1998/234

Rapport
Op 9 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster, werkzaam bij het regionale politiekorps Haaglanden, heeft op 28 januari 1997 bij dit politiekorps aangifte gedaan van belediging door een collega. Zij klaagt erover dat de politie haar aangifte niet serieus neemt en traag afhandelt en dat de politie onvoldoende informatie over deze afhandeling verstrekt.

Achtergrond

In art. 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald dat opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van datgene dat door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Op grond van art. 153 jo 155 Sv wordt het proces-verbaal via de hulpofficier van justitie onverwijld toegezonden aan de officier van justitie.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Een betrokken ambtenaar verstrekte inlichtingen. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Zij berichtte verder dat zij wederom situatief arbeidsongeschikt was. De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoekster heeft een transseksueel verleden. Zij is ambtenaar bij bureau X van het regionale politiekorps Haaglanden. Zij maakte op 14 november 1996 bij politieambtenaar S. melding van het feit dat een collega, politieambtenaar L., eveneens werkzaam bij het regionale politiekorps Haaglanden, haar op 14 november 1996 had aangesproken als man.2. Op 20 november 1996 gaf politieambtenaar S. aan politieambtenaar A., chef van het onderdeel X/Y van de regiopolitie Haaglanden, in overweging om een tuchtrechtelijke procedure te starten tegen L. In het rapport van 20 november 1996 deelde S. onder meer het volgende mee:"Op donderdag 14 november 1996 werd ik 's avonds gebeld door mevrouw B. (...) Mevrouw B. werd die middag (...) benaderd door familieleden van een man, die in het arrestantenhuis aan het hoofdbureau van politie in Den Haag werd opgehouden, (...). (...) Mevrouw B., (...), kende de heer L. van zijn vele, zakelijke bezoeken aan het arrestantenhuis. De heer L. draagt kennis van het verleden van mevrouw B. Het gesprek dat zich vervolgens ontwikkelde zal ik zoveel mogelijk woordelijk weergeven. Telefoon gaat over en wordt opgenomen. "L.: "met L.". : "Hallo, met P.B. politie X". : "Ha die P. (verzoeksters voornaam; N.o.), jongen, gozer hoe is ie?". : "Moet dat nou zo L., dat vind ik niet prettig!". : "Ach hoezo, het is toch zo!". : "Dit is niet leuk, maar nu wil ik informatie." Vervolgens wordt het gesprek zakelijk afgewikkeld. Door zijn wijze van presenteren heeft de heer L. mevrouw B. diep gegriefd en beledigd. Mevrouw B. vindt dat hierdoor haar persoonlijke levenssfeer ernstig is geschonden. (...)

Ik stel vast dat het gebeurde mevrouw B. ontzettend heeft aangegrepen. Er zijn slechts weinig mensen die kunnen aanvoelen welk proces zij heeft doorlopen en welke strijd zij heeft moeten voeren en nog steeds moet voeren om geaccepteerd te worden. Door, nota bene als collega, op een dergelijke wijze een persoon te benaderen, van wie de achtergronden je kennelijk bekend zijn, schoffeer je iemand en maak je van iemand, die altijd moet vechten om zich een positie te verwerven, alweer een slachtoffer."3. Op 24 januari 1997 deelde politieambtenaar Bl., chef van de centrale justiti le dienst, aan A. de beslissing mee in de tuchtrechtprocedure. Bl. berichtte dat hij had besloten om L. schriftelijk te wijzen op de risico's van zijn manier van aanspreken, en dat L. er op was gewezen dat herhaling van zijn gedrag zou leiden tot tuchtrechtelijke maatregelen.4. Verzoekster deed op 28 januari 1997 aangifte van belediging door L. In het proces-verbaal van aangifte was als verklaring van verzoekster onder meer het volgende opgenomen:"Ik ben ongeveer 11 jaar geleden (...) bij de politie te 'sGravenhage in dienst gekomen. Tijdens het sollicitatiegesprek voor deze functie ben ik zelf over mijn transseksuele verleden begonnen ten overstaan van de sollicitatiecomissie. Ik deed dit om te voorkomen dat men bij een eventueel antecedentenonderzoek achter dit feit zou komen en mij er dan alsnog op zou aanspreken. (...) Ik vond het toen niet nodig om buiten deze commissie om iemand over mijn verleden in kennis te stellen. Zo werden ook de afspraken gemaakt met de toen betrokken commissieleden. Ik heb nadien anderhalf jaar goed kunnen functioneren (...). Toen begonnen de opmerkingen in mijn richting en kwam ik ten opzichte van mijn collega's plotseling in een isolement te staan. Naderhand bleek dat een van de leden van de eerdergenoemde sollicitatiecommissie zijn mond voorbij gepraat had en dat mijn transseksuele verleden in de openbaarheid was gekomen. Inmiddels is bij nagenoeg iedereen binnen het politiekorps Haaglanden mijn verleden bekend. Door het ontstaan van deze situatie en de reacties van diverse mensen ten opzichte van mij ben ik in de afgelopen tien jaar vele malen in de ziektewet terechtgekomen en ben inmiddels twee maal overgeplaatst naar een andere functie binnen de politie doordat op de voorgaande functie een onhoudbare werksituatie werd gecre erd. Inmiddels ben ik sinds drie jaar werkzaam (in een bepaalde functie bij het politiekorps Haaglanden; N.o.). In deze drie jaar zijn er verschillende voorvallen geweest in de richting van mijn verleden. Ook binnen het bureau X was mijn verleden direct bekend. Ik heb te allen tijde dergelijke voorvallen direct door

gegeven aan de korpsleiding zodat deze altijd op de hoogte waren en eventueel actie konden ondernemen tegen dergelijke pesterijen. Op donderdag 14 november 1996 was ik in dienst (...). Omstreeks 15.50 uur verschenen er een aantal mensen aan de balie. Deze mensen kwamen kleding brengen voor een uit te zetten persoon. Aangezien deze persoon niet in het bureau van politie X verbleef ben ik telefonisch op onderzoek uitgegaan waar deze persoon zou kunnen verblijven. Ik kwam op die manier terecht bij de opvang (...) (Bureau Z; N.o.). Ik kreeg daar vervolgens de heer L. aan de telefoon (...) (zie voor de inhoud van dit gesprek hiervoor onder A.2.; N.o.). Aan het einde van het gesprek heb ik L. gezegd dat ik het er niet bij zou laten zitten dat hij mij op een dergelijke manier had aangesproken. Ik voelde mij door zijn aanspreken diep beledigd en gegriefd en ik voelde mij in mijn persoonlijke levenssfeer geschonden. Ik was na het gesprek hevig ontdaan en ik was woest omdat ik weer op mijn verleden werd gewezen door iemand die mij niet anders kent dan als vrouw en die mijn verleden alleen maar weet van horen vertellen. Naar mijn mening heeft L. met de wetenschap van mijn verleden, mij willens en wetens aangesproken met jongen en gozer. Mijn collega die tijdens het telefoongesprek naast mij zat achter de balie merkte dit direkt op en vroeg ook wat er gebeurd was. Toen ik haar het gebeuren vertelde begreep zij mijn reactie. Ik heb het gebeuren tussen de heer L. en mij die dag direct gemeld aan mijn directe chef. Ik wilde aanvankelijk direct aangifte doen doch op advies van de onderdeelschef (...) A. werd mij geadviseerd om een interne tuchtzaak tegen L. op te starten. Dit heb ik gedaan doch deze tuchtzaak is tot op heden niet naar mijn tevredenheid afgehandeld. (...) Sinds dat ik de klacht heb ingediend heb ik op mijn werk en ook thuis diverse rare telefoontjes gehad waarin ik ondermeer werd uitgemaakt als "kankerlul". Een maal werd ik op mijn werk telefonisch benaderd door L. waarin hij direct een gesprek met mij wilde aangaan doch ik heb hem toen medegedeeld dat het niet mogelijk was daar ik op mijn werkplek zat en er publiek aanwezig was. Tevens heb ik hem gezegd dat een dergelijk gesprek tussen ons alleen plaats kon vinden in het bijzijn van een derde persoon. Dit vond hij niet nodig en ik moest hem maar een keer bellen om de zaak "af te handelen". Ik voel mij door de handelwijze van L. zwaar beledigd en in mijn eer en levenssfeer aangetast". (...) Ik wens op de hoogte gehouden te worden van de gang van zaken volgend op de aangifte."

B. Het standpunt van verzoekster1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Verder deelde verzoekster in haar verzoekschrift van 5 oktober 1997 nog onder meer het volgende mee:"Tot op heden (5 oktober 1997; N.o.) heeft de leiding van buro X nog geen stappen ondernomen om de tegenpartij te horen. Mijn aangifte ligt dus nog steeds in de bekende "grijze la". Op herhaalde vragen van mijn zijde aan de leiding werd ontwijkend gereageerd. Het duidelijkste antwoord (dat ik; N.o.) van de onderdeelschef, dhr. A., kreeg was: "Och P., dat wij dhr. L. nog niet gehoord hebben heeft denk ik niet met onwil te maken. Dit heeft veel meer te maken met hoe wij als collega's met elkaar omgaan". Door de manier waarop dit gezegd werd, met andere woorden: "je klaagt je eigen collega's niet aan en je moet maar tevreden zijn." Ik ben dus duidelijk niet tevreden. Ik voel mij door de Politie Organisatie in de steek gelaten en merk iedere keer dat ik vooral niet moet "zeuren", en mijn mond maar moet houden.". Het standpunt van de korpsbeheerder 1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden reageerde op 12 februari 1998 op de klacht. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar het ambtsbericht van politieambtenaar D., chef van het bureau ondersteuning van het onderdeel X/Y van de regiopolitie Haaglanden van 10 februari 1998. Verder deelde de korpsbeheerder onder meer mee dat hij het betreurde dat verzoekster binnen het korps herhaaldelijk negatieve ervaringen had opgedaan door de reacties van korpsleden op haar seksuele geaardheid, en dat aan de door verzoekster gesignaleerde sfeer in voorkomende gevallen adequaat aandacht zou worden besteed.2. Het ambtsbericht van politieambtenaar D. van 10 februari 1998, waarnaar de korpschef in zijn reactie verwees, luidde onder meer als volgt:"B.'s (...) klacht richt zich op de handelwijze van het korps inzake haar aangifte van belediging tegen L., zijnde een medewerker van (bureau Z; N.o.) van hetzelfde politiekorps. Aan de hand van gesprekken met haar ploegchef, S., en de onderdeelschef (...) A., alsmede de onderdeelschef van de Centrale

Justiti le Dienst, Bl., zijn de belangrijkste activiteiten in verband met haar klacht in chronologische volgorde opgetekend. Na het betreffende telefoongesprek op 14 november 1996 wendde B. zich spoorslags tot haar ploegchef S. Hij vatte het incident in een rapport (hiervoor vermeld onder A.2.; N.o.) en adviseerde de onderdeelschef A. een tuchtrechtelijke afdoening te entameren. B. had zowel met de inhoud van het rapport als met het advies ingestemd.. was met dit advies eensluidend en stuurde het rapport door naar de onderdeelschef Bl. waar in feite L. onder ressorteert. Bl. heeft ter voorbereiding op een tuchtrechtelijke procedure (zoals gebruikelijk) een feitenonderzoek laten instellen. Uit dit onderzoek was niet gebleken dat L. haar opzettelijk heeft willen kwetsen; hij zou haar niet hebben gekend. Bl. heeft L. (laten) onderhouden en deelde aan S. mede het rapport op deze wijze als afgedaan te beschouwen.. was tijdens het onderhoud aangespoord zijn verontschuldigingen aan B. aan te bieden. Een poging van zijn kant was echter tevergeefs, omdat B. deze absoluut niet wilde accepteren. Bl. heeft zijn overwegingen in een brief d.d. 24 januari 1997 aan A. geschreven (zie hiervoor onder A.3.; N.o.) welke kennelijk op 29 januari 1997 aan B. ter hand is gesteld.. liet Bl. enkele dagen later schriftelijk weten dat zij niet met deze afdoening kon instemmen. Inmiddels had zij op 28 januari 1997 aangifte tegen L. gedaan.. heeft (kort na de aangifte) in de eerste week van februari telefonisch contact gezocht met (bureau Z; N.o.). Hem werd te verstaan gegeven dat L. vanwege zijn rug en psyche ziek naar huis was gegaan, en dat het wel tot Pasen (begin april) zou kunnen duren.. besprak deze wetenschap met S. Na ampel beraad besloot men dat L. niet op zijn thuisadres zou worden benaderd. Op de achtergrond speelde mee de psychische omstandigheden waarin L. verkeerde. De toenmalige bedrijfsarts Do. was hierbij betrokken. Hij drong erop aan L. 'even' met rust te laten. Uit de administratie van (bureau Z; N.o.) blijkt dat L. van 10 februari (1997; N.o.) t/m 3 maart (1997; N.o.) door ziekte afwezig was. Na overleg met A. heeft S. aangegeven de zaak even aan te houden. Bl. reageerde op 5 februari 1997 schriftelijk op de brief van B. en hij nodigde haar daarbij uit zijn overwegingen in een persoonlijk gesprek nog eens te kunnen toelichten. B. maakte echter op 10 februari 1997 Bl. schriftelijk kenbaar dat zij verder niet op

deze uitnodiging in wenste te gaan; zij wilde de zaak verder aan het OM overlaten. Naar aanleiding van de aangifte sprak S. met B. over het vervolg. Hij gaf hierbij aan dat meerdere opties, waaronder ook afzien van verdere vervolging tot de mogelijkheden behoorde. B. stond er echter op dat de zaak bij het OM moest worden aangebracht. Het kennelijke gevolg was dat L. zich op 21 maart 1997 wederom ziek meldde. De bedrijfsarts Do. herbevestigde zijn advies L. wegens ernstige psychische problemen niet voor enig onderzoek te benaderen. Hierdoor is het opnemen van een noodzakelijke verklaring van L. ernstig vertraagd. S. heeft B. omtrent de situatie en de trage voortgang regelmatig ge nformeerd.. drong echter bij herhaling aan op het doen horen van L. Elke keer is haar verteld dat hij vanwege zijn ziekte niet gehoord kon worden. B. had hier veel moeite mee en stelde uiteindelijk een termijn. Zij zou een klacht bij de Nationale Ombudsman indienen als L. niet voor het einde van de maand september zou zijn gehoord. Volgens de bedrijfsarts Sl. - Do. had inmiddels het korps verlaten – was L. in oktober 1997 voldoende hersteld om als verdachte te kunnen worden gehoord. Hij was evenwel nog steeds ziek thuis. De rechercheur V. heeft op 24 oktober 1997 een verklaring van L. (als verdachte) kunnen afnemen. Het proces-verbaal is op 20 november 1997 gezonden naar het OM en door de officier van justitie, mw. N., in behandeling genomen. In een persoonlijk gesprek op 18 december 1997 heeft N. aan B. laten weten dat zij onvoldoende gronden aanwezig achtte om tot verdere vervolging over te gaan. Vanuit het verleden kent S. de situatie van B. Hij heeft vanwege zijn positie binnen de vakorganisatie haar belangen behartigd. Hij weet dan ook dat B. vele malen vanwege haar transseksualiteit onheus is bejegend. Begin 1996 is S. geplaatst aan het bureau X. Hij is daar geconfronteerd met B. die al langdurig ziek was. Vanaf het moment dat B. (in maart) hersteld was gemeld, heeft hij zich ervoor ingezet de verhoudingen tussen de collega's op de werkvloer en B. te verbeteren. In het bureau is inmiddels een werkbare situatie ontstaan hetgeen te danken is aan de inzet B. en S. Regelmatig heeft S. met haar functioneringsgesprekken gevoerd. Voor haar was het duidelijk dat zij allerlei zaken met hem kon bespreken. S. sprong voor haar in de bres en wierp zich zonodig als intermediair op. B. voelde zich daardoor beter thuis aan het bureau X.

Afsluiting. Ik stel vast dat er aan B. in deze onverkwikkelijke zaak veel aandacht is besteed. Het is jammer te constateren dat Bl. zijn overwegingen over de afdoening van haar klacht niet in een persoonlijk gesprek met haar heeft kunnen toelichten. Bl. heeft bij zijn beslissing over al of niet tuchtrechtelijke afdoening ook de omstandigheden van L. mee laten wegen. De vertraging in de behandeling van de aangifte is mede het gevolg van een advies van de bedrijfsarts; hij vond de psychische gesteldheid van L. dusdanig dat contact met hem funest zou kunnen worden.. is regelmatig (al of niet op haar eigen initiatief) over de trage voortgang ge nformeerd. Ik kom tot de conclusie dat de politie wel degelijk haar grief jegens L., uitmondend in een aangifte, serieus heeft genomen. De psychische situatie van L. heeft de behandeling van de aangifte wellicht ten onrechte ernstig vertraagd. Ik ga er evenwel van uit dat de belangen van zowel B. als L. zorgvuldig en goed zijn gewogen."3. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich onder meer een rapport van politieambtenaar S., opgemaakt naar aanleiding van de klacht. Dit rapport hield onder meer het volgende in:"Naar aanleiding van het schrijven van de Nationale Ombudsman d.d. 11 december 1997 (...) dat betrekking heeft op een klacht van mevrouw B., deel ik, S., u het volgende mee. Onmiddellijk nadat zich het telefonische incident tussen de heer L. en mevrouw B. had voorgedaan, wendde mevrouw B. zich tot mij. Ik heb, na het gesprek dat ik met mevrouw B. voerde, een rapport van het gebeurde opgemaakt en dit mevrouw B. ter lezing aangeboden. (zie hiervoor onder A.2.; N.o.). (...). heeft daarop de rapportage, voorzien van zijn commentaar, dat gelijk was aan mijn commentaar, doorgezonden naar zijn evenknie van de centrale justiti le dienst, de heer Bl. Bl. heeft daarop L. (laten) onderhouden en dit mij telefonisch medegedeeld. Ook heeft Bl. er bij L. op aangedrongen dat hij zijn excuses zou maken bij mevrouw B. L. heeft getracht dit, telefonisch, te doen, welke poging echter in de kiem smoorde, omdat mevrouw B. dit excuus absoluut niet wilde accepteren.

Ik heb mevrouw B. aangegeven dat ik mij kon voorstellen dat zij zich niet met een dergelijke afdoening van het in haar en mijn ogen ernstige incident, zou kunnen vinden. (...) Vervolgens gaf mevrouw B. aan aangifte te willen doen van belediging. Deze aangifte is vervolgens op dinsdag 28 januari 1997 door de heer V. opgenomen (...). Nadat V. de aangifte had opgenomen, heeft hij met mij overleg gepleegd, om na te gaan in hoeverre er een vervolg moest worden gegeven aan het verzoek om de zaak strafrechtelijk af te doen. Ik heb met mevrouw B. gesproken over de gevolgen van de aangifte. Stap voor stap is besproken op welke wijze het openbaar ministerie deze zaak in behandeling zou (kunnen) nemen. Ook heb ik mevrouw B. verteld dat een "niet vervolging" tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Ondanks deze uiteenzetting eiste mevrouw B. voortzetting van de zaak. Door A. is daarop de voortzetting van de zaak besproken met Bl. Het kennelijke gevolg was dat L. zich op 21 maart 1997 ziek meldde. De bedrijfsarts van de politie Haaglanden, Sl. (de korpsbeheerder liet in reactie op het verslag van bevindingen weten dat bedoeld was: Do.; N.o.), verbood, in verband met de psychologische situatie van L. van d t moment, dat er geen contact met hem mocht worden opgenomen. Hierdoor werd het opnemen van een verklaring van L. ernstig bemoeilijkt. Mevrouw B. heeft in de periode dat L. ziek was, herhaaldelijk op het afnemen van een verdachten-verhoor aangedrongen, doch telkenmale is haar uitgelegd dat de ziekte van L. deze ambtshandeling beperkte. Mevrouw B. had veel moeite met deze uitleg en eiste iedere keer weer dat L. vervolgd moest worden en stelde, teneinde haar woorden kracht bij te zetten een termijn: "Wanneer L. niet v r het eind van de maand oktober 1997 zou zijn gehoord, dan zou mevrouw B. een klacht indienen bij de ombudsman". Het toeval wilde dat net voor het einde van de maand oktober de heer L. in de ogen van de bedrijfsarts weer in zover hersteld was, dat hij in staat mocht worden geacht gehoord te kunnen worden en daarop is hij door V., op 24 oktober 1997, als verdachte bij proces-verbaal gehoord. Het proces-verbaal is daarop via mij en A. ingezonden naar het openbaar ministerie en in behandeling genomen door de officier van justitie mevrouw N. Mevrouw N. heeft mevrouw B. uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek, om het verloop van de zaak met haar door te nemen. Dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden op donderdag 18 december 1997.

Ik heb diverse malen functioneringsgesprekken met mevrouw B. gevoerd. Vanuit het verleden ken ik mevrouw B. vanuit mijn positie binnen de vakorganisatie. Ik heb de belangen van mevrouw B. gedurende een lange tijd, al dan niet tot tevredenheid van haar, behartigd. Ik weet dat mevrouw B. vele malen beschadigd is geraakt, of tenminste het gevoel heeft gehad beschadigd te zijn in en door de politieorganisatie. In het bureau is inmiddels een werkzame situatie ontstaan hetgeen enerzijds te danken is aan de inzet van mevrouw B., anderzijds ook aan mijn inzet. Mevrouw B. heeft ook in haar functioneringsgesprekken aangegeven het naar haar zin te hebben. Wanneer zich incidenten voordoen, dan ben ik hierop aanspreekbaar en ik behandel deze zaken zorgvuldig. Ook wanneer zich zaken voordoen die gevoelig liggen, of de schijn hebben gevoelig te liggen binnen het bureau, dan werp ik mij als intermediair op. Mevrouw B. voelt zich daardoor gewaardeerd en meer geaccepteerd dan tot nu toe in haar functioneren binnen de politieorganisatie en dit is ook een terugkerend onderwerp in de functioneringsgesprekken geweest. Nauwelijks kan in deze procedure worden gesproken van "opzettelijke" vertraging. Het feit dat de heer L. zo laat is gehoord als verdachte, heeft te maken met zijn ziekzijn, dat tot op heden voortduurt. Eerst op 2 januari 1998 zal de heer L., aldus de bedrijfsarts, zijn werkzaamheden weer voortzetten. In een politiebedrijf is het doen van aangifte tegen een collega geen gewoonte en komt dan ook sporadisch voor. Aan beide zijden dient dan een afweging te worden gemaakt met betrekking tot de belangen van de partijen. Ook in dit geval is deze afweging gemaakt. L. was ziek en mocht van de bedrijfsarts niet worden gehoord. Een proces-verbaal van belediging naar het openbaar ministerie inzenden, terwijl de verdachte niet is gehoord, zal voor de vervolging van de verdachte zeker gevolgen hebben en zou, gezien de wens van vervolging van mevrouw B., niet tot een voor haar gewenst resultaat hebben geleid. Ook dit is mevrouw B. meermalen verteld. Ik kan niet anders dan tot de conclusie komen dat de belangen van mevrouw B. op een zorgvuldige manier zijn afgewogen tegen die van L. Dat heeft niet te maken met de inhoudelijkheid van de zaak, want met betrekking tot deze zaak is het van het begin af aan duidelijk geweest dat zowel ik als A. vierkant achter mevrouw B. hebben gestaan.

Zowel A. als ik hebben geen invloed kunnen uitoefenen op de lange tijd gelegen tussen de aangifte van mevrouw B. en het verhoor van de verdachte L."4. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich verder het proces-verbaal van bevindingen van politieambtenaar V. Dit proces-verbaal hield onder meer het volgende in:"Op dinsdag 28 januari 1997 te 09:00 uur is door mij, verbalisant V., de aangeefster B (...) gehoord. Korte inhoud verklaring:Zij verklaarde 11 jaar geleden (...) bij het toenmalige politiekorps van 's-Gravenhage in dienst te zijn getreden. Bij haar indiensttreding heeft zij bij de sollicitatiecommissie haar transseksuele verleden aangegeven. Na ongeveer anderhalf jaar begonnen er opmerkingen te komen over haar transseksuele verleden. Dit heeft tot gevolg gehad dat B. in een isolement terecht kwam en vele malen in de ziektewet terecht is gekomen. (...) Zij verklaarde dat nagenoeg iedereen binnen het politiekorps Haaglanden op de hoogte was van haar Transseksuele verleden. Tijdens het telefoongesprek had L. haar aangesproken met Jongen en Gozer. Toen zij aangaf dat ze dat niet prettig vond had L. opgemerkt dat het toch zo was. Later werd B. enkele malen telefonisch lastig gevallen waarin niets werd gezegd dan alleen maar opmerkingen als "Kankerlul". Een maal heeft L. telefonisch contact opgenomen doch wilde toen een discussie aangaan die B. niet aan kon gaan daar zij op dat moment op haar werkplek zat. Contact L.Door mij verbalisant V. werd getracht contact op te nemen met genoemde L. doch bij telefonisch contact met het bureau Z van de regiopolitie Haaglanden, bleek dat genoemde, L. ziek thuis was. Hij zou overspannen zijn en rugklachten hebben. In overleg met de ploegchef van aangeefster B., S., werd het verhoren van de verdachte L. uitgesteld mede omdat een tuchtrechtelijk onderzoek inmiddels had geresulteerd in een schriftelijke reprimande van L. door de chef centrale justiti le dienst, de commissaris van politie Haaglanden, Bl. Aangeefster B. is na haar aangifte op de hoogte gebracht van dit resultaat doch was het hier niet mee eens en bleef bij haar aangifte. Door mij verbalisant V. werd op donderdag 9 oktober 1997 wederom getracht om via de chef van het bureau Z de verdachte L. op te

roepen. Naar aanleiding hiervan werd door L. telefonisch contact opgenomen met het verzoek via zijn advocaat Mw. M. een afspraak te maken. Via de genoemde advocaat werd een afspraak gemaakt om de verdachte L. in het bijzijn van zijn advocaat, te horen in het bureau van politie Haaglanden, bureau Laak. Verhoor verdachte Op vrijdag 24 oktober 1997 te 14:40 uur is door mij verbalisant V. de verdachte L. in het bureau van politie Haaglanden, bureau Laak te 's-Gravenhage gehoord. Bij het verhoor van de verdachte was zijn advocaat Mw. M. vertegenwoordigd. (...) korte weergave van de inhoud van het verhoor:. verklaarde omtrent het bewuste telefoongesprek dat hij was gebeld vanuit bureau X. Bij het opnemen van de telefoon had hij slechts horen melden "Bureau X". Naar zijn mening was het een mannenstem aan de andere kant van de lijn. Hij begroette de persoon vervolgens op zijn eigen wijze met "Meid, jongen, Gozer, hoe is het". Hij begreep toen dat de persoon aan de andere kant van de lijn een vrouw was. Hij begreep dat deze niet gediend was van een dergelijk aanspreken. Hij verklaarde dat hij had gezegd "Sorry maar ik bedoel het helemaal niet zo". Later hoorde hij dat er een klacht tegen hem was ingediend. Hij had nog telefonisch contact met B. met de bedoeling een en ander uit te praten doch deze gaf aan dat dat zo niet werkte. Hij verklaarde verder B. niet te kennen en ook niet op de hoogte geweest te zijn van haar geaardheid."5. Voorts zond de korpsbeheerder aan de Nationale ombudsman een verzuimoverzicht van politieambtenaar L. Uit dit verzuimoverzicht bleek dat L. met uitzondering van de periode van 1 maart 1997 tot 21 maart 1997, vrijwel het gehele jaar 1997 afwezig was geweest.. De reactie van verzoekster Verzoekster gaf onder meer het volgende commentaar op de reactie van de korpsbeheerder:"Als eerste graag een reactie op de brief van (...) de korpsbeheerder. Hierin schrijft hij over de negatieve reacties van korpsleden op mijn sexualiteit. Hier blijkt uit dat (...) (hij; N.o.) totaal niet weet waar hij het over heeft. Er is niets mis met m'n sexualiteit. Er was sprake van Genderdisforie. Dit is zeker geen sexueel probleem maar een identiteitsprobleem.

Ik val hierover omdat binnen de politieorganisatie hier op dezelfde manier op gereageerd wordt, dan wel men nog steeds volhoudt dat ik een transsexueel ben. Dat ben ik niet, ik ben een vrouw. Dat ik zo'n verleden heb is niet relevant maar wel de oorzaak van veel ellende binnen de politie. Dan nog een reactie op de brief van dhr. D. aan de korpsbeheerder van 10 februari '98 en de briefreactie van mijn directe chef dhr. S., (...) (zie hiervoor onder C.2. en 3.; N.o.). In deze brieven, voor mij heel tekenend voor de politiecultuur, vind ik tegenstrijdigheden en naar mijn mening en beleving leugens. Door de beide heren wordt beweerd dat ik excuses van dhr. L. pertinent weigerde. Dit is niet waar. Dhr. L. belde mij op tijdens m'n werkzaamheden aan de balie. Ik had op dat moment meerdere bezoekers voor de balie staan. Ik heb dhr. L. gezegd dat dit niet de plaats en manier was voor excuses. Ik stelde hem voor dit in een persoonlijk gesprek te doen met een derde aanwezige. Dhr. L. weigerde dit. Van dit gegeven zijn de heren S. en D. op de hoogte. Nu verklaren zij beide anders. De volgende onwaarheid is dat in de brief van D. wordt gesproken over een bedrijfsarts Do., welke later zou zijn vervangen door dr. Sl. In de brief van S. wordt dit tegengesproken en wordt alleen over Sl. gesproken. Naar mijn weten is dr. Sl. bedrijfsarts voor personeel van het hoofdburo waar L. werkt en dr. Do. voor de regio waar ik werk. Dhr L. kan dus volgens mij nooit door dr. Do. zijn "behandeld". Verder staat in de brief van D. dat dhr L. zich hersteld had gemeld op 3 maart '97. Hij kon dus volgens mij gehoord worden, hij was immers beter? Pas nadat hem ter ore kwam dat de zaak bij het OM moest worden gebracht meldde hij zich ineens weer "ziek" op 21 maart. Nadat ik de klacht had ingediend bij de Nat. Ombudsman kon dhr. L. ineens wel gehoord worden ondanks dat hij nog steeds ziek thuis was. Vervolgens, ook dhr D., schrijft nog steeds dat ik vanwege mijn transsexueel zijn onheus bejegend wordt. Ik hem op het moment dat hij met zijn brief aan de korpschef bezig was op 10 februari, uitgelegd wat een transsexueel is en dat ik een vrouw ben met zo'n verleden. Blijkbaar is dit wederom tegen dovemansoren gezegd. Onwaarheid is ook dat ik in 1996 ziek zou zijn geweest. Ik was situatief arbeidsongeschikt en dus niet ziek. Verder stelt D. dat er voldoende aandacht is besteed aan mijn zaak. Verplichte aandacht is geen aandacht in mijn opinie. Dit blijkt wel uit het feit dat ook hij totaal niets heeft opgestoken van mijn uitleg over transsexualiteit. Dat een verhoor van dhr L. funest zou kunnen zijn weegt blijkbaar

zwaarder dan de psyche van hun eigen medewerkster mw. B. Ik moet mij maar in mijn uppie overeind zien te houden. Dhr. S. is in het verleden mijn contactpersoon geweest bij de Nederlandse Politiebond, en heeft toen puntje bij paaltje kwam mij keihard laten vallen. Ik heb toen mijn lidmaatschap bij de bond opgezegd. Dit door zijn handelswijze. In persoonlijke gesprekken zegt dhr. S. veel meer en andere dingen dan hij op papier zet. Een voorbeeld hiervan is een persoonlijk gesprek eind '97. Ik citeer "P. ik weet dat L. een onbehouwen hork is. Ik ben ervan overtuigd dat hij je willens en wetens heeft willen kwetsen. Ik ben ervan overtuigd dat L. op de hoogte is van jou verleden. Je hebt helemaal gelijk, L. is een gore klootzak en heeft je bewust willen kwetsen." Einde citaat. Vreemd vind ik het dat ik hierover niets terugvind in welke verklaring dan ook.. geeft ook aan dat ik ze de tijd gaf tot eind oktober om L. te horen. Ook dit is niet waar en ook in tegenspraak met hetgeen dhr. D. schrijft. Tevens beweert dhr. S. dat L. mij al in een vroeg stadium zijn excuses wilde aanbieden. Dit gebeurde echter pas nadat ik officieel een klacht indiende met verzoek tot vervolging. De chronologische volgorde wordt blijkbaar nogal eens door elkaar gegooid, en worden zaken afgezwakt. O.a. "als zaken gevoelig liggen, of de schijn hebben gevoelig te liggen." Ze liggen gewoon moeilijk! Dat het doen van aangifte, volgens S., tegen een collega geen gewoonte is en dus ook sporadisch voorkomt kan wel kloppen. Velen durven geen aangifte te doen. Ze worden niet serieus genomen en de aangiften worden geseponeerd. (...) U ziet het, volgens mij verdraaiingen, leugens en diverse onwaarheden. Zelfs na 12 jaar bij de politie kan en wil ik daar niet aan wennen. Veder is mijn gesprek met het OM, mw. N., niet naar mijn tevredenheid verlopen. De gronden van niet vervolgen sloegen nergens op. Zij deelde mij nog mede dat zij het toch wel erg vond dat ik een klacht had ingediend bij U. (Hoe wist zij dit?) A. had nog wel zoveel voor mij gedaan. Hoe kon ik? Zij vroeg mij nog wel waarom het zo lang geduurd had voordat mijn aangifte bij het OM lag. Mijn uitleg hierover i.v.m. de "ziekte" van dhr L. en dat hij daarom niet gehoord kon worden verbaasde haar. Zij vond dit geen reden om iemand niet te horen.". Informatie van betrokken ambtenaar V. Op 2 april 1998 liet betrokken ambtenaar V. onder meer het volgende weten:

"Eind januari 1997 kreeg ik van de chef (...) van de politie Haaglanden,(...), S., het verzoek om een aangifte op te nemen terzake belediging van de mij bekende B. Mevrouw B. is aan het politiebureau X werkzaam (...). Op de datum 28 januari 1997 heb ik aan dit verzoek voldaan en een proces-verbaal van aangifte opgenomen. Hierna werd deze aangifte aan genoemde S. afgegeven voor verder onderzoek. Enkele weken later kreeg ik van S. het verzoek om een collega van (bureau Z; N.o.) van de politie Haaglanden terzake de gedane aangifte te horen. Het ging hier om de collega L., werkzaam bij (bureau Z; N.o.) van de politie Haaglanden. Ik heb mijn agenda erop nageslagen en daaruit bleek dat ik op 17 maart 1997 heb getracht een afspraak te maken met L. Hij was toen niet aanwezig. Op 20 en 21 maart heb ik weer getracht om telefonisch contact op te nemen met de collega L. bij de afdeling van de Vreemdelingendienst. Op 21 maart 1997 heb ik in de ochtend gebeld en kreeg toen van een collega van hem te horen dat L. even de straat op was en omstreeks 12.00 uur terug zou zijn. Hierop heb ik na de middag wederom getracht om contact op te nemen met L. Ik kreeg toen van iemand van (bureau Z; N.o.) te horen dat L. ziek thuis was en dat hij niet voor 2 april 1997 terug zou zijn. Op 2 april 1997 heb ik wederom getracht contact met L. op te nemen. Ook toen was hij niet aanwezig. Op 8 april 1997 kreeg ik van iemand van (bureau Z; N.o.) te horen dat L. langdurig ziek was en dat hij overspannen thuis was. Hierop heb ik het onderzoek teruggegeven aan S. met de mededeling dat ik niet bereid was om L. in deze situatie te horen. Hij heeft het onderzoek teruggenomen en zou een en ander bespreken met de onderdeelschef (...) (A.; N.o.). Ik heb vervolgens niets meer vernomen van de voortgang van het onderzoek tot medio oktober 1997. Mij werd toen verzocht contact op te nemen met L. teneinde een afspraak te maken om hem alsnog te horen terzake de gedane belediging ten opzichte van B. Op 13 oktober 1997 had ik telefonisch contact met L. en deze verzocht mij om een afspraak te maken voor zijn verhoor via zijn advocaat Mw. M. Met genoemde advocaat werd een afspraak gemaakt om op vrijdag 24 oktober 1997 te 14.00 uur, met haar cli nt L. te verschijnen aan het bureau van politie Haaglanden, bureau Laak. Op genoemde datum werd van L. een verklaring opgenomen. Dit gebeurde in bijzijn van zijn advocaat Mw. M. Hierna werd het proces-verbaal door mij afgerond en afgegeven aan S. Het proces-verbaal zou vervolgens besproken worden met een officier van justitie. Het is mij niet bekend wat de afloop van deze bespreking is."

Beoordeling

1. Verzoekster, werkzaam bij het regionale politiekorps Haaglanden, heeft op 28 januari 1997 bij dit politiekorps aangifte gedaan van belediging door een collega op 14 november 1996. Zij klaagt erover dat de politie haar aangifte niet serieus neemt en traag afhandelt en dat de politie onvoldoende informatie over deze afhandeling verstrekt.2. Op grond van de artikelen 152, 153 en 155 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient de politie van haar opsporingsactiviteiten ten spoedigste proces-verbaal op te maken en dit proces-verbaal onverwijld toe te zenden aan de officier van justitie (zie

Achtergrond

).3. Nadat de politie op 28 januari 1997 proces-verbaal had opgemaakt van verzoeksters aangifte, is de verdachte, politieambtenaar L., op 24 oktober 1997 gehoord. Daarna heeft de politie het proces-verbaal op 20 november 1997 ingezonden. Deze behandelingsduur van tien maanden is onwenselijk lang. Deze termijn is echter veroorzaakt omdat de politie nog een essenti le onderzoekhandeling diende te verrichten, namelijk het horen van de verdachte L. Politieambtenaar V. heeft laten weten dat hij een aantal malen heeft getracht om L. te horen, maar dat hij in de periode van 17 tot 21 maart 1997 had vernomen dat L. afwezig was, en in de periode daarna had vernomen dat L. langdurig ziek was en overspannen was. Uit het verzuimoverzicht van L. is gebleken dat L. met uitzondering van de periode van 1 tot 21 maart, vrijwel het hele jaar 1997 afwezig is geweest. De korpsbeheerder heeft naar voren gebracht dat de psychische situatie van L. de behandeling van de aangifte, wellicht ten onrechte, ernstig had vertraagd. Volgens de korpsbeheerder was bedrijfsarts Do. van mening geweest dat L. op grond van zijn psychische gesteldheid niet in staat was geweest om te worden gehoord. Na het vertrek van Do. was een andere bedrijfsarts van mening dat L. in oktober 1997 - ondanks het feit dat L. nog steeds wegens ziekte afwezig was - voldoende was hersteld om te kunnen worden gehoord. Het is aannemelijk dat de lange behandelingsduur van de aangifte is veroorzaakt doordat L. naar de mening van de bedrijfsarts Do. wegens zijn psychische gesteldheid niet kon worden gehoord. Of deze opvatting juist was, stond niet ter beoordeling van de politieambtenaar die L. wilde horen. Dit betekent dat de - ongelukkige - vertraging de politie niet kan worden verweten.4. Hoewel het voor verzoekster onbevredigend is geweest dat de politie haar geen duidelijkheid kon verschaffen over de termijn

waarop L. kon worden gehoord, is niet gebleken dat politieambtenaren A. en S. verzoekster onvoldoende zaken op de hoogte hebben gesteld van de gang van zaken.5. Het is begrijpelijk dat verzoekster het gevoel heeft gehad dat haar aangifte tegen een collega in hetzelfde politiekorps niet serieus werd genomen, gelet op de moeilijkheden die zij binnen het korps heeft ervaren en gezien de onwenselijk lange behandelingsduur van haar aangifte. Zoals onder 3. is overwogen, vormde het feit dat L. niet eerder kon worden gehoord echter de oorzaak voor de lange behandelingsduur. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat de politie verzoeksters aangifte niet serieus heeft genomen. Het feit dat de officier van justitie de aangifte vervolgens heeft geseponeerd doet daaraan niet af. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond.                           

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Aangifte verzoekster (werkzaam bij politiekorps) van belediging door collega niet serieus genomen .

Oordeel:

Niet gegrond