2004/469

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland, van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft geweigerd de schade aan de onderdorpel in zijn keuken, die is ontstaan bij het aanbrengen van (extra) geluidsisolatie in het kader van het geluidsisolatieproject Schiphol fase 2, te vergoeden.

Beoordeling

1. In het kader van het geluidsisolatieproject Schiphol fase 2 werd verzoekers woning, geïsoleerd. Tijdens de werkzaamheden ontstond schade aan de onderdorpel (de onderste horizontale regel) van zijn keukendeur. Bij het aanbrengen van glas in het bovenraam van het deurkozijn was een bouwer op de onderdorpel gaan staan. Deze bleek niet bestand tegen het gewicht.

2. Bij brief van eind mei 2003 verzocht verzoeker het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (RWS), verantwoordelijk voor de uitvoering van de geluidsisolatie van woningen rond Schiphol, om herstel van de onderdorpel.

3. In reactie op het verzoek deelde RWS verzoeker bij brief van 10 juni 2003 mee dat de aannemer zich niet aansprakelijk achtte voor de schade, omdat deze ten tijde van de werkzaamheden al verrot was geweest. De aannemer was om die reden niet bereid de onderdorpel te herstellen of te vervangen. Dat de bouwer op de onderdorpel was gaan staan bij de uitvoering van de werkzaamheden was volgens RWS niet ongebruikelijk.

4. Bij brief van 11 juni 2003 stelde verzoeker zich op het standpunt dat niet de aannemer, maar RWS - nu hij daar een contract mee had - aansprakelijk was voor de schade. Hij wees erop dat de onderdorpel onbeschadigd was geweest vóór de werkzaamheden van de aannemer waren aangevangen. Daar kwam volgens hem bij dat er voor de bouwer geen noodzaak bestond om op de onderdorpel (die volgens zijn berekening zes centimeter breed was) te gaan staan. Een trap of ladder had de schade voorkomen, aldus verzoeker. Indien hij vóór 30 juni 2003 geen positief bericht omtrent herstel zou hebben ontvangen, zou hij overgaan tot herstel van de schade en verrekening van de kosten met RWS.

5. Bij brief van 2 juli 2003 stelde RWS zich op het standpunt niet aansprakelijk te zijn voor de schade aan de onderdorpel, daar deze ten tijde van de werkzaamheden al verrot was geweest. Volgens de regelgeving was er sprake van achterstallig onderhoud en kwam het herstellen of verhelpen hiervan voor rekening van de eigenaar. Of het al of niet noodzakelijk was om op de onderdorpel te gaan staan, zo deelde RWS ten slotte mee, was in dit verband niet relevant.

6. Bij brief van 11 juli 2003 liet verzoeker RWS weten dat eventueel achterstallig onderhoud in dit verband niet relevant was, nu de betreffende onderdorpel sowieso niet geschikt was om op te staan, terwijl men een zwaar dubbelglas raam boven het hoofd tilt. Ook een nieuwe onderdorpel zou volgens hem beschadigd zijn geraakt. Hij herhaalde de consequenties die hij zou verbinden aan een negatief bericht omtrent de schade aan de onderdorpel.

Bij brief van 14 augustus 2003 deelde verzoeker RWS mee dat hij de kosten van de onderdorpel had verrekend met een nog openstaande rekening van RWS.

7. Bij brief van 25 augustus 2003 herhaalde RWS zijn standpunt van 2 juli 2003. RWS voegde daaraan toe dat de opzichter destijds de verrotting van het hout had geconstateerd en genoteerd. RWS deelde verder mee dat indien verzoeker niet zou overgaan tot het betalen van de openstaande factuur, een gerechtelijk incassoprocedure zou worden gestart. Verzoeker werd verzocht alsnog de rekening te voldoen.

8. Bij brief van 26 augustus 2003 herhaalde verzoeker zijn standpunt inzake de schade aan de onderdorpel. Tevens maakte hij RWS erop attent dat uit akoestisch en bouwtechnisch onderzoek voorafgaand aan de werkzaamheden aan de woning geen achterstallig onderhoud met betrekking tot de onderdorpel was gebleken, dat de opzichter zijn constatering achteraf had gedaan.

9. Bij brief van 1 september 2003 deelde RWS verzoeker mee dat een gerechtelijke incassoprocedure tegen hem was gestart.

10. Volgens vast beleid stelt de Nationale ombudsman zich ter zake van een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding terughoudend op en merkt hij een weigering van een bestuursorgaan tot vergoeding van geleden schade alleen dán aan als een niet-behoorlijke gedraging, wanneer de aanspraak van de betrokkene, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzend besluit heeft kunnen komen (zie Achtergrond, onder 2.).

11. In reactie op de klacht deelde de minister van Verkeer en Waterstaat mee dat op basis van artikel 11 van de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 (zie Achtergrond, onder 1.) voorafgaand aan de isolatiewerkzaamheden een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek wordt uitgevoerd. Dit onderzoek dient onder meer een raming te bevatten van de ten laste van de eigenaar komende kosten voor het opheffen van gebreken en van achterstallig onderhoud. De mate van diepgang van dit onderzoek laat, volgens de minister, gradaties toe en sluit niet uit dat pas tijdens de werkzaamheden achterstallig onderhoud aan het licht komt. Omdat het onderzoek zich met name richt op die onderdelen van de woning waar de geluidwerende voorzieningen moeten worden getroffen (alsmede een samenhang met de aard en omvang van de voorzieningen), kon het er in het onderhavige geval toe hebben geleid dat de onderdorpel in de keuken van verzoeker niet was onderzocht.

De minister achtte het verder evident dat een onderdorpel die in goede staat van onderhoud verkeert het gewicht van een man van doorsnee postuur, zoals de bouwer die op de onderdorpel had gestaan volgens de minister was geweest, kan dragen. Uit de omstandigheid dat de onderdorpel het niet hield, concludeerde de minister dat de onderdorpel reeds verrot was.

12. Tijdens het onderzoek deelde verzoeker in reactie op het standpunt van de minister mee dat nu het blijkbaar niet nodig was geweest de onderdorpel op onderhoud te onderzoeken, het voor de geplande werkzaamheden niet noodzakelijk was geweest deze op een of andere wijze te gebruiken. Verder stelde verzoeker dat de betrokken bouwer in tegenstelling tot hetgeen de minister beweerde, een zwaarlijvige man was.

13. De schade aan de onderdorpel is ontstaan tijdens werkzaamheden aan de woning van verzoeker, doordat de onderdorpel - hetgeen niet ongebruikelijk is - is gebruikt als opstapje. De slechte staat van de dorpel heeft in zoverre de uitvoering van de werkzaamheden gehinderd. Het betrof echter geenszins achterstallig onderhoud die een beletsel vormde om de geluidswerende voorzieningen aan te brengen. Er had ook een keukentrapje kunnen worden gebruikt. Artikel 11 van de Regeling geluidwerende voorzieningen was dan ook niet van toepassing. De motivering van RWS bij brief van 2 juli 2003 om het schadeverzoek af te wijzen kon in zoverre het oordeel niet dragen.

De gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

14. In een geval als dit, waarin een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding niet kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter, is de Nationale ombudsman bevoegd die klacht te onderzoeken en te beoordelen, maar stelt hij zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is, bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

15.1. Het redelijkheidsbeginsel brengt mee dat bestuursorganen voorafgaand aan elk handelen, of dit nu een rechtshandeling of een feitelijke handeling betreft, het belang van het realiseren van een doelstelling afwegen tegen de belangen van de burger. In het licht van het realiseren van de doelstelling mag de uitkomst van die belangenafweging niet onredelijk zijn.

15.2. Wat betreft de gehoudenheid tot schadevergoeding brengt het redelijkheidsbeginsel met zich mee dat het bestuursorgaan mag weigeren om financiële aansprakelijkheid voor ontstane schade te aanvaarden indien het vragen betreffende de (on)rechtmatigheid van het handelen of betreffende overige beletselen om de schadeclaim toe te wijzen aan het oordeel van de burgerlijke rechter wenst te onderwerpen. Dit is slechts anders indien de gronden en de overwegingen waarop een dergelijke betwisting berust, zo evident onjuist zijn dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet tot zijn beslissing had kunnen komen.

Alsdan moet de afweging van het belang van het bestuursorgaan bij betwisting van zijn gehoudenheid tot schadevergoeding tegenover het belang van de burger bij schadevergoeding worden geacht in strijd met het redelijkheidsbeginsel te hebben plaatsgevonden.

16. Nu de onderdorpel achteraf verrot bleek, kan niet worden gesteld dat de betwisting van de schadeclaim zo evident onjuist is dat RWS niet in redelijkheid tot afwijzing van de schadeclaim had kunnen komen. RWS kon derhalve de claim afwijzen.

De onderzocht gedraging is in zoverre behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland, van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Verkeer en Waterstaat, is gegrond wat betreft de motivering van de afwijzing van de schadeclaim en niet gegrond wat betreft de afwijzing van de schadeclaim als zodanig.

Onderzoek

Op 6 november 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland, van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Verkeer en Waterstaat, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Verkeer en Waterstaat verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Verkeer en Waterstaat deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In het kader van geluidsisolatieproject Schiphol fase 2 werd verzoekers woning, zoals neergelegd in het besluit van 17 april 2001, extra geïsoleerd. Tijdens de werkzaamheden ontstond schade aan de onderdorpel (de onderste horizontale regel) in zijn keukendeur. Bij het aanbrengen van glas in het bovenraam van het deurkozijn was een bouwer op de onderdorpel gaan staan. Deze bleek niet bestand tegen het gewicht.

2. Eind mei 2003 verzocht verzoeker het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (RWS), verantwoordelijk voor de uitvoering van de geluidsisolatie van woningen rond Schiphol, om herstel van de onderdorpel. Hij schreef onder meer het volgende:

“Op 22 april 2003 is (…) de onderdorpel van de keuken zwaar beschadigd. Deze was volledig intact voordat de betreffende bouwers daarop gingen staan met de suskast plus de strook dubbelglas (zij hadden de ladder kunnen gebruiken of onze trap). Wij wensen uiteraard herstel. Dit wordt door uw mensen afgewimpeld met het argument “dit is oud

hout”. (…) Natuurlijk is dit oud hout. Maar dat is totaal niet relevant.” 3. Bij brief van 10 juni 2003 reageerde RWS onder meer als volgt op verzoekers brief:

Onderdorpel in keuken

De aannemer acht zich niet aansprakelijk voor de schade aan de onderdorpel in de keuken, daar de onderdorpel ten tijde van de werkzaamheden al verrot was. Tijdens de uitvoering hebben er mensen op de onderdorpel gestaan (hetgeen geen ongebruikelijke handeling is om de werkzaamheden uit te kunnen voeren). Helaas was de dorpel in zodanige staat dat deze hier niet (meer) op berekend was. De aannemer is van mening dat hem geen blaam treft, en is daarom niet bereid de onderdorpel te herstellen of te vervangen.”

4. Bij brief van 11 juni 2003 deelde verzoeker RWS onder meer het volgende mee:

“Ik heb een contract met Rijkswaterstaat en niet met de aannemer. Ik stel u aansprakelijk voor de schade die is aangebracht. Relevant is dat de onderdorpel onbeschadigd was vóór de werkzaamheden van uw aannemer aanvingen. Er was geen enkele noodzaak om persé op de onderdorpel van zes centimeter zichtbare breedte te gaan staan. Een trapje (twee trapjes aanwezig) of ladder hadden de schade voorkomen.

(…)

Wanneer u mij niet vóór 30 juni (2003; N.o.) bericht dat u alsnog vóór een bepaalde datum het herstel op u neemt, dan zal ik een timmerbedrijf verzoeken mij een prijsopgave te doen toekomen voor herstel, en de kosten aftrekken van het restant van de lopende factuur.”

5. Bij brief van 2 juli 2003 deelde RWS verzoeker onder meer het volgende mee:

“Ik acht mij niet aansprakelijk voor de schade aan de onderdorpel in de keuken, daar de onderdorpel ten tijde van de werkzaamheden al verrot was. Volgens de regelgeving is er sprake van achterstallig onderhoud. Het herstellen of verhelpen hiervan komt voor rekening van de eigenaar. Of het al of niet noodzakelijk was om op de onderdorpel te gaan staan, is in dit verband dus niet relevant.”

6. Bij brief van 11 juli 2003 liet verzoeker RWS onder meer het volgende weten:

“Of er al of niet sprake was van achterstallig onderhoud, is in dit verband totaal niet relevant, daar de betreffende onderdorpel überhaupt niet geschikt is om op te staan, terwijl men een zwaar dubbelbeglaasd raam boven zijn macht tilt. Ook een gloednieuwe onderdorpel zou beschadigd zijn.

(…) Wat relevant is, is dat de onderdorpel er perfect uitzag totdat deze grof beschadigd werd door totaal onnodig sta-gebruik, waarvoor deze onderdorpel niet bedoeld is en ook nimmer als zodanig is gebruikt.

(…)

Wanneer ik vóór 23 juli (2003; N.o.) niets positiefs meer van u hoor, zal ik een aannemer of timmerman verzoeken voor het herstel zorg te dragen en mij de factuur te zenden. Vervolgens zal ik het betreffende bedrag aftrekken van het restant van de lopende factuur, zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 11 juni (2003; N.o.).”

7. Bij brief van 14 augustus 2003 deelde verzoeker RWS mee dat hij de door hem gemaakte kosten met betrekking tot de onderdorpel had verrekend met een nog openstaande rekening van RWS.

8. Bij brief van 25 augustus 2003 herhaalde RWS zijn standpunt van 2 juli 2003. RWS voegde daaraan toe dat de opzichter destijds de verrotting van het hout had geconstateerd en genoteerd in zijn logboek. RWS deelde verder mee dat indien verzoeker niet zou overgaan tot het betalen van de openstaande factuur, een gerechtelijke incassoprocedure zou worden gestart. Verzoeker werd verzocht alsnog de rekening te voldoen.

9. Bij brief van 26 augustus 2003 herhaalde verzoeker zijn standpunt inzake de schade aan de onderdorpel. Tevens maakte hij RWS erop attent dat “uit het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek, voorafgaand aan het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen, geen achterstallig onderhoud met betrekking tot de onderhavige onderdorpel is geconstateerd”. De constatering van de opzichter was, zo concludeerde verzoeker, achteraf gedaan.

10. Bij brief van 1 september 2003 deelde RWS verzoeker mee dat een gerechtelijke incassoprocedure tegen hem was gestart.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.

C. Standpunt minister van Verkeer en Waterstaat

1. In reactie op de klacht deelde de minister van Verkeer en Waterstaat onder meer het volgende mee:

“Voorafgaand aan de werkzaamheden wordt - en is in dit geval - een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek gedaan. Dit geschiedt op basis van artikel 11 Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 (RGV '97) (zie Achtergrond onder 1.; N.o.). Een dergelijk onderzoek dient volgens het vierde lid, sub e, onder 4e, onder meer een raming te bevatten van de ten laste van de eigenaar komende kosten voor het opheffen van gebreken en van achterstallig onderhoud.

Dit houdt in dat voorafgaand aan de werkzaamheden onderzoek wordt gedaan naar eventueel achterstallig onderhoud. De mate van diepgang van het onderzoek laat gradaties toe en sluit niet uit, dat pas tijdens de werkzaamheden achterstallig onderhoud aan het licht komt dat in eerste inspectie niet duidelijk was.

Het onderzoek wordt met name gericht op die onderdelen van de woning waar de geluidwerende voorzieningen moeten worden getroffen en hangt ook samen met de aard en omvang van de voorzieningen. Dat kan ertoe hebben geleid dat het niet noodzakelijk was de onderhoudstoestand van de onderdorpel in de keuken van (verzoeker; N.o.) te onderzoeken.

(…)

De werkzaamheden die hebben geleid tot schade aan de onderdorpel in de keuken van de heer (verzoeker; N.o.) bestonden uit het door twee mannen aanbrengen van akoestisch glas in het bovenraam van het deurkozijn. Nadat het glas ter plekke in het kozijn was gezet, is één van de twee mannen in de deuropening op de onderdorpel gaan staan, om het akoestisch glas op zijn plaats te houden, zodat zijn collega het glas met glaslatten kon vastzetten. Deze laatste stond voor dat doel op een trap.

De onderdorpel bleek niet bestand tegen het feit dat de man daarop was gaan staan. Aangezien deze man een doorsnee postuur had, moet hieruit worden afgeleid dat de onderdorpel reeds verrot was. Het is evident dat een onderdorpel die in goede staat van onderhoud is, het gewicht van een man met een doorsnee postuur kan dragen.

De hier toegepaste werkwijze is te doen gebruikelijk bij de uitvoering van de werkzaamheden in het kader van het geluidsisolatieproject en heeft - voor zover bij Rijkswaterstaat bekend - in andere woningen niet tot problemen geleid.”

2. Als bijlage voegde de minister een afschrift toe van de logboekaantekening die was opgemaakt door de opzichter die de beschadiging aan de onderdorpel in verzoekers keuken had geïnspecteerd. De notitie luidde onder meer als volgt:

“Woning bezocht in verband met beschadiging kozijn onderdorpel, keuken (buitendeur).

Bij plaatsen van glas in een bovenlicht van keukenkozijn is een werknemer van de BAM op de onderdorpel gaan staan waarna het midden gedeelte spontaan afbrak.

Door mij en andere werklieden vastgesteld dat bewuste dorpel geheel en al verrot was.

Eigenaar eiste direct een nieuwe onderdorpel. (Verzoeker is; N.o.) (…) toen duidelijk gemaakt dat dit niet aan de orde was (…).”

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de minister van Verkeer en Waterstaat deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

“1. Men geeft toe dat bij het vooronderzoek bij de onderdorpel van de keuken geen achterstallig onderhoud is geconstateerd. Nog sterker: de bouwtechnische onderzoekers vonden het niet noodzakelijk de onderhoudstoestand van deze onderdorpel te onderzoeken.

2. (…) (N)u wordt gesteld dat de hier toegepaste werkwijze te doen gebruikelijk was, terwijl hiervóór was gesteld dat dit niet noodzakelijk was.

Voorts is sprake van een man “met een doorsnee postuur”. Toevallig heb ik geconstateerd dat dit geen man met een doorsnee postuur was, maar in feite een dikke, zwaarlijvige man van overigens normale lengte. De definiëring “doorsnee postuur” is pertinent onjuist. Ik heb dit niet eerder vermeld, daar ik deze timmerman/bouwer graag mocht en hem niet persoonlijk verantwoordelijk wilde en kon stellen. (…)

3. De notitie van de opzichter is opgemaakt op 6 mei 2003 ná het veroorzaken van de schade. Het eventueel verrot zijn had in het vooronderzoek geconstateerd moeten zijn, wanneer het zogenaamd “gebruikelijk” was de onderdorpel een “zwaargewichtsbehandeling” te laten ondergaan.

(…)

4. Ik wil u er op attent maken dat de betreffende onderdorpel vóór de mishandeling door de bouwer(s) er perfect uitzag, omdat je die normaal nooit gebruikt; je staat op de drempel of je stapt er overheen. De onderdorpel komt er niet aan te pas. Deze had niet afgetrapt hoeven te worden, als men eenvoudig op de drempel had gestaan.”

Achtergrond

1. Regeling geluidwerende voorzieningen (regeling van 6 februari 1997, Stcrt. 47, inwerkingtreding 9 maart 1997)

Artikel 5, derde en vierde lid lid:

“3. Indien uit het in artikel 11, vierde lid, bedoelde akoestisch en bouwtechnisch onderzoek blijkt dat:

a. de eigenaar van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde woningen is aangeschreven tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk III, afdeling 2 van de Woningwet;

b. die voorzieningen verband houden met het kunnen aanbrengen van geluidwerende voorzieningen krachtens deze regeling, en

c. die voorzieningen nog niet zijn aangebracht, wordt niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan, tenzij burgemeester en wethouders op verzoek van de eigenaar ermee hebben ingestemd, dat het treffen van de onder a, bedoelde voorzieningen en het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen gelijktijdig plaatsvindt.

4. De kosten van het in overeenstemming brengen met de in het eerste lid bedoelde geluidweringsvoorschriften alsmede de kosten van het treffen van de in het derde lid, onder a, bedoelde voorzieningen, komen voor rekening van de eigenaar.”

Artikel 6:

“…3. Indien uit het in artikel 11, vierde lid, bedoelde akoestisch en bouwtechnisch onderzoek blijkt dat met betrekking tot de geluidsgevoelige ruimten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, sprake is van gebreken of van achterstallig onderhoud, waaronder niet wordt verstaan aanpassingen die rechtstreeks voortvloeien uit het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen, wordt niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan voordat bedoelde gebreken en achterstallig onderhoud, binnen een door de minister gestelde termijn, door de eigenaar van de woning zijn opgeheven.

4. De kosten van het in overeenstemming brengen met de in het eerste lid bedoelde voorschriften van het Bouwbesluit komen voor rekening van de eigenaar. Voorts komen voor zijn rekening de kosten van het in het derde lid bedoelde opheffen van gebreken en van achterstallig onderhoud.

(…)

7. Indien zich gedurende de uitvoering van de werkzaamheden in verband met het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen aan de woning constructieve gebreken openbaren die tot gevolg hebben dat de geluidwerende voorzieningen niet doelmatig kunnen worden aangebracht, en het rijk die gebreken redelijkerwijs niet had behoeven te voorzien, worden de kosten in verband met het opheffen van die gebreken in overleg met de eigenaar op billijke wijze verdeeld tussen de eigenaar en het rijk.”

Artikel 11:

1. Aan de (…) eigenaren en bewoners van de woningen, die in het isolatieprogramma zijn opgenomen, wordt verzocht (…) schriftelijk toestemming te verlenen tot het uitvoeren van een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek.

(…)

4. Indien de in het eerste of tweede lid bedoelde toestemming is verleend, wordt door de minister een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek ingesteld. Het onderzoek resulteert in ieder geval in:

a. een opgave van de geluidsgevoelige ruimten;

b. een inventarisatie van bouwtechnische gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van de aan te brengen geluidwerende voorzieningen;

c. een opgave van de geluidwerende voorzieningen die moeten worden aangebracht om te voldoen aan artikel 17;

d. een raming van de ten laste van het rijk komende kosten die zijn verbonden aan het aanbrengen van de onder c bedoelde geluidwerende voorzieningen;

e. indien van toepassing, een raming van de ten laste van de eigenaren komende kosten voor:

1°. het uitvoeren van extra voorzieningen met betrekking tot het in overeenstemming brengen met de in artikel 5, eerste lid, onder a, bedoelde geluidweringsvoorschriften;

2°. het uitvoeren van extra voorzieningen met betrekking tot de in artikel 5, derde lid, bedoelde aanschrijvingen;

3°. het uitvoeren van extra voorzieningen met betrekking tot het in overeenstemming brengen met de in artikel 6, eerste lid, bedoelde technische voorschriften van het Bouwbesluit;

4°. het in artikel 6, derde lid, bedoelde opheffen van gebreken en van achterstallig onderhoud;

5°. het in artikel 6, zesde lid, bedoelde verschil tussen het geraamde bedrag voor het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen en de kostenbegrenzingswaarde.”

Artikel 20, eerste en tweede lid:

“1. Geluidwerende voorzieningen worden aangebracht onder verantwoordelijkheid van de minister.

2. De minister is belast met het toezicht op de uitvoering van het bepaalde in eerste lid.”

2. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden. Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat

Klacht:

Geweigerd schade aan onderdorpel in verzoekers keuken te vergoeden die ontstaan is bij het aanbrengen van geluidsisolatie in het kader van het geluidsisolatieproject Schiphol fase 2;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat

Klacht:

Motivering van de afwijzing van de schadeclaim.

Oordeel:

Gegrond