1998/174

Rapport
Op 17 juli 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond tijdens en na zijn aanhouding op 15 april 1997 disproportioneel geweld hebben gebruikt. Hij klaagt er met name over dat hij:- op hardhandige wijze is gefouilleerd; - tijdens het boeien in het gezicht is geslagen; - tijdens het vervoer naar het politiebureau in het gezicht is geslagen.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de vier betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. E n van de betrokken ambtenaren maakte van deze gelegenheid geen gebruik. E n van de ambtenaren, de heer C., werd een specifieke vraag voorgelegd. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Daarnaast werd een door verzoeker genoemde getuige gevraagd om inlichtingen te verstrekken. Deze getuige legde na herhaalde oproepen een schriftelijke verklaring over. De echtgenote van verzoeker legde eveneens een schriftelijke verklaring over.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en politieambtenaar B. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Politieambtenaar C. berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Politieambtenaren H. en W. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. De feiten1.1. Politieambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hielden verzoeker op 15 april 1997 aan ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank, en het plegen van een aantal verkeersovertredingen.1.2. Verzoeker werd ter plaatse onderworpen aan een veiligheidsfouillering. Verzoeker werden de handboeien omgelegd. Hij werd in een politievoertuig overgebracht naar een politiebureau. Tijdens voornoemde handelingen wendden de politieambtenaren geweld aan.1.3. Op het politiebureau werd verzoeker ingesloten in een arrestantenverblijf. Hieraanvoorafgaand onderging hij een fouillering ter insluiting. Hij werd voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. Na het opmaken van een proces-verbaal in verband met de geconstateerde overtredingen werd verzoeker heengezonden. Hem werd een rijverbod voor de duur van vier uur opgelegd.1.4. Verzoeker raadpleegde na het politieoptreden een aantal malen een arts. 1.4.1. Zijn huisarts stelde op 18 april 1997 de volgende verklaring op:"Relevante journaalregels:18-04-97 is volgens eigen zeggen op de avond van 15 april door politie mishandeld en met handboeien geslagen. Wil letsel vastgelegd.

Laceratie (scheur; N.o.) aan onderlip alsof tand door lip geslagen, met ulceratie (zweer; N.o.); aan binnenzijde van lip 3tal kleine ulceraties gelijkend op aften; mediale zijde re-oogbol klein hyphaema (bloeduitstorting in de voorste oogkamer; N.o.); op achterzijde hoofd rechts weke zwelling ten gevolge van contusie (kneuzing; N.o.)." 1.4.2. Op 23 april 1997 bezocht verzoeker een arts van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Deze legde het volgende vast:"Omschrijving letsel:Meneer heeft een flinke bult rechts op het achterhoofd en heeft veel hoofdpijn. In het rechter oog is een bloedinkje zichtbaar, passend bij een klap op of een steek in het oog. De onderlip is op meerdere plaatsen opengescheurd aan de binnenzijde. Beide polsen waren pijnlijk en gestriemd door de handboeien." 1.4.3. Op 4 juli 1997 raadpleegde verzoeker wederom zijn huisarts. Deze legde het volgende vast:"Afschrift relevante journaalregels:04-07-97 heeft in oogwit van rechter oog, medio-inferior t.o.v. iris een rood puntje in verloop conjunctivaal (met betrekking tot het oogbindvlies; N.o.) bloedvat. Dit zou voor trauma in april niet bestaan hebben maar na hyphaema zijn gebleven. Mgl micro-aneurysma (zeer kleine zak- of spoelvormige verwijding van een slagader; N.o.) Geen behandeling wegens ontbreken van klinische consequenties van aandoening en ontbreken van adequate therapie."1.5. Verzoeker diende op 16 april 1997 een klacht in over het politieoptreden bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Deze (mondelinge) klacht werd opgetekend in een klachten-formulier, dat verzoeker ondertekende. In dit klachten-formulier staat - voor zover in dit verband relevant – het volgende:"Aangever zegt dat hij voor de woning uitstapte en direct door de collega's met de handen tegen de auto moest gaan staan. Tevens werd hij zonder dat er iets gezegd werd geboeid, waarbij hij direct door n der collega's werd geslagen. De verklaring luidt: "De agent die mij hierbij sloeg was de kortste agent van de twee. Hij sloeg mij op mijn mond. Of dit de vuist was of de platte hand kon ik niet zien. Hierdoor begon mijn lip te bloeden. Ik moet opmerken dat ik op het moment dat tegen mij gezegd werd, dat ik tegen de auto moest gaan staan, dat hij niet bij mijn billen moest komen.

Ik werd ter plaatse tijdens het boeien ook gefouilleerd. Ik ben mij ervan bewust dat ik voordat ik tot stilstand kwam hard gereden had. Tijdens het rijden had ik de politieauto nog niet opgemerkt. Ik werd vervolgens in de auto gegooid. Ik viel hierbij voorover op de achterbank van de Mercedes. Tijdens het rijden draaide een van de agenten, dit was degene die stuurde zich om en gaf mij nog enkele klappen in het gezicht. Ik heb in de auto niets gedaan. U zegt mij dat gerapporteerd staat dat ik met mijn hoofd tegen de zijruit van de auto zou hebben gebonkt, dit is niet waar. (...) Bij het politiebureau zijn wij aan de achterzijde van het bureau binnengegaan en ben ik binnen gebracht in een kamer. Daar werd de portemonnee uit mijn achterzak gehaald, waarbij mijn broek scheurde. In het bureau werd ik nogmaals volledig gefouilleerd, waarbij ik met mijn handen tegen een kast moest gaan staan. Daar heb ik wederom gezegd, waarom doen jullie dit klootzakken. Aan het bureau heb ik geblazen bij de wachtcommandant. Tijdens het fouilleren tegen de kasten heb ik wel met mijn handen tegen de kast geslagen. Binnen het bureau ben ik niet meer mishandeld. Ik heb thans verwondingen aan mijn lip, doordat ik enkele malen daarop geslagen ben. Tevens heb ik een bult op mijn hoofd en is in mijn rechteroog vermoedelijk een adertje beschadigd, waardoor dit licht bloed doorlopen is. (Ik rapporteur, merk op dat deze verwondingen door mij werden waargenomen.)"1.6. Op 3 juli 1997 zond de districtschef van het betreffende district van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker een antwoord op zijn klacht. Dit luidde als volgt:"Naar aanleiding van de door u op 16 april 1997 ingediende klacht met betrekking tot het politieoptreden op 15 april 1997 heeft de chef basiseenheid, de heer He., op mijn verzoek een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft u een gesprek gehad met de heer He. waarin u uw klacht en de omstandigheden waaronder deze is ontstaan nader hebt toegelicht. Tevens heeft de heer He. de betrokken politieambtenaren over uw klacht gehoord. Op basis van dit onderzoek is mij het navolgende gebleken. Op 15 april 1997, omstreeks 23.45 uur hoorden de betrokken politieambtenaren ter hoogte van de Slaghekstraat een auto met hoge snelheid aan komen rijden. Naar later bleek betrof het uw auto die u bestuurde.

Vervolgens hebben zij getracht u staande te houden. Daartoe zijn zij achter u gaan rijden en hebben het zogenaamde `Stop -transparant in werking gesteld. U reageerde hier niet op en bent met hoge snelheid doorgereden. Hierbij is uw snelheid boven de 100 km/u gekomen. Ter hoogte van het NS-station Zuid heeft u een andere personenauto `van de weg gedrukt . Uiteindelijk bent u, een groot aantal overtredingen makend, naar de Waterpasstraat gereden en heeft u uw auto aldaar tot stilstand gebracht. De politieambtenaren hebben hun politie-auto achter uw auto geplaatst om te voorkomen dat u weg zou rijden. Zij hebben u hierna direct aangesproken en ter aanhouding vastgepakt. Zij veronderstelden in eerste instantie met een verdachte ter zake diefstal van een auto te maken te hebben. Tijdens het aanspreken roken zij een alcohollucht uit uw mond, hetgeen resulteerde in een aanhouding ter zake het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank. Teneinde u over te brengen naar het politiebureau hebben zij u ter plaatse, gezien de omstandigheden voor uw en hun eigen veiligheid, onderworpen aan een zogenaamde veiligheids-fouillering. U heeft tegen deze fouillering geprotesteerd en bent zich vervolgens tegen de politiemedewerkers gaan verzetten. Bij dit verzet heeft u een slaande beweging gemaakt in de richting van de medewerkers. Hierop heeft n van de medewerkers u direct een klap in het gezicht gegeven. Hierna bent u geboeid en onder verzet in het politievoertuig geplaatst. Uw vrouw heeft zich ter plaatse gemengd in de situatie hetgeen de emoties hoog liet oplopen. De politieambtenaren trachtten u derhalve zo snel mogelijk over te brengen naar het politiebureau. Nadat u in het politievoertuig was geplaatst heeft u zich verder verzet tegen uw aanhouding en heeft u zelf met uw hoofd tegen de ramen van het politievoertuig geslagen. Ook heeft u tijdens de rit geprobeerd naar voren te komen in de richting van de bestuurder. De bestuurder heeft, om dit te voorkomen, u met zijn rechter elleboog, overigens niet opzettelijk, in het gezicht geraakt. (...) Op het politiebureau Groot-IJsselmonde bent u ingesloten in een arrestanten-verblijf. Daar heeft men getracht u de handboeien af te doen en u ter insluiting te fouilleren. Hierbij heeft u zich weer verzet. Door dit verzet is een zak van uw pantalon gescheurd. Tijdens het fouilleren heeft u met uw handen en uw hoofd tegen een daar geplaatste stalen kast geslagen.

Hierna bent u voorgeleid aan de hulpofficier van Justitie. Bij deze voorgeleiding heeft u zich beklaagd over de manier waarop u bent behandeld. Bij deze voorgeleiding bleek u voor de betreffende hulpofficier van Justitie niet voor reden vastbaar. U gaf hierbij aan dat u Turk bent en dat u daarom netjes behandeld wenste te worden. Daarnaast heeft u diverse eisen neergelegd bij de hulpofficier van Justitie waarvan u vond dat deze direct zouden moesten worden ingewilligd. Deze hulpofficier van Justitie achtte uw gedrag in direct verband staan met de hoeveelheid door u gebruikte alcoholhoudende drank. Uiteindelijk is tegen u proces-verbaal opgemaakt terzake het rijden onder invloed en terzake de gemaakte verkeersovertredingen. Van het door de politieambtenaren gebruikte geweld hebben zij direct melding gemaakt aan de hulpofficier van justitie. Naar aanleiding van het bovenstaande onderzoek concludeer ik, dat door de politiemedewerkers inderdaad tegen u geweld is gebruikt. Hierdoor zijn bij u verwondingen in het gelaat ontstaan. Ik betreur dit, maar ben van mening dat u door uw gedrag, kennelijk als gevolg van de alcoholhoudende drank, de politieambtenaren hierbij in dit geval geen andere keuze hebt gelaten. De verwonding op uw achterhoofd is niet ontstaan tengevolge van dit geweld-gebruik, doch vermoedelijk doordat u met het hoofd tegen de portierruiten in de politieauto en tegen de stalen kast in de fouilleringsruimte op het politiebureau hebt geslagen. Ik ben van mening, dat het op u toegepaste geweld terecht en in redelijkheid is toegepast. De betrokken politieambtenaren hebben derhalve naar mijn mening niet onjuist of onrechtmatig gehandeld. Ik betreur uw verwondingen doch acht uw klacht niet gegrond."1.7. Verzoeker werd gedagvaard om op 16 juni 1997 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Hem werd telastegelegd dat hij als bestuurder van een voertuig dit voertuig had bestuurd na een zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat bij een onderzoek het alcoholgehalte in zijn adem 470 microgram (of in elk geval hoger dan de toegestane 220 microgram) alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn. Verzoeker ging niet naar deze zitting, maar voldeed het schikkingsvoorstel van de officier van justitie en betaalde een bedrag van fl 850,-.1.8. Verzoeker wendde zich op 14 juli 1997 met de onderhavige klacht tot de Nationale ombudsman.

2. Het standpunt van verzoeker2.1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven in de klachtformulering en onder punt 1.5. van 'de feiten'. In zijn verzoekschrift staat onder meer nog het volgende:"Het buitensporig gebruik van geweld is volgens de politie te wijten aan mijn pogingen om arrestatie te voorkomen en om mij te beschermen tegen mijzelf. Volgens hun verklaring ben ik langdurig achtervolgd op verdenking van autodiefstal en ontsnapping met hoge snelheid. Eenmaal bij mij thuis aangekomen waren zij eerst in staat om mij aan te houden wat mij zeer bevreemd. Op het moment dat ik mijn auto uitkwam werd ik gesommeerd om tegen de auto te gaan staan en werd ik op een hardhandige manier gefouilleerd, zogenaamd als veiligheidsmaatregel. Toen ik de agenten vertelde hier niet van gediend te zijn voerden zij hun fouillering nog hardhandiger uit en toen ik probeerde mij uit hun greep te bevrijden kreeg ik een klap in het gezicht. Een van de agenten bemerkte een alcohollucht, hetgeen ik niet ontkende en de agenten besloten mij te arresteren om op het bureau het nodige aan procesverbalen te kunnen opmaken. Op een hardhandige wijze werd ik voorzien van handboeien en achter in de patrouille auto geperst. Volgens de opgave van de agenten zou ik gepoogd hebben om naar voren te komen en een van de agenten heeft mij toen per ongeluk met zijn elleboog in het gezicht geraakt. Op het bureau IJsselmonde werd ik wederom hardhandig ontdaan van de handboeien en in het arrestantenverblijf geduwd. Volgens de opgave van de politie zou ik daar mijn handen en hoofd hebben verwond."2.2. Verzoeker zond bij zijn verzoekschrift een aantal stukken die betrekking hebben op zijn klacht. Hiertoe behoort onder meer de correspondentie met betrekking tot de behandeling van zijn eerder bij de politie ingediende klacht. Ook zond hij de Nationale ombudsman de onder punt 1.4. van 'de feiten' weergegeven doktersverklaringen.3. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond3.1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 28 oktober 1997 op de onderhavige klacht. Bij zijn brief was een rapportage met bijlagen van de districtschef van het district Groot-IJsselmonde van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond gevoegd, naar de inhoud waarvan de korpsbeheerder kortheidshalve verwees. De korpsbeheerder deelde mee dat hij zich kon vinden in het oordeel van de districtschef.

3.2. Bij de rapportage van de districtschef was onder meer de brief van 3 juli 1997 gevoegd die naar aanleiding van de terzake door verzoeker ingediende klacht aan hem was gezonden, en die hiervoor onder punt 1.6. van 'de feiten' is weergegeven.3.3. Daarnaast waren onder meer de naar aanleiding van het politieoptreden van 15 april 1997 opgemaakte mutaties en processen-verbaal bijgevoegd. In de mutatie van het dag- en nachtrapport van de nacht van 15 op 16 april 1997 hadden de politieambtenaren C. en W. over het incident onder meer het volgende opgenomen:"Direct na staandehouding begon verdachte in de richting van rapp. (rapporteurs; N.o.) C./W. slaande bewegingen te maken. Tevens had hij een agressief beledigend taalgebruik. Door rapp. werd de verdachte geboeid. Daarbij bleef hij zich verweren en werd door rapp. enige malen een klap in het gelaat gegeven. Hierdoor kreeg hij een bloedende onderlip. Rapp. C. aan de wijsvinger/knokkel re.hand twee wondjes. Tijdens de overbrenging bonkte de verd. (verdachte; N.o.) diverse malen hard met zijn hoofd tegen de linkerzijruit van het dmv (dienstmotorvoertuig; N.o.). Verd. bleef in het buro tijdens de fouillering met zijn hoofd tegen de kasten bonken. Hierop in een VAV (voorlopig arrestantenverblijf; N.o.) geplaatst. Daarbij scheurde zijn broek."4. De reactie van de betrokken ambtenaren Vier betrokken politieambtenaren, de heren B., C., H. en W., werden in de gelegenheid gesteld op de klacht te reageren. Drie van hen maakten gebruik van deze mogelijkheid.4.1. Politieambtenaar B. gaf op 6 oktober 1997 een telefonische reactie. Hij verklaarde tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Ik kan mij de zaak met de heer T. (verzoeker; N.o.) nog goed herinneren. Ik was de nacht van het voorval chef van dienst en als zodanig ook hulpofficier van justitie. Toen ik het bureau binnenkwam voor de voorgeleiding van de heer T., was het eerste wat hij zei: "Ik ben Turk. U moet naar mij luisteren." Hij wenste kennelijk een 'nette' behandeling. Ik wist niet wat ik precies met die opmerking aanmoest. Ik heb die opmerking maar geplaatst tegen de achtergrond van het alcoholgebruik van de heer T.. Hij was erg ontremd en emotioneel. De heer T. ging soms behoorlijk tekeer. Ik heb de man rustig aangehoord. Je krijgt daar een

bepaalde routine in. Een ingesloten verdachte bevindt zich nou eenmaal in een onprettige positie. De druk op de ketel moet er dan af. Zo ook bij deze man. Gelet op hetgeen de collega's die de heer T. hadden aangehouden vertelden over wat er zich had voorgedaan, heb ik direct notities gemaakt in mijn zakboekje. Ik doe dat met name altijd als ik verwacht dat de politie 'partij' is of kan worden. De twee collega's vertelden mij direct dat er klappen waren gevallen bij de aanhouding. Doordat er klappen waren gevallen, was ik extra alert. Het eerste wat ik tegen de agenten zei was dat zij de heer T. niet moesten 'afhoren' of heenzenden. Ik heb aan de brigadier H. gevraagd om de zaak over te nemen. Ik heb dit gedaan om te voorkomen dat een en ander zou escaleren als de heer T. de collega's weer zou treffen. Ik ben die nacht nogmaals op het betreffende bureau geweest. Ik heb toen gezien dat H. inderdaad de zaak heeft afgehandeld. Aan de agenten heb ik gevraagd wat zich had voorgedaan en waarom er was geslagen. De heer T. was de collega's opgevallen door zijn rijgedrag. Zij waren er achteraan gereden. De heer T. reed door een woonwijk met een snelheid van ongeveer 100 kilometer per uur. Hij drukte andere weggebruikers van de weg. Zij hadden hem na een achtervolging kunnen staande houden. De heer T. was direct verbaal zeer agressief geweest. Hij had een slaande beweging gemaakt naar een van de agenten. Zij wilden hem daarop boeien. Hij verzette zich daartegen. Een van de agenten had hem daarom in het gelaat geslagen. Waarschijnlijk daardoor was het wondje aan de lip van de heer T. en aan de vinger van de collega ontstaan. Tijdens het overbrengen bonkte de heer T. volgens de collega's met zijn hoofd tegen de ruit van de surveillanceauto. Ook bij het fouilleren bonkte hij met zijn hoofd. Ditmaal tegen kasten. Mogelijk was door zijn verzet bij het fouilleren zijn achterzak gescheurd. Toen ik binnenkwam voor de voorgeleiding stelde de heer T. allerlei eisen zoals: "Ik wil een klacht indienen. Die agenten moeten direct worden bestraft. Ik moet naar huis worden gebracht. Ik wil een taxi. Ik mag niet worden opgesloten." Over de klacht heb ik meegedeeld dat ik niet op dat moment de klacht zou opnemen. Ik heb hem verteld dat dit was omdat hij door alcoholgebruik emotioneel was en dat ik als chef van dienst er op dat moment geen gelegenheid voor had, dit omdat ik gedurende de nachtdienst voor twee politiedistricten verantwoordelijk ben en als hulpofficier van justitie beschikbaar moet zijn in het geval van voorgeleidingen en dergelijke. Ik heb de heer T. het adres van het bureau gegeven waar hij de volgende dag zijn klacht kon gaan indienen.

De heer T. sprak erg luid. Hij was erg emotioneel, soms ook huilerig. Hij schopte en sloeg tegen de deur en de muur van het voorlopig arrestantenverblijf (VAV). Omdat er was geslagen heb ik direct naar letsel of schade gekeken. Ik heb daar goed de tijd voor genomen. Ik heb het resultaat ook opgeschreven. Ik zag het volgende: Wondje/scheurtje onderlip; bloedvlekje kraag poloshirt; achterkant linkerpols striemen en schaafwondje, mogelijk door handboeigebruik; bovenzijde linkerpols lichte ontvelling, mogelijk door handboeigebruik; rechterachterzak broek gescheurd; verdachte klaagde over pijn linkeroog, er was niets te zien. E n van de agenten had een wondje aan de knokkel van de linkerwijsvinger. Toen de heer T. wegging heeft brigadier H. een taxi voor hem gebeld."4.2. Politieambtenaar C. gaf in een brief (ontvangstdatum op het Bureau Nationale ombudsman 30 september 1997) de volgende reactie:"Met betrekking tot de vragen gesteld in het schrijven hierboven onder Uw kenmerk genoemd, bericht ik U het volgende. Vraag 1;Klager geeft zelf aan dat hij er niet van gediend was om zich te laten fouilleren. Hierop is de klager conform de richtlijnen van ons korps gefouilleerd. Vraag 2;Tijdens de fouillering probeerde de klager zich uit een greep te bevrijden. Hierbij kon de klager een slaande beweging mijn richting uitmaken. Hierop heb ik hem eenmaal met mijn vuist in het gelaat geslagen teneinde het verzet te kunnen stoppen en kon de klager verder gefouilleerd worden. Vraag 3;Klager is door mij tijdens het vervoer naar het politiebureau niet geslagen."4.3. Politieambtenaar W. gaf op 26 september 1997 de volgende schriftelijke reactie:"Naar aanleiding van Uw schrijven dd. 18 september 1997, inzake de klacht van de heer T., deel ik U het volgende mede.

- Hardhandige wijze van fouilleren: Zoals de klager aangeeft is deze gefouilleerd. Klager deelt mede dat hij van de fouillering niet was gediend en dat hij zich daarbij trachtte uit de fouilleringspositie te manoeuvreren. Hierop werd de klager voor zijn en onze veiligheid vaster in een fouilleringspositie gezet. Hierna vond de fouillering op voorgeschreven wijze plaats. - Tijdens boeien is geslagen: Klager is door mij tijdens het boeien niet geslagen. - Tijdens vervoer is geslagen: Klager ging ten tijde van het vervoer naar het politiebureau Groot-IJsselmonde, naar voren in mijn richting (bestuurder). Om dit te voorkomen heb ik met mijn rechterarm, de verdachte naar achteren geduwd. Hierbij is de klager door mij in het gezicht geraakt."5. Nadere reactie van verzoeker Verzoeker werd op 15 december 1997 in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op het commentaar van de korpsbeheerder en dat van de betrokken ambtenaren. Hij gaf bij brief van 14 januari 1998 zijn reactie. Hij bracht onder meer naar voren dat hij niet in de politiewagen met zijn hoofd tegen het raam had geslagen. Evenmin had hij geprobeerd naar voren te komen. Voorts sprak hij tegen dat hij op het politiebureau met zijn hoofd tegen de kast had gebonkt. Wel had hij met n hand tegen de kast geslagen.6. Nadere reactie van de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren De brief van verzoeker van 14 januari 1998 werd voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en de betrokken politieambtenaren met het verzoek hierop desgewenst te reageren. De ambtenaren C. en W. lieten telefonisch weten geen nadere reactie te geven, en te verwijzen naar de naar aanleiding van de klachtbrief van verzoeker opgestelde rapportage. De korpsbeheerder en de andere ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

7. Verklaring van getuigen7.1. Op 23 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman van verzoeker een op schrift gestelde verklaring van de heer Ci. Deze luidt – zakelijk weergegeven - als volgt:"Ik stond op een voorbalkon in de straat van verzoeker. Ik zie een auto het hoekje omgaan en een politieauto die geen stopbord aanhad. Toen ging ik naar het achterbalkon om te kijken wat ze zouden doen. Ik zie de man aangehouden. Ik ging naar beneden om te kijken en er kwam nog een tweede politieauto bij. De politie die bij de man was ging naar de andere auto en zei hem dat hij hem een klap had gegeven omdat hij niet had geluisterd. Ik hoorde iemand roepen wat er was. Die persoon was de vriendin van de man en zij kwam beneden om te vragen wat er was maar ze kreeg geen antwoord. Ze zijn een paar minuten later weg gegaan."7.2. Op 24 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een op schrift gestelde verklaring van de echtgenote van verzoeker. Hierin staat – zakelijk weergegeven - het volgende:"Ik zat die avond op mijn man te wachten. Op een gegeven moment ben ik bij het raam gaan kijken, want ik had het gevoel dat er iets niet in de haak was. Het eerste wat ik zag, was dat er een politiewagen stond, en toen ik goed keek zag ik ook de auto van mijn man. Ik liep daarna naar het slaapkamerraam dat vol uitzicht biedt op de parkeerplaats. Ik wist niet wat ik moest doen, dus schoof ik het raam open en riep naar de agenten wat er aan de hand was. Toen riep een agent op een sarcastische manier: Meneertje hier heeft een beetje veel gedronken. Toen hij dat op zo'n manier zei, had ik er al zo'n raar gevoel over en ik had het gevoel dat er meer aan de hand was. Op een gegeven moment heb ik me aangekleed om naar beneden te gaan en ik keek weer uit het raam en zag dat er een politieauto bij was gekomen. Door de manier waarop de politieagenten met mijn man omgingen dacht ik dat dit niet een gewone arrestatie was. Het leek wel alsof het een zware crimineel betrof. Ik vroeg daarom wat ze met mijn man gingen doen. Er werd mij niets meer gezegd, dus mijn man keek omhoog bij de auto om tegen mij te zeggen dat ik naar binnen moest gaan, dat hij binnen een paar uur thuis zou zijn, wat hij niet allemaal kon zeggen omdat hij op een hardhandige manier, ik zou zeggen met geweld de auto in werd geduwd. Ik ging naar beneden, want ik wist niet wat ik moest doen en ging naar n van de politiewagens en vroeg wat er nu ging gebeuren,

waarna diegene zich omdraaide en me vuil aankeek. Op dat moment is Ci. naar me toegekomen en probeerde me gerust te stellen omdat ik zo overstuur was. Daarna reed de politieauto weg en is verderop weer gestopt met de andere politieauto ernaast waarna de andere politiewagen weer terug kwam rijden, ik dacht eerst om wat te zeggen, maar ze keken ons weer zo vuil aan en reden toen weer door."8. Nadere vraag aan politieambtenaar C. Op 4 maart 1998 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch politieambtenaar C., die bijrijder was in het politievoertuig waarin verzoeker werd overgebracht naar het politiebureau, de vraag voor of verzoeker tijdens deze rit all n, danwel met een politieambtenaar, achterin het voertuig had gezeten. De heer C. deelde mee dat verzoeker all n achterin de auto had gezeten gedurende de overbrenging naar het bureau. Verzoekers handen waren ten tijde van het vervoer geboeid geweest. De beide politieambtenaren hadden voorin het voertuig plaatsgenomen. Er was hiervoor gekozen vanwege het agressieve gedrag van verzoeker, die met zijn hoofd heen en weer sloeg en om zich heen schopte en trapte. De heer C. vreesde voor zijn eigen veiligheid wanneer hij met verzoeker achterin zou gaan zitten. Gelet op de beperkte ruimte achterin het voertuig is het niet gemakkelijk om naast iemand achterin de auto plaats te nemen, aldus de heer C. Zeker wanneer iemand zich zo heftig verzet als verzoeker is het bijna niet mogelijk om deze achterin de auto in bedwang te houden.

Beoordeling

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond tijdens en na zijn aanhouding op 15 april 1997 disproportioneel geweld hebben gebruikt. Hij specificeerde zijn klacht tot een tweetal punten.1. Ten aanzien van het geweldgebruik bij de aanhouding1.1. Verzoeker bracht in de eerste plaats naar voren dat hij op straat op hardhandige wijze was gefouilleerd. Hij tekende hierbij aan dat hij er niet van gediend was geweest om te worden gefouilleerd, en dat hij, toen hij trachtte zich uit de greep van de politieambtenaren te bevrijden, een klap in het gezicht had gekregen. Hem waren ook de handboeien omgelegd.1.2. De korpsbeheerder deelde op dit punt mee dat verzoeker tegen de fouillering had geprotesteerd en zich tegen de politieambtenaren had verzet. Bij dit verzet had hij een slaande beweging in de richting

van de politieambtenaren gemaakt. In reactie hierop had n van de politieambtenaren hem direct een klap in het gezicht gegeven. Hierna was verzoeker geboeid en onder verzet in het politievoertuig geplaatst. In de mutatie van het dag- en nachtrapport van die bewuste nacht hebben de politieambtenaren C. en W. over het incident onder meer opgenomen dat verzoeker direct na de staandehouding slaande bewegingen in de richting van de rapporteurs begon te maken. Ook gebruikte hij agressieve beledigende taal. Verzoeker werd geboeid. Daarbij bleef hij zich verweren, en werd hem enige malen een klap in het gelaat gegeven. Verzoeker kreeg hierdoor een bloedende onderlip. Politieambtenaar C. kreeg hierdoor aan de wijsvinger, of een knokkel van de rechterhand twee wondjes. In de reactie op de klacht die betrokken politieambtenaar C. zelf aan de Nationale ombudsman zond, tekende deze over het incident aan dat verzoeker had geprobeerd zich tijdens de fouillering uit een greep te bevrijden. Hierbij kon hij een slaande beweging in de richting van de politieambtenaar maken. Hierop had politieambtenaar C. verzoeker eenmaal met zijn vuist in het gelaat geslagen teneinde het verzet te kunnen stoppen, waarna de fouillering kon worden afgerond.1.3. Gelet op de terzake geldende voorschriften (zie

Achtergrond

) waren de politieambtenaren bevoegd om bij verzoeker een veiligheidsfouillering toe te passen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verzoeker – naar hij ook zelf heeft aangegeven – zich verzette tegen de fouillering en onder invloed was van alcoholhoudende drank. Tevens waren zij bevoegd om bij verzoeker – voorafgaande aan het vervoer naar het politiebureau – de handboeien om te leggen. Gezien het agressieve gedrag van verzoeker tijdens zijn aanhouding en het feit dat hij onder invloed van alcohol verkeerde, kon ten aanzien van het vervoer van verzoeker immers worden gevreesd voor een veiligheidsrisico. De politieambtenaren waren eveneens bevoegd om – teneinde verzoeker te kunnen fouilleren en te boeien – geweld te gebruiken. Het daarmee beoogde doel (het kunnen fouilleren en boeien van verzoeker) rechtvaardigde geweldgebruik en het was – gezien verzoekers houding – aannemelijk dat dit doel niet op een andere wijze kon worden bereikt. Gebruik van geweld door een politieambtenaar dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn. Dit vereiste van proportionaliteit is neergelegd in artikel 8, vijfde lid, van de Politiewet 1993. In dit verband is voor deze zaak het volgende van belang.

1.4. Gezien de eigen verklaring van C., en gelet op het letsel aan zijn wijsvinger of knokkel dat C. bij het geven van de klap(pen) opliep, is het zeer aannemelijk dat C. verzoeker met de gebalde vuist in het gezicht heeft geslagen. Een dergelijke stomp in het gezicht kan ernstig letsel tot gevolg hebben, en het geven van zo'n stomp is dan ook slechts in uitzonderlijke situaties aanvaardbaar te achten. Van een dergelijke situatie was hier (nog) geen sprake. Hierbij is onder meer van belang dat verzoeker all n was, met tegenover zich twee politieambtenaren. Gelet op deze overtalsituatie had van de politieambtenaren mogen worden verwacht dat zij hadden geprobeerd het verzet van verzoeker eerst op een andere – minder verstrekkende – wijze te pareren. Uit de verstrekte inlichtingen komt echter naar voren dat niet eerst is getracht om verzoeker op een andere wijze te kalmeren, door hem bijvoorbeeld eerst een klap elders op het lichaam te geven, of hem - in het uiterste geval – eerst een klap met de vlakke hand in het gezicht te geven.. heeft verzoeker echter kennelijk min of meer direct met de vuist in het gezicht geslagen. Dit was niet in overeenstemming met de eis van proportionaliteit en daarom niet juist. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.2. Ten aanzien van het geweldgebruik tijdens het vervoer naar het politiebureau2.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat hij tijdens het vervoer naar het politiebureau van n van de politieambtenaren enkele klappen in het gezicht had gekregen.2.2. Van de zijde van de politie werd in dit verband meegedeeld dat verzoeker tijdens de rit had geprobeerd om naar voren te komen in de richting van de bestuurder. De bestuurder had, om dit te voorkomen, met zijn rechterelleboog verzoeker, overigens niet opzettelijk, in het gezicht geraakt.2.3. Uit de telefonische inlichtingen van de heer C., die bijrijder was tijdens het vervoer naar het politiebureau, is gebleken dat verzoeker tijdens de overbrenging all n achterin de auto heeft gezeten. De reden hiervoor lag in verzoekers agressieve gedrag. De bijrijder, de heer C., had gevreesd voor zijn eigen veiligheid wanneer hij naast verzoeker zou zijn gaan zitten, en had daarom voor in de auto plaatsgenomen.2.4. Verzoeker verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank, en was (mede) als gevolg daarvan onvoorspelbaar in zijn gedrag. Ook was hij agressief.

In zo'n situatie had het de voorkeur verdiend om hem juist niet all n achterin de auto te plaatsen. Het is vanzelfsprekend te billijken dat politieambtenaren oog hebben voor hun eigen veiligheid. Echter, de hier gekozen werkwijze kon hun veiligheid juist in gevaar brengen. Wanneer een arrestant all n achterin een politieauto wordt geplaatst, is deze immers in staat om van achteren de bestuurder of bijrijder aan te vallen. Een politieambtenaar die naast een arrestant achterin in de auto plaatsneemt, moet in staat worden geacht om deze arrestant naast zich onder controle te houden, zeker wanneer diens handen, zoals die van verzoeker, zijn geboeid. Aldus kan worden voorkomen dat de arrestant van achteren de bestuurder of diens eventuele bijrijder aanvalt.2.5. Wanneer n van de politieambtenaren naast verzoeker achter in de auto had plaatsgenomen en hem aldus onder controle had gehouden, had kunnen worden voorkomen dat verzoeker zich naar voren had bewogen en de bestuurder had gehinderd, zoals hij volgens de politieambtenaren heeft gedaan. De situatie waarbij de bestuurder de arrestant moest afweren en hem daarbij in het gezicht raakte, had dan kunnen worden voorkomen. In zoverre is de onderzochte gedraging ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond.

BIJLAGE ACHTERGROND 1. Fouillering Op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft een ieder behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, en op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) eisen een wettelijke grondslag voor het rechtmatig maken van een inbreuk op deze grondrechten. Aangezien (ook) door fouillering inbreuk wordt gemaakt op de hiervoor aangeduide grondrechten is daarvoor een wettelijke legitimering vereist. In het kader van de onderhavige klacht is het bepaalde met betrekking tot de veiligheidsfouillering (al dan niet voorafgaand aan de insluiting) van belang. 1.A. De veiligheidsfouillering 1.A.1. Art. 8, derde lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar." Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat er een beoordeling nodig is in elk individueel geval. 1.A.2. Art. 20, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) (hierna: de Ambtsinstructie) bepaalt dat een veiligheidsfouillering geschiedt door het oppervlakkig aftasten van de kleding en dat deze zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.

1.A.3. Ingevolge art. 21 van de Ambtsinstructie moet de politieambtenaar die een veiligheidsfouillering heeft verricht, dit onverwijld schriftelijk melden aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie staat vermeld dat bij schriftelijke melding onder meer gedacht kan worden aan een vermelding in het dagrapport. 1.B. De huishoudelijke fouillering 1.B.1. Art. 28, eerste lid van de Ambtsinstructie luidt als volgt:"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen." 1.B.2. Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van art. 8, derde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht. 1.B.3. Art. 28, derde lid van de Ambtsinstructie bepaalt dat de huishoudelijke fouillering zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.2. Geweld2.1. Art. 8 van de Politiewet 1993 luidt als volgt:"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf. (...)5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste (...) lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn..."

2.2. Art. 17 van de Ambtsinstructie luidt voor zover hier van belang als volgt:"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."2.3. Ingevolge art. 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:"a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."3. Boeien3.1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht art. 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Art. 15, vierde lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.3.2. In art. 22, eerste lid van de Ambtsinstructie is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs

vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."3.3. In art. 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.3.4. In art. 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.4. Ambtenaren van politie Art. 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993 luidt als volgt:"-1. Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:a. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;"

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Tijdens en na aanhouding verzoeker disproportioneel geweld gebruikt.

Oordeel:

Gegrond