1998/119

Rapport
Op 18 juli 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de Nederlandse vereniging Verwerkers Gevaarlijk Afval te Schelluinen, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in een uitgave van het Ministerie een uitlating van een medewerker van een provincie heeft gepubliceerd die verzoekster en haar leden in hun eer en goede naam heeft aangetast. Voorts klaagt verzoekster erover dat het Ministerie heeft nagelaten haar over de gewraakte passage te informeren alvorens tot publicatie over te gaan. Daarnaast klaagt verzoekster over de wijze waarop het Ministerie haar op 17 december 1996 ter zake ingediende klacht heeft behandeld. Zij klaagt er met name over dat het Ministerie:- het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft toegepast; - de klacht pas bij brief van 11 juli 1997 heeft afgedaan.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister berichtte dat het verslag geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Het blad "HandHaving" - een uitgave van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer – is een

tweemaandelijks periodiek voor uitvoerders en handhavers van milieuwetten. In de mei/juni 1996 uitgave van dat blad is het artikel "Van kwantiteit naar kwaliteit" opgenomen over provinciale handhaving van milieuvoorschriften. In dit artikel waren telefonische interviews van verschillende provinciale ambtenaren verwerkt, waarbij zij hun standpunten, visies en ervaringen op het gebied van kwalitatieve handhaving hadden kenbaar gemaakt.1.2. Met betrekking tot de kwaliteit van die provinciale handhaving van milieuvoorschriften vermeldde de redactie van het blad "Hand- Having" (hierna: de redactie) in het artikel onder meer:"Een rondgang langs diverse provincies maakt duidelijk dat geen enkele zegsman of –vrouw precies weet wat onder 'andersoortige handhaving' verstaan moet worden, evenmin als onder het begrip kwaliteit in dit verband. Wel is iedereen het erover eens dat de omslag van kwantiteit naar kwaliteit gemaakt moet worden. Ook komt als algemene mening naar voren dat er altijd gecontroleerd zal moeten worden, dat de handhaver niet met een bedrijf moet gaan onderhandelen over de naleving van vergunningsvoorschriften en dat men de aandacht van de handhaver niet ziet verslappen als gevolg van bedrijfsinterne milieuzorg en certificaten."1.3. In dat artikel citeerde de redactie een medewerker van een provincie (hierna: de provinciale medewerker) als volgt:"...In onze provincie hebben we bedrijven gecontroleerd die een goedkeuringsstempel van de NVCA (...) hadden. We hebben er direct twee stilgelegd, zo schandalig was de milieusituatie. Bij certificering ga ik er van uit dat milieu zodanig in de bedrijfsvoering is verankerd, dat het er niet toe doet of Jantje of Pietje van het bedrijf ziek is..."1.4. Ook een medewerkster van een andere provincie werd door de redactie in het artikel, voor zover thans van belang, als volgt ge ntroduceerd en geciteerd:"...Volgens haar moeten we ons niet te veel voorstellen van bedrijven met bedrijfsinterne milieuzorg of een glimmend certificaat aan de muur. 'Bij controle merken we dat er nagenoeg geen verschil is tussen bedrijven met of zonder. Gemiddeld bedraagt het aantal overtredingen hetzelfde. Bedrijfsinterne milieuzorg is eigenlijk een papieren tijger. Je moet altijd controleren. Wel kun je de controlefrequentie afstemmen op de geschiedenis van het bedrijf en het vertrouwen dat je daarin hebt..."1.5. Op 17 december 1996 diende de NVCA (de Nederlandse vereniging van Verwerkers van Chemische Afvalstoffen; dat is verzoekster, voor haar naamswijziging sinds 21 mei 1997) een klacht in bij de redactie over de hiervoor onder 1.3. geciteerde passage. Verzoekster deelde onder meer mee:"Indien de beschuldiging juist zou blijken dienden er immers direct afdoende maatregelen te worden getroffen. Na uitgebreid onderzoek hebben wij geen bevestiging kunnen vinden. Integendeel, wij moesten op basis van de ons ter beschikking staande gegevens tot de conclusie komen dat van de gesignaleerde schandalige milieusituatie juist niet bij onze leden maar bij niet gecertificeerde niet-leden sprake is. Op basis hiervan moeten wij vaststellen dat de in uw blad afgedrukte stelling apert onjuist is."1.6. Op 23 december 1996 reageerde het Ministerie op die klacht en deelde verzoekster onder meer mee:"Wij zijn gaarne bereid tot een reactie op het artikel.(...) het Ministerie van VROM zal proberen in week 2 van 1997 schriftelijk te reageren op uw brief, afhankelijk van het feit of de zegslieden voor dit artikel bereikbaar zijn."1.7. Verzoekster rappelleerde op 26 juni 1997 als volgt over het uitblijven van een reactie:"...Op dit moment zijn wij zes maanden verder en hebben wij nog geen enkele reactie mogen ontvangen.(...) Gezien het feit dat u binnen een termijn van zes maanden de gewraakte passage niet met feiten heeft kunnen onderbouwen verlangen wij een rectificatie van u. Deze rectificatie zal op een met ons overeen gekomen wijze moeten worden gedaan in het eerstkomende nummer van het blad Handhaving..."1.8. Daarop berichtte het Ministerie verzoekster op 11 juli 1997:"...Voorop zou ik willen stellen dat de redactie van het blad Handhaving naar mijn mening zonder nader onderzoek mocht vertrouwen op de juistheid van de door de heer X gedane uitlatingen, gelet op de aard daarvan en de functie van de heer X bij Bureau handhaving van de provincie Noord-Brabant. Toen mij bekend werd dat de NVCA bezwaar maakte, heb ik uiteraard alsnog een onderzoek ingesteld, dat tot mijn spijt meer tijd in beslag heeft genomen dan aanvankelijk was voorzien. In dit onderzoek heb ik de heer X gevraagd of hij zijn bewering gestand bleef doen en zo ja, of hij daarvan een onderbouwing wilde geven. De heer X heeft mij bevestigd bij zijn bewering te blijven met de kanttekening dat het stilleggen beperkt is gebleven tot onderdelen van bedrijven en dat de bedrijfsbezoeken in het kader van het "Landelijk Project overdracht Wet chemische afvalstoffen (Wca)-taken naar de provincies" niet alleen betrekking hadden op NVCA-bedrijven, maar op alle voormalige Wca-bedrijven waarvoor de Minister bevoegd gezag was. Op mijn verzoek heeft de heer X mij de brieven doen toekomen, die de provincie indertijd onder andere aan NVCA-leden heeft verzonden. Uit deze stukken is mij gebleken dat wel degelijk ook bij NVCA-leden milieuovertredingen zijn geconstateerd. Met de inhoud van deze brieven acht ik de beweringen van de heer X genoegzaam onderbouwd en ben ik van mening dat Uw standpunt dat die beweringen "apert onjuist" zouden zijn niet op een juiste feitelijke grondslag berust. Ik zie derhalve geen reden de gewraakte bewering te rectificeren..."2. Standpunt van verzoeksterVoor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder

Klacht

. In haar verzoekschrift merkte verzoekster nog op:"...Gezien de ernst van de geuite beschuldigingen hebben wij dan ook allereerst de zaak zelf onderzocht. Ons is gebleken dat deze onjuist is. Stillegging van bedrijven is een beschikking krachtens artikel 18.8 lid 2 jo. 18.16 Wet milieubeheer (Wm) jo. artikel 1:3 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Desgevraagd kon het bevoegd gezag echter geen beschikkingen overleggen waaruit de stillegging bleek. Dit blijkt o.m. uit de brief van de heer X aan het ministerie van VROM. (...) Aangegeven wordt dat de redactie mocht vertrouwen op de juistheid van de uitlatingen van dhr. X gelet op de aard van de uitspraak en de functie van dhr. X. Als tweede geeft VROM aan dat er wel degelijk ook milieuovertredingen zijn geconstateerd bij leden van de NVGA. Op basis daarvan oordeelt het ministerie dat een rectificatie niet nodig is. Dit ondanks het feit dat de brief van de heer X aan de heer B. (medewerker van het Ministerie van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; N.o.) meer dan voldoende aanleiding geeft tot twijfels. In deze brief wordt erkend dat er geen bedrijven zijn stilgelegd. Verder wordt aangegeven dat er "wellicht gaten zijn gevallen in het verhaal zoals dat afgedrukt staat omdat niet alle telefonisch gedane uitspraken zijn opgenomen zoals ze zijn gedaan". Verder is

aangegeven dat het niet alleen gaat om NVGA-bedrijven, maar om alle voormalige Wca-bedrijven. Dat alleen al had op z'n aller-minst aanleiding moeten zijn tot een nuancering. Verder had, gezien de twijfels, een eigen nader onderzoek op zijn plaats geweest. Duidelijk was immers dat er sprake is van tegenstrijdige meningen. Niet had mogen worden volstaan met alleen navraag bij de heer X..."3. Standpunt van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer3.1. In reactie op de klacht liet de Minister het volgende weten:"...of en in hoeverre de redactie van het blad Handhaving een nader onderzoek dient in te stellen naar de juistheid van uitlatingen van ge nterviewden kan naar mijn mening niet in het algemeen worden beantwoord, maar hangt af van de volgende omstandigheden:a.       in hoeverre vindt de uitlating steun in het beschikbare feitenmateriaal; b.       wat is de graad van betrouwbaarheid –zulks in redelijkheid en naar beste vermogen door de redactie vast te stellen- van degene die de informatie verstrekt; c.       welke middelen staan de redactie ter beschikking om de uitlating te verifi ren; Wat betreft het onderhavige geval wijs ik er in de eerste plaats op dat de uitlating afkomstig is van een medewerker van de provincie, belast met de handhaving van de Wet chemische afvalstoffen. Deze moet bij uitstek deskundig worden geacht om uitspraken te doen over waarde van bedrijfsinterne milieuzorg en certificering in de controlepraktijk. Daarbij komt, dat de betrokken medewerker zijn uitlating niet baseerde op informatie "van horen zeggen", maar op –betrekkelijk recente- gegevens verkregen in het kader van het project "Overdracht van taken aan provincies (OVAP)" op grond waarvan de provincie Noord-Brabant bij bedrijven milieucontroles heeft verricht en heeft gecontroleerd in hoeverre werd voldaan aan de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Overigens verklaren ook andere bronnen –aangehaald in het bewuste artikel– dat "we ons niet te veel moeten voorstellen van bedrijven met bedrijfsinterne milieuzorg of een glimmend certificaat aan de muur". Overigens wordt –anders dan de NVGA stelt- naar mijn mening in het artikel op geen enkele wijze de indruk gewekt dat het alleen om NVGA-bedrijven zou gaan. De uitlating moet worden gelezen in de context van het voorafgaande, nl. de bij de ge nterviewden levende opvatting dat ondanks bedrijfsinterne milieuzorg en certificatie handhaving niet achterwege mag blijven, omdat een certificaat immers nooit uitsluit dat een bedrijf niet in over-eenstemming met milieuvoorschriften handelt. Vervolgens noemt de heer X bij wijze van voorbeeld bedrijven met "een goedkeuringsstempel van de NVCA" (thans: NVGA). Tot slot merk ik op dat de redactie van het blad Handhaving in een geval als dit naar mijn mening geen middelen ter beschikking staan om afdoende vast te stellen of de bewuste uitlating op waarheid berust. Het is vast redactioneel beleid om de tekst door ge nterviewden te laten autoriseren alvorens tot publicatie over te gaan. De juistheid van de informatie kan echter niet of nauwelijks bij andere bronnen worden geverifieerd. Ook de NVGA kan daarover niet uit eigen wetenschap verklaren. De kennelijk bij de NVGA levende opvatting dat negatieve berichtgeving over leden eerst aan de NVGA als branche-organisatie zou moeten worden voorgelegd, vindt geen grond in de in ons land gangbare journalistieke gebruiken. Alles overziende ben ik van mening dat de redactie van het blad Handhaving onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid heeft mogen vertrouwen op de juistheid van de door de NVGA gewraakte uitlating.III. RectificatieHet feit dat publicatie van de gewraakte uitlating naar mijn mening gerechtvaardigd was, neemt niet weg dat deze uitlating naar mijn mening eventueel zou moeten worden gerectificeerd, indien achteraf zou blijken dat deze onjuist zou zijn. Toen de klacht van de NVGA was binnengekomen, heeft de heer X op verzoek van het Ministerie van VROM zijn standpunt met feiten onderbouwd (...) en de brieven van het college van Gedeputeerde Staten (...). Door de inhoud van deze brieven, die zijn gericht aan leden van de NVGA en waarin tal van overtredingen van milieuvoorschriften worden geconstateerd, acht ik de beweringen van de heer X genoegzaam onderbouwd en heb ik geen aanleiding gezien het bericht te rectificeren.I. V Afdoening klachtDe NVGA heeft haar klacht ingediend bij brief van 17 december 1996 (...), waarna het Ministerie van VROM bij brief van 23 december 1996 (...) heeft toegezegd te proberen in week 2 van 1997 een schriftelijke reactie te geven. De heer B. van de Directie Juridische Zaken van mijn ministerie heeft in deze week 2 telefonisch contact gelegd met de heer X en hem gevraagd diens bewering te onderbouwen, hetgeen heeft geresulteerd in de eerdergenoemde fax van 3 februari 1997. Naar aanleiding van deze fax heeft de heer B. –wederom telefonisch-

gevraagd naar een afschrift van de door de heer X genoemde brieven van het College van Gedeputeerde Staten, die door de heer X pas bij brief van 19 juni 1997 zijn toegestuurd. Vervolgens heeft het Ministerie van VROM schriftelijk geantwoord door middel van de brief van 11 juli 1997 (...). Achteraf bezien ware het wellicht beter geweest de NVGA tussentijds over het verloop van de afdoening van de klacht te informeren. V Conclusie Het geheel overziende acht ik de klacht ongegrond. Wel ben ik van mening dat de NVGA door het Ministerie van VROM tussentijds beter over de afdoening van de klacht had moeten worden ge nformeerd..."3.2. De in voormeld standpunt van de Minister en in het standpunt van verzoekster (hiervoor onder 2.) bedoelde, bij faxbericht van 3 februari 1997 aan de heer B. verstrekte informatie van de provinciale medewerker luidde als volgt:"...Bij deze wil ik u informeren over de bevindingen die wij als provincie hebben opgedaan bij onze bezoeken in het kader van het OVAP-project. Zoals bekend heeft dit project zich afgespeeld in de periode september 1993 tot mei 1994. In deze periode zijn alle voormalige Wca-bedrijven waar de Minister bevoegd gezag voor was, bezocht door medewerkers van de provincie Noord-Brabant, de regionale inspectie en door een extern adviesbureau. Het betrof hier een dertigtal bedrijven waarvan er in die periode 12 aangesloten waren bij de NVCA. Om wellicht misverstanden te voorkomen ging het niet alleen om bedrijven die bij de NVCA waren aangesloten, maar om alle voormalige Wca-bedrijven. Naar aanleiding van onze bezoeken hebben wij een groot aantal bedrijven, waaronder 11 van de 12 aangesloten NVCA-bedrijven, een GS-brief gestuurd inzake geconstateerde overtredingen. In het algemeen betrof het hier overtredingen die in de sfeer van administratieve procedures lagen, overtredingen in het kader van het ontbreken van voldoende bodembeschermende voorzieningen, overtredingen inzake emissies naar water, lucht en bodem en overtredingen inzake veiligheids- en gevaarsaspecten. In een groot aantal gevallen is in de verschillende brieven aangegeven dat de overtredingen direct be indigd dienden te worden. Daarnaast is tijdens de bezoeken met name bij het ontbreken van vloeistofbeschermende voorzieningen, het bedrijf mondeling aangezegd onmiddellijk de overtreding te be indigen (dus zelfs m r dan 2 bedrijven!). Dit betekent in de praktijk dat het bedrijf een aantal werkzaamheden niet meer kan verrichten als het bedrijf

gevolg geeft aan onze mondelinge aanzegging omdat het uiteraard de nodige tijd kost om de voorzieningen aan te brengen. De consequentie van onze aanzegging is dat onderdelen van het bedrijf, op het moment van de aanzegging, stil komen te liggen. In die zin dient u het begrip "stilleggen" te verstaan. Ik heb u reeds ge nformeerd over het feit dat niet gehele bedrijven zijn stilgelegd, maar dat dit onderdelen van bedrijven zijn. De mondelinge aanzegging is later geformaliseerd in de reeds genoemde GS-brieven. De portee van mijn opmerkingen in het betreffende interview was om aan te geven dat hetgeen op papier staat en vaak gesymboliseerd door een certificaat aan de muur, niet automatisch hoeft te stroken met wat daadwerkelijk op de werkvloer gebeurt. Met name door die bedrijven die bij onze binnenkomst trots op het certificaat aan de muur wezen, hebben wij nogal wat overtredingen op de werkvloer geconstateerd. Dit en niets anders heb ik willen aangeven in het interview, waarbij wat mij betreft het bij een aantal bedrijven levende misverstand van het gecertificeerd zijn en het idee dat er dus niets mis kan gaan, weggenomen dient te worden. Het door uw blad Handhaving telefonisch afgenomen interview is niet in zijn volledigheid afgedrukt, waardoor er wellicht "gaten" zijn gevallen in het verhaal omdat niet duidelijk wordt gemaakt waarom de uitspraken zoals ze zijn opgenomen, ontstaan zijn. Overigens is er naar aanleiding van het betreffende artikel, contact geweest met de heer N. van de NVCA. Wij hebben nadrukkelijk aangegeven dat het niet alleen om NVCA-bedrijven gaat maar om alle voormalige Wca-bedrijven, waarvoor de Minister bevoegd gezag was. De link tussen certificering en het daardoor automatisch voldoen aan de vergunningvoorschriften is door de gecertificeerde bedrijven zelf gelegd. Binnen de reikwijdte van de NCVA-certificering behoort ook het al dan niet voldoen aan onder andere de Wet milieubeheervergunning. Uit de door ons aan de vergunninghouders gezonden brieven mag duidelijk de ernst van de situatie blijken door de opdracht om een aantal overtredingen van de milieuvergunning "direct" te be indigen. In aangegeven gevallen is het aan het betreffende bedrijf overgelaten de strijdige handelingen te staken, danwel deze "direct" in overeenstemming te brengen met de vergunning. Overigens is de NVCA op de hoogte van de onderhavige problematiek. Op 28 oktober 1994 is in overleg met onder andere de NVCA en de provincie Noord-Brabant de door ons geconstateerde tendens,

namelijk het in sterke mate afwijken van de door de NCVA uitge-voerde audit en de door de provincie geconstateerde afwijkingen van de vergunning gezamenlijk onderkend. Dit probleem is dus reeds geruime tijd bekend en niet nieuw voor de NVCA..." 4. Reactie van verzoekster In reactie op het standpunt van de Minister liet verzoekster nog het volgende weten:"...In haar reactie geeft het ministerie aan dat het al dan niet uitvoeren van een nader onderzoek naar de juistheid van uitlatingen van een drietal omstandigheden afhangt. Wij hebben de stellige indruk dat de eerste omstandigheid niet in de overwegingen is betrokken. Uit de reactie maken wij op dat pas na de klacht van de NVGA ondersteuning van het gestelde gezocht is in het beschikbare feitenmateriaal. Door het ministerie van VROM wordt in haar reactie aangehaald dat het geen gangbaar journalistiek gebruik is in Nederland om negatieve berichtgeving eerst aan branche-organisaties voor te leggen. Het gaat in dezen echter om een negatieve uitspraak waarbij de naam van de branche-organisatie uitdrukkelijk genoemd wordt. De NVGA wil er hierbij op wijzen dat in het gehele artikel verder geen namen genoemd worden. Ook op dat terrein bestaan journalistieke gebruiken. Tenslotte mogen uitspraken van de overheid ons inziens niet gelijk gesteld worden aan gangbaar journalistiek gebruik. De overheid heeft hierin namelijk een bijzondere positie, hetgeen ook in de wetgeving is vastgelegd, o.m. in de Wet openbaarheid van bestuur en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). (...) Vervolgens is de bovenbedoelde uitlating, waarin gesteld wordt dat er 2 bedrijven onmiddellijk zijn stilgelegd, wel degelijk onjuist (zie punt III reactie VROM). Door de heer X is in zijn fax het feit dat er twee bedrijven zijn stilgelegd niet nader onderbouwd. De stelling wordt zelfs genuanceerd. Er is dan ook geen sprake geweest van stillegging als bedoeld in artikel 18.8 lid 2 Wet milieubeheer (Wm). Hiervan kan pas sprake zijn nadat aan een bedrijf bestuursdwang is aangezegd, hetgeen een beschikking is in de zin van artikel 1:3 Awb, waartegen een bedrijf bezwaar kan indienen. De brieven van GS, waarnaar zowel door VROM als door de heer X verwezen wordt, kunnen slechts beschouwd worden als het op de hoogte stellen aan betreffende bedrijven van het feit dat zij de voorschriften van de milieuvergunning overtreden. Dit is g n stillegging van een inrichting of, zoals later door de heer X genuanceerd, van een gedeelte daarvan. Zoals in ieder geval bij de heer X bekend is, heeft de NVGA de betreffende brieven van GS bij haar leden opgevraagd, waardoor de NVGA wel degelijk feiten uit eigen wetenschap kan verklaren. Ook dit is op geen enkele wijze door het Ministerie gecheckt. Het feit dat er geen sprake is geweest van stillegging kan onderbouwd worden door het feit dat dhr. X ons in een eerder stadium desgevraagd heeft medegedeeld dat beschikkingen inhoudende een stillegging er niet zijn. Feitelijk staat daarmee vast dat er van stillegging geen sprake is. Dit had ook het ministerie van VROM eenvoudig kunnen vaststellen, gezien het feit dat dergelijke beschikkingen openbaar zijn..." 5. Nadere reactie van verzoekster Naar aanleiding van het verslag van bevindingen had verzoekster nog de navolgende aanvullende opmerkingen:"...Alvorens op 26 juni 1997 door ons schriftelijk werd gerappelleerd is dit diverse malen telefonisch aangedrongen op een reactie. In de brief van 26 juni is dat aangegeven. Als tweede opmerking willen wij bevestigen dat wij op de hoogte waren van de resultaten van het OVAP-project. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat wij met de conclusies van de provincie terzake instemmen. In het overleg hierover met de provincie, waarbij ook een vertegenwoordiger van de certificerende instelling aanwezig was, is de verbazing uitgesproken over de conclusies van de provincie. Uit nader onderzoek onzerzijds is bovendien gebleken dat individuele bedrijven schriftelijk gereageerd hebben op de brieven van de provincie en gemotiveerd aangegeven hebben niet in te stemmen met de bevindingen. Op deze reacties van de kant van deze bedrijven is niet door de provincie gereageerd. Verder is in n geval beroep ingesteld, wat gehonoreerd is. Onze conclusie was dan ook dat alleen de brieven van de provincie een onvolledig en in een aantal gevallen onjuist beeld van de situatie geeft..."

Beoordeling

I. . Met betrekking tot de publicatie in het blad "HandHaving".1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in zijn blad "HandHaving" een uitlating van een medewerker van een provincie heeft geplaatst die haar en haar leden in hun eer en goede naam heeft aangetast.

2. De bewuste uitlatingen, in het artikel "Van kwantiteit naar kwaliteit" in de mei/juni 1996 uitgave van het blad "HandHaving", luiden als volgt:"In onze provincie hebben we bedrijven gecontroleerd die een goedkeuringsstempel van de NVCA (…) hadden. We hebben er direct twee stilgelegd, zo schandalig was de milieusituatie. Bij certificering ga ik er van uit dat milieu zodanig in de bedrijfsvoering is verankerd, dat het er niet toe doet of Jantje of Pietje van het bedrijf ziek is".3. De provinciale medewerker heeft, blijkens zijn schriftelijke toelichting van 3 februari 1997 (zie

Bevindingen

onder 3.2.) op het interview, geen principi le bezwaren geuit tegen de inhoud van hetgeen op grond van het telefonisch gehouden interview als citaat van hem was opgenomen in het artikel. Het Ministerie heeft verzoekster op 11 juli 1996 laten weten dat de betrokken medewerker had bevestigd dat hij bij zijn mededeling bleef. Er mag dan ook van uit worden gegaan dat juist is geciteerd.4. De Nationale ombudsman verstaat de klacht aldus dat de redactie ten onrechte de bewuste uitlating heeft geplaatst zonder nader onderzoek te doen naar de juistheid ervan. Voor de beoordeling op dit punt is van belang dat citaten in tijdschriftartikelen in beginsel voor rekening komen van de geciteerde. Wel mag van de redactie worden verwacht dat zij ervoor zorg draagt, en eventueel verifieert, dat de betrokkene juist wordt geciteerd.5. Dit betekent dat er voor de redactie geen reden is voor aanvullend onderzoek naar de juistheid van bepaalde uitspraken van een ge nterviewde, tenzij zij goede reden zou hebben om aan te nemen dat het bewuste citaat feitelijke onjuistheden bevat. Voor zo'n actie was in dit geval geen reden, omdat de betrokken medewerker mocht worden aangemerkt als terzake kundig, terwijl hij was ge nterviewd over een onderwerp binnen zijn taak en deskundigheid. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.II. . Met betrekking tot het nalaten door het Ministerie om voorafgaand aan publicatie verzoekster om een reactie te vragen1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat het Ministerie heeft nagelaten om haar voorafgaand aan publicatie om een reactie te vragen.2. Gelet op het oordeel over het eerste klachtonderdeel heeft de redactie zonder nader onderzoek ervan uit mogen gaan dat het citaat van de opvatting van de provinciale medewerker juist was. Dat houdt

in dat voor de redactie ook geen aanleiding bestond om de juistheid van het citaat voorafgaand aan publicatie voor te leggen aan verzoekster. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.III. . Met betrekking tot de procedure die het Ministerie heeft gevolgd bij de behandeling van de klacht van verzoekster1. Ten derde klaagt verzoekster erover dat het Ministerie bij de behandeling van haar klacht haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om op de door het Ministerie in de klachtprocedure verkregen informatie te reageren.2. Bij klachtbehandeling geldt onder meer het uitgangspunt van consequente toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor. Dit uitgangspunt kan in bijzondere gevallen uitzondering leiden, bij- voorbeeld indien de lezing van degene op wie de klacht betrekking heeft overeenstemt met die van de klager.3. Tijdens de behandeling van de door verzoekster bij brief van 17 december 1996 ingediende klacht heeft het Ministerie, nadat het een feitenonderzoek naar aanleiding van de klacht had ingesteld, verzoekster niet de gelegenheid geboden om op de daarbij mede van de provinciale medewerker verkregen informatie te reageren.4. Vast staat dat de van de provinciale medewerker verkregen informatie niet overeenstemt met de stellingen waarop de klacht van verzoekster is gebaseerd, terwijl die informatie voor het Ministerie aanleiding was om de klacht van verzoekster niet gegrond te verklaren. Onder die omstandigheden had het Ministerie toepassing moeten gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.I. V. Met betrekking tot de behandelingsduur van de brief van 17 december 19961. Tenslotte klaagt verzoekster er over dat de behandeling van haar klachtbrief van 17 december 1996 te lang heeft geduurd.2. De schriftelijke reactie van het Ministerie op de brief van verzoekster van 17 december 1996 volgde op 11 juli 1997. Dat is een behandelingsduur van meer dan een half jaar. Als verklaring daarvoor gaf de Minister aan dat het, na ontvangst van de reactie van de provinciale medewerker van 3 februari 1997, voor de beoordeling van de klacht van verzoekster noodzakelijk werd geacht om te kunnen beschikken over de in die reactie genoemde brieven. Het Ministerie heeft deze bij brief van 19 juni 1997 toegestuurd gekregen.

3. Uit het onderzoek is niet gebleken dat het Ministerie tussentijds over het uitblijven van de toezending van de brieven heeft gerappelleerd bij de provinciale medewerker. Vast staat daarnaast dat het Ministerie in de hiervoor bedoelde periode van omstreeks vier maanden geen tussenbericht heeft verzonden aan verzoekster, met de mededeling dat en waarom vertraging in de behandeling van de klacht was opgetreden.4. Op grond van hetgeen onder 3. is vastgesteld en gegeven de omstandigheid dat de brieven pas aan het Ministerie zijn verzonden kort nadat verzoekster op 17 juni 1997 telefonisch had gerappelleerd bij het Ministerie, is aannemelijk dat het Ministerie de behandeling van de klacht te lang op zijn beloop heeft gelaten. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is niet gegrond, behalve voor zover het Ministerie verzoekster niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord bij de klachtbehandeling en voor zover het de klacht van verzoekster niet tijdig heeft afgedaan; op deze punten is de klacht gegrond.

Instantie: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Klacht:

In eigen uitgave uitlating van medewerker provincie geplaatst die verzoekster (Nederlandse vereniging Verwerkers Gevaarlijk Afval) in eer en goede naam heeft aangetast; verzoekster niet voor publicatie over gewraakte passage geïnformeerd; behandeling klacht hierover .

Oordeel:

Niet gegrond