1998/269

Rapport
Op 23 december 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Hoogvliet, ingediend door de heer R. te Hoogvliet, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond te Rotterdam. Uit het verzoekschrift bleek dat verzoeker zijn klacht had voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, maar dat de korpsbeheerder hierop nog geen beslissing had genomen. De Nationale ombudsman gaf verzoeker op 10 maart 1997 in overweging de beslissing van de korpsbeheerder af te wachten. Verzoeker stemde hiermee in. Op 24 juli 1997 liet verzoeker weten dat hij het niet eens was met de reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op de klacht. Nadat verzoeker desgevraagd nadere informatie had gegeven, stelde de Nationale ombudsman een onderzoek in naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam). Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, die op 6 mei 1996 werd aangehouden als verdachte van het plegen van ontucht met een minderjarige, klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond rond zijn aanhouding en inverzekeringstelling. Verzoeker klaagt er met name over dat de politie:-        voorafgaand aan zijn aanhouding geen (behoorlijk) onderzoek heeft ingesteld; -        onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn leeftijd en gezondheidstoestand; -        tijdens de verhoren grove, seksueel getinte opmerkingen tegen hem heeft gemaakt; -        hem tijdens zijn verblijf in de cel verschillende malen heeft gevraagd om afgifte van zijn huissleutels teneinde zijn woning te kunnen doorzoeken, gesuikerde koffie te drinken heeft gegeven terwijl hij suikerpati nt is, en onverpakte medicijnen heeft verstrekt; -        de belofte dat een nazorginstantie zou worden ingeschakeld niet is nagekomen.

Achtergrond

1. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang als volgt:"1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden

een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wien de vervolging is gericht." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een "ernstig" vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het "gedaan hebben") moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten "redelijk" dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.2. Artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"Ook buiten het geval van ontdekking op heeterdaad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4. van het Wetboek van Strafrecht, aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Een van de betrokken ambtenaren maakte van deze gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de Hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde Hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Op 19 april 1996 deed X bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond aangifte van seksueel misbruik in de periode 1983 tot en met 1987 door verzoeker en door de familie Y. De politie Rotterdam-Rijnmond stelde naar aanleiding van de aangifte een opsporingsonderzoek in. In het kader van dit onderzoek werden ook de moeder en oma van X gehoord. Uit de desbetreffende processen-verbaal, gedagtekend 19 april, 24 april, 29 april, 1 mei en 3 mei 1996 blijkt dat de verklaringen van X, van de moeder van X en van de oma van X grotendeels met elkaar overeenstemmen en dat in alle verklaringen sprake is van seksueel misbruik door de familie Y en door verzoeker.1.2. Op 6 mei 1996 omstreeks 07.30 uur werd verzoeker op bevel van de officier van justitie te Rotterdam door het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond aangehouden buiten heterdaad op verdenking van een zedenmisdrijf, en overgebracht naar de arrestantenafdeling van het hoofdbureau van politie te Rotterdam alwaar hij voor verhoor werd ingesloten (zie

Achtergrond

, onder 2.). Verzoeker was destijds ruim 88 jaar.1.3. Op 6 mei 1996 omstreeks 10.20 uur werd verzoeker verhoord door de rechercheurs Bu. en Ba. van de afdeling Jeugd en Zeden Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, district Zuid. In het proces-verbaal van verhoor, gedagtekend 6 mei 1996, verklaarde verzoeker, voor zover hier van belang, het volgende:"U vraagt mij naar mijn seksleven. Dit heb ik niet, met mijn vrouw al jaren niet. Daar heb ik geen behoefte aan. U vraagt hoe lang ik al geen seksleven met mijn vrouw meer had. Zeker een jaar of twee voor haar overlijden had ik al geen seksueel contact meer met haar. Ik heb altijd last van mijn heup, dat gaat niet meer zo lekker. Het seksleven was afgelopen. Ik heb het nooit op een andere manier gezocht. U vraagt mij of ik het wel eens met mannen gedaan heb. Nee, ik scheld ze ondersteboven. Ik moet daar niets van hebben. Ik ben altijd eerlijk geweest."1.4. Op 6 mei 1996 omstreeks 13.15 uur werd verzoeker voorgeleid voor de hulpofficier van justitie waarna hij in verzekering werd gesteld.1.5. Op 6 mei 1996 omstreeks 20.38 uur werd verzoeker opnieuw verhoord door Bu. en Ba.

In het proces-verbaal van verhoor, gedagtekend 6 mei 1996, verklaarde verzoeker, voor zover hier van belang, het volgende:"U zegt mij dat de jongen met het hartje heeft verklaard dat ik ervan beschuldigd word dat ik mijn penis in de mond van die jongen gedaan zou hebben en dat ik in zijn mond zou zijn klaar gekomen. Ik kan daar alleen op zeggen dat dit allemaal gelogen en verzonnen is. Dit is absoluut niet waar; ik heb dit niet gedaan."1.6. Op 7 mei 1996 tussen 17.00 uur en 17.30 uur werd verzoeker op last van de officier van justitie heengezonden wegens gebrek aan voldoende bezwarend bewijsmateriaal. Op 24 september 1996 zond de officier van justitie te Rotterdam verzoeker een kennisgeving van niet verdere vervolging op grond van onvoldoende aanwijzing van schuld.1.7. Op 6 augustus 1996 diende verzoeker bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een klacht in over het politieoptreden. Verzoeker klaagde er over dat aan zijn aanhouding geen (behoorlijk) onderzoek was voorafgegaan en dat de politie onvoldoende rekening had gehouden met zijn leeftijd en gezondheidstoestand. Ook had hij klachten over de wijze waarop hij was verhoord. Ba. zou tijdens de verhoren vragen hebben gesteld over buitenechtelijke amoureuze avonturen en de opmerking hebben geplaatst: "Na het overlijden van je vrouw, zal je toch wel met een ander wijf hebben liggen neuken." Tenslotte had hij klachten over de wijze waarop hij tijdens het verblijf in de cel was behandeld. Een instructie die bij aanvang van de inverzekeringstelling had moeten worden uitgereikt was hem pas bij zijn vertrek overhandigd, hij was verzocht om zijn huissleutels af te geven om zijn woning te kunnen doorzoeken en hij had gesuikerde koffie te drinken gekregen terwijl hij suikerpati nt is.1.8. Naar aanleiding van de klacht stelde de politieambtenaar L. een onderzoek in. In het kader van dit onderzoek werd verzoeker gevraagd zijn klacht nader toe te lichten. Deze bleek daartoe niet in staat. Voorts werden gehoord de betrokken ambtenaren Ba. en Bu. alsmede B., co rdinator afdeling Jeugd en Zeden Zaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, district Zuid. Van het onderzoek werd verslag gemaakt, gedateerd 17 september 1996.1.9. Bij brief van 10 oktober 1996 deelde de manager van district Zuid van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker mede dat het naar aanleiding van zijn klacht ingestelde onderzoek had uitgewezen dat de politie op zorgvuldige wijze te werk was gegaan en dat de klacht niet gegrond was.1.10. Bij brief van 22 oktober 1996 verzocht verzoekers advocaat, namens verzoeker, de korpschef van het regionale politiekorps

Rotterdam-Rijnmond, om zijn zienswijze op de klacht. Uit de brief blijkt dat verzoeker zijn klachten onverkort handhaafde. In de brief werd onder meer nog gesteld dat het verstrekken van medicijnen onvoldoende hygi nisch was gebeurd omdat de medicijnen zonder verpakking waren verstrekt en dat het niet nodig was geweest verzoeker aan te houden en in te sluiten voor verhoor omdat hij ook had kunnen worden uitgenodigd voor een gesprek op het politiebureau. Op 21 oktober 1996 zond verzoeker een brief naar de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In deze brief voerde verzoeker onder meer nog aan dat de politie de belofte dat een nazorginstantie zou worden ingeschakeld, niet was nagekomen.1.11. Beide brieven werden gecombineerd behandeld. In het kader hiervan werd verzoekers advocaat op 16 december 1996 in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven op de klachten. Voorts werden gehoord de ambtenaar die belast was met het onderzoek naar aanleiding van de klacht bij de manager van district Zuid, de klachtenco rdinator van district Zuid, de betrokken ambtenaren Ba., Bu., en B. alsmede R., chef arrestantenafdeling van het hoofdbureau van politie te Rotterdam. Bij brief van 23 januari 1997 deelde de korpschef verzoekers advocaat mede dat hem niet was gebleken dat de politie jegens verzoeker op onzorgvuldige wijze te werk was gegaan.1.12. Bij brief van 7 februari (pro forma) en 6 maart 1997, verzocht de advocaat van verzoeker, namens verzoeker, de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond om zijn oordeel over de klacht. Naar aanleiding hiervan werd een onderzoek ingesteld volgens de procedure van de regionale klachtenregeling. In het kader van dit onderzoek vond op 21 maart 1997 een hoorzitting plaats van de klachtencommissie waarbij onder meer werden gehoord verzoeker, de advocaat van verzoeker en de betrokken ambtenaren B. en R. Het advies van de klachtencommissie aan de korpsbeheerder was gedateerd 17 april 1997.1.13. Bij brief van 24 april 1997 deelde de korpsbeheerder verzoeker en diens advocaat het volgende mede:"...Uw klacht ten aanzien van het optreden van de politie kan worden onderscheiden in een aantal onderdelen:1. het ontbreken van een grondig vooronderzoek en betrachten van onvoldoende zorgvuldigheid tijdens het vooronderzoek door de politie;2. de brute wijze van optreden door de politie bij de aanhouding van betrokkene alsmede de onduidelijkheid over de toestemming tot huiszoeking c.q. onderzoek in de woning;3. de wijze van verhoren door Ba.;

4. de wijze van optreden door personeel van de arrestantenafdeling;5. het niet nakomen van de belofte door medewerkers van JJZ (Jeugd- en Zeden Zaken; N.o.) om zorg te dragen voor professionele hulp (nazorg) voor klager. Ik constateer allereerst dat er sprake is van een politieoptreden dat – ook rekening houdend met uw persoonlijke omstandigheden – als zeer ingrijpend kan worden ervaren. Het binnentreden, aanhouden, meevoeren voor verhoor en het verblijf op het bureau zijn bij u zonder meer als verstrekkend en hard overgekomen. De gang van zaken heeft diep ingegrepen in uw persoonlijke levenssfeer en uw familie. Ik kan mij dan ook voorstellen dat een en ander emotionele gevolgen kan hebben gehad. Voor de bij u heersende gevoelens van onbegrip en ontevredenheid heb ik dan ook zonder meer begrip. De klachtencommissie heeft mij geadviseerd de klachtonderdelen onder punt 1, 2 en 5 ongegrond te verklaren. Ik kan mij geheel in de zienswijze van de commissie vinden. Ik moge u daar kortheidshalve naar verwijzen. Bovenbedoelde klachtonderdelen acht ik derhalve ongegrond. Wat betreft het klachtonderdeel onder punt 3 onthoudt de commissie zich van een oordeel. Zij neemt met instemming kennis van uw standpunt, waarin u uw klacht niet langer handhaaft. Ik heb geen aanknopingspunten een nader oordeel te vellen, nu de klachtencommissie zich van een oordeel onthoudt. Als laatste rest mij een oordeel over het klachtonderdeel onder punt 4. De klachtencommissie adviseert mij dit onderdeel – voor wat betreft de verstrekking van de informatiefolder – gegrond te verklaren. Het verstrekken van een informatieformulier op het moment dat u in vrijheid werd gesteld, acht de commissie onzorgvuldig. Met tevredenheid heb ik overigens kennis genomen dat, naar aanleiding van de enqu te waaraan ook u heeft meegewerkt, een aantal kwaliteitsverbeteringen heeft plaatsgevonden. Ik neem het oordeel van de commissie in dezen over. De commissie heeft mij laten weten dat zij tot het oordeel is gekomen dat uw aanhouding en insluiting in het kader van een nauwkeurig onderzoek noodzakelijk was. De recherche heeft in casu zorgvuldig gehandeld en aan deze zaak – mede gezien uw leeftijd – bijzondere aandacht besteed. Ik ben ervan overtuigd dat in de toekomst soortgelijke zaken op overeenkomstige zorgvuldige wijze zullen worden afgedaan..." Bij de brief was een afschrift gevoegd van het verslag van de hoorzitting op 21 maart 1997 en van het advies van de klachtencommissie, gedateerd 17 april 1997.

1.14. In het verslag van de hoorzitting is, voor zover hier van belang, het volgende gesteld:"R. geeft aan dat de politiearts direct werd gewaarschuwd op het moment dat (verzoeker; N.o.) op de arrestantenafdeling werd ingesloten. De politiearts heeft betrokkene daarna bezocht en heeft medicijnen voorgeschreven (medicijnen worden alleen op voorschrift van de arts verstrekt). Iedere arrestant krijgt bij binnenkomst een informatieformulier. Op dit formulier staan de "huisregels" van de afdeling. R. geeft aan dat het mogelijk is geweest dat (verzoeker; N.o.) pas bij vertrek dit formulier heeft gekregen. In een aantal gevallen gaat het wel eens verkeerd. (Verzoeker; N.o.) heeft bij vertrek ook een enqu teformulier gekregen. Op de arrestantenafdeling werd een kwaliteitsonderzoek verricht. Op het formulier konden mensen die ingesloten hadden gezeten aangeven wat men van een aantal zaken vond. Het formulier is geen klachtenformulier, maar diende om de kwaliteit van de arrestantenafdeling te inventariseren. Mede naar aanleiding van de resultaten van deze enqu te is een aantal zaken verbeterd. Er is nu bijvoorbeeld een verpleegkundige aangenomen en de koffie wordt anders verstrekt. In de periode dat (verzoeker; N.o.) was ingesloten werd koffie altijd met melk en suiker verstrekt (om veiligheidsredenen werd melk en suiker niet los verstrekt). (Verzoeker; N.o.) geeft aan dat hij nare herinneringen heeft overgehouden en is van mening dat de arts hem onzorgvuldig heeft onderzocht. B. is co rdinator van de jeugd- en zedenpolitie district 10 (JZZ). Hij geeft in het kort een algemene uitleg over de werkwijze van de afdeling. Het uitgangspunt van JZZ is dat de aangever wordt geloofd, tenzij zijn verklaring niet geloofwaardig overkomt. Na de aangifte volgt een onderzoek en wordt getracht "steunbewijs" te verzamelen. Dit lukt niet in alle gevallen. Op het moment dat men een verdachte wil aanhouden, vindt er overleg met de Officier van Justitie (OvJ) plaats. Alleen de OvJ beslist of een verdachte buiten heterdaad wordt aangehouden. In het geval van (verzoeker; N.o.) stond de afdeling voor een dilemma. Er was een aangifte maar onvoldoende steunbewijs. De verklaring van de verdachte(n) en een huiszoeking waren noodzakelijk om in de zaak klaarheid te brengen. Er is uitgebreid met de OvJ over deze zaak gesproken waarbij de leeftijd van (verzoeker; N.o.) n van de onderwerpen was. De OvJ heeft toestemming gegeven om (verzoeker; N.o.) aan te houden op voorwaarde dat men, gezien diens leeftijd, bijzondere aandacht aan de betrokkene zou besteden. De rechercheurs van JZZ hebben hier rekening mee gehouden door:

- een plaats te reserveren op de arrestantenafdeling van het hoofdbureau (professionele verzorging, korpsarts makkelijk te raadplegen); - van tevoren de korpsarts te consulteren i.v.m. de hoge leeftijd. Het is niet gebruikelijk om een verdachte uit te nodigen om vrijwillig over de zaak te komen praten. Dit schept verwarring over de status van het gesprek en de persoon. Een verdachte heeft een aantal wettelijke rechten. Voor alle duidelijkheid wordt een verdachte altijd aangehouden zodat iedereen weet waar men aan toe is. Zeker in zedenzaken is dit belangrijk. Voordat er tot aanhouding wordt overgegaan is er vooroverleg met de OvJ. B. geeft aan dat (verzoeker; N.o.) tweemaal officieel is verhoord. Dit gesprek wordt niet woordelijk op papier gesteld. In het proces-verbaal wordt volstaan met een zakelijke weergave. De voorzitter stelt dat het een betrekkelijk "eenvoudige zaak" was, met dien verstande dat er een "aangifte" en een "verklaring van de verdachte" was. Waarom is men toch overgegaan op het zware middel van insluiting voor de nacht? B. geeft aan dat in de praktijk blijkt dat mensen in eerste instantie vaak ontkennen. Na verloop van tijd leggen ze toch een bekentenis af. Het is niet zo dat mensen worden ingesloten met het doel ze tot een verklaring te pressen. De tijd dat mensen ingesloten zitten, wordt gebruikt om (steun)bewijs te verzamelen. In dit geval is de tijd gebruikt voor het zoeken naar videobanden, het bekijken van videobanden en het op elkaar afstemmen van de verhoren van andere verdachten in deze zaak. B. geeft aan dat men in deze zaak effici nt met de tijd is omgegaan. Nadat (verzoeker; N.o.) was aangehouden, werd hij overgebracht naar de arrestantenafdeling. Er werden verhoorkoppels gevormd die regelmatig ruggespraak met elkaar hielden. De eerste 6 uur (in die tijd hoeft een verdachte nog niet in verzekering te worden gesteld) zijn in de praktijk snel voorbij. (Verzoeker; N.o.) is door een hulpofficier van justitie in verzekering gesteld waarbij opnieuw een afweging is gemaakt of insluiting noodzakelijk was. De rechercheurs zijn niet al de tijd de verdachte aan het horen. Hij kan zich voorstellen dat (verzoeker; N.o.) op dat moment dacht dat er niets aan de zaak werd gedaan. In werkelijkheid hebben de betrokken rechercheurs steeds aan de zaak gewerkt. Omdat (verzoeker; N.o.) zo'n hoge leeftijd had, is hij eerder in vrijheid gesteld dan de andere verdachten. De voorzitter concludeert aan de hand van de stukken dat er bij de aanhouding klaarblijkelijk al vanuit werd gegaan dat betrokkene de nacht op de arrestantenafdeling zou moeten doorbrengen. B. geeft aan dat het een ervaringsgegeven is dat zedenzaken maar zelden binnen 6 uur worden afgehandeld. Een (te) snelle afhandeling gaat ten koste van de zorgvuldigheid van het onderzoek en daar is zowel de aangever als de verdachte niet mee gediend. Om die reden is het bijna niet mogelijk om dergelijke ernstige zaken binnen een dag af te handelen. Men heeft deze zaak, mede gezien de hoge leeftijd van (verzoeker; N.o.), zo snel mogelijk afgehandeld. De voorzitter informeert of het niet mogelijk was geweest eerst de andere verdachten te horen en dan pas over te gaan tot aanhouding. (Verzoeker; N.o.) had dan wellicht geen nacht in de cel hoeven te blijven. B. geeft aan dat het om recherchetechnische redenen onwenselijk is om zo te handelen. Je kent de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende verdachten niet en bewijsmateriaal zou mogelijk verduisterd kunnen worden. (Verzoekers advocaat; N.o.) geeft aan dat hij de indruk had dat de OvJ niet op de hoogte was van de hoge leeftijd van zijn cli nt. B. zegt hierover dat de OvJ is ingelicht over de leeftijd en deze zijn toestemming heeft gegeven onder voorwaarden dat de verdachte een bijzondere behandeling zou krijgen. De voorzitter informeert of een overnachting nu wel echt noodzakelijk was. B. geeft aan dat in casus aangifte was gedaan van een zeer ernstig feit. De aangifte werd als betrouwbaar bestempeld. Er was geen steunbewijs en alleen een aanhouding zou opheldering kunnen geven. Om die reden is er ook overleg geweest met de OvJ. Na afweging van alle belangen is overgegaan tot aanhouding. In deze zaak was een overnachting in een politiecel in het kader van het onderzoek noodzakelijk. JZZ heeft van de voren overleg gehad met de korpsarts over de hoge leeftijd van (verzoeker; N.o.). De korpsarts zag op voorhand geen belemmeringen om tot aanhouding over te gaan. Er is van tevoren geen overleg geweest met de huisarts van (verzoeker; N.o.). Medische gegevens worden door een huisarts ook niet verstrekt. Pas na de aanhouding bleek dat (verzoeker; N.o.) zowel suikerpati nt als slecht ter been was. De korpsarts is daarvan in kennis gesteld en heeft om die reden nog een bezoek aan (verzoeker; N.o.) gebracht. (Verzoeker; N.o.) geeft aan dat Ba. zijn excuses voor de beledigende taal heeft aangeboden. Hij wil dit onderwerp verder laten rusten omdat "je daar toch niet uitkomt". (Verzoeker; N.o.) geeft aan dat hij onschuldig heeft vastgezeten. 's Avonds is er nog een persoon geweest die gezegd heeft dat hij wel snel vrij zou komen maar daar heeft hij nooit wat van gehoord. B. geeft aan dat er een gesprek met de familie is geweest op het moment dat (verzoeker; N.o.) in vrijheid werd gesteld. Er is echter nooit een toezegging gedaan over het verlenen van nazorg. De politieorganisatie heeft hiervoor geen mensen in dienst. Slachtoffers worden altijd verwezen naar het bureau slachtofferhulp. Voor verdachten heb je zoiets niet. Wel worden mensen gewezen op het bestaan van professionele hulpinstanties. (Verzoekers advocaat; N.o.) geeft aan dat uit de stukken nergens blijkt dat men, in verband met de leeftijd van (verzoeker; N.o.) een bijzondere afweging heeft gemaakt. B. geeft aan dat bijzondere behandeling blijkt uit het feit dat een plaats op de arrestantenafdeling was gereserveerd, de korpsarts zowel voor als na de aanhouding was ingeschakeld en dat (verzoeker; N.o.) eerder dan de overige verdachten, in vrijheid is gesteld. De hoge leeftijd van (verzoeker; N.o.) was geen aanleiding om de zaak niet te vervolgen. Dit is ook uitgebreid met de OvJ besproken. Ethische aspecten hebben hierin ook meegespeeld..."1.15. Het advies van de klachtencommissie luidde, voor zover hier van belang, als volgt:"...1. De commissie komt naar aanleiding van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht tot de conclusie dat zowel v r als na de aanhouding rekening is gehouden met de leeftijd van klager. Het aanhouden van een verdachte buiten heterdaad is een bevoegdheid van de officier van justitie. Deze heeft opdracht gegeven om de klager aan te houden. Hij heeft daarbij als voorwaarde gesteld dat men, gezien de hoge leeftijd, bijzondere aandacht aan de klager diende te besteden. De rechercheurs van de afdeling JJZ hebben vooraf contact gehad met een arts over de vraag of aanhouding van een persoon met een dergelijke leeftijd verantwoord was. Daarnaast hebben zij, in tegenstelling tot de gebruikelijke insluiting in een politiecel op het districtsbureau, een plaats gereserveerd op de arrestantenafdeling van het hoofdbureau. De verzorging van arrestanten op deze afdeling is professioneler. Daarnaast kan men op het hoofdbureau direct een beroep doen op de daar aanwezige arts. Ook in andere opzichten zijn daar meer faciliteiten. In tegenstelling tot de conclusie van L., hoofd basiseenheid Rozenburg van de politie Rotterdam-Rijnmond, in zijn onderzoeksrapport, constateert de commissie dat de korpsarts v r de aanhouding niet geraadpleegd is over het feit dat de klager zowel suikerpati nt als slecht ter been was. Deze informatie is pas na de aanhouding bekend geworden. De korpsarts is hierover wel direct na het bekend worden ingelicht en heeft hiervoor medicijnen voorgeschreven. Het was voor de politie niet mogelijk voordat de klager werd aangehouden over deze gegevens te beschikken. De commissie kan zich voorstellen, nu niet van voldoende bezwarende bewijsmiddelen is gebleken, dit reeds bij een zorgvuldig opgezet opsporingsonderzoek aan het licht had kunnen komen zodat van aanhouding had behoren te worden afgezien. In casu is aangifte gedaan van enige zedenmisdrijven. Naar het oordeel van de rechercheur kon worden uitgegaan van de betrouwbaarheid van de aangifte. In de eerste fase van het opsporingsonderzoek bleek het niet mogelijk om steunbewijs te verzamelen. De enige mogelijkheid om het onderzoek verder uit te voeren was om over te gaan tot aanhouding van een aantal verdachten en het doen van huiszoeking. De rechercheurs hebben hierover overleg gevoerd met de officier van justitie. Deze heeft, na afweging van een aantal belangen, opdracht gegeven om drie personen, waaronder klager, aan te houden. De commissie kan niet treden in de afwegingen die de officier van justitie en de hulpofficier van justitie hebben gemaakt om over te gaan tot aanhouding en inverzekeringstelling. De commissie stelt, het geheel overziende, dat de politie het opsporingsonderzoek zorgvuldig heeft uitgevoerd en acht de klacht op dit punt niet gegrond.2. De commissie heeft begrip voor het standpunt van de klager waarin de aanhouding als bruut en onnodig ervaren werd. De klager is in opdracht van de officier van justitie aangehouden. Het is niet gebruikelijk een verdachte uit te nodigen om over een zaak te praten. Dit schept verwarring over de status van het gesprek. Voor alle duidelijkheid wordt een verdachte in dergelijke gevallen als regel aangehouden, zodat deze weet waar hij aan toe is en zich kan beroepen op een aantal wettelijke rechten. Om recherchetechnische reden is de klager tegelijk met twee andere verdachten in deze zaak aangehouden. Bij de klager heeft geen huiszoeking plaatsgevonden. De commissie is van oordeel dat aanhouding, zeker gezien de ernst van de aangifte en de mogelijke samenhang met strafrechtelijke gedragingen van de twee andere verdachten, niet disproportioneel en onbehoorlijk is geweest en acht de klacht op dit punt niet gegrond.3. De klager heeft verklaard dat Ba, zijn excuses heeft aangeboden over zijn taalgebruik. Hij geeft aan dat hij dit als voldoende ervaart omdat "je daar toch niet uitkomt". De commissie begrijpt hieruit dat de klager dit klachtonderdeel niet langer handhaaft. 4a. De klager geeft aan dat hij de informatiefolder op de arrestantenafdeling pas bij zijn vertrek heeft gekregen. Het is gebruikelijk dat deze folder aan arrestanten, voordat ze worden ingesloten, wordt uitgereikt. R., chef arrestantenzorg in het hoofdbureau van politie, heeft ter zitting verklaard niet te kunnen uitsluiten dat in het geval van de klager de folder pas bij diens vertrek is uitgedeeld. De commissie acht de klacht op dit onderdeel gegrond. 4b. Op het moment dat de klager op de afdeling verbleef werd een onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de arrestantenafdeling. De klager heeft daaraan desgevraagd zijn medewerking verleend door een enqu teformulier in te vullen. Op dit formulier heeft de klager klachten verwoord. Het formulier kan echter niet worden aangemerkt als een klachtenformulier waarop de ge nqu teerde een antwoord kan verwachten. Dit werd de klager overigens pas tijdens de zitting van de commissie duidelijk. Mede naar aanleiding van de resultaten van de enqu te onder de arrestanten is een aantal verbeteringen op de afdeling doorgevoerd. Er is b.v. een verpleegkundige in dienst genomen en koffie wordt anders verstrekt. De commissie acht de klacht van klager op dit onderdeel dan ook ongegrond.5. B., co rdinator van de afdeling Jeugd- en Zedenzaken van district 10 van de politie Rotterdam-Rijnmond, heeft ter zitting verklaard dat er nimmer over enige vorm van nazorg is gesproken dan wel dat er een belofte of toezegging in die richting is gedaan. Binnen de politieorganisatie bestaat ook geen instantie of persoon die met enige vorm van nazorg zou kunnen worden belast. B. geeft aan dat wel aan de klager het advies is gegeven zich tot een professionele hulpinstantie te wenden. De commissie acht de klacht op dit onderdeel ook niet gegrond. Het is onmiskenbaar dat een opsporingsonderzoek, zeker naar een zedenmisdrijf waar mogelijkerwijs meer personen bij betrokken zijn, veel tijd kan vergen. Objectief gezien is 36 uur insluiting voor een onderzoek in een dergelijke zaak verantwoord hoewel de commissie zich kan voorstellen dat dit voor klager lange uren zijn geweest. De klager is eerder vrijgelaten dan de andere verdachten in deze zaak, juist met het oog op zijn leeftijd. Samenvattend acht de commissie van de klachtonderdelen, voor zover gehandhaafd, alleen die met betrekking tot de informatiefolder gegrond; de overige ongegrond..."

2. Standpunt van verzoeker Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder

Klacht

.3. Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond3.1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam verwees in zijn reactie van 3 november 1997 op de klacht naar zijn brief aan verzoeker d.d. 24 april 1997 en de onderliggende stukken.3.2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was gevoegd het verslag van het naar aanleiding van verzoekers klacht door politieambtenaar L. ingestelde onderzoek, gedateerd 17 september 1996. Het verslag hield onder meer het volgende in:"Op maandag 19 augustus 1996 sprak ik met B., co rdinator JZZ van het district Zuid. Nadat ik hem over de inhoud van de klacht had ge nformeerd, verklaarde hij dat de zaak met betrekking tot (verzoeker; N.o.) hem bekend was. Hij verklaarde verder dat, mede gelet op de leeftijd van de klager, de aanhouding vooraf zorgvuldig met de officier van justitie was doorgesproken. Waarbij bleek dat van de zijde van justitie geen bezwaren waren ten aanzien van deze aanhouding. Wel wenste de officier van justitie dat de nodige zorgvuldigheid zou worden betracht gezien de leeftijd van de verdachte. Om zo zorgvuldig en verantwoord mogelijk deze zaak aan te pakken, legde B. contact met een arts van de medische dienst van ons korps, i.v.m. mogelijke problemen die zouden kunnen ontstaan bij het inverzekering stellen van de klager. Bij dit contact werd specifiek benadrukt de leeftijd, het minder valide zijn en de suikerziekte van (verzoeker; N.o.). Nadat door deze arts was benadrukt dat geen medische beletselen waren om (verzoeker; N.o.) aan te houden en inverzekering te stellen, is tot aanhouding overgegaan. Om zorg te dragen voor een optimale opvang van (verzoeker; N.o.), werd besloten dat hij werd ingesloten op de Arrestantenafdeling aan het Doelwater, waar meer mogelijkheden zijn voor een optimale opvang dan aan een districtsbureau. Door B. werd hierover nadrukkelijk overleg gevoerd met de afdeling arrestantenzorg aan het Doelwater. Tijdens de loop van het onderzoek, had B. diverse contacten met familieleden van (verzoeker; N.o.). Deze familieleden werden zo goed mogelijk ge nformeerd omtrent de gang van zaken. Om dit contact met de familie in goede banen te leiden, maakte B. vervolgens de afspraak met de familie dat de schoonzoon van (verzoeker; N.o.) als contactpersoon zou optreden. Deze schoonzoon wenste vervolgens een afschrift van het proces-verbaal van de aangifte die tegen (verzoeker; N.o.) was gedaan. Aan dit verzoek werd niet voldaan omdat (verzoeker; N.o.) zelf voldoende helder van geest was om zijn belangen, desnoods met hulp van een advocaat, te kunnen behartigen. De schoonzoon meende echter toch recht te hebben op dit proces-verbaal. Het verbaal is hem nimmer verstrekt. B. benadrukte dat tijdens de periode van inverzekeringstelling zich geen bijzonderheden hebben voorgedaan en dat (verzoeker; N.o.) bij zijn ontslag op geen enkele wijze de indruk wekte ontevreden te zijn met zijn behandeling door de politie. Verder verklaarde B. dat het verhoor van (verzoeker; N.o.) was opgedragen aan Bu. en Ba. Verder benadrukte B. dat in dit soort zaken vooraf een zogenaamd "intake" gesprek/onderzoek wordt verricht om te bereiken dat op een zo zorgvuldig mogelijke manier een zedenzaak wordt onderzocht. Ook in de zaak m.b.t. (verzoeker; N.o.) is deze procedure gevolgd. Op 23 augustus 1996 had ik een gesprek met Bu. Nadat ik haar ter zake diende had ge nformeerd, verklaarde zij dat zij samen met Ba. de verhoren van (verzoeker; N.o.) had afgenomen. Zij verklaarde dat uit overwegingen van zorgvuldigheid en gelet op de leeftijd van (verzoeker; N.o.), alle verhoren hebben plaatsgevonden op de Arrestantenafdeling aan het Doelwater. Zo werd bereikt dat met hem zo min mogelijk behoefde te worden gereisd. In totaal werd de verdachte 2x gehoord door haar en Ba. Zij benadrukte dat alle contacten met verdachte plaatsvonden in aanwezigheid van beide rechercheurs. Zij verklaarde dat Ba. beslist niet de uitdrukking had gebezigd zoals in de klacht vermeld. Zij verklaarde verder dat wel de teksten, zoals in de aangifte tegen (verzoeker; N.o.) vermeld en zoals gebruikelijk in dit soort onderzoeken, aan hem zijn voorgelezen. Ook verklaarde zij dat, zoals gebruikelijk, het seksuele leven van (verzoeker; N.o.) is besproken. Zij verklaarde nadrukkelijk dat dit is gedaan zonder schuttingtaal en zeer zorgvuldig. Eveneens verklaarde zij dat geen sleutels van (verzoeker; N.o.) zijn gebruikt bij een huiszoeking. Er is in het geheel bij hem geen huiszoeking verricht. Wel is gesproken over de inrichting van zijn woning en is hem gevraagd of hij videobanden met betrekking tot de zaak had. (Verzoeker; N.o.) zou hebben verklaard dit soort banden niet te bezitten. Zij verklaarde verder dat op de dag van ontslag van (verzoeker; N.o.), hij met een auto is opgehaald. In de zogenaamde sociale kamer aan het bureau Zuidplein is de zaak met hem en een schoonzoon doorgesproken. Er is toen ruime gelegenheid geboden om vragen te stellen. (Verzoeker; N.o.) gaf toen aan duidelijk tevreden te zijn over de behandeling bij de politie. De schoonzoon gaf aan dat hij het ten aanzien van de aangever het er niet bij zou laten zitten. Verder verklaarde zij dat over enige vorm van nazorg niet is gesproken, dan wel enige belofte is gedaan. Zij verklaarde dat daarnaar ook niet werd gevraagd. Wel verklaarde zij dat is verteld wat de verdere procedure was. Na ongeveer 14 dagen is, zoals zij verklaarde, (verzoeker; N.o.) ge nformeerd over het feit dat het proces-verbaal was ingezonden naar de officier van justitie en dat die een verdere beslissing zou nemen. Ten aanzien van de behandeling van (verzoeker; N.o.) op de Arrestantenafdeling, verklaarde zij dat hij had geklaagd over het feit dat de veters uit zijn schoenen moesten en dat hij een appel te eten had gekregen, terwijl hij moeilijk een appel kan eten. Op 13 september 1996 sprak ik met Ba. Nadat ik hem had ge nformeerd omtrent de inhoud van de klacht, verklaarde hij mij dat hij samen met Bu. een onderzoek had verricht, waarbij (verzoeker; N.o.) als verdachte werd aangemerkt. Hij verklaarde verder dat bij alle contacten die hij met deze verdachte had, eerder genoemde collega aanwezig was. Hij verklaarde dat tijdens het verhoor de verdachte was geconfronteerd met de inhoud van de aangifte en dat daarbij de taal, zoals gesteld in deze aangifte was gebezigd. Hij verklaarde dat dit soms ruige taal was. Ook verklaarde hij dat tijdens het verhoor, door hem aan (verzoeker; N.o.) was gevraagd hoe zijn seksleven was. Hij verklaarde dat in onderzoeken naar zedenzaken dit een gebruikelijke vraag is. Hij verklaarde ten stelligste dat hij beslist de taal niet had gebruikt zoals in de klacht vermeld. Hij verklaarde verder dat hij zag dat de verdachte bij het stellen van deze vraag emotioneel werd en kennelijk uit zijn evenwicht raakte. Naar hij vertelde, kreeg (verzoeker; N.o.) betraande ogen en vertelde over het overlijden van zijn vrouw. Verder verklaarde hij dat het heel goed mogelijk is dat van de verdachte foto's zijn gemaakt ten dienste van de politie en/of het onderzoek. Hij ontkende dat zonder toestemming van de verdachte een onderzoek in zijn woning is verricht. Ook ontkende hij dat onder dwang de verdachte zijn huissleutels heeft afgegeven. Wel verklaarde Ba. dat de verdachte klaagde over zijn behandeling op de Arrestantenafdeling. Zo zou hij op deze afdeling de veters uit zijn schoenen hebben moeten halen. Met betrekking tot de nazorg verklaarde Ba. dat bij het ontslag van de verdachte, hij vanuit de Arrestantenafdeling is overgebracht naar de sociale kamer aan het bureau Zuidplein, waar de zaak met de verdachte en in aanwezigheid van een aantal familieleden nog eens is doorgesproken. Met betrekking tot verdere nazorg is hem echter niets bekend. Ba. had niet de indruk dat bij dit ontslag van de verdachte een duidelijk ongenoegen leefde over de behandeling door de politie. Verder verklaarde hij dat, mede gelet op de leeftijd van de verdachte zo optimaal mogelijk met zijn leeftijd is rekening gehouden. Naar aanleiding van de klachten met betrekking tot de behandeling van (verzoeker; N.o.) op de Arrestantenafdeling aan het Doelwater te Rotterdam, sprak ik op 6 september 1996 met de chef van die afdeling, R.. Nadat ik hem had ge nformeerd omtrent de inhoud van de klacht, verklaarde hij, dat alle gegevens en bijzonderheden m.b.t. het insluiten van arrestanten wordt opgeslagen in een bestand en dat dit bestand wordt bewaard. Hij verklaarde verder dat volgens de informatie uit dit bestand (verzoeker; N.o.) op 6 mei 1996 te 09.21 uur was ingesloten en op 7 mei 1996 om 17.34 uur was uitgeschreven. R. verklaarde mij dat bij insluiting van een arrestant een exemplaar van "de regels in het arrestantenhuis" worden uitgereikt. Dit is ook bij insluiting uitgereikt aan (verzoeker; N.o.). Ook wordt een medische inventarisatielijst opgemaakt. Uit het eerder genoemde bestand blijkt dat (verzoeker; N.o.) stond ingevoerd als suikerpati nt, medicijnen gebruikte en een beenwond had. Verder verklaarde hij dat omtrent de insluiting van (verzoeker; N.o.) gelet op zijn leeftijd en het zijn van suikerpati nt, contact was opgenomen met de korpsarts. Deze arts heeft de medicijnen van (verzoeker; N.o.) gecontroleerd, waarna deze op de voorgeschreven wijze aan hem zijn verstrekt. Verder verklaarde R. dat het best mogelijk is dat een arrestant een appel krijgt, doch deze niet kan eten. Dit weet men van tevoren niet. R. ontkent pertinent dat aan (verzoeker; N.o.) enige voeding of drank is verstrekt die hij in verband met zijn suikerziekte niet mag gebruiken. Dat bij (verzoeker; N.o.) de veters uit zijn schoenen werden gehaald, is juist. Dit is een veiligheidsmaatregel. Hiervoor worden geen uitzonderingen gemaakt."3.3. Bij de reactie van de korpsbeheerder was voorts gevoegd een afschrift van de registratie van de insluiting van verzoeker. Hierop stonden, voor zover hier van belang, de volgende gegevens:06.05.1996 12.22 Arrestant vraagt om arts. Is suikerpati nt en gebruikt medicijnen en wond aan been. 06.05.1996 15.45 Arrestant mag geen suiker hebben! 06.05.1996 15.59 Medicijnen verstrekt Aantal: 1 tablet glibenclamide 07.05.1996 06.17 Medicijnen verstrekt Aantal: 1 glibenclamide 07.05.1996 17.34 Uitgeschreven: Na opgemaakt PV heen3.4. Tenslotte was bij de reactie van de korpsbeheerder een mutatierapport van 5 augustus 1996 gevoegd. Hieruit blijkt onder meer dat B. en Bu. op 22 maart 1996 een intakegesprek voerden met X, waarin X meedeelde dat hij in 1985 of 1986 seksueel is misbruikt door een oudere man, mogelijk verzoeker, en door de familie Y. Hiervan zou in 1986 aangifte zijn gedaan door de moeder van X. Afgesproken werd dat het oude proces-verbaal zou worden gelicht en dat verzoeker zou worden teruggebeld om af te spreken wanneer aangifte zou worden gedaan. Uit het mutatierapport komt verder naar voren dat op 24 april 1996 de moeder van X als getuige werd gehoord, dat op 29 april 1996 een vervolgverhoor aangifte plaatsvond met de moeder van X en vervolgens met X zelf, dat op 1 mei 1996 de oma van X als getuige werd gehoord en op 3 mei 1996 een vervolgverhoor aangifte plaatsvond met X. Voorts vermeldt het mutatierapport dat op 6 mei 1996, behalve verzoeker, nog twee verdachten werden aangehouden en in verzekering werden gesteld. De verhoren met deze verdachten vonden plaats op 6 mei 1996 omstreeks 10.00 uur, 13.00 uur en 16.30 uur en op 7 mei 1996 omstreeks 10.30 uur. Op 6 mei 1996 omstreeks 07.30 uur werd bovendien bij deze verdachten huiszoeking gedaan waarbij onder meer een aantal videobanden en foto's in beslag werd genomen. Tenslotte blijkt uit het mutatierapport dat op 7 mei 1996 omstreeks 13.30 uur en 15.30 uur twee getuigen werden gehoord en dat alle verdachten, onder wie verzoeker, tussen 17.00 en 17.30 uur werden heengezonden.4. Verklaring van de betrokken ambtenaar R.In het kader van het onderzoek hoorde een medewerker van het bureau Nationale ombudsman de betrokken ambtenaar R. Deze verklaarde op 31 december 1997 telefonisch het volgende:"Ten tijde van de aanhouding van verzoeker op 6 mei 1996 was ik als hoofd arrestantenbewaking werkzaam op het hoofdbureau van politie te Rotterdam. In aanvulling op hetgeen ik in deze zaak reeds heb verklaard tegenover de klachtencommissie en de klachtonderzoeker, deel ik u het volgende mee. In augustus of september 1996 is er een verpleegkundige aangesteld voor de verzorging van de arrestanten. Deze verpleegkundige houdt zich onder meer bezig met de verstrekking van medicijnen. De aanstelling vond plaats in het kader van de nieuwe regels die voor het cellencomplex van kracht werden. Op het moment waarop verzoeker in het cellencomplex verbleef werd de verzorging van de arrestanten gedaan door de arrestantenbewaarders. Zij deelden ook medicijnen uit. Ik herinner mij dat ik heb gesproken met degene die de medicijnen aan verzoeker heeft verstrekt. Ik kan mij niet meer herinneren welke collega dit was. Ik weet nog dat deze collega niet is gehoord in het kader van de klachtenprocedure. Ik weet niet waarom dit niet is gedaan. Ik heb deze collega gevraagd op welke wijze hij de medicijnen aan verzoeker heeft verstrekt. Hij vertelde mij dat het ging om pillen die los in een doosje zaten. De collega heeft verzoeker gevraagd zijn hand op te houden. Toen verzoeker dit deed, kon de collega n pil uitschudden op de hand van verzoeker, zonder zelf de pil aan te raken. Verzoeker kon vervolgens de pil innemen. Ik vind deze wijze van uitdelen voldoende hygi nisch. Ik kan mij herinneren dat de zoon van verzoeker, tijdens de behandeling van de klacht door de klachtencommissie naar voren bracht dat de pillen afzonderlijk verpakt hadden moeten zijn. Er bestond echter een goede reden om dat niet te doen. Het was vast beleid dat de politiearts de pillen niet in doordrukstrips aan de cellengang liet aanleveren, maar in doosjes. Het is namelijk in het verleden wel gebeurd dat een arrestant die zelf een pil uit een dergelijke strip mocht halen, de hele strip – inclusief verpakking – ineens in zijn mond deed en doorslikte. De wijze van uitdelen van medicijnen was dan ook gebaseerd op veiligheidsoverwegingen. De door mij beschreven regeling is jarenlang gehanteerd, maar stond voor zover ik mij kan herinneren niet in een richtlijn beschreven. Tenslotte merk ik op dat het mogelijk is dat de eerste kop koffie die aan verzoeker werd uitgereikt suiker bevatte. Ik weet zeker dat dat daarna niet meer is voorgekomen omdat ik, blijkens de gegevens van verzoeker zoals die in de computer zijn opgenomen, ervan op de hoogte was dat verzoeker suikerpati nt is."5. Reactie van verzoekerVerzoeker bleef bij zijn standpunt. Hij liet onder meer nog weten er vooral bezwaar tegen te hebben dat hij op grond van een vermoeden van een 16-jarige jongeman twee dagen ingesloten had gezeten op het politiebureau. Ook was hij van mening dat de verhoren waaraan hij was onderworpen op n dag plaats hadden kunnen vinden. De korpsarts was volgens verzoeker pas van zijn aanwezigheid in kennis gesteld toen hij om medicijnen had gevraagd.

Beoordeling

1. Het onderzoek voorafgaand aan de aanhouding 1.1. Verzoeker klaagt erover dat de politie voorafgaand aan zijn aanhouding geen (behoorlijk) vooronderzoek heeft ingesteld. Op 19 april 1996 heeft X bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond aangifte gedaan van seksueel misbruik in de periode 1983 tot en met 1987 door onder meer verzoeker. Voorafgaand aan de aangifte vond op 22 maart 1996 een intakegesprek plaats. In dit intakegesprek liet X weten dat hij in 1985 of 1986 seksueel was misbruikt door onder meer een oudere man, mogelijk verzoeker. Op 24 april 1996 werd de moeder van X als getuige gehoord, op 29 april 1996 vond een vervolgverhoor aangifte plaats met de moeder van X en vervolgens met X zelf, op 1 mei 1996 werd de oma van X als getuige gehoord en op 3 mei 1996 vond een vervolgverhoor aangifte plaats met X. Uit de desbetreffende processen-verbaal blijkt dat de verklaringen van X, van de moeder van X en van de oma van X grotendeels met elkaar overeenstemmen en dat in alle verklaringen sprake is van seksueel misbruik door de familie Y en door verzoeker. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat het niet mogelijk was gebleken om in de eerste fase van het opsporingsonderzoek steunbewijs te verzamelen. Echter, de afgelegde verklaringen boden voldoende grond voor een redelijk vermoeden van schuld jegens verzoeker. De politie heeft dan ook voorafgaand aan de aanhouding van verzoeker voldoende onderzoek verricht om die aanhouding te kunnen rechtvaardigen (zie

Achtergrond

, onder 1.).1.2. Voorts is het, gelet op de aard van het delict en het belang van het opsporingsonderzoek, te billijken dat de politie verzoeker niet eerst heeft uitgenodigd om over de zaak te komen praten, maar contact heeft opgenomen met de officier van justitie om met hem over de aanhouding van verzoeker te overleggen. Toen de officier van justitie een bevel tot aanhouding en insluiting voor verhoor had gegeven, was het terecht dat de politie, vervolgens dit bevel heeft uitgevoerd (zie

Achtergrond

, onder 2.). In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. 2. Het onvoldoende rekening houden met verzoekers leeftijd en gezondheidstoestand 2.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn leeftijd en gezondheidstoestand. Zoals hiervoor onder 1. is overwogen, is het terecht dat de politie verzoeker heeft aangehouden en voor verhoor heeft ingesloten. Gelet op verzoekers leeftijd, destijds ruim 88 jaar, heeft de politie verzoeker niet ingesloten in een politiecel op het districtsbureau, maar in een cel op de arrestantenafdeling van het hoofdbureau van politie te Rotterdam. De verzorging van arrestanten is daar professioneler en er kan direct een beroep worden gedaan op de aanwezige korpsarts. In zoverre is door de politie voldoende rekening gehouden met verzoekers leeftijd en gezien diens leeftijd wellicht niet optimale gezondheidstoestand.2.2. Uit het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie, gedateerd 17 april 1997, blijkt dat R. tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat de politiearts direct is gewaarschuwd op het moment dat verzoeker op de arrestantenafdeling werd ingesloten en dat de arts verzoeker daarna heeft bezocht en medicijnen heeft voorgeschreven. Volgens verzoeker was de korpsarts pas gewaarschuwd toen hij hier om had verzocht. In de door de korpsbeheerder overgelegde registratie van de insluiting van verzoeker van 6 mei 1996 wordt vermeld dat verzoeker om 12.22 uur heeft verzocht om een arts en dat verzoeker suikerpati nt is, medicijnen gebruikt en een wond aan zijn been heeft. Voorts wordt vermeld dat verzoeker om 15.59 uur medicijnen zijn verstrekt. Uit de registratie is niet af te leiden op welke momenten de korpsarts is gewaarschuwd en wanneer de korpsarts verzoeker heeft bezocht. Als gevolg van dit tekort aan administratieve nauwkeurigheid is het thans niet meer mogelijk vast te stellen in hoeverre de politie in dit opzicht rekening heeft gehouden met verzoekers leeftijd en gezondheidstoestand.2.3. Uit het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie, gedateerd 17 april 1997, blijkt voorts dat B. tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat verzoeker, in verband met zijn leeftijd en gezondheidstoestand, op 7 mei 1996 eerder was heengezonden dan de andere verdachten. Uit het door de korpschef overgelegde mutatierapport blijkt dat alle verdachten, onder wie verzoeker, op 7 mei 1996 tussen 17.00 en 17.30 uur zijn heengezonden. Dat verzoeker eerder zou zijn heengezonden dan de andere verdachten, is daarmee onvoldoende aannemelijk geworden.2.4. Tijdens zijn insluiting op 6 en 7 mei 1996 werd verzoeker tweemaal verhoord. De verhoren vonden plaats op 6 mei 1996 omstreeks 10.20 uur en omstreeks 20.38 uur. Omstreeks 13.15 uur werd verzoeker voorgeleid voor de hulpofficier van justitie waarna hij in verzekering werd gesteld. Aangenomen wordt dat verzoeker in het belang van het onderzoek een aantal malen diende te worden verhoord. Dat tussen de twee verhoren enige tijd verstreek, wordt gerechtvaardigd door het feit dat behalve verzoeker nog twee verdachten waren ingesloten voor verhoor. De verhoren met deze verdachten vonden op 6 mei 1996 plaats om omstreeks 10.00 uur, 13.00 uur en 16.30 uur. Ook werd op 6 mei 1996 getracht nader bewijsmateriaal te verzamelen door het doen van huiszoeking bij de twee andere verdachten en de inbeslagname daarbij van onder meer videobanden. Niet in te zien valt echter om welke redenen en met welk doel verzoeker moest worden ingesloten voor de nacht. Nu de andere verdachten bleven ingesloten en de videobanden in beslag waren genomen, was er geen of onvoldoende reden om te vrezen dat het onderzoek zou worden belemmerd door het heenzenden van verzoeker voor de nacht. Verzoekers hoge leeftijd en slechte gezondheidstoestand hadden voor de politie dan ook aanleiding moeten zijn hem niet voor de nacht in te sluiten, maar naar huis te laten gaan en, zo dit nog nodig bleek, de volgende dag op te roepen voor nader verhoor. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd. In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk. 3. De wijze van verhoor 3.1. Verzoeker klaagt er tevens over dat Ba. tijdens de verhoren vragen heeft gesteld over buitenechtelijke amoureuze avonturen en de opmerking heeft geplaatst: "Na het overlijden van je vrouw, zal je toch wel met een ander wijf hebben liggen neuken". Uit het verslag van het onderzoek door de politie naar aanleiding van verzoekers klacht bij de manager van district Zuid, gedateerd 17 september 1996, blijkt dat Ba. en Bu. hebben verklaard dat verzoeker tijdens het verhoor is gevraagd naar zijn seksuele leven in en buiten het huwelijk en is geconfronteerd met de inhoud van de aangifte, waarbij de taal zoals gesteld in de aangifte, is gebruikt. Zowel Ba. als Bu. ontkenden ten stelligste dat daarbij voornoemde opmerking was geplaatst.3.2. Uit de processen-verbaal van verhoor, gedagtekend 6 mei 1996, blijkt dat verzoeker tijdens het verhoor inderdaad is gevraagd naar zijn seksuele leven in en buiten het huwelijk en is geconfronteerd met hetgeen X ten aanzien van hem heeft verklaard. Dit is een gebruikelijke gang van zaken. Gelet op de aangifte is het begrijpelijk wanneer verzoeker het verhoor en de daarbij gebruikte taal als grievend en grof heeft ervaren. Hoewel niet uitgesloten moet worden geacht dat bij de wijze van verhoren onvoldoende rekening is gehouden met verzoekers leeftijd en belevingswereld, is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat Ba. tijdens de verhoren de opmerking zoals door verzoeker gesteld heeft gemaakt, of zich overigens incorrect heeft gedragen. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. 4. De wijze van behandeling tijdens het verblijf in de cel 4.1. Verzoeker klaagt er ook over dat hem verschillende malen is gevraagd om afgifte van zijn huissleutels, om zijn woning te kunnen doorzoeken. Voorts klaagt hij erover dat hij gesuikerde koffie te drinken heeft gekregen terwijl hij suikerpati nt is, en dat hem onverpakte medicijnen zijn verstrekt.4.2. Niet is gebleken dat verzoeker is gevraagd zijn huissleutels af te geven in verband met het doorzoeken van zijn woning, noch dat de woning door de politie is doorzocht. Verzoeker heeft geen nadere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de politie in verband met het doorzoeken van zijn woning om afgifte van de huissleutels heeft gevraagd. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.4.3. R. heeft tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman verklaard niet te kunnen uitsluiten dat de eerste kop koffie die verzoeker was aangeboden suiker bevatte. Hoewel niet duidelijk is op welk moment de koffie werd verstrekt en of op dat moment al bekend was dat verzoeker suikerpati nt is, valt niet in te zien waarom arrestanten niet wordt gevraagd hoe zij hun koffie wensen te drinken. Suiker en/of melk behoeft niet los te worden verstrekt, maar kan door degene die de koffie uitreikt, worden toegevoegd. Dat dit bij verzoeker niet is gebeurd, is niet juist. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.4.4. Voorts verklaarde R. dat pillen door de arts om redenen van veiligheid worden aangeleverd in doosjes en dus niet afzonderlijk verpakt zijn. De desbetreffende arrestantenbewaarder had verzoekers pil uit het doosje op verzoekers had geschud, zonder de pil aan te raken. Deze wijze van verstrekken van medicijnen kan als voldoende hygi nisch worden aangemerkt. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.5. De belofte van inschakeling van een nazorginstantie5.1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de politie de belofte dat een nazorginstantie zou worden ingeschakeld, niet is nagekomen.5.2. Uit het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie, gedateerd 17 april 1997, blijkt dat B. tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat er op het moment dat verzoeker in vrijheid werd gesteld een gesprek was geweest met de familie van verzoeker. Daarbij was beslist niet de toezegging gedaan dat een nazorginstantie zou worden ingeschakeld. De politieorganisatie heeft geen mensen in dienst die nazorg kunnen verlenen, terwijl voorts voor personen die verdacht zijn geweest van een delict geen speciale nazorginstantie bestaat. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de door verzoeker gestelde toezegging niet is gedaan. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond, behalve wat betreft het onvoldoende rekening houden met verzoekers leeftijd en gezondheidstoestand en het aanbieden van gesuikerde koffie aan verzoeker; op die punten is de klacht gegrond.                           

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Optreden bij aanhouding en inverzekeringssteling verdachte ontucht met minderjarige..

Oordeel:

Niet gegrond