2004/209

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de minister van Verkeer en Waterstaat het verzoek om vergoeding van de schade die verzoekers zoon stelt te hebben geleden ten gevolge van een object op Rijksweg 50, heeft afgewezen.

Beoordeling

1. Verzoekers zoon was op zaterdag 2 november 2002 op Rijksweg 50 bij Apeldoorn bij de afslag naar Deventer op een grijze aluminium kist gereden, die midden op de weg lag. Hij had daarop de kist in de berm gelegd, en was doorgereden naar zijn ouders in Hengelo; daar aangekomen constateerde hij dat zijn voorbumper en zijn radiator waren beschadigd. Hij meldde het voorval aan de regionale politie Noord- en Oost-Gelderland te Apeldoorn. De politie had hem daarop doorverwezen naar het Directoraat Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directie Oost Nederland, alwaar hem door de calamiteitendienst van de Dienstkring Autosnelwegen Apeldoorn werd aangeraden om tijdens kantooruren telefonisch contact op te nemen met de juridische afdeling. De juridische afdeling had verzoekers zoon geadviseerd één en ander schriftelijk te melden, hetgeen hij bij brief van 4 november 2002 had gedaan.

2. De minister van Verkeer en Waterstaat had daarop bij brief van 26 februari 2003 onder meer laten weten dat de (rijks)wegen in het kader van de zorgplicht over de wegen die bij het Rijk in beheer en onderhoud zijn, iedere werkdag worden geschouwd, en dat bij constatering van een gevaarzettende situatie of een melding daarvan, direct actie wordt ondernomen. Wanneer zich desondanks op de weg een voorwerp bevindt dat daar door toedoen van een derde is beland, kan dat Rijkswaterstaat in redelijkheid niet worden tegengeworpen, omdat immers niet kan worden gevergd dat elk weggedeelte continu wordt gecontroleerd op de aanwezigheid van voorwerpen, aldus de minister. De minister was van oordeel dat er geen sprake was van onzorgvuldig of nalatig handelen van de Dienstkring Autosnelwegen Apeldoorn en achtte zich niet aansprakelijk voor de schade.

3. Nadat verzoeker zich namens zijn zoon bij brief van 3 maart 2003 nogmaals tot Rijkswaterstaat had gewend, had de minister hem bij brief van 19 maart 2003 meegedeeld het eerder ingenomen standpunt niet te wijzigen. De minister had in antwoord op verzoekers opmerking dat Rijkswaterstaat in dit geval na de melding van een gevaarlijke situatie niet direct actie had ondernomen, aangegeven, dat de laatste schouw voorafgaand aan het ongeval had plaatsgevonden op vrijdag 1 november 2002 tussen 08.00 uur en 12.00 uur, en dat voorafgaand aan het ongeval geen melding van een kist op de weg was binnengekomen. De kist werd na het ongeval door verzoekers zoon in de berm gelegd, waardoor direct gevaar voor de weggebruikers was weggenomen, aldus de minister; met deze wegens het opheffen van een gevaarlijke situatie zeer te waarderen actie was tegelijkertijd de noodzaak voor Rijkswaterstaat om met spoed ter plaatse te gaan kijken, weggevallen.

4. Voorts had de minister verzoeker op het bestaan van het Waarborgfonds Motorverkeer gewezen. Nadat het Waarborgfonds verzoekers claim had afgewezen wegens gebrek aan getuigen en omdat over de kwestie bij de politie niets bekend was, wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman: hij vond het niet terecht dat zowel de politie te Apeldoorn als Rijkswaterstaat na de melding van het voorval geen actie hadden ondernomen, maar in plaats daarvan zijn zoon slechts hadden doorverwezen, met als gevolg dat deze bleef zitten met de schade die hij buiten zijn schuld had opgelopen.

5 In reactie op de klacht gaf de minister naast hetgeen reeds aan verzoeker was meegedeeld nog aan, dat de taak van Rijkswaterstaat niet zo ver gaat dat deze dienst verantwoordelijk is voor het (met beeldmateriaal) vastleggen van bewijzen welke door gedupeerde weggebruikers kunnen worden gebruikt voor een (privaatrechtelijke) schadeclaim. In die gevallen waarin Rijkswaterstaat aanwezig is bij een ongeval, kunnen bewijzen worden vastgelegd, maar het speciaal voor dat doel naar een locatie rijden valt buiten de taak; dit geldt des te sterker voor zaterdagen en zondagen, wanneer alleen die diensten in functie zijn, die strikt noodzakelijk en oproepbaar zijn bij calamiteiten, aldus de minister.

7. Volgens vast beleid stelt de Nationale ombudsman zich ter zake van een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding terughoudend op en merkt hij een weigering van een bestuursorgaan tot vergoeding van geleden schade alleen dán aan als een niet-behoorlijke gedraging, wanneer de aanspraak van de betrokkene, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is, dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot een afwijzend besluit heeft kunnen komen (zie Achtergrond, onder 4.).

8. Gelet op de bijzonderheden die verzoeker over het voorval en de geleden schade heeft meegedeeld, en gezien de door verzoeker overgelegde nota van het autobedrijf van 14 november 2002 terzake de reparaties aan de auto van zijn zoon, gaat de Nationale ombudsman gaat ervan uit dat verzoekers zoon op 2 november 2002 schade heeft geleden tengevolge van de aanwezigheid van een kist op Rijksweg 50 bij Apeldoorn bij de afslag naar Deventer. Daarmee komt de Nationale ombudsman toe aan beoordeling van de vraag of de minister aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade.

9. De wegbeheerder is verantwoordelijk voor het onderhoud van rijkswegen waaronder (de afslag van) Rijksweg 50. Deze verantwoordelijkheid strekt in het onderhavige geval, waarbij sprake is van een kist op het wegdek, niet zover dat het een risico-aansprakelijkheid betreft. In artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW, zie Achtergrond, onder 2.) is de risico-aansprakelijkheid voor de bezitter van een opstal geregeld. Dit artikel is slechts van toepassing indien de schade is veroorzaakt door een gebrek aan de opstal als zodanig en niet indien de gebrekkigheid bestaat in de aanwezigheid op het wegdek van een voorwerp - zoals een kist - dat daarop niet thuishoort (Rechtbank Groningen, 17 februari 1995, VR 164, zie Achtergrond, onder 3.1).

10. Onder een gebrekkige toestand kan tevens worden verstaan een gevaarlijke toestand die onveranderd wordt gelaten. Hiervan is sprake als de Staat als wegbeheerder is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgverplichting in die zin dat de wegbeheerder, hoewel bekend met de aanwezigheid van een voorwerp op het wegdek, de toestand onveranderd laat (zie Achtergrond, onder 3.3.). Gezien hetgeen hiervoor onder 3. is weergegeven, was daarvan echter geen sprake.

11. Verzoeker achtte het met name onaanvaardbaar dat na zijn melding de calamiteitendienst noch de politie ter plaatse was gaan kijken. Wat hiervan ten aanzien van de politie ook zij, de zorgplicht van de wegbeheerder gaat niet zo ver dat deze nadat duidelijk is geworden dat daartoe geen directe aanleiding meer bestaat, ter plaatse gaat controleren.

12. Gelet op het voorgaande, staat niet onomstotelijk vast dat de tengevolge van een aanrijding met een kist aan de auto van verzoekers zoon ontstane schade is te wijten aan Rijkswaterstaat. Daarom kan, gegeven de hiervóór onder 5. weergegeven terughoudende opstelling van de Nationale ombudsman, dan ook niet worden geoordeeld dat de aanspraak van verzoeker zo evident juist is, dat de minister niet in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek van verzoekers zoon om schadevergoeding heeft kunnen komen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Verkeer en Waterstaat is niet gegrond.

Onderzoek

Op 29 april 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Hengelo, met een klacht over een gedraging van de minister van Verkeer en Waterstaat.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Verkeer en Waterstaat verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Verkeer en Waterstaat berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 4 november 2002 legde verzoekers zoon aan het Directoraat-generaal Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat de volgende kwestie voor:

“…Op zaterdag 2 nov. j.l om ongeveer 7.30 uur reed ik op de A50.Toen ik bij Apeldoorn de afslag naar Deventer wou nemen lag er een grijze aluminium kist midden op de weg.

Aangezien ik op het verkeer lette zag ik die kist te laat om nog te kunnen stoppen.

De kist vernielde mijn voorbumper en mijn radiator.

Ik was zo geschrokken en verbouwereerd dat ik even niet wist wat ik moest doen.

Ik was op weg naar mijn ouders in Hengelo, heb de kist in de berm gelegd en ben doorgereden naar Hengelo.

Daar aangekomen zag ik pas dat de radiator lek was.

De auto heb ik toen naar garage L. in Hengelo gebracht, waar die pas op dinsdag 5 november gerepareerd kon worden.

Mijn auto, (…) is WA verzekerd.

Zaterdag j.l heb ik de Politie gebeld in Apeldoorn en de zaak uitgelegd, ze verwezen me verder naar Rijkswaterstaat.

Daar kreeg ik de Calamiteitendienst aan de lijn, aanbevolen werd om de juridische afdeling tijdens kantooruren te bellen.

Ik ben met de auto van mijn ouders zaterdagavond teruggekeerd naar mijn woonplaats Kampen.

Op 4 november heb ik uw afdeling gebeld, waarbij geadviseerd werd een brief te schrijven.

Hierbij treft u deze brief aan.

Gaarne verneem ik van u bericht wat ik verder moet doen...”

2. Op 10 januari 2003 zond verzoekers zoon Rijkswaterstaat een kopie van de factuur ten bedrage van € 882,10 inzake de reparaties aan zijn auto van onder meer de voorbumper, de koeler en de radiateur.

3. Bij brief van 26 februari 2003 deelde de minister van Verkeer en Waterstaat verzoekers zoon het volgende mee:

“De Rijkswaterstaat heeft de zorgplicht over de wegen die bij het Rijk in beheer en onderhoud zijn. In het kader van deze zorgplicht worden deze (rijks)wegen iedere werkdag geschouwd. Bij constatering van een gevaarzettende situatie of een melding daarvan, wordt direct actie ondernomen. Wanneer zich desondanks op de weg een voorwerp bevindt dat daar door toedoen van een derde is beland, kan dat mijn dienst in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Van mijn dienst kan immers niet worden gevergd dat elk weggedeelte continu wordt gecontroleerd op de aanwezigheid van voorwerpen.

Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat mijn dienst zijn taak van beheerder van de onderhavige rijksweg naar behoren heeft vervuld. Van onzorgvuldig c.q. nalatig handelen door mijn dienst is derhalve geen sprake. Alhoewel ik het uw verzekerde overkomen ongeval zeer betreur kan ik voor het gebeurde geen aansprakelijkheid erkennen.

Gezien het vorenstaande kan ik uw verzoek om schadevergoeding dan ook niet honoreren.”

4. Verzoeker wendde zich bij brief van 3 maart 2003 namens zijn zoon nogmaals tot Rijkswaterstaat:

“Mijn zoon heeft mij gemachtigd om namens hem te reageren op uw brief van 26 februari j.l. (…). In de eerste plaats heeft mijn zoon bijna vier maand op uw antwoord moeten wachten (drie maal is telefonisch gerappelleerd.)

In Uw brief vermeld u dat van uw dienst niet kan worden gevergd dat elk weggedeelte continu wordt gecontroleerd. Dat ben ik volkomen met u eens, maar tussen de schouwingen door blijft uw dienst wel aansprakelijk.

In uw brief wordt vermeld dat bij een gevaarzettende situatie of melding daarvan direct actie wordt ondernomen. ln dit geval is dat m.i. niet plaats gevonden. Volledigheidshalve zal ik de feiten nog eens op een rijtje zetten. Op de dag van het incident is gebeld met de politie in Apeldoorn, waarbij gevraagd werd of de politie ter plaatse wilde gaan kijken naar de aangereden grijze kist. Medegedeeld werd dat de dienstkring autosnelwegen in Apeldoorn maar moest worden gebeld, daar werd opgenomen door de calamiteitendienst.

Deze dienst verwees naar de juridisch afdeling, en omdat het zaterdag was kon pas op maandag worden gebeld. Die maandag werd aan mevrouw T. telefonisch de situatie uitgelegd. Zij verzocht om per brief deze situatie zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven en de wegenbeheerder aansprakelijk te stellen. Ook werd gevraagd of het waarborgfonds moest worden ingelicht. Daarop werd gezegd dat eerst maar bericht op bovenvermelde brief moest worden afgewacht. In uw brief wordt op geen enkele wijze verwezen naar schouwrapporten. Indien de schouwingen zorgvuldig plaatsvinden (elke dag zoals u meldt) zou de aangereden grijze kist toch aan getroffen moeten zijn.

Mijn zoon heeft de kist in de berm gelegd om meer ongelukken te voorkomen. Naar mijn mening heeft mijn zoon alle zorgvuldigheidscriteria in acht genomen. Dat hij op een grijze ochtend, ondanks een matige snelheid een grijze kist, die op de weg lag, en vermoedelijk door een vrachtauto was verloren niet meer heeft kunnen ontwijken heeft hem een schadepost opgeleverd van 888 euro.

De nota van de garage is gezonden naar mevrouw T. van de juridische afdeling. Als de politie of de calamiteitendienst meteen ter plaatse was gaan kijken dan was het misschien ook mogelijk geweest om de eigenaar van de betreffende kist te achterhalen en dat had deze op zijn beurt door u aansprakelijk kunnen worden gesteld.

Ik kan het met de inhoud van uw brief dan ook niet eens zijn.

Ik verzoek u uw standpunt nog eens te heroverwegen en op korte termijn daarover te berichten. Mijn zoon wilde deze zaak voorleggen aan de Ombudsman, maar het leek mij beter om u eerst in de gelegenheid te stellen de zaak nog eens zorgvuldig te bekijken.”

5. In antwoord op verzoekers brief deelde de minister bij brief van 19 maart 2003 het volgende mee:

“Mijn dienst is als wegbeheerder verantwoordelijk voor het onderhoud aan de weg. Deze zorgplicht van mijn dienst gaat niet zo ver dat er een risicoaansprakelijkheid op mijn dienst rust, voor voorwerpen die door toedoen van derden op het wegdek zijn beland en schade veroorzaken. Mijn dienst kan uitsluitend overgaan tot betaling van schadevergoeding wanneer de aansprakelijkheid van mijn dienst vaststaat. De aansprakelijke partij voor de schade aan het voertuig van uw zoon is echter degene die de desbetreffende kist heeft verloren (en blijkbaar na constatering daarvan deze ook weer heeft opgehaald). Het kan niet zo zijn dat in dergelijke gevallen wanneer een aansprakelijke partij onbekend blijft, het Rijk voor die schades dient op te komen.

In uw brief schrijft u dat in dit geval mijn dienst niet direct actie heeft ondernomen na een melding van een gevaarlijke situatie. Voorafgaand aan het uw zoon overkomen ongeval is er echter geen melding van een kist op de weg binnengekomen. De laatste schouw voor het ongeval heeft plaatsgevonden op vrijdag 1 november 2002 tussen 08.00 uur en 12.00 uur.

De kist werd na het ongeval door uw zoon in de berm gelegd, waardoor direct gevaar voor de weggebruikers was weggenomen. Ofschoon deze actie van uw zoon zeer te waarderen is, vanwege het opheffen van een gevaarlijke situatie, is tegelijkertijd de noodzaak voor mijn dienst om met spoed ter plaatse te gaan kijken weggevallen. Ondertussen is de kist, waarschijnlijk door de aansprakelijke partij, opgehaald, waardoor de identiteit niet meer kon worden nagegaan.

Gezien het vorenstaande kan ik mijn eerder ingenomen standpunt niet wijzigen.

Ik wil u graag attenderen op het feit dat voor schades waarvan vaststaat dat die zijn veroorzaakt door een onverzekerd of onbekend gebleven motorvoertuig het Waarborgfonds Motorverkeer is opgericht. Alhoewel de schade niet direct is veroorzaakt met een motorvoertuig, is deze stichting wellicht coulancehalve bereid uw schadeclaim in behandeling te nemen daar de kist afkomstig moet zijn van een motorrijtuig.”

6. Verzoekers op 21 maart 2003 bij het Waarborgfonds Motorverkeer ingediende schadeclaim werd op 8 april 2003 afgewezen wegens gebrek aan getuigen, en omdat bij de politie over de kwestie niets bekend was.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. In zijn verzoekschrift deelde hij voorts nog mee:

"Hij (verzoekers zoon; N.o.) heeft buiten zijn schuld een schade opgelopen van € 882,10. Mijns inziens had zowel de politie te Apeldoorn als Rijkswaterstaat na het gemelde actie kunnen ondernemen. Door dit niet te doen blijft voor mijn zoon een schade van € 882,10 over. Hij heeft mijns inziens alles gedaan wat in zijn vermogen lag om de aansprakelijke te achterhalen.”

C. Standpunt minister van Verkeer en Waterstaat

De minister van Verkeer en Waterstaat reageerde bij brief van 3 november 2003 als volgt:

“…De zoon van (verzoeker; N.o.) heeft op 2 november 2002 op de RW 50 schade aan zijn auto ondervonden, doordat hij een aluminium kist, die hij op de weg zag liggen, ondanks zijn matige snelheid niet meer kon ontwijken.

(Verzoeker; N.o.) verwijt zowel de Politie als Rijkswaterstaat - Oost Nederland (RWS-ON), dat niet adequaat is gereageerd op zijn melding van het ongeval. (Verzoeker; N.o.) is van mening dat óf de Politie óf RWS-ON direct na de melding van het ongeval naar de plaats van het ongeval had moeten gaan om eventueel bewijsmateriaal vast te leggen. Nu dit niet is gebeurd en er geen getuigen van het ongeval zijn te achterhalen, kan hem door het Waarborgfonds Motorverkeer geen schadevergoeding in het vooruitzicht worden gesteld. Derhalve eist (verzoeker; N.o.) schadevergoeding van RWS-ON.

In de brieven van 24 februari 2003 en 17 maart 2003 van RWS-ON aan (verzoeker; N.o.) is uiteengezet dat RWS-ON als wegbeheerder verantwoordelijk is voor het onderhoud aan de weg. Ook is uitgelegd waarom RWS-ON de aansprakelijkheid voor het ongeval niet kan erkennen. In deze brieven is aangeduid dat RWS-ON bij een melding van een gevaarlijke situatie direct in actie komt. De taak van RWS-ON gaat echter niet zo ver dat deze verantwoordelijk is voor het (met beeldmateriaal) vastleggen van bewijzen welke door gedupeerde weggebruikers gebruikt kunnen worden voor een (privaatrechtelijke) schadeclaim.

Het vergaren van bewijsmateriaal voor een (privaatrechtelijke) schadeclaim behoort tot de verantwoordelijkheid van de burger.

In die gevallen waarin RWS-ON aanwezig is bij een ongeval kunnen bewijzen worden vastgelegd. Echter, speciaal voor dat doel naar een locatie toe rijden, valt buiten haar taak. Dit geldt des te sterker voor zaterdagen en zondagen, wanneer alleen die diensten in functie zijn, welke strikt noodzakelijk en oproepbaar zijn bij calamiteiten.

(Verzoeker; N.o.) geeft aan dat hij ook contact heeft opgenomen met de calamiteitendienst. Bij de Verkeerscentrale Noord- en Oost-Nederland is echter niets bekend van de schademelding; er zijn geen bandopnames terug te vinden waarop het telefoongesprek is opgenomen. Dit wil overigens niet zeggen dat dit telefonisch contact niet zou hebben plaatsgevonden. Immers, bij de verkeerscentrale konden bij binnenkomst van meer dan een telefoongesprekken maar van één telefoongesprek opnamen worden gemaakt. De overige gesprekken konden dus niet op band worden vastgelegd, waardoor helaas niet meer exact is te achterhalen wat er is besproken tussen de dienstdoende medewerker en (verzoeker; N.o.). De medewerker van de verkeerscentrale die ten tijde van het ongeval dienst had, kon zich het telefoongesprek met (verzoeker; N.o.) niet meer herinneren.

Naar alle waarschijnlijkheid heeft de medewerker geoordeeld dat direct gevaar voor overige weggebruikers niet meer aanwezig was, doordat de kist door de zoon van (verzoeker; N.o.) in de berm was gelegd. Daardoor is de noodzaak van RWS-ON om direct ter plaatse te gaan te komen vervallen.

Waarschijnlijk heeft de medewerker - om (verzoeker; N.o.) van dienst te zijn - geadviseerd om voor verdere informatie contact op te nemen met mevrouw T., juridisch medewerker van de Dienstkring Autosnelwegen Apeldoorn. Zij heeft vervolgens begrepen dat (verzoeker; N.o.) RWS-ON voor de schade aansprakelijk wenste te stellen en heeft hem derhalve geadviseerd om dit schriftelijk te doen. Mijn dienst heeft de aansprakelijkheid echter niet kunnen erkennen. In dit geval is namelijk degene die de kist heeft verloren aansprakelijk voor de schade van de zoon van (verzoeker; N.o.). Als deze veroorzaker onbekend en dus onvindbaar is, wordt de geleden schade niet door het Rijk betaald. Dit is geheel in overeenstemming is met de behandeling van soortgelijke zaken.

Ik waardeer zeer, dat de zoon van (verzoeker; N.o.) zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft genomen en de aluminium kist van de weg heeft verwijderd en in de berm heeft geplaatst, zodat deze verder geen aanleiding tot ongelukken of schade zou kunnen zijn. Helaas is dit echter geen grond voor vergoeding van zijn schade door de Staat.

Gezien het vorenstaande ben ik van mening dat (verzoeker; N.o.) door RWS-ON naar behoren is behandeld…”

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief 17 november 2003 als volgt op het standpunt van de minister van Verkeer en Waterstaat:

“…Het niet komen schouwen door de calamiteitendienst RWS na een calamiteiten melding en het niet opnemen van die melding zelf, vind ik onjuist, immers een calamiteit is een onvoorziene gebeurtenis waarbij directe hulpverlening noodzakelijk is bij schade en/of letsel.

Het valt nooit te voorspellen of een calamiteitenmelding met een sisser afloopt of dat het tot een ramp kan leiden.

Mijn zoon heeft de maatschappelijke verantwoordelijkheid genomen om de aangereden kist in de berm te leggen, om te voorkomen dat er nog een calamiteit met wellicht ernstiger gevolgen zou kunnen ontstaan.

Het gevolg is dat noch Politie noch Waterstaat wil komen kijken omdat zij vinden dat er geen gevaarlijke situatie meer aanwezig is.

Dit zou m.i betekenen dat een burger een op de openbare weg liggend voorwerp, waardoor hij schade en/of letsel heeft opgelopen moet laten liggen om in het eigen belang bewijsmateriaal te kunnen verzamelen voor een schadeclaim, immers het Waarborgfonds Motorverkeer eist bewijsmateriaal.

Als dit juist is denk ik een tv rubriek te benaderen om het Nederlandse publiek te attenderen op het niet eigenhandig verwijderen van objecten op de openbare weg als men hierdoor schade heeft opgelopen teneinde de mogelijkheid te behouden om met succes een schadeclaim te kunnen indienen.

Trouwens RWS had ook uit eigen belang kunnen gaan schouwen, want onbekend was bij hen of er min of meer schade aan de weg was toegebracht.

Tenslotte nog dit:

Dat een medewerker mij van dienst dacht te zijn door mij door te verwijzen naar een juridische afdeling heb ik niet als dienst ervaren, maar meer om zelf geen actie meer te hoeven ondernemen. Trouwens de juridische afdeling heeft mij verzocht om RWS aansprakelijk te stellen, niet ik heb dat verzocht.

Ik teken protest aan tegen de brief van RWS en vraag herziening van hun standpunt.

Ik vind n.l. dat mijn zoon door te handelen zoals hij gedaan heeft recht heeft op schadevergoeding…”

E. Reactie minister van Verkeer en Waterstaat

De minister van Verkeer en Waterstaat reageerde bij brief van 24 februari 2003 als volgt op verzoekers reactie:

“…Ik betreur het feit dat (verzoeker; N.o.) deze kwestie thans zo in zijn algemeenheid beschrijft. In mijn vorige brieven heb ik vermeld dat RWS bij een calamiteit wel degelijk ter plaatse zal komen, precies om de redenen die (verzoeker; N.o.) vermeldt. Echter in dit geval heeft zijn zoon contact opgenomen met RWS en uitleg gegeven over het gebeurde. Zijn zoon heeft daarbij verteld dat de kist van het wegdek was verwijderd. Vanaf dat ogenblik was het dus bekend dat er geen calamiteit meer was. Deze calamiteit kon dus niet meer tot een ramp leiden.

De stelling van (verzoeker; N.o.) dat een op de openbare weg liggend voorwerp dat schade heeft veroorzaakt, op de weg moet blijven liggen om zodoende bewijsmateriaal te kunnen verzamelen t.b.v. het Waarborgfonds (WBF) kan ik niet plaatsen. Het lijkt me onacceptabel om andere weggebruikers doelbewust in een levensgevaarlijke situatie te brengen teneinde een vergoeding van eigen schade te forceren.

Ten overvloede merk ik op dat deze handelwijze geen vergoeding van de schade tot gevolg zou hebben. Een voorwaarde voor een vergoeding van het WBF is namelijk dat de benadeelde kan aantonen dat de schade aan zijn voertuig is veroorzaakt door een onverzekerd of onbekend gebleven motorvoertuig, en dus niet door een kist.

Het had dus voor een vergoeding van het WBF niet uitgemaakt of (verzoeker; N.o.) de kist op de weg had laten liggen of dat hij deze had verwijderd. Hoewel ik wel van mening ben dat het zeer aannemelijk is dat de metalen kist afkomstig moet zijn geweest van een motorvoertuig, staat dit niet garant voor een vergoeding door het WBF, daar het WBF zelf beoordeelt of een schade voor vergoeding in aanmerking komt. Mijn dienst had evenmin kunnen bewijzen dat de schadeveroorzakende kist door een motorvoertuig is verloren, zelfs al waren er foto's van de kist gemaakt.

Ik blijf dan ook van mening dat (verzoeker; N.o.) onterecht meent dat mijn dienst verantwoordelijk is voor het (met beeldmateriaal) vastleggen van bewijzen welke door gedupeerde weggebruikers gebruikt kunnen worden ten behoeve van privaatrechterlijk kostenverhaal. Al helemaal kan ik mij niet met het standpunt verenigen dat, nu het WBF van mening is dat er geen grond is voor schadevergoeding, dit mijn dienst valt te verwijten.

(Verzoeker; N.o.) stelt dat mijn dienst hem zou hebben verzocht om een schade claim in te dienen. Dit lijkt mij niet correct. In mijn vorige brief heb ik vermeld hoe (verzoeker; N.o.) naar aller waarschijnlijkheid in contact is gekomen met de juridische afdeling van mijn dienst. Daar telefonische schadeclaims niet in behandeling worden genomen is hem waarschijnlijk verzocht e.e.a. schriftelijk te melden. Mijn dienst heeft dus niet verzocht om een schadeclaim in te dienen, maar uitgelegd, wanneer (verzoeker; N.o.) een claim in wilde dienen, dit dan schriftelijk te doen.

(Verzoeker; N.o.) vindt dat nu zijn zoon de kist verwijderd heeft, hij recht heeft op schadevergoeding. Ik heb begrip voor zijn gevoel. Immers, zijn zoon heeft door te handelen zoals hij heeft gedaan, wellicht andere ongevallen voorkomen.

Echter, het is niet zo dat hierdoor automatisch zijn schade door mijn dienst betaald dient te worden. De rijkswaterstaat kan enkel een schadevergoeding in het vooruitzicht stellen wanneer er sprake is van een gebrek aan de weg zoals bedoeld in artikel 6:174 BW, of wanneer mijn dienst onrechtmatig, zoals bedoeld in art. 6:162 BW, jegens (verzoeker; N.o.) zou hebben gehandeld (zie Achtergrond, onder 2; N.o.). Gelukkig was er geen gebrek aan de weg, en gelukkig heeft RWS niet onrechtmatig gehandeld.

Gezien het vorenstaande ben ik van mening dat (verzoeker; N.o.) door mijn dienst naar behoren is behandeld en kan ik mijn eerder ingenomen standpunt niet herzien…”

F. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker gaf op 10 maart 2004 in een telefonische reactie op de laatste reactie van de minister van Verkeer en Waterstaat aan, dat hij op de bewuste zaterdagochtend ongeveer één uur nadat de aanrijding had plaatsgevonden, de schade aan de auto had gemeld, en had meegedeeld dat het voorwerp inmiddels was weggehaald; zijn zoon had niet gekeken of er eventueel ook schade aan het wegdek was ontstaan.

Achtergrond

1. Wegenwet

Artikel 15, eerste lid:

Het Rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap is verplicht een weg te onderhouden, wanneer dat openbare lichaam dien tot openbaren weg heeft bestemt."

2. Burgerlijk Wetboek

Boek 6

2.1. Artikel 162:

"1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt."

2.2. Artikel 174 (oud; bij wet van 31 oktober 2002; Staatsblad 542, inwerking getreden op 1 januari 2003, is er een nieuw lid 3 toegevoegd, de oude leden 3 tot en met 5 zijn omgenummerd tot leden 4 tot en met 6):

"1. De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.

2. Bij erfpacht rust de aansprakelijkheid op de bezitter van het erfpachtrecht. Bij openbare wegen rust zij op het overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, bij leidingen op de leidingbeheerder, behalve voor zover de leiding zich bevindt in een gebouw of werk en strekt tot toevoer of afvoer ten behoeve van dat gebouw of werk.

3. Onder opstal in dit artikel worden verstaan gebouwen en werken, die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.

4. Degene die in de openbare registers als eigenaar van de opstal of van de grond staat ingeschreven, wordt vermoed de bezitter van de opstal te zijn.

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder openbare weg mede begrepen het weglichaam, alsmede de weguitrusting."

Artikel 6:174 vestigt, in tegenstelling tot artikel 6:162 BW (schuldaansprakelijkheid) een risicoaansprakelijkheid voor de bezitter van een opstal. Disculpatie is niet mogelijk. Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW dient voldaan te zijn aan een vijftal vereisten, te weten: onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen daad en schade en relativiteit. Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW is niet vereist dat de bezitter bekend is met de gebrekkige toestand van zijn opstal en het gevaar dat dit kan opleveren.

2.3 Aantekening 7. bij artikel 6:174 BW uit Vermogensrecht, Tekst & Commentaar, 1999:

"…Gebrek openbare weg. Geen aansprakelijkheid van het beherend overheidslichaam (Rijkswaterstaat, provincie, gemeente of waterschap) bestaat, als de openbare weg in een goede staat van onderhoud verkeert, dat wil zeggen niet beneden het niveau dat voor dit soort weg van het betreffende overheidslichaam kan worden geëist (NvW, Parl. Gesch. InvW 6, p. 1394). Dit vloeit voort uit het gebrekcriterium. Licht en zicht en weersomstandigheden, alsmede het soort weg en de verkeersdrukte (autobaan of B-weggetje) zullen de ongeschreven "eisen" uit lid 1 nader invullen, alsook de gerechtvaardigde verwachtingen die "men" ter plekke mag koesteren (een volledig egaal trottoir?). Deze verwachtingen zijn verder afhankelijk van het soort weggebruiker (voetganger of truck met oplegger?). Het gedrag van de weggebruiker - heeft hij zijn gedrag aangepast aan de omstandigheden - zal meewegen in het kader van eigen schuld van art. 6:101. (...)

Beveiliging en waarschuwing. De wegbeheerder dient onveilige verkeerssituaties deugdelijk te beveiligen, bijvoorbeeld door te waarschuwen, een plicht die ook uit art. 6:162 voortvloeit. Het enkele feit dat geen waarschuwing is aangebracht daar waar dat wenselijk was, maakt de weg nog niet gebrekkig in de zin van dit artikel (NvW, Parl. Gesch. 6 InvW, p. 1394). (...)

Algemeen gevaar. Dat de wegbeheerder ook voor een "algemeen" gevaar aansprakelijk is, dus op zichzelf ook voor de zaak die zich op een ongewone plaats bevindt (en geen 'bijzonder" gevaar oplevert zoals omschreven in art. 6:173!), doet niets af aan de gebrekkigheidseis. Op zichzelf onvoldoende is dat door de toestand waarin de opstal verkeerde, de kans op letsel of zaaksbeschadiging is verhoogd (bijvoorbeeld ijzel, een olievlek of een laag verse, nog niet in het asfalt ingereden split), nu de weggebruiker zich in zijn rijgedrag heeft aan te passen aan de gesteldheid van de weg en niet andersom; de toestand van de weg zelf moet gebrekkig zijn (TM, Parl. Gesch. 6, p. 775).

Roerende zaak op openbare weg. Het beherend lichaam kan aansprakelijk zijn wanneer een roerende zaak de openbare weg onveilig maakt, indien althans de toestand van de weg zo 'gebrekkig' wordt in de zin van deze bepaling. Art. 6:174 behelst geen overheidsgarantie van voortdurende afwezigheid van objecten op de openbare weg. Voor een stof op de weg (olie, ijs) geldt evenzeer de eis van gebrekkigheid van de weg. Van gebrekkigheid zal eerder sprake zijn indien de roerende zaak of stof onder de verantwoordelijkheid van de wegbeheerder valt (losgereden klinker, putdeksel, vangrail, teer). Een boomtak of afval of uitlaat of autoband maakt de weg als zodanig niet gebrekkig, aldus lagere rechtspraak Rb Den Haag 20 april 1994, NJ kort 1994, 13; Van Goethem/Staat en acht vergelijkbare uitspraken in VR 1995/10 nrs. 163 tot en met 170.

Wegcontrole. Bij nalatigheid van (periodieke) wegcontrole door kantonniers (bijvoorbeeld het te lang blijven liggen van een grote olievlek) kan een rol zijn weggelegd voor art. 6:162. Indien obstakels en verzakkingen langer gevaar blijven opleveren dan redelijkerwijs mag worden verwacht voor het type weg is de wegbeheerder voor de schade aansprakelijk..."

3. Jurisprudentie

3.1 Rechtbank Groningen, 17 februari 1995, Verkeersrecht 164

Op 15 juni 1992 heeft een ongeval plaatsgevonden op een kruising, waarbij een motorrijder in de bocht ten gevolge van op het wegdek aanwezige olie onderuit is gegleden. De gemeente is de beheerder van de kruising van wegen waar het ongeval heeft plaatsgevonden. De motorrijder vordert de door hem geleden schade ten gevolge van het ongeval van de gemeente.

De rechtbank is van oordeel dat, daargelaten de mogelijke aansprakelijkheid van de gemeente op grond van artikel 6:162 BW - waaronder met name door de motorrijder niets is gesteld -, een redelijke uitleg van artikel 6:174 lid 2 juncto lid 1 BW met zich mee brengt dat op het overheidslichaam dat tot taak heeft ervoor te zorgen dat de weg in goede staat verkeert, slechts de verplichting rust om tot schadevergoeding van geleden schade over te gaan, indien de schade is veroorzaakt door een gebrek aan de opstal als zodanig. Voornoemde bepaling kan derhalve slechts toepassing vinden indien er sprake is van een gebrek aan het wegdek, -lichaam of de weguitrusting, en niet - zoals thans het geval is - indien de gebrekkigheid bestaat in de aanwezigheid op het wegdek van een voorwerp dat daarop niet thuishoort.

De rechtbank wijst de vordering van de motorrijder af.

3.2 Kantongerecht Tilburg, 14 september 1995 (gepubliceerd in "Aansprakelijkheid van de wegbeheerder", onder redactie van mr. M.L.M. Renckens, 1996, VUGA Uitgeverij B.V., 's-Gravenhage)

Ook in deze zaak was sprake van een motorfiets die uitgleed over een plas olie op de weg. Hij vorderde de dientengevolge geleden schade op grond van artikel 6:174 BW van de gemeente. Vaststond dat de gemeente niet op de hoogte was of kon zijn van de olie op de weg. De kantonrechter oordeelde dat de weg als zodanig in goede staat was, doch dat er door onbekende oorzaak olie op de weg was gekomen. De kantonrechter oordeelde verder dat artikel 6:174 BW niet van toepassing was. Dit artikel heeft slechts betrekking op gevallen waar het gaat om voorwerpen die in nauw verband staan tot het wegonderhoud en/of de situatie van de weg ter plaatse, bijvoorbeeld wegklinkers, bitumen, delen van wegafscheidingen. Een andere opvatting zou ertoe kunnen leiden dat op de wegbeheerder een aansprakelijkheid zou rusten voor schade ontstaan door talloze denkbare corpora alinea, zoals glasscherven, spijkers of bananenschillen. De kantonrechter achtte de gemeente niet aansprakelijk.

3.3 Hoge Raad, 3 mei 2002, NJ 2002/465

De Hoge Raad overwoog in deze zaak onder meer dat de rechtbank er terecht van was uitgegaan dat aanwezigheid van ijzel op het wegdek niet een gebrek is in de zin van art. 6:174 BW. De Hoge Raad kon zich vinden in de redenering van de rechtbank dat een redelijke uitleg van artikel 6:174 BW met zich brengt dat deze alleen toepassing kan vinden als sprake is van een gebrek aan de weg als zodanig en niet als de gebrekkigheid bestaat in de aanwezigheid op het wegdek van ijzel dat niet duurzaam met het wegdek is verenigd. De Hoge Raad overwoog dat onder een gebrekkige toestand tevens kan worden verstaan een gevaarlijke toestand die onveranderd wordt gelaten; hiervan is sprake als de Staat als wegbeheerder is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgverplichting, waaronder het bestrijden van gladheid en het vervullen van zijn waarschuwingsplicht.

4. Schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

5. Informatie website Verkeerscentrum Noord- en Oost Nederland (VCNON)

“De taken van het VCNON

Incidentenmanagement

Mocht ergens op de weg een ongeval plaatsvinden, dan kan de verkeersleider via de matrixborden de rijstrook afsluiten en de maximumsnelheid verlagen. Hij stuurt hulpverleners naar de plek van het ongeval, die de weg afzetten, assistentie verlenen en de weg zo snel mogelijk weer vrijmaken…..”

Instantie: Minister van Verkeer en Waterstaat

Klacht:

Verzoek om vergoeding van schade ten gevolge van object op Rijksweg afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond