2004/405

Rapport

Verzoekers klagen erover dat de William Schrikker Stichting bij de uitvoering van de uithuisplaatsing van hun twee dochters onzorgvuldig heeft gehandeld.

Voorts klagen zij over de keuze van de William Schrikker Stichting voor het pleeggezin voor hun oudste dochter.

Beoordeling

A. ten aanzien van de uithuisplaatsing

Beoordeling

1. Het evenredigheidsbeginsel impliceert dat een jeugdzorginstelling een machtiging tot de uithuisplaatsing van kinderen op de voor de betrokkenen minst ingrijpende wijze dient uit voeren.

2. Verzoekers hebben tijdens het onderzoek het relaas van de voorzitter van de Raad van Bestuur van de Stichting, dat wordt ondersteund door het door de betrokken jeugdbeschermer bijgehouden contactjournaal, niet weersproken. De Nationale ombudsman heeft ook anderszins geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de weergave door de voorzitter van de wijze waarop de uithuisplaatsing op 4 april 2002 is verlopen. Hij acht het begrijpelijk dat verzoekers de uithuisplaatsing van hun kinderen als een zeer aangrijpende gebeurtenis hebben ervaren. Echter, in aanmerking genomen dat verzoekers de uithuisplaatsing hebben bemoeilijkt, maar dat uitvoering van de machtiging tot uitzetting niettemin noodzakelijk kon worden geacht, en voorts dat uit de gang van zaken blijkt dat zoveel mogelijk rekening is gehouden met verzoekers en met de kinderen, kon worden geconcludeerd dat de uithuisplaatsing op de voor hen minst ingrijpende wijze is uitgevoerd.

De gedraging is op dit punt behoorlijk.

B. TEN AANZIEN VAN DE KEUZE VOOR HET PLEEGGEZIN

Beoordeling

1. Het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging impliceert dat indien een kind het verblijf in het gezin waartoe het behoort tijdelijk of blijvend moet missen, een jeugdzorginstelling bij het zoeken naar een pleeggezin op passende wijze rekening houdt met de godsdienstige achtergrond van het kind.

2. Bovengenoemd recht is uitgewerkt in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind: op grond van artikel 20, eerste lid, van dit Verdrag heeft een kind dat tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort, moet missen, of dat men in zijn of haar eigen belang niet kan toestaan in het gezin te blijven, recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege. Het tweede lid geeft aan dat de Staten die partij zijn, in overeenstemming met hun nationale recht, een andere vorm van zorg voor dat kind waarborgen. Deze zorg kan, onder andere, plaatsing in een pleeggezin omvatten. Bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met onder meer de godsdienstige achtergrond van het kind (zie Achtergrond, onder 1.).

3. In de nationale wetgeving is bovengenoemd recht uitgewerkt in artikel 261, vijfde lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: de kinderrechter en gezinsvoogdij-instelling letten bij het verlenen en ten uitvoerleggen van de machtiging op de godsdienstige gezindheid en de levensovertuiging van de minderjarige en van het gezin, waartoe de minderjarige behoort (zie Achtergrond, onder 2.).

De Stichting brengt dit tot uitdrukking in eerdergenoemde matching-procedure (zie Achtergrond onder 4.).

4. De vraag naar pleeggezinnen is groter dan het aanbod. De schaarste aan pleegouders bemoeilijkt een ideale matching. Wanneer bij de plaatsing in een pleeggezin, naast allerlei andere factoren, ook de religieuze achtergrond van het kind een rol speelt en er gezocht wordt naar een pleeggezin met dezelfde godsdienst of levensovertuiging, dan zal een goede matching extra moeilijk zijn (zie Achtergrond, onder 5.).

3. De pleegouders van J. hebben weliswaar geen protestante, maar wel een christelijke levensbeschouwing. Niet is gebleken dat verzoekers in het kader van de matching-procedure hebben aangegeven zich om redenen van religieuze aard niet met de keuze voor die pleegouders te kunnen verenigen. Uit het onderzoek is wel naar voren gekomen dat verzoekers in een later stadium, tijdens een evaluatiegesprek van 19 november 2002, hebben aangegeven er moeite mee te hebben dat het pleeggezin katholiek is, en dat zij het op prijs zouden stellen dat rekening wordt gehouden met het gereformeerde geloof van de ouders. Uit het verslag van dit gesprek komt naar voren dat er bij die gelegenheid over is gesproken dat het voor kleine kinderen belangrijk is een geloofsbeleving te hebben en mee te mogen doen, en dat naarmate de kinderen ouder worden (bijvoorbeeld 12 jaar en ouder) in het pleeggezin aandacht zal worden besteed aan het geloof van de ouders.

Hieruit kan worden opgemaakt dat met verzoekers' bezwaren op dit punt serieus is omgegaan. Al met al heeft de Stichting bij het zoeken van een pleeggezin op voldoende passende wijze rekening gehouden met de godsdienstige achtergrond van de betrokkenen, en daarmee het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging gerespecteerd, en dat, gezien de volgens de voorzitter van de Raad van Bestuur van de William Schrikker Stichting en door verzoekers niet weersproken verbeterde verstandhouding tussen verzoekers en de pleegouders van J., in beginsel ook in de toekomst op dit punt het nodige overleg mogelijk zal kunnen zijn.

De gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de William Schrikker Stichting is niet gegrond.

Onderzoek

Op 2 december 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw J. te Swifterband, ingediend door het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg te Deventer, met een klacht over een gedraging van de William Schrikker Stichting.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de William Schrikker Stichting verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de William Schrikker Stichting en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekers' gemachtigde deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De William Schrikker Stichting gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

informatieoverzicht

1. Beslissing van de rechtbank Zwolle, zittinghoudende te Lelystad, van 28 maart 2002 ten aanzien van de verlenging ondertoezichtstelling en de afgifte machtiging uithuisplaatsing.

2. Contactjournaal van de betrokken jeugdbeschermer over de periode van 28 maart 2002 tot en met 4 april 2002.

3. Verslag van het evaluatiegesprek van 19 november 2002 met verzoekers.

4. Uitspraak van 1 maart 2003 van de Interne Klachtencommissie van de William Schrikker Stichting met betrekking tot de klacht van verzoekers van 23 december 2002.

5. Uitspraak van Externe Klachtencommissie ROA-Jeugdzorg met betrekking tot de klacht van verzoekers van 4 april 2003.

6. Verzoekschrift van 29 november 2003 aan de Nationale ombudsman.

7. Verslag van het gesprek van 10 december 2003 met verzoekers.

8. Verslag van 20 januari 2004 van de evaluatie / plaatsing en opvoedingsplan

9. Standpunt van de William Schrikker Stichting van 20 april 2004.

Bevindingen

A. ten aanzien van de uithuisplaatsing

1. Op 28 maart 2002 verlengde de rechtbank de termijn van de ondertoezichtstelling van verzoekers' twee dochters, J. en N. en verleende tevens een machtiging tot uithuisplaatsing. Op 4 april 2003 is de uithuisplaatsing uitgevoerd door de William Schrikker Stichting.

2. Verzoekers deelden over de gang van zaken het volgende mee. De gezinsvoogd had hun telefonisch gevraagd om met de meisjes naar het politiebureau te Dronten te komen omdat zij graag wilde zien of de kinderen er goed uitzagen. Verzoeker had aan die uitnodiging op 4 april 2003 gevolg gegeven. Vervolgens waren de kinderen direct meegenomen en naar hun pleeggezinnen gebracht.

Verzoekers menen dat zij onder valse voorwendselen op het politiebureau zijn uitgenodigd, en gaven aan dat zij de uithuisplaatsing als zeer dramatisch hadden ervaren.

3. De voorzitter van de Raad van Bestuur van de William Schrikker Stichting (verder: de Stichting) gaf in reactie op de klacht het volgende aan.

De Stichting had op 28 maart 2002 met verzoeker afgesproken dat de kinderen na Pasen, op 2 april 2002, zouden worden opgehaald. Die dag bleken de kinderen niet op hun respectievelijke scholen aanwezig te zijn. Tijdens het daaropvolgende telefonische contact met verzoeker had hij verwezen naar de Stichting naar S.O.S. Papa, die er vervolgens voor had gepleit de kinderen thuis te laten blijven. Vanaf dat moment was de uithuisplaatsing bemoeilijkt, en hadden de ouders geweigerd mee te werken aan de uithuisplaatsing. De verblijfplaats van de kinderen was op dat moment onduidelijk geweest. Omdat de Stichting het vermoeden had dat de kinderen toch af en toe in de ouderlijke woning verbleven, was besloten de kinderen met behulp van de politie en voorzien van een machtiging uithuisplaatsing en een machtiging tot binnentreden, in de vroege ochtend van 4 april 2002 uit huis te plaatsen. Die dag was er echter bij de woning van verzoekers niemand aangetroffen. Wel had verzoeker die dag contact gezocht met de Stichting en had hij voorgesteld dezelfde dag nog een gesprek te hebben met alle partijen op het politiebureau te Dronten. Het gesprek had plaatsgevonden om 15.00 uur tussen verzoeker en de Stichting, in aanwezigheid van de heer L. van de politie Dronten. Na dit gesprek had verzoeker zich bereid verklaard mee te werken aan de uithuisplaatsing; hij had telefonisch contact opgenomen met zijn echtgenote, en thuis nog de benodigde overdrachtspapieren voor de beide pleeggezinnen opgehaald. Vervolgens had verzoeker in aanwezigheid van politie in burger de kinderen opgehaald bij een bushalte. De uiteindelijke overdracht had plaatsgevonden op het politiebureau te Dronten, waarbij het afscheid van vader en kinderen rustig was verlopen. Daarna waren de kinderen onder begeleiding van de Stichting per auto naar hun respectievelijke pleeggezinnen gebracht.

De voorzitter van de Raad van Bestuur meende dat de Stichting bij de uitvoering van de uithuisplaatsing zo zorgvuldig mogelijk had gehandeld.

B. ten aanzien van de keuze voor het pleeggezin

1. Verzoekers hebben een gereformeerde levensovertuiging. De pleegouders van hun oudste dochter, J., zijn katholiek. Verzoekers gaven aan dit tegenstrijdig te vinden. Voorts gaven zij aan dat aan hun onvrede op dit punt in feite ten grondslag ligt dat het relationeel tussen hen en de pleegouders van J. niet soepel verloopt.

2. De voorzitter van de Raad van Bestuur van de Stichting gaf in reactie op de klacht aan dat de keuze voor het pleeggezin van J. tot stand was gekomen na een zorgvuldige screening door de Voorziening voor Pleegzorg Flevoland uit het toenmalige bestand van pleeggezinnen. Vervolgens was een zogeheten matching (zie Achtergrond, onder 3 en 4.), uitgevoerd door de Voorziening voor Pleegzorg van de Stichting.

De Voorzitter gaf over deze procedure de volgende informatie. Matching betreft de afstemming van het opvoedingsaanbod van pleegouders op de opvoedingsvraag van de aangemelde pleegkinderen. Als eerste stap worden de dossiers van zowel het te plaatsen kind als van potentiële pleegouders bekeken op basis van een aantal kernthema's. Eén van die kernthema's is de levensbeschouwelijke achtergrond van zowel het kind als de pleegouders. Verder worden gesprekken gehouden met alle betrokkenen, en worden afspraken tot kennismaking gemaakt met onder meer de ouders en pleegouders. Stap 7 van de procedure houdt in dat als de matching door alle partijen positief wordt afgesloten, tot plaatsing kan worden overgegaan. Voorafgaande aan de start van de plaatsing vindt nog een gesprek plaats met ouders en pleegouders, met als doel de samenwerking tussen ouders en pleegouders tijdens de plaatsing te optimaliseren, afspraken te maken over informatie-uitwisseling en bezoeken van ouders en de jeugdige.

3. De voorzitter deelde mee dat bij de plaatsing in een pleeggezin de levensovertuiging van ouders zoveel mogelijk wordt gerespecteerd. Hij gaf aan dat het beleid in dit geval was geweest, dat J. zou meegaan naar de kerk omdat dat een gezinsactiviteit is, maar niet actief zou meedoen met bijvoorbeeld de communie, omdat de ouders daarvoor geen toestemming hadden gegeven.

Ten slotte gaf de voorzitter aan dat de verstandhouding tussen verzoekers en de pleegouders van J. inmiddels sterk was verbeterd.

Achtergrond

1. Verdrag inzake de Rechten van het Kind

(20 november 1989, Nederland is partij sinds 1995)

Artikel 20

“1. Een kind dat tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort, moet missen, of dat men in zijn of haar eigen belang niet kan toestaan in het gezin te blijven, heeft recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege.

2. De Staten die partij zijn, waarborgen, in overeenstemming met hun nationale recht, een andere vorm van zorg voor dat kind. Deze zorg kan, onder andere, plaatsing in een pleeggezin omvatten, kafalah volgens het Islamitische recht, adoptie, of, indien noodzakelijk, plaatsing in geschikte instellingen voor kinderzorg. Bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind en met zijn of haar achtergrond wat betreft de taal.”

2. Burgerlijk Wetboek Boek 1

Artikel 261

“1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bij het verzoek wordt vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.

(…)

5. Bij het verlenen en tenuitvoerleggen van de machtiging letten de kinderrechter en gezinsvoogdij-instelling op de godsdienstige gezindheid en de levensovertuiging van de minderjarige en van het gezin, waartoe de minderjarige behoort….”

3. Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening

Artikel 19, zesde lid

“De geschiktheid van het pleeggezin is voorafgaand aan de plaatsing van het pleegkind beoordeeld door de voorziening voor pleegzorg, dan wel door de instelling voor therapeutische gezinsverpleging.”

4. Matching bij de William Schrikker Stichting - procedure

“1. Doel

Afstemming van het opvoedingsaanbod van pleegouders op de opvoedingsvraag van de aangemelde pleegkinderen

(…)

4.2 De stappen

Stap 1

De pleegzorgwerker bestudeert zowel het JEUGDIGE-dossier als het PLEEGOUDER-dossier, de rapportage wordt bekeken op basis van de volgende thema's

Kernthema's van de jeugdige:

(…)

- levensbeschouwelijke achtergrond

(…)

Kernthema's van het aspirant-pleeggezin:

(…)

- levensbeschouwelijke achtergrond

(…)

Stap 4

De pleegzorgwerker zorgt voor kennismakingsmomenten tussen aspirant-pleegouders en de jeugdige. De pleegzorgwerker zorgt voor afspraken tot kennismaking met de plaatser, de biologische ouders en het aspirant-pleeggezin.

(…)

Stap 7

Als de matching door alle partijen positief wordt afgesloten kan tot plaatsing worden overgegaan…”

5. Mobiel, tijdschrift voor pleegzorg, nr.6, december/januari 2002/3, thema: levensovertuiging

“Het doel bij matching is een pleeggezin te vinden dat zo goed mogelijk aansluit bij de behoeften van het pleegkind. Het is bij voorbaat duidelijk dat een ideale matching niet altijd lukt. De vraag naar pleeggezinnen is immers groter dan het aanbod. Wanneer bij de plaatsing in een pleeggezin, naast allerlei andere factoren, ook de religieuze achtergrond van het kind een rol speelt en er gezocht wordt naar een pleeggezin met dezelfde overtuiging, dan zal een goede matching extra moeilijk zijn….”

Instantie: William Schrikker Stichting

Klacht:

Onzorgvuldig gehandeld bij uithuisplaatsing van twee dochters; keuze van pleeggezin voor oudste dochter.

Oordeel:

Niet gegrond