Kinderbescherming op grond van een telefonisch onderhoud d.d. 19-06-1996 tussen de heer V., gezinsvoogd werkzaam bij de W.-Stichting, en mevrouw S., praktijkleider bij de Raad voor de Kinderbescherming ambtshalve een onderzoek in te stellen naar de opvoedingssituatie van X (verzoekers dochter; N.o.)(...). De heer V. vertelde mw. S. dat X op school opnieuw had aangegeven dat er enorme ruzie tussen de beide ouders was geweest. Volgens de heer V. is moeder tijdens ruzies behoorlijk bedreigend naar vader toe en is zij hem de baas met haar karate. (...) Dit verslag mag alleen gebruikt worden voor het doel waarvoor het is opgemaakt. De inhoud is een momentopname en heeft daardoor een beperkte geldigheid in tijd. (...) Op 31-05-1996 heeft de Raad een intern verslag uitgebracht als resultaat van een raadsonderzoek naar de opvoedingssituatie van X (...). De aanleiding voor dit raadsonderzoek was de melding d.d. 27-02-1996 van de politie (...). In het interne verslag van de Raad d.d. 31-05-1996 is aangegeven dat de Raad een aantal positieve veranderingen in het gezin signaleerde (...). In het verslag staan tevens de tijdens het onderzoek gemaakte afspraken weergegeven. De zaak werd opgelegd en gevolgd. Dit houdt in dat de zaak naar verloop van tijd bij de Raad wederom in onderzoek wordt genomen. Aan school, de W.-Stichting en de politie is door de Raad verzocht om bij negatieve veranderingen in het gezin de Raad daarvan op de hoogte te stellen. (...)

BESLUIT

De kinderrechter verzoeken X (...) op grond van artikel 254 BW lid 1. (zie

Achtergrond

, onder 1.; N.o.) ondertoezicht te stellen. Met benoeming van de W.-Stichting (...) als gezinsvoogdij instelling."2. Bij brief van 4 november 1996 diende verzoeker een klacht in bij de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar. Naar aanleiding van deze klacht vond op 8 november 1996 een gesprek plaats tussen verzoeker en medewerkers van de Raad. In het verslag dat de Raad heeft opgesteld van het gesprek op 8 november 1996 staat onder meer het volgende:

"De (...) klacht betreft het feit dat de Raad het commentaar van de heer V. niet had mogen benutten als aanleiding om het raadsonderzoek te heropenen. Hierdoor zou de Raad onrechtmatig gehandeld hebben. De heer B. is van mening dat hij eerst benaderd had moeten worden door de heer V., alvorens deze tot een melding overging. De heer Vi. (unitmanager van de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar; N.o.) zegt hierover het volgende: "vanuit de Raad is niets meer of minder gebeurd dan vooraf is overeengekomen. De Raad heeft niet onbehoorlijk gehandeld. Wij hebben u uitgenodigd voor een gesprek, in alle eerlijkheid." Verder legt de heer Vi. uit dat het aan de heer V. is of hij de ouders(s) inlicht alvorens een melding te doen. (...) De laatste klacht (...) betreft het feit dat de heer V. zijn melding niet schriftelijk heeft gedaan aan de Raad. De heer B. is van mening dat dit volgens de richtlijnen wel had moeten gebeuren. De heer Vi. legt uit dat hier geen sprake was van een "oorspronkelijke" melding, dus in de zin van een nieuwe melding. Indien dit echter wel het geval was geweest dan had er inderdaad een schriftelijk verslag gemaakt moeten worden. De heer B. vraagt zich af hoe hij dan nog verweer kan voeren. De heer Vi. vertelt de heer B. dat indien hij de Raad om een schriftelijk verslag had verzocht, de Raad dit aan de heer V. had kunnen vragen. Toch had dit naar de mening van de heer Vi. niets veranderd aan de reactie van de heer B. Mevrouw Bx (plaatsvervangend praktijkleider van de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar; N.o.) is van mening dat de heer B. erg wantrouwend is ten opzichte van de Raad, omdat hij impliceert dat de heer V. veel meer gezegd zou hebben dan uit het telefonisch verslag blijkt."3. Bij brief van 24 november 1996 deelde verzoeker aan de directie Noord-West van de Raad voor de Kinderbescherming, waarvan de vestiging van de Raad te Alkmaar deel uitmaakt, onder meer het volgende mee:"Nu duidelijk is geworden dat op (...) essenti le punten geen consensus met de Raad te Alkmaar te bereiken is, zie ik me genoodzaakt me tot U te wenden. (...) De kern van het probleem is dat de W.-Stichting mondeling gemeld heeft dat men zich zorgen maakt over de opvoedingssituatie van mijn dochter, doch nagelaten heeft de melding ook schriftelijk te doen."4. Op 13 december 1996 vond een gesprek plaats tussen de adjunct-directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noord-West, en verzoeker. In het daartoe opgestelde verslag staat het volgende:

"...Het raadsonderzoek is heropend na een mondelinge melding van de W.-Stichting, terwijl dat volgens de heer B. een schriftelijke melding had moeten zijn. Hij vindt dat hij nu geen enkel verweer tegen de W.-Stichting heeft; bovendien kan hij op dit punt geen verweer bij de kinderrechter voeren. Een interne notitie van de raad over de telefonische melding, waarover hij was ge nformeerd en die hij aantrof bij het inzien van het dossier, heeft voor de heer B. geen enkele juridische waarde. De consequentie is, volgens de heer B., dat het raadsrapport van tafel moet en het ots-rekest (verzoekschrift tot ondertoezichtstelling; N.o.) m.b.t. zijn dochter X moet worden ingetrokken. De raad zou het onderzoek over moeten doen pas nadat er een nieuwe, schriftelijke, melding is gedaan..."5. In een notitie van de Raad te Alkmaar over het telefoongesprek van 19 juni 1996 van de heer V. met een medewerkster van de Raad te Alkmaar staat onder meer het volgende:"Ik werd vandaag (19/6) gebeld door V. over de zaak B.. heeft jouw verslag ontvangen en zegt het te betreuren dat de Raad niet besloten heeft tot het vragen van een ots. (...). meldde ook nog, dat X in een kringgesprek op school, (vandaag of gisteren) vertelde dat er weer enorme ruzie tussen haar ouders was geweest. Moeder dreigt dan behoorlijk en is vader met haar karate de baas. X had eindelijk een vriendinnetje op school (...). Nu is er ruzie tussen de beide moeders ontstaan over een logeerpartijtje dat niet doorging en heeft moeder J. (echtgenote van verzoeker; N.o.) deze moeder op straat aangevallen. De moeder heeft ook het kind van school laten veranderen. Weg vriendinnetje voor X.. ziet het allemaal niet vrolijk in. (...). wil een eventuele ots best gaan uitvoeren, want hij heeft een redelijke ingang bij het gezin. Hij gaat vandaag – onverwachts – bij de ouders langs om hen te confronteren met het kringgesprek van X."6. Bij brief van 15 januari 1997 deelde de adjunct-directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noord-West, het volgende aan verzoeker mee:"...Het raadsonderzoek is heropend na een mondelinge melding van de W.-Stichting. Volgens U had dat op grond van een schriftelijke

melding moeten zijn. In de praktijk, die zich overigens nog aan het ontwikkelen is, is gebruikelijk dat bij een mondelinge melding bij de raad, door de raad aan de melder om een schriftelijke bevestiging wordt gevraagd. Er kunnen zich situaties voordoen, waarbij de raad al een en ander onderneemt, voordat een dergelijke schriftelijk melding binnen is. Ook kan er sprake zijn van een dergelijke bekendheid van de zaak, dat bij een melding de zaak meteen weer wordt opgepakt. In uw geval waren er heel duidelijke afspraken, om te melden, als men twijfels had. Ik ben alles afwegend van mening, dat de vestiging Alkmaar de W.-Stichting had moeten verzoeken de melding achteraf schriftelijk te bevestigen. Ik verklaar uw klacht dus gegrond. Ik wil daar echter wel een en ander bij opmerken. Gelet op het feit, dat er duidelijke afspraken lagen, vind ik het begrijpelijk, dat de vestiging Alkmaar in actie is gekomen. Trouwens zonder de bedoeling te hebben een en ander buiten u om te doen. Formeel acht ik uw klacht gegrond, de materi le gevolgtrekking, die u aan het handelen van de vestiging Alkmaar verbindt te weten dat alles moet worden teruggedraaid, acht ik niet juist..."7. Bij brief van 19 januari 1997 diende verzoeker een klacht in bij de Klachtencommissie III bij de Raden voor de Kinderbescherming te Alkmaar, Amsterdam, Haarlem en Utrecht. In de beslissing van de Klachtencommissie van 11 april 1997 naar aanleiding van de klacht van 19 januari 1997 staat onder meer het volgende:"Klacht 1a: De W.-Stichting had de melding op schrift moeten zetten. Een informele melding mag nooit aanleiding geven tot het schrijven van een raadsrapport uitmondend in een OTS-rekest zonder dat klager is uitgenodigd voor een gesprek. Hierdoor kan de meldende instantie niet in rechte worden aangesproken en daarnaast kan klager niets weerleggen bij de kinderrechter. Klacht 1b: Klager vindt dat het raadsrapport vernietigd moet worden en een eventueel OTS-rekest ingetrokken moet worden. (...) DE BEHANDELING TER ZITTING:(...) ad 1: Klager is van mening dat het rapport van tafel geschoven moet worden. Klager herhaalt meerdere malen dat de melding op schrift had moeten staan, omdat hij er nu niet op heeft kunnen reageren. Klager heeft een uitnodiging voor een gesprek afgewezen, omdat hij vond dat hij onder druk gezet werd. Klager wilde dat het onderzoek stopgezet zou worden en dan pas zou hij willen praten. Klager vraagt gedurende het gesprek of er interne richtlijnen zijn, waardoor hij overtuigd zou raken of de handelwijze van de Raad juist zou zijn geweest.

De adjunct-directeur geeft aan dat het gebruikelijk is dat een melding op schrift wordt gezet. Echter, hij vindt niet dat de materi le gevolgtrekking van de gegrondverklaring moet zijn, dat het rapport vernietigd moet worden. De adjunct-directeur benadrukt dat de zorg om kinderen de belangrijkste is en met die gedachte is er een onderzoek cq. actie gestart. Dat het een schriftelijke melding had moeten zijn, daar heeft hij al een uitspraak over gedaan. Er wordt op dit moment gewerkt aan een Protocol waarin een regeling met betrekking tot schriftelijke meldingen moet komen. De raad heeft duidelijk aangeven dat er met een onderzoek zou worden begonnen, omdat er een melding was gekomen van de W.-Stichting. De unitmanager zegt dat de raad geprobeerd heeft om een afspraak te maken met klager, maar dat deze niet bereid was om hierop in te gaan omdat klager zich onder druk gezet voelde. Hij geeft hiermee aan, dat klager zich wel heeft kunnen verweren, maar dat niet heeft gedaan. Formeel houdt het starten van een onderzoek in dat er bijvoorbeeld een telefoontje gepleegd wordt of in het algemeen dat er een bemoeienis wordt aangegaan. OVERWEGINGEN:(...) MET BETREKKING TOT DE KLACHT:ad 1a: Met de Raad is de Klachtencommissie van oordeel dat de melding van de W-Stichting op schrift gezet had moeten worden, zoals ook door de Raad reeds is geconcludeerd. Zij stelt vast dat het onderzoek beperkt is gebleven tot een dossieronderzoek. Dit is deels te wijten aan de houding van klager. Hij is opgeroepen voor een gesprek, maar heeft hierop niet gereageerd. De commissie is van mening dat een dossieronderzoek een beperkt beeld geeft. De gegevens die gebruikt zijn, kunnen al weer achterhaald zijn. Met behulp van klager zouden die gegevens meer up to date hebben kunnen worden. De Klachtencommissie is wel van mening dat oude gegevens in een rapport niet gebruikt mogen worden als basis voor een specialistisch onderzoek en een OTS-rekest. Ad 1b: (...) het raadsrapport is een te magere basis voor informatie voor een OTS-rekest. Inmiddels is gebleken dat (...) een OTS-rekest niet is ingediend. De commissie acht de klacht 1a met betrekking tot de melding gegrond en met betrekking tot het eventueel intrekken van het rapport, 1b, ongegrond."

B. Standpunt verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

. Ter onderbouwing van zijn klacht deelde verzoeker voorts nog het volgende mee:"...Een mondelinge melding van een instantie aan de Raad mag nooit aanleiding geven tot het schrijven van een raadsrapport die uitmondt in een ondertoezichtstellingsrequest. Nu dit raadsrapport wel is geschreven ben ik als klager van mening dat het rapport een informele status heeft en niet in het dossier thuishoort. Met andere woorden: klager is van mening dat het raadsrapport dat helaas nog steeds in het dossier te Alkmaar zit daar uitgelicht en vervolgens vernietigd moet worden. (...) De Klachtencommissie III te Haarlem, alsmede de Directie Noord-West te Amsterdam delen mijn mening in deze. Tot zover gaat het allemaal nog wel goed. (...) Echter zowel de klacht CIE III als de directie NW zijn het oneens met mijn opvatting dat een logisch gevolg van het voorgaande moet zijn dat het informele (eigenlijk zelfs illegale) en betekenisloze raadsrapport niet in het dossier thuishoort en daaruit dient te verdwijnen, alle "huiswerk" ten spijt. Klager vindt de stellingname van klacht CIE III en directie NW onlogisch. Immers een raadsdossier heeft een zeer offici le en formele status, waarin uitsluitend documenten thuishoren die door de wet worden "gedekt". Documenten uit het informele circuit mogen nimmer in een raadsdossier terecht komen...". Standpunt Staatssecretaris van Justitie 1. Bij brief van 30 oktober 1997 gaf de Staatssecretaris haar reactie op de klacht. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:"Op 27 februari 1996 heeft de politie Noord-Holland Noord (...) aan de Raad voor de Kinderbescherming het verzoek gedaan om de opvoedingssituatie van X te onderzoeken. De ouders zouden regelmatig heftige ruzies maken waarbij zij geweld zouden gebruiken. De ruzies zouden plaatsvinden in het bijzijn van X; zij zou steeds meer apathisch op de ruzies reageren. Op 8 maart 1996 is de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek gestart en op 31 mei 1996 werd het interne verslag uitgebracht. Afgesproken werd de zaak vooralsnog op te leggen en te volgen (er was reden tot zorg). V r 20 augustus 1996 zou met de ouders contact worden opgenomen om te bezien hoe het ging. Aan direct bij het gezin betrokkenen werd verzocht ook bij negatieve veranderingen binnen het gezin de Raad v r 20 augustus 1996 opnieuw te berichten, waarna de Raad eerder actie zou kunnen ondernemen ten opzichte van dit gezin.

De melding waarover de heer B. thans bij de Nationale ombudsman zijn beklag doet, kwam telefonisch op 19 juni 1996 binnen bij de Raad. De melding werd gedaan door een maatschappelijk werker (de heer V.) van de W.-Stichting (de instelling waaraan de voogdij over de oudste dochter Y (een dochter van verzoekers echtgenote; N.o.) is opgedragen. Op 15 januari 1997 heeft de adjunct-directeur van de directie Noord-West van de Raad voor de Kinderbescherming (de heer Bu.) een klacht van de heer B. behandeld (zie hiervoor onder A.6.; N.o.) (...). In zijn brief geeft de heer Bu. toe dat het in de praktijk, die zich overigens nog aan het ontwikkelen is, gebruikelijk is dat bij een mondelinge melding bij de Raad, door de Raad om een schriftelijke bevestiging wordt gevraagd. De heer Bu. voegt hier echter (onder meer) aan toe dat er sprake kan zijn van een dergelijke bekendheid van de zaak, dat bij een melding de zaak meteen weer wordt opgepakt. Hij stelt dat in het geval van de heer B. er heel duidelijke afspraken waren om te melden wanneer men twijfels had. Concluderend stelt de heer Bu. dat de vestiging Alkmaar van de Raad de W.-Stichting had moeten verzoeken de melding achteraf schriftelijk te bevestigen. De klacht wordt dus gegrond verklaard. De heer Bu. maakt in dit kader voorts de opmerking dat hij het begrijpelijk vindt gelet op het feit dat er duidelijke afspraken lagen (hij spreekt ook over een heropening van het onderzoek), dat de vestiging Alkmaar in actie is gekomen. Het is niet de bedoeling geweest dit buiten de heer B. om te doen. De klacht wordt derhalve formeel gegrond verklaard, doch de materi le gevolgtrekking die de heer B. aan het handelen van de vestiging Alkmaar verbindt, wordt onjuist geacht. Ik onderschrijf bovenvermeld standpunt van de adjunct-directeur van de directie Noord-West van de Raad voor de Kinderbescherming volkomen. De ratio om een schriftelijke bevestiging van een telefonische melding te vragen is het 'uitbannen van ruis' en het aan degene op wie de melding betrekking heeft zoveel mogelijk verschaffen van 'equal arms'. Het kan niet zo zijn dat er zonder dat iemand het weet een melding over hem wordt gedaan, dat vervolgens zonder dat hij erbij betrokken wordt een rapport over hem wordt opgesteld en dat vervolgens dit rapport zonder dat hij er zijn commentaar op heeft kunnen geven naar een derde (...) wordt toegezonden. Echter, aan de heer B. was na het voorlopig afsluiten van het eerste raadsonderzoek bekend gemaakt dat het dossier voorlopig was gesloten, maar dat het bij een nieuwe melding onverwijld weer zou worden geopend. Van de telefonische melding heeft hij op 4 juli 1996 schriftelijk bericht ontvangen. Tevens is hem toen meegedeeld dat de Raad het onderzoek naar de opvoedingssituatie in zijn gezin voortijdig weer op zou nemen.

In dezelfde brief werd de heer B. uitgenodigd voor een gesprek, waartoe hijzelf kennelijk de wens had uitgesproken, met de melder de heer V. en de raadsonderzoeker mevrouw L. Ik concludeer hieruit dat weliswaar geen schriftelijke bevestiging van de melding is gevraagd, doch dat overigens in alle opzichten aan de bedoeling ervan is voldaan. Het gegeven dat de heer B. onaangenaam getroffen werd door een en ander, (...) is spijtig maar is niet aan de Raad verwijtbaar. De heer B. schrijft (...) dat het hernieuwde raadsonderzoek bij hem veel emoties losmaakt daar hiertoe zonder overleg met hem is besloten. Hij vindt het moeilijk te verteren dat de heer V. (de melder) achter zijn rug om handelt. Het onderzoek dat de Raad vervolgens is gestart, moest omdat de heer B. onder geen beding zijn medewerking aan een raadsonderzoek wilde verlenen, beperkt blijven tot een dossieronderzoek. Door vaders houding gedurende dit raadsonderzoek is het niet mogelijk gebleken om de beschreven situatie bij de ouders te toetsen, waardoor de Raad gedwongen was om gebruik te maken van de reeds bij de Raad bekende informatie en informatie van derden, zoals in het rapport van 23 oktober 1996 weergegeven. De Raad is zich uiteraard bewust van de beperktheid van dit onderzoek en heeft daarvan in het rapport melding gemaakt In de gegeven situatie was dit onderzoek, omgeven met alle mitsen en maren, het hoogst haalbare. Concluderend ben ik van oordeel dat de Raad voor de Kinderbescherming terecht niet heeft voldaan aan het verzoek van de heer B. om op grond van het ontbreken van een schriftelijke vastlegging van de melding, die tot het onderzoek aanleiding gaf over te gaan tot verwijdering van het gewraakte rapport uit het dossier."2. Bij de reactie van de Staatssecretaris was gevoegd een brief van mevrouw L., raadsonderzoeker/maatschappelijk werker van de Raad te Alkmaar van 4 juli 1996 aan verzoeker. In deze brief staat onder meer het volgende:"Tevens wil ik u mededelen dat mijn praktijkleider, mevrouw S., op grond van telefonisch overleg met de heer V., heeft besloten om het onderzoek naar de opvoedingssituatie in uw gezin voortijdig op te nemen. De zaak is wederom aan mij uitgedeeld. Ik heb van de heer V. begrepen dat u een gesprek met zowel zijn als mijn deelname op prijs zou stellen. Wij beide zijn hiertoe bereid en stellen u voor om het gesprek op 30-07-1996 (...) plaats te laten vinden (...).". Nadere reactie verzoeker In een nadere reactie op de klacht deelde verzoeker het volgende mee:

"...Het gegrond verklaren van mijn klagen m.b.t. het niet op schrift zetten van de melding leidt automatisch tot de conclusie dat het raadsrapport slechts een informele status heeft. Dat impliceert met het normenrapport II in de hand (zie

Achtergrond

, onder 2.; N.o.) dat het rapport niet in het dossier thuis hoort. Er staat (...):"In de dossiers dienen aanwezig te zijn (...) rapporten, (...): interne verslaglegging, rekesten, adviezen, beschikkingen en andere formele bescheiden, briefwisseling, spreekuurverslagen en telefoonnotities." Hieruit blijkt heel duidelijk dat informele documenten geweerd moeten worden uit dossiers. Natuurlijk: het is een rapport, maar het wordt nergens door gedekt. De status is en blijft informeel gelet op de uitspraak van de klachtcommissie. Nog veel belangrijker is mijn hoofdmotief voor dit klagen. Het is absoluut onmogelijk om verweer te voeren bij de kinderrechter (...). Tevens is het absoluut onmogelijk om de meldende instantie in rechte aan te spreken. Zowel civielrechtelijk als strafrechtelijk heb ik "geen poot om op te staan". De telefoonnotitie (...) zal door geen enkele rechter in Nederland als bewijs worden erkend. Er staat zelfs geen handtekening onder. Bovendien zal de meldende instantie met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid in geval van een gerechtelijke procedure gaan ontkennen dan wel opmerken dat het "zo niet bedoeld was". Mijns inziens onderschat justitie de juridische consequenties van het nu ingenomen standpunt schromelijk..."

Beoordeling

1. Na een telefonische melding op 19 juni 1996 van medewerker V. van een voogdij-instelling, heropende de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar een onderzoek naar de opvoedingssituatie van verzoekers dochter, dat op 8 maart 1996 was ingesteld en waarvan op 31 mei 1996 een intern verslag was opgemaakt. Naar aanleiding van dit (heropende) onderzoek stelde de Raad een rapport, van 23 oktober 1996, op. In dit rapport staat vermeld dat de Raad tot het besluit was gekomen een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen. Verzoeker klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar het rapport van 23 oktober 1996 niet heeft vernietigd. Volgens verzoeker had dit wel moeten gebeuren, als logisch gevolg van het standpunt van de adjunctdirecteur van de directie Noord-West van de Raad in diens brief van 15 januari 1997. In deze brief deelde de adjunct-directeur in reactie op verzoekers klacht van 24 november 1996 bij de Raad aan verzoeker mee dat de Raad een

schriftelijke bevestiging van de telefonische melding had moeten vragen.2. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat het heropende onderzoek van de Raad naar aanleiding van de telefonische melding op 19 juni 1996 zich heeft beperkt tot een dossieronderzoek. Dit onderzoek had mede betrekking op de periode van v r 19 juni 1996. Voorts staat vast dat de Raad uiteindelijk geen verzoek tot ondertoezichtstelling (zie

Achtergrond

, onder 1.) van verzoekers dochter heeft ingediend op basis van het rapport van 23 oktober 1996. Naast de genoemde adjunct-directeur van de Raad oordeelde ook de klachtencommissie III bij onder meer de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar in haar beslissing van 11 april 1997 dat de melding van V. van de voogdij-instelling op schrift had moeten worden gesteld.3. Het feit dat de Raad heeft verzuimd een schriftelijke bevestiging van V. te vragen, betekent echter niet dat de Raad het rapport van 23 oktober 1996 had moeten vernietigen. Hierbij is van belang dat het rapport van de Raad van 23 oktober 1996, mede als neerslag van de bemoeienissen van de Raad over de periode voorafgaand aan de melding van 19 juni 1996, belangrijke informatie bevat over verzoekers dochter, zodat het in haar belang is dat deze informatie bewaard blijft. De Raad heeft verzoeker op de hoogte gesteld van de melding van V. en hem de gelegenheid geboden om daarop zijn zienswijze kenbaar te maken. Gezien het voorgaande is er geen reden om verzoeker te volgen in zijn opvatting dat de Raad het rapport van 23 oktober 1996 had moeten vernietigen. Dat het onderzoek van de Raad beperkt is gebleven tot een dossieronderzoek, en dat uiteindelijk op basis van het rapport van 23 oktober 1996 geen verzoek tot ondertoezichtstelling is ingediend, doet aan dit oordeel niet af.4. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND1. Artikel 254 boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt als volgt:"1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in (...) de Wet op de jeugdhulpverlening (stb. 1998, 360)."2. Het Ministerie van Justitie publiceerde, laatstelijk in september 1992, een "Overzicht van uitgangspunten voor de behandeling van de sociale categorie n zaken door de Raden voor de Kinderbescherming", het zogenaamde Normenrapport II. Dit overzicht van uitgangspunten - dat sinds september 1992 verschillende keren is gewijzigd - beoogt een op essenti le punten landelijk gelijkwaardige behandeling van zaken door de Raden voor de Kinderbescherming. Het overzicht dient leidraad te zijn bij de behandeling van de zaken waarmee de sociale afdelingen van de Raden bemoeienis hebben. In het Normenrapport II, zoals dat ten tijde van het onderhavige onderzoek van de Raad gold, staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:"1.2. Het onderzoek e. Bij de bemoeienis van de raden staat het belang van de minderjarige centraal. In ieder onderzoek wordt met de betrokken ouders en eventuele verzorgers gesproken. (...)3. In het rapport wordt een bronvermelding opgenomen: met wie is gesproken en hoe vaak. Indien met derden is gesproken, wordt de relatie tussen de informant en betrokkene aangegeven. Indien gebruik wordt gemaakt van informatie van derden, wordt dit in het rapport tot uitdrukking gebracht. Indien van schriftelijke informatie gebruik is gemaakt, wordt dit eveneens vermeld. (...)2.1. Aanleggen, bewaren en inhoud van de dossiersEen dossier wordt aangelegd in elke zaak waarin er sprake is van

inhoudelijke bemoeienis van de raad. (...) In de dossiers dienen aanwezig te zijn (voor zover van toepassing): rapporten, interne verslaglegging, rekesten, adviezen, beschikkingen en andere formele bescheiden, briefwisseling, spreekuurverslagen en telefoonnotities. Bescheiden, die geen relevante informatie bevatten dienen niet bewaard te worden. Concept-dokumenten dienen vernietigd te worden zodra de definitieve versie van die dokumenten gereed is. Voorts geldt dat na afsluiting van de bemoeienis meteen wordt nagegaan of er in het dossier nog (interne) stukken of aantekeningen zitten die voor het dossier geen waarde (meer) hebben. Deze dienen door de raadsonderzoeker die het dossier onder zijn beheer heeft gehad te worden vernietigd.2.2. Vernietiging van dossiersDe bewaartermijn van dossiers is vastgesteld bij beschikking van de Ministers van WVC en Justitie d.d. 1 oktober 1986. De kern hiervan is dat dossiers kunnen worden vernietigd wanneer het jongste kind waarmee de raad bemoeienis had de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. (...)2.3. Intern gebruik van dossiers door medewerkers van de raadRapporten worden opgemaakt voor een bepaald doel, waarbij rekening wordt gehouden met de op dat moment geldende omstandigheden. De rapporten ontlenen hieraan hun aktuele waarde maar zijn daarmee tevens tijdgebonden en beperkt in hun waarde voor andere doeleinden. Daarom geldt als uitgangspunt voor intern gebruik dat rapporten ouder dan vijf jaar niet meer worden gebruikt. Uitzonderingen zijn slechts mogelijk als het aktuele onderzoek daar aanleiding toe geeft en moeten worden gemotiveerd. Rapporten en bescheiden ouder dan vijf jaar dienen niet aan andere raden te worden toegezonden, behoudens gemotiveerde uitzonderingen. Rapporten en bescheiden van recentere datum worden desgevraagd toegezonden ten behoeve van intern gebruik."

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming Alkmaar

Klacht:

Rapport, opgemaakt na telefonische melding over opvoedingssituatie kind, niet vernietigd.

Oordeel:

Niet gegrond