Verzoekers klagen erover dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op basis van een tip van een informant in de nacht van 3 op 4 december 2000 verzoekers huis is binnengetreden.
Verzoekers klagen erover dat het Openbaar Ministerie te Amsterdam toestemming heeft gegeven voor de inzet van een arrestatieteam.
Verzoekers klagen erover dat de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland hun klacht van 19 december 2000 over de bejegening door politieambtenaren, waarvan later bleek dat deze ambtenaren bij het regionale politiekorps IJsselland in dienst waren, pas na 16 november 2001 aan dat korps heeft overgedragen.
Verzoekers klagen erover dat de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland:
hun klachten niet voortvarend heeft behandeld en pas op 26 augustus 2002 heeft afgedaan;
geen reactie heeft gegeven op hun brief van 11 november 2002.
Beoordeling
Algemeen
In de nacht van 3 op 4 december 2000 traden leden van een arrestatieteam verzoekers' huis in Amsterdam binnen. Dit team bestond (onder meer) uit leden van het arrestatieteam Noord & Oost Nederland. Zowel verzoeker als zijn zoon werden bij dit politieoptreden geboeid. De politie had het vermoeden dat zich in de woning twee illegale mannen bevonden die in wapens handelden, en dat er illegale wapens in de woning waren opgeslagen. Al snel na de inval werd het de politie duidelijk dat de verdachten en de wapens zich niet in de woning bevonden.
Op 4 december 2000 brachten de hulpofficier van justitie en een rechercheur een bezoek aan verzoekers, en gaven zij verzoekster een bos bloemen. Tijdens het gesprek deelden zij verzoekers mee dat zij informatie van de CIE (Criminele Inlichtingeneenheid) hadden gekregen dat zich in de woning illegale wapens zouden bevinden.
Bij brief van 19 december 2000 diende verzoekers' gemachtigde K. namens verzoekers een klacht in bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland over het arrestatieteam van dat korps. Volgens K. waren verzoekers emotioneel diep getroffen door de intimiderende wijze waarop het politieoptreden had plaatsgevonden. Verzoekers klaagden er onder meer over dat de politieambtenaren beledigende woorden hadden gebruikt en over de duur dat verzoeker en zijn zoon waren geboeid. K. stelde de politie aansprakelijk voor vergoeding van de door hen geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade.
Bij brief van 3 januari 2001 aan K. bevestigde de klachtencoördinator de ontvangst van de brief van 19 december 2000, met daarin verzoekers' klacht. De klachtencoördinator gaf in deze brief aan dat het streven erop was gericht om de behandeling van de klacht binnen zes weken af te ronden.
De Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland berichtte K. bij brief van 19 april 2001 dat verzoekers' klacht direct na indiening naar het betrokken onderdeel van de politie was gezonden, en dat de klachtencommissie de politie op 19 april 2001 had verzocht om de zaak binnen vier weken af te ronden.
Bij brief van 21 mei 2001 liet de klachtencommissie K. weten dat de politie de klachtbehandeling nog niet had afgerond en dat zij de politie op 21 mei 2001 wederom had verzocht om de zaak binnen vier weken af te ronden.
Op 15 juni 2001 ontving de klachtencommissie de bevindingen en rapportages inzake verzoekers' klacht, waaruit kon worden opgemaakt dat het arrestatieteam Noord & Oost Nederland bij het politieoptreden betrokken was geweest.
In haar brief van 24 juli 2001 aan K. liet de klachtencommissie weten dat zij de politie om aanvullende informatie wilde verzoeken. Wegens vakantie van de klachtbehandelaar liep de klachtbehandeling enige vertraging op, aldus de klachtencommissie. De klachtencommissie zou de klachtbehandelaar op 6 augustus 2001 benaderen met het verzoek om aanvullende informatie.
Op 15 augustus 2001 stuurde de klachtencommissie K. de verklaringen van de betrokken ambtenaren toe, waarop verzoekers in het kader van wederhoor mochten reageren, hetgeen K. bij brief van 13 oktober 2001 deed.
Bij brief van 16 november 2001 deelde de klachtencommissie K. mee dat zij niet bevoegd was over de klachten te oordelen, daar de klachten uitsluitend betrekking hebben op gedragingen van leden van het arrestatieteam Noord & Oost Nederland, en niet op politieambtenaren van de regio Amsterdam-Amstelland. Dit zou volgens de klachtencommissie zijn gebleken uit de reactie van K. van 13 oktober 2001. De klachtencommissie liet K. weten dat de klachten zouden worden overgedragen aan de klachtencoördinator van de regio Noord & Oost Nederland.
Eind februari 2002 nam de chef van het arrestatieteam Noord & Oost Nederland contact op met K. om een informele klachtbehandeling te starten en om in dat kader op 4 maart 2002 een gesprek te laten plaatsvinden. Nadat K. had vernomen wat de rol van de teamchef tijdens het politieoptreden in verzoekers woning was geweest, had hij aangegeven dat verzoekers geen behoefte aan een gesprek met deze teamchef hadden.
Omdat de informele klachtafhandeling niet was geslaagd, legde de chef van het arrestatieteam de klacht vervolgens voor aan de klachtencommissie van de politie IJsselland, welke op 8 mei 2002 door haar werd ontvangen.
De klachtencoördinator van het regionale politiekorps IJsselland berichtte K. bij brief van 8 mei 2002 dat de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland haar onderzoeksrapport had gezonden aan de klachtencommissie van de politie IJsselland. Wanneer de klachtencommissie van de politie IJsselland advies had uitgebracht aan de korpsbeheerder, zou de korpsbeheerder K. schriftelijk van zijn bevindingen in kennis stellen.
Bij brief van 18 juli 2002 berichtte de klachtencoördinator van het politiekorps IJsselland K. dat de klachtencommissie die dag advies had uitgebracht aan de korpsbeheerder van de politie IJsselland, en dat de korpsbeheerder hem schriftelijk van zijn beslissing in kennis zou stellen.
De beheerder van het regionale politiekorps IJsselland stelde verzoekers in zijn brief van 26 augustus 2002 in kennis van zijn oordeel over hun klachten, voorzover deze klachten betrekking hadden op gedragingen van politieambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland. De korpsbeheerder achtte de klacht, dat de ambtenaren tijdens het politieoptreden "hou je kop" en "verroer je niet" hadden gezegd, passen binnen het optreden van een arrestatieteam en in die context niet onbehoorlijk. Voorts ging de korpsbeheerder er van uit dat verzoeker en zijn zoon niet onnodig lang geboeid waren geweest. Daarbij gaf hij aan geen reden te hebben om te twijfelen aan de verklaring van de leider van het AT ten aanzien van de tijd dat verzoeker en zijn zoon geboeid waren geweest. De korpsbeheerder achtte de klachten niet gegrond.
In zijn brief van 11 november 2002 aan de politie IJsselland gaf K. aan dat het niet te begrijpen was dat er nog altijd grote onduidelijkheid bestond wie bij de politie bevoegd is de klacht volledig te behandelen. K. gaf aan het uitermate vervelend te vinden om steeds te worden geconfronteerd met de behandeling van slechts een gering deel van de klachten.
Ten aanzien van het feit dat de korpsbeheerder het gebruikte taalgebruik tijdens het politieoptreden niet onbehoorlijk achtte, stelde K. dat de korpsbeheerder hiermee voorbij ging aan artikel 8, vijfde lid, Politiewet en dat de conclusie van de korpsbeheerder in strijd kan komen met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dan wel het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
Ten aanzien van de klacht over de periode dat verzoeker en zijn zoon geboeid waren geweest, merkte K. op dat hij er van uitging dat het AT bij zowel het binnentreden als het vertrek de meldkamer van de politie daarover heeft ingelicht. K. verzocht de politie hierover informatie te verstrekken.
I. Ten aanzien van de politie Amsterdam-Amstelland
Bevindingen
1. Verzoekers klagen erover dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland in de nacht van 3 op 4 december 2000 hun huis is binnengetreden op basis van een tip van een informant.
2.1 De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft in zijn brief van 16 december 2003 laten weten van mening te zijn dat - gelet op de informatie dat in de woning wapens zouden liggen en het feit dat het Openbaar Ministerie toestemming heeft gegeven voor de inzet van een arrestatieteam - de politie in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het binnentreden in de woning van verzoekers. Het is te betreuren dat de informatie achteraf onjuist bleek te zijn, maar dat doet volgens de korpsbeheerder niet af aan de bevoegdheid tot binnentreden.
2.2 In een bijgevoegd rapport van politieambtenaar G. staat vermeld dat er informatie bij de CIE was binnengekomen dat er in verzoekers woning een aanzienlijke hoeveelheid wapens lag opgeslagen, die eigendom zouden zijn van twee mannen. Naast deze informatie kwam er gelijktijdig informatie binnen over een gijzeling, elders in Amsterdam, die verband zou houden met de wapenopslag in verzoekers woning.
Verder stond in het rapport vermeld dat verzoekers niet als verdachte waren aangemerkt. Het binnentreden en de daarop volgende doorzoeking vonden plaats op grond van artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie. Van een concrete verdenking in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering was nog geen sprake, aldus G.
In de politiesystemen was geen informatie aanwezig die de tip van de informant kon bevestigen dan wel kon ontzenuwen. Gezien het spoedeisende karakter van de informatie was het volgens G. noodzakelijk om op korte termijn actie te ondernemen.
3. Op 14 juli 2004 hoorden de substituut-ombudsman en een onderzoekster van het Bureau Nationale ombudsman de CIE-chef van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland en de CIE-officier van justitie in het arrondissement Haarlem.
Op 10 augustus 2004 hoorden zij de CIE-chef en de betrokken hulpofficier van justitie van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, alsook de CIE-officier van justitie in het arrondissement Amsterdam. Tijdens dit gesprek zijn de verstrekte inlichtingen - en dan met name hetgeen in de processen-verbaal van 4 december 2000 staat vermeld - geverifieerd.
4. De politie heeft verzocht om geheimhouding van de op 14 juli en 10 augustus 2004 aan de substituut-ombudsman en de onderzoekster verstrekte informatie. De Nationale ombudsman heeft dit verzoek gehonoreerd.
Beoordeling
5. Op basis van de aan de Nationale ombudsman verstrekte - en door de substituut-ombudsman geverifieerde - inlichtingen moet worden geoordeeld dat de betreffende CIE-informatie als betrouwbaar kon worden aangemerkt. Dit betekent dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland van de juistheid van deze informatie mocht uitgaan. Het feit dat bij de doorzoeking van verzoekers woning op 4 december 2000 geen vuurwapens zijn aangetroffen, doet hieraan niet af.
6. Op grond van artikel 49 WWM zijn opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd om doorzoeking te doen ter inbeslagneming, indien zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat ter plaatse wapens of munitie aanwezig zijn (zie achtergrond, onder 1.1).
Onder doorzoeking in de zin van artikel 49 WWM wordt verstaan het doorzoeken van iedere plaats waar wapens en munitie kunnen worden vermoed. Nadere voorwaarden, zoals bijvoorbeeld een ontdekking op heterdaad, verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten of overleg met het Openbaar Ministerie of de rechter-commissaris, zijn niet gesteld om van de bevoegdheid van doorzoeking op grond van artikel 49 WWM gebruik te kunnen maken (zie achtergrond, onder 1.2).
Nu de informatie - dat in verzoekers woning vuurwapens lagen opgeslagen - als betrouwbaar moet worden opgemerkt, en deze informatie in verband werd gebracht met eveneens betrouwbare informatie over een gijzeling oordeelt de Nationale ombudsman dat er sprake was van een levensbedreigende situatie, waarbij de politie met spoed diende op te treden. De Nationale ombudsman acht het dan ook juist dat de politie verzoekers woning 's nachts is binnengetreden.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
II. Ten aanzien van het Openbaar Ministerie
Bevindingen
1. Verzoekers klagen erover dat het Openbaar Ministerie toestemming heeft gegeven voor de inzet van een arrestatieteam.
2. De minister van Justitie heeft in zijn brief van 13 februari 2004 aan de Nationale ombudsman gesteld dat uit de jurisprudentie mag worden afgeleid dat één tip voldoende kan zijn om een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit te doen ontstaan. Volgens de minister was de inzet van het arrestatieteam juist omdat rekening moest worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid en het gebruik van wapens. De minister acht de klacht niet gegrond.
Omdat al snel duidelijk werd dat tegen verzoekers geen bezwaren bestonden, hebben verzoekers reeds een bedrag van € 1566,46 uitgekeerd gekregen.
Beoordeling
3. Nu de woning ingevolge artikel 49 WWM doorzocht mocht worden ter inbeslagneming van eventuele vuurwapens (zie onder I.5) rest nog de vraag of het AT in dit geval mocht worden ingezet. Ingevolge artikel 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (zie achtergrond, onder 2.) kan een AT worden ingezet indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt. Ditzelfde artikel bepaalt ook welke werkzaamheden het AT mag verrichten, zoals het aanhouden van vuurwapengevaarlijke verdachten. De Nationale ombudsman is van oordeel dat nu er informatie bekend was over de aanwezigheid van een aanzienlijke hoeveelheid wapens in de woning, de politie ervan mocht uitgaan dat er ook eventuele verdachten - de twee mannen van wie de wapens zouden zijn - in de woning aanwezig waren. Gelet op het feit dat het hier een verdenking betrof wegens het in bezit hebben c.q. de opslag van wapens, oordeelt de Nationale ombudsman dat er sprake was van een situatie waarbij redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigde. Het Openbaar Ministerie kon dan ook tot de beslissing komen om in deze zaak een AT in te zetten.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
III. Ten aanzien van de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland
Bevindingen
1. Verzoekers klagen erover dat de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland hun klacht van 19 december 2000 over de bejegening door politieambtenaren, waarvan later bleek dat deze ambtenaren bij het regionale politiekorps IJsselland in dienst waren, pas na 16 november 2001 aan dat korps heeft overgedragen.
2. De klachtencommissie heeft de Nationale ombudsman bij brief van 3 december 2003 laten weten dat zij inderdaad reeds in juni 2001 had kunnen constateren dat de klacht over de bejegening door politieambtenaren betrekking had op politieambtenaren van het korps IJselland, maar dat zij dit in eerste instantie over het hoofd heeft gezien. De klachtencommissie acht de klacht gegrond.
Beoordeling
3. Uit de klacht die K. namens verzoekers bij de politie heeft ingediend kon de klachtencommissie niet opmaken dat deze eigenlijk was gericht tegen politieambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland. Van de klachtencommissie kon dan ook niet worden verwacht dat zij de klacht gelijk na ontvangst had doorgestuurd naar de klachtencommissie van het regionale politiekorps IJsselland.
Op 15 juni 2001 heeft de klachtencommissie de rapportages en bevindingen van de politie Amsterdam-Amstelland ontvangen, waaruit bleek dat de klacht betrekking had op ambtenaren van het politiekorps IJsselland. De Nationale ombudsman oordeelt dat op dat moment dan ook van de klachtencommissie had mogen worden verwacht dat zij de klacht zou doorsturen aan de klachtencommissie van het regionale politiekorps IJsselland. Dat de klachtencommissie dit pas op 16 november 2001 heeft gedaan, acht de Nationale ombudsman niet zorgvuldig en in strijd met het beginsel van behoorlijke klachtbehandeling.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland
Bevindingen
1. Verzoekers klagen erover dat de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland hun klachten niet voortvarend heeft behandeld en pas op 26 augustus 2002 heeft afgedaan en dat de korpsbeheerder verzoekers geen reactie heeft gegeven op hun brief van 11 november 2002.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman bij brief van 24 november 2003 laten weten dat verzoekers' klacht van 19 december 2000 op 16 november 2001 door het korps Amsterdam-Amstelland is overgedragen aan het korps IJsselland. Eind februari 2002 heeft de teamchef van het AT Noord & Oost Nederland contact opgenomen met verzoekers' gemachtigde K., om in het kader van de informele klachtenbemiddeling een gesprek te laten plaatsvinden op 4 maart 2002. Nadat K. had aangegeven dat verzoekers geen behoefte hadden aan informele klachtafhandeling, is de klacht voorgelegd aan de klachtencommissie, aldus de korpsbeheerder. Deze commissie heeft op 10 juni 2002 een advies gegeven, en op 18 juli heeft de korpsbeheerder het klachtdossier en de zienswijze van de korpschef ontvangen. Vervolgens heeft de korpsbeheerder zijn besluit op 26 augustus 2002 aan verzoekers gezonden. De korpsbeheerder deelt verzoekers' mening dat de politie de klacht niet voortvarend heeft behandeld, niet.
Ten aanzien van de klacht dat verzoekers geen reactie hebben gekregen op hun brief van 11 november 2002, heeft de korpsbeheerder laten weten dat die brief hem niet bekend is. De korpsbeheerder heeft niet kunnen achterhalen waar deze brief is binnengekomen, dan wel gebleven, waarvoor hij verzoeker zijn oprechte excuses zal aanbieden. Tevens zullen de in de brief van 11 november 2002 opgeworpen vragen alsnog worden beantwoord, aldus de korpsbeheerder.
3. Omdat het de Nationale ombudsman niet duidelijk was geworden of de politie verzoekers' brief van 11 november 2002 had ontvangen, is de klachtencoördinator om nadere informatie verzocht. In een telefoongesprek op 26 juli 2004 heeft de klachtencoördinator de Nationale ombudsman namens de korpsbeheerder laten weten dat de politie verzoekers brief van 11 november 2002 nooit heeft ontvangen.
Beoordeling
3.1 Vast is komen te staan dat de politie IJsselland verzoekers' klacht op of omstreeks 16 november 2001 heeft ontvangen. Ingevolge de klachtenregeling vindt bemiddeling plaats binnen drie weken na ontvangst van de klacht (zie achtergrond, onder 3.). In dit geval is pas eind februari 2002 contact met K. opgenomen om klachtbemiddeling te starten. Het is in strijd met de klachtenregeling en het beginsel van behoorlijke klachtbehandeling dat de politie pas na ruim drie maanden contact met K. heeft opgenomen.
3.2 Nadat de bemiddelingspoging begin maart 2002 was mislukt, is de klacht pas op 7 mei 2002 aan de klachtencoördinator overgedragen. De Nationale ombudsman acht het niet zorgvuldig dat deze overdracht zo'n twee maanden op zich heeft laten wachten.
3.3 Klachten die door de korpsbeheerder worden behandeld, dienen ingevolge de klachtenregeling binnen tien weken na ontvangst door de klachtencoördinator te worden afgedaan. Wanneer in het belang van de zorgvuldige klachtafhandeling van die termijn wordt afgeweken, dient de klager hierover te worden geïnformeerd (zie achtergrond, onder 3.).
De korpsbeheerder heeft verzoekers klacht echter pas op 26 augustus 2002 afgedaan, zonder verzoekers tussentijds op de hoogte te stellen van de vertraging die de klachtbehandeling had opgelopen. Dat de korpsbeheerder bijna zestien weken heeft gedaan over het afhandelen van de klacht, acht de Nationale ombudsman niet zorgvuldig en in strijd met de klachtenregeling en het beginsel van behoorlijke klachtafhandeling.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
3.4 Ten aanzien van de klacht dat verzoekers geen reactie hebben gekregen op hun brief van 11 november 2002 overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Vast is komen te staan dat de politie deze brief niet heeft ontvangen.
Het risico dat poststukken die niet aangetekend zijn verzonden niet op de juiste plaats aankomen, komt in beginsel voor rekening van de verzender. Aangezien de brief van 11 november 2002 niet aangetekend is verzonden en verzoekers ook niet op andere wijze kunnen aantonen dat de politie de brief heeft ontvangen, wordt er voor de beoordeling van de klacht van uitgegaan dat de ontvangst ervan onvoldoende aannemelijk moet worden geacht.
De klacht mist dan ook voldoende grondslag.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland is gegrond voor wat betreft de duur van de klachtbehandeling, en niet gegrond voor wat betreft de reactie op de brief van verzoekers.
Onderzoek
Op 27 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw C. te Amsterdam, ingediend door de heer mr. K. te Capelle aan den IJssel, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland, de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland en een gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam. Aangezien de interne klachtbehandeling op dat moment nog niet was afgerond, nam de Nationale ombudsman de klachten nog niet in onderzoek. Naar aanleiding van de brief van verzoekers' gemachtigde van 9 juli 2003 werd een onderzoek ingesteld.
De gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam). De gedraging van het regionale politiekorps IJsselland wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle). De gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerders, de voorzitter van de klachtencommissie en de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens hebben de substituut-ombudsman en een onderzoekster van het Bureau Nationale ombudsman de CIE-chef van de politie Zaanstreek-Waterland, de CIE-officier van justitie van het arrondissementsparket Haarlem, de CIE-chef en de betrokken hulpofficier van justitie van de politie Amsterdam-Amstelland en de CIE-officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De CIE-officieren van justitie en betrokken ambtenaar G. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland gaf geen aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.
Noch de minister van Justitie noch de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de voorzitter van de klachtencommissie Amsterdam-Amstelland gaven binnen de gestelde termijn een reactie.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschriften van 25 juni 2002 en 9 juli 2003, met bijlagen, waaronder correspondentie tussen verzoekers' gemachtigde en de betrokken bestuursorganen.
2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 17 oktober 2003.
3. Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland van 16 december 2003, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages.
4. Standpunt van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland van 3 december 2003.
5. Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland van 24 november 2003.
6. Standpunt van de minister van Justitie van 13 februari 2004, met bijlagen, waaronder ambtsberichten en processen-verbaal.
7. Reactie van verzoekers' gemachtigde van 12 april 2004.
8. Mondelinge inlichtingen die door de substituut-ombudsman en een onderzoekster zijn ingewonnen bij de CIE-chefs, de CIE-officieren van justitie en de hulpofficier van justitie op 14 juli respectievelijk 10 augustus 2004.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling.
Achtergrond
1.1 Artikel 49 Wet Wapens en Munitie:
"De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren kunnen te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming doorzoeking doen."
1.2 Harteveld, A.E. en H.G.M. Krabbe, De doorzoeking in de wet wapens en munitie: uniek maar onverantwoord, Delikt en Delinkwent, Gouda Quint bv, december 1997, p. 991.
"Onder doorzoeking in de zin van art. 49 WWM wordt verstaan het doorzoeken van iedere plaats waar wapens en munitie kunnen worden vermoed. Deze bevoegdheid brengt mee dat plaatsen mogen worden betreden als kantoren, loodsen en woningen. (…) Omdat de bevoegdheid aan elke algemene opsporingsambtenaar is toegekend, die bovendien 'te allen tijde' (dus zonder nadere voorwaarden, zoals ontdekking op heterdaad of verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten) van deze bevoegdheid gebruik mag maken, biedt art. 49 WWM de opsporingsambtenaren heel veel ruimte voor een doorzoeking. Ook de jongste hulpagent mag zonder enige ruggespraak met zijn superieuren, het OM of de rechter-commissaris een doorzoeking verrichten bij de opsporing van de delicten van de WWM.
Als voorwaarde voor uitoefening geldt dat de aanwezigheid van wapens of munitie kan worden vermoed. Dat moet worden gelezen als de strafbare aanwezigheid van wapens of munitie; de bepaling geeft geen bevoegdheid tot controle van legaal wapenbezit. (…).
De grens van art. 49 WWM wordt pas overschreden als er geen redelijk vermoeden van een WWM-delict bestaat en er ter plaatse geen wapens of munitie verwacht mogen worden (…).
Deze korte verkenning levert op dat art. 49 WWM in meerdere opzichten veel ruimer is dan het Wetboek van Strafvordering: de groep van tot doorzoeking bevoegde ambtenaren is veel groter en er is geen beperking aangebracht tot de meer ernstige delicten uit de WWM. Evenmin is een clausule opgenomen over de noodzaak tot doorzoeking. Tenslotte is niet voorzien in een instemmingsvereiste van een superieur of de R-C, vooraf noch achteraf."
2. Artikel 8 Besluit beheer regionale politiekorpsen:
"1. Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of anderen dreigen, de volgende werkzaamheden uit te voeren:
a. het verrichten van planmatige aanhoudingen.
(…)"
3. Artikel 8 Klachtenregeling politie IJsselland:
"Termijnen
1. De bemiddeling vindt plaats binnen drie weken na ontvangst van de klacht bij de klachtencoördinator. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn met drie weken worden verlengd. De klachtenbemiddelaar brengt de klager en betrokken ambtenaar tijdig en gemotiveerd op de hoogte van deze verlenging. De klachtencoördinator ontvangt een afschrift van dit bericht.
2. Indien de klacht door de Korpsbeheerder wordt afgedaan gebeurt dit binnen tien weken na ontvangst van de klacht bij de klachtencoördinator. Binnen die termijn dienen het onderzoek, de werkzaamheden van de Commissie en de standpuntbepalingen van de Korpsbeheerder plaats te hebben gevonden. In het belang van de zorgvuldige klachtafhandeling kan van die termijn worden afgeweken. De klager wordt hierover geïnformeerd."