1998/188

Rapport
Op 17 september 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Hoorn, ingediend door Administratie- en advieskantoor W. Vleggaar te De Rijp, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Hoorn. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst/Particulieren/ Ondernemingen Hoorn op 8 juli 1997 tot executoriaal derdenbeslag is overgegaan in verband met de invordering van de voorlopige aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1994 tot en met 1996, terwijl de vervaldatum van deze aanslagen, te weten 25 augustus 1997, nog niet was bereikt en bovendien met de Belastingdienst op 2 juli 1997 de afspraak was gemaakt dat v r 15 augustus 1997 de aangiften Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1994 tot en met 1996 zouden worden ingeleverd en de op basis van deze aangiften verschuldigde bedragen per omgaande betaald zouden worden.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Hoorn verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekers gemachtigde nadrukkelijk verzocht op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij reageerde – ondanks een rappel – echter niet. Aan de Belastingdienst werd tenslotte nog een aantal vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Hoorn deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

1. Feiten 1.1. Op 25 juni 1997 legde de Belastingdienst/Particulieren/ Ondernemingen Hoorn verzoeker over de jaren 1994 tot en met 1996 voorlopige aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen op ten bedrage van respectievelijk f 51.652, f 27.734 en f 30.832. De aanslagen werden door de belastingdeurwaarder uitgereikt aan de vriendin van verzoeker op haar adres. Op de akte van betekening vermeldde de deurwaarder dat verzoekers vriendin zich bereid had verklaard ervoor zorg te dragen dat verzoeker de aanslagen in zijn bezit zou krijgen en voorts had aangegeven dat zij en verzoeker strikt gescheiden leefden en dat zij verder niets met de zaak te maken wilde hebben. De vervaldatum van de aanslagen was 25 augustus 1997.1.2. Op 2 juli 1997 had verzoekers gemachtigde een gesprek met de betrokken inspecteur van de Belastingdienst waarbij in ieder geval werd afgesproken dat de aangiften Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen over de jaren 1994 tot en met 1996 uiterlijk op 15 augustus 1997 zouden worden ingediend.1.3. Op 3 juli 1997 werden met betrekking tot de voorlopige aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1994 tot en met 1996 dwangbevelen uitgevaardigd. Op 8 juli 1997 werden de dwangbevelen betekend aan het openbaar ministerie te Alkmaar (overeenkomstig artikel 4, lid 7, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; zie

Achtergrond

, onder 1.) en werd voor voornoemde aanslagen tevens executoriaal derdenbeslag gelegd. Op de dwangbevelen en akten van betekening stond vermeld dat de verschuldigde bedragen invorderbaar waren op grond van de artikelen 10 en 15 van de Invorderingswet 1990 (zie

Achtergrond

, onder 2.). De betekening van de dwangbevelen en de beslaglegging werd op 10 juli 1997 gepubliceerd in een regionaal dagblad.1.4. Op 16 juli 1997 stuurde verzoekers gemachtigde een faxbericht aan de met de invordering belaste ambtenaar van de Belastingdienst/ Particulieren/Ondernemingen Hoorn waarin hij bezwaar maakte tegen voornoemde gang van zaken. Hij wees er daarbij op dat de betaaltermijn van de aanslagen waarvoor beslag was gelegd nog niet was verstreken en dat in het hiervoor genoemde gesprek op 2 juli 1997 was afgesproken dat de aangiften Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1994 tot en met 1996 uiterlijk 15 augustus 1997 zouden worden ingediend waarna de op basis van deze aangiften verschuldigde bedragen per omgaande zouden worden betaald. Van dit faxbericht zond hij het hoofd van de eenheid op 29 juli 1997 een afschrift waarbij hij zijn beklag deed over de gang van zaken.

1.5. Bij brief van 21 augustus 1997 deelde het hoofd van de eenheid verzoekers gemachtigde het volgende mede:"...Naar aanleiding van uw klacht van 29 juli 1997 ten aanzien van de behandeling door medewerkers van uw cli nt (...) heb ik de gang van zaken onderzocht. U heeft te maken gehad met (de betrokken inspecteur; N.o.), waarbij afspraken zijn gemaakt over de heffing, te weten het alsnog over meerdere jaren (1994 t/m 1996) doen van aangiften IB en het afhandelen van aangiften Vpb van enkele vennootschappen, waarbij (verzoeker; N.o.) betrokken is (geweest). Tevens zijn voorlopige aanslagen opgelegd over de jaren 1994 t/m 1997 met dagtekening 25 juni 1997. Het gesprek op mijn eenheid tussen u en (de betrokken inspecteur; N.o.) vond plaats op 2 juli 1997. Uitdrukkelijk is door hem aangegeven, dat nu de aanwezigheid van (de met de invordering belaste ambtenaar; N.o.) door u niet noodzakelijk werd geacht, het onderwerp invordering niet ter sprake zou kunnen komen, gelet ook op de complexiteit van de zaak. Het onbekend zijn met verhaalsmogelijkheden en het feit dat van (verzoeker; N.o.), in Nederland geen adres bekend en opgegeven is, heeft geleid tot het besluit om de invordering versneld ter hand te nemen, gebaseerd op art. 10 lid 1 letter b. De betekening van dwangbevelen in de situatie van (verzoeker; N.o.) kan slechts plaatsvinden volgens art. 4 lid 7 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, d.w.z. via het openbaar ministerie en publicatie in enkele streekbladen. Daarmee is de executoriale titel verkregen, die nodig is voor de tenuitvoerlegging van beslag(en). Bij de gekozen actie heeft mede een rol gespeeld dat een eerder door (verzoeker; N.o.) met de inspecteur gesloten compromis over de afwikkeling (zowel wat betreft heffing en invordering) en van nog oudere belastingschulden door (verzoeker; N.o.) niet is nagekomen. Dit compromis is dan ook op 19 juni 1997 door de Belastingdienst ingetrokken. Al met al denk ik dat niet de argumenten aanwezig zijn om te kunnen spreken van onrechtmatig handelen en ik zie derhalve geen aanleiding om in te grijpen in de invordering..."1.6. Verzoekers gemachtigde deelde het hoofd van de eenheid daarop bij brief van 27 augustus 1997 het volgende mede:"...Uw argumentatie in genoemd schrijven is weinig overtuigend. Ik heb op 2 juli jl. een duidelijke toezegging gedaan dat het werkelijk verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting over de jaren 1994 tot en met 1996 per omgaande na het inleveren van de aangiften zal worden voldaan en gemeld dat dit de basis was

waarop ik de opdracht aanvaardde. Het verschuldigde is inmiddels per giro voldaan. Voor het onverschuldigde bedrag heb ik uitstel van betaling aangevraagd. Ik verwacht hierop op korte termijn een positieve beschikking. De acties van (de met de invordering belaste ambtenaar; N.o.) op 10 juli 1997 nadat afspraken zijn gemaakt en ter zake van ambtshalve aanslagen waarvan elke ingewijde kan aanvoelen en weten dat deze schattingen niet verschuldigd zijn, uit de aangiften blijkt immers zulks, getuigen van weinig communicatie binnen Uw dienst en slaan werkelijk nergens op. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat deze acties het karakter van een priv vendetta van (de met de invordering belaste ambtenaar; N.o.) ten opzichte van (verzoeker; N.o.) hebben. Uw verwijzing naar art. 10 lid 1 letter b is mijns inziens een uitvlucht. U verwijst in Uw brief naar oudere belastingschulden van (verzoeker; N.o.). Voor de goede orde zij vermeld dat (verzoeker; N.o.) geen oudere belastingschulden heeft en na de inmiddels gedane betaling van de verschuldigde inkomstenbelasting over de jaren 1994 tot en met 1996 is geen belasting meer verschuldigd. De in een convenant vastgelegde regeling is aangegaan door (de BV X.; N.o.). (Verzoeker; N.o.) is sedert augustus 1995 geen eigenaar meer van deze adviesgroep. Indien Uw dienst, i.c. (de met de invordering belaste ambtenaar; N.o.), betaling van het restant wenst, (verzoeker; N.o.) heeft via priv -rekeningen ruim f 22.000 betaald, dan wendt hij zich tot de nieuwe eigenaar van deze vennootschap. Dat Uw dienst afspraken met een vennootschap maakt en niet met de eigenaar in priv is Uw dienst aan te rekenen en niet (verzoeker; N.o.). Indien Uw dienst het convenant als ontbonden beschouwt, dan staat mijn inziens terugstoring van het door (verzoeker; N.o.) priv betaalde bedrag niets in de weg..."2. Standpunt van verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder

Klacht

.3. Standpunt van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Hoorn3.1. In reactie op de klacht deelde de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Hoorn het volgende mede:"...De klacht richt zich tegen het feit dat de Belastingdienst/ Particulieren/Ondernemingen Hoorn ondanks gemaakte afspraken tot

versnelde invordering is overgegaan. Alvorens dit punt te behandelen, zal ik eerst in het kort ingaan op de historie die verzoeker en de Belastingdienst Hoorn samen delen. Cruciaal in dit verleden vormt een op 28 juni 1995 afgesloten compromis (...). Met dit compromis beoogde de Belastingdienst onder andere (een betere) fiscale structuur aan te brengen in de activiteiten van verzoeker priv en de rechtspersonen waarbij hij betrokken was. Dat de rechtspersonen die in het compromis worden genoemd niet los kunnen worden gezien van "verzoeker in priv " blijkt onder meer uit het feit dat zijn inkomstenbelasting/ premieheffing onderdeel is van het compromis en verder uit de passage waarin wordt gesproken over de bestuurdersaansprakelijkheid. Na ondertekening van het compromis is verzoeker uit ons zicht verdwenen. Eind 1995 heeft verzoeker zijn huis te W. verkocht en zich bij de gemeente W. laten uitschrijven zonder achterlating van een nieuw adres. De aandelen van (de BV X.; N.o) zijn in oktober 1995 voor f 1 verkocht aan (...). Betaling van het (in het compromis; N.o.) overeengekomen bedrag van f 75.000 heeft nimmer plaatsgevonden. Desalniettemin dook de naam van verzoeker regelmatig in onze systemen op. Aan de ongestructureerde handel in vennootschappen en dergelijke was duidelijk geen einde gekomen. Uit stukken blijkt dat verzoeker bij vele rechtspersonen, vaak voor korte duur, betrokken is. Voor de inspecteur was een en ander voldoende aanleiding om op 19 juni 1997 het compromis in te trekken (...). Vervolgens zijn er op 25 juni 1997 over de jaren 1994 tot en met 1996 voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De aanslagen zijn door de belastingdeurwaarder uitgereikt aan de vriendin van verzoeker op haar adres. Zij verklaarde dat zij ervoor zou zorgen dat verzoeker de aanslagen in zijn bezit zou krijgen. Tevens gaf zij aan dat zij en verzoeker strikt gescheiden leven en dat zij verder niets met de zaak te maken wilde hebben (...). Toen (verzoekers gemachtigde; N.o.) naar aanleiding van de opgelegde voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1994-1996, een onderhoud wenste, is door de inspecteur aangegeven dat hij het noodzakelijk achtte dat voor de invorderingsaangelegenheden (de met de invordering belaste ambtenaar; N.o.) bij het gesprek aanwezig zou zijn. (Verzoekers gemachtigde; N.o.) liet echter weten de aanwezigheid van (de met de invordering belaste ambtenaar; N.o.) niet op prijs

te stellen. De inspecteur heeft hierop aangegeven dat de invordering en het compromis uit 1995 geen onderwerp van gesprek konden zijn. Afspraken omtrent de invordering zijn dan ook niet gemaakt. De enige termijn die de inspecteur verzoeker tijdens het onderhoud op 2 juli 1997 heeft gegeven, betreft het indienen van de ontbrekende aangiften. Verzoeker doet het nu voorkomen alsof door het indienen van deze aangiften de kwestie over de jaren 1994-1996 is opgelost. Uit de brief van 29 september 1997 (...) die de inspecteur aan gemachtigde van verzoeker heeft gezonden, blijkt dat deze aangiften veel vraagpunten hebben opgeworpen. Op deze brief en een rappel van 28 oktober 1997 is door verzoeker overigens nog niet gereageerd. Wat betreft de invordering is "de post (verzoeker; N.o.)" vanaf 1995 sluimerend aanwezig geweest. Belastingdeurwaarders van de eenheden Hoorn en Gorinchem zijn in 1996 en 1997 op pad geweest met dwangbevelen motorrijtuigenbelasting. Verzoeker werd echter nimmer aangetroffen. In juni 1997 kwam de behandelend ambtenaar er bij toeval achter dat een derde (zakenpartner van verzoeker) maandelijks bedragen aan verzoeker uitbetaalde. Op 17 juni 1997 is aan de derde een derdenbeslag aangezegd. Door omstandigheden (vakantieperiode) is dit beslag pas op 8 juli 1997 gelegd. Het staat vast dat verzoeker op de hoogte was van het feit dat de Belastingdienst Hoorn dwanginvordering tegen hem wilde toepassen. Dwangbevelen motorrijtuigenbelasting zijn in Gorinchem op een postadres (...) achtergelaten. Tevens moet verzoeker ervan op de hoogte zijn geweest dat de ontvanger een derdenbeslag overwoog onder een zakenpartner van hem. Uit bovenstaande blijkt dat het voor de Belastingdienst moeilijk is om met verzoeker in contact te treden. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat verzoeker geen bekende woon- en verblijfplaats binnen Nederland heeft. De Belastingdienst heeft de afgelopen jaren diverse pogingen ondernomen contact te leggen, zonder het gewenste resultaat. Uit bovenstaande blijkt tevens dat verzoeker het niet zo nauw neemt met zijn fiscale verplichtingen. Verzoeker heeft achterstand bij het indienen van zijn aangiften, afspraken worden niet nagekomen en verzoeker zet zijn activiteiten rondom de diverse rechtspersonen onverdroten voort. Daar komt bij dat verzoeker op 17 mei 1997 door de arrondissementsrechtbank te Dordrecht wegens belastingfraude is veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf waarvan vijf maanden voorwaardelijk. De beslissing om tot versnelde invordering over te gaan houdt

verband met de aard van het beslag (derdenbeslag op een periodieke uitkering)in relatie tot het fiscale verleden (en heden), gebrek aan verhaalsmogelijkheden en de onbekendheid met het werkelijk verblijf van verzoeker. De stelling van verzoeker dat er afspraken zouden zijn gemaakt is pertinent onjuist. Verzoeker wist of had kunnen weten dat de ontvanger betaling op de aanslagen wenste. Door zijn anti-fiscale opstelling en gebrek aan medewerking dwong verzoeker de ontvanger te handelen zoals is gehandeld..."3.2. Uit de bij het ambtsbericht gevoegde stukken blijkt dat de Belastingdienst naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek op 28 juni 1995 met verzoeker een fiscaal compromis had gesloten waarbij afspraken waren gemaakt met betrekking tot de fiscale schulden van verzoeker priv en de rechtspersonen waarbij hij was betrokken. Daarbij was afgesproken dat indien verzoeker niet aan de in de overeenkomst vermelde voorwaarden zou voldoen, het compromis zou komen te vervallen. E n van de voorwaarden was dat verzoeker op uiterlijk 1 oktober 1995 een bedrag van f 75.000 zou betalen. Voorts blijkt uit de bij het ambtsbericht gevoegde stukken dat de Belastingdienst op 19 juni 1997 schriftelijk aan verzoeker heeft laten weten dat het compromis was vervallen omdat verzoeker niet aan deze voorwaarde had voldaan.3.3. Daarnaar gevraagd liet de Belastingdienst/Particulieren/ Ondernemingen Hoorn nog het volgende weten:"...1. Er is overgegaan op de toepassing van de versnelde invordering op grond van art. 10 lid 1 letter b. Ook art. 10 letter d had hier genoemd kunnen worden omdat beide situaties van toepassing werden geacht. Gebleken is, dat (verzoeker; N.o.) meestal ongevraagd gelden van een rekening van een derde (...) haalde. Het vermoeden dat gevreesd moest worden voor verduistering (art. 10-1-b) werd hierdoor gerechtvaardigd.2. De mededeling dat de aanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is verklaard is abusievelijk niet verstuurd. Bij brief d.d. 21 augustus 1997 (...) is aan de gemachtigde alsnog e.e.a. kenbaar gemaakt.3. (...) Het besluit tot versnelde invordering is begin juli 1997 genomen. Dit gelet op het fiscale verleden (en heden) van (verzoeker; N.o.) en de aard van het beslag. Het beslag werd namelijk gelegd op tegoeden van (de desbetreffende derde; N.o.). Aangezien (verzoeker N.o.) middels een machtiging over deze rekening kon beschikken en volgens (de derde; N.o.) regelmatig ongevraagd geld

van deze rekening haalde (voorschotten) is er uit invorderingstactisch oogpunt voor gekozen (verzoeker; N.o.) vooraf niet in te lichten. Tijdens het gesprek van 2 juli 1997 met de belastingadviseur van (verzoeker; N.o.) is door de inspecteur uitdrukkelijk aangegeven dat het compromis uit 1995 en de invordering geen onderwerp van gesprek konden zijn. Dit omdat de belastingadviseur uitdrukkelijk aangaf de aanwezigheid van de invorderaar niet op prijs te stellen..."

Beoordeling

1. Op 25 juni 1997 legde de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Hoorn verzoeker over de jaren 1994 tot en met 1996 voorlopige aanslagen Inkomstenbelasting/ Premie volksverzekeringen op ten bedrage van respectievelijk f 51.652, f 27.734 en f 30.832. De vervaldatum van de aanslagen was 25 augustus 1997. Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst op 8 juli 1997 tot executoriaal derdenbeslag is overgegaan in verband met de invordering van voornoemde aanslagen terwijl de vervaldatum van deze aanslagen nog niet was bereikt en dat bovendien met de Belastingdienst op 2 juli 1997 de afspraak was gemaakt dat v r 15 augustus 1997 de aangiften met betrekking tot de aanslagen zouden worden ingeleverd en de op basis van deze aangiften verschuldigde bedragen per omgaande betaald zouden worden.2. Op de dwangbevelen en akten van betekening stond vermeld dat de verschuldigde bedragen invorderbaar waren op grond van de artikelen 10 en 15 van de Invorderingswet 1990. Ingevolge deze artikelen is een belastingaanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar indien bij de Belastingdienst gegronde vrees bestaat dat goederen van de belastingschuldige zullen worden verduisterd dan wel de belastingschuldige in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft en gegronde vrees bestaat dat de belastingschuld niet kan worden verhaald. Dwangbevelen kunnen in dat geval zonder voorafgaande aanmaning worden uitgevaardigd en ten uitvoer gelegd (zie

Achtergrond

, onder 2.).3. In reactie op de klacht deelde de Belastingdienst mede dat de beslissing om tot versnelde invordering over te gaan verband hield met de aard van het beslag in relatie tot het fiscale verleden en heden van verzoeker, en het gebrek aan verhaalsmogelijkheden. De Belastingdienst wees daarbij op het in 1995 met verzoeker gesloten fiscaal compromis, het vervallen van dit compromis in 1997 wegens het niet voldoen aan de voorwaarde f 75.000 te betalen, verzoekers ongestructureerde handel in vennootschappen, de diverse vergeefse pogingen van de Belastingdienst om met verzoeker in contact te treden, de achterstand in de indiening van aangiften, en de veroordeling van verzoeker door de rechter wegens belastingfraude in

mei 1997. Toen het de Belastingdienst in juni 1997 bleek dat verzoeker periodiek gelden van een rekening van een derde haalde en niet duidelijk was op grond waarvan dit gebeurde en voor hoe lang, was besloten tot versnelde invordering over te gaan en beslag te leggen op de tegoeden van deze derde. De Belastingdienst ontkende gemotiveerd dat op 2 juli 1997 ook maar enige afspraak met verzoekers gemachtigde omtrent de invordering was gemaakt.4. De Belastingdienst heeft zijn hiervoor onder 3. weergegeven standpunt gedeeltelijk onderbouwd met schriftelijke bescheiden. Nu verzoekers gemachtigde, ondanks uitdrukkelijk verzoek van de Nationale ombudsman, niet is ingegaan op het standpunt van de Belastingdienst en tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de door de Belastingdienst verstrekte informatie niet correct zou zijn, wordt deze voor juist gehouden. Gelet hierop en op het gestelde in Leidraad Invordering 1990, artikel 10 punten 6 en 8 (zie

Achtergrond

, onder 3.), heeft de Belastingdienst voldoende aannemelijk gemaakt dat er gegronde vrees bestond voor verduistering en onverhaalbaarheid van de belastingschuld. De Belastingdienst kon dan ook in redelijkheid besluiten over te gaan tot versnelde invordering. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/ Particulieren/Ondernemingen Hoorn, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, is niet gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

1. Wetboek van Burgerlijke RechtsvorderingArtikel 4:"De dagvaardingen en alle andere exploiten zullen gedaan worden op de wijze als volgt:(...)7. Ten aanzien van hen, die geen bekende woonplaats in Nederland hebben, ter plaatse van hun werkelijk verblijf. Indien de woonplaats en het werkelijk verblijf onbekend zijn, alsmede indien in rechte worden opgeroepen houders van aandelen of andere effecten, welke niet op naam staan of waarvan de houders niet bij name bekend zijn, aan de persoon of in het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht waarvoor de zaak moet dienen of dient, of, indien de zaak voor de kantonrechter moet dienen of dient, bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied het kantongerecht is gevestigd. Voorts wordt een uittreksel van het exploit ten spoedigste bekend gemaakt in een landelijk dagblad of in een dagblad verschijnend in de streek waar voormeld gerecht zitting houdt onder vermelding van naam en adres van de deurwaarder of van de advocaat van wie afschrift van het exploit verkregen kan worden..."2. Invorderingswet 1990(Wet van 30 mei 1990, Stb. 221) Artikel 9, eerste lid:"Een voorlopige aanslag en een aanslag zijn invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet." Artikel 10, eerste lid:"In afwijking van artikel 9 is een belastingaanslag van de belastingschuldige terstond en tot het volle bedrag invorderbaar indien:(...); b. de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat goederen van de belastingschuldige zullen worden verduisterd; (...) d. de belastingschuldige buiten Nederland woont of gevestigd is dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft en de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat de belastingschuld niet kan worden verhaald;..." Artikel 15, eerste lid:"Met betrekking tot een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 9, zesde lid, en in de gevallen bedoeld in artikel 10 kan:a. een dwangbevel zonder voorafgaande aanmaning worden uitgevaardigd, of indien reeds een aanmaning is verzonden, in afwijking van de daarbij gestelde betalingstermijn, terstond worden uitgevaardigd; b. een dwangbevel terstond na het bevel tot betaling ten uitvoer worden gelegd, of indien zodanig bevel reeds is gedaan, in afwijking van de daarbij gestelde betalingstermijn, terstond ten uitvoer worden gelegd..."3. Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van 25 juni 1990, nr. AFZ90/1990)Artikel 10, punt 3:"Als de noodzaak tot versnelde invordering zich voordoet nadat het aanslagbiljet is uitgereikt of verzonden, maar voordat de aanslag (geheel) invorderbaar is, deelt de ontvanger de belastingschuldige, onder opgave van het onderdeel van het eerste lid van artikel 10 op grond waarvan hij tot versnelde invordering overgaat, schriftelijk mee dat hij de aanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar verklaart en dat de op het biljet vermelde betalingstermijnen niet meer gelden. Veelal zal dan ook gebruik worden gemaakt van de versnelde dwanginvorderingsprocedure als bedoeld in artikel 15 van de wet, zodat vermelding op het dwangbevel dat de aanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is verklaard tot de mogelijkheden van mededeling behoort. De belastingdeurwaarder zal voordat tot de versnelde dwanginvordering als bedoeld in artikel 15 wordt overgegaan, als sprake is van direct contact met de belastingschuldige, deze eerst in de gelegenheid stellen om onmiddellijk te betalen." Artikel 10, punt 6:"Van gegronde vrees voor verduistering van goederen van de belastingschuldige als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet is sprake als de ontvanger aannemelijk kan maken dat redelijkerwijs te verwachten is dat niet alleen het verhaal op een aantal goederen van de belastingschuldige metterdaad onmogelijk zal worden gemaakt, maar ook dat daardoor de verhaalbaarheid van de belastingschuld in ernstig gevaar zal komen. De vrees voor verduistering zal in de regel gelegen zijn in gedragingen van de belastingschuldige, maar kan in bepaalde

situaties ook ontstaan door gedragingen van derden, zoals bijvoorbeeld door gedragingen van crediteuren, die aanleiding geven voor de veronderstelling dat voor onverhaalbaarheid moet worden gevreesd..." Artikel 10, punt 8:"Het enkele feit dat de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd, is op zichzelf geen reden voor de ontvanger om de belastingaanslag dadelijk en tot het volle bedrag in te vorderen. Er dient een situatie te bestaan waarin de ontvanger er redelijkerwijs vanuit kan gaan dat de belastingschuld niet binnen de termijnen zal worden voldaan en de belastingschuld niet in Nederland kan worden verhaald. In dit verband valt te denken aan een situatie waarin een in het buitenland wonende belastingschuldige zijn goederen in Nederland gaat verkopen. In de gevallen waarin de belastingschuldige in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, is deze veelal moeilijk traceerbaar. Als in zo'n situatie ook geen duidelijk traceerbare verhaalsmogelijkheden aanwezig zijn, vormen deze omstandigheden in onderlinge samenhang voldoende reden om gegronde vrees voor de verhaalbaarheid van de belastingaanslag aanwezig te achten."

Instantie: Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Hoorn

Klacht:

Tot executoriaal derdenbeslag overgegaan i.v.m. invordering voorlopige aanslagen inkomstenbelasting, terwijl vervaldatum aanslagen nog niet was bereikt en terwijl er een afspraak gemaakt was over betaling.

Oordeel:

Niet gegrond