2004/165

Rapport

Verzoekster klaagt er over dat de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Haarlem (sinds 1 januari 2003 onderdeel van Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Haarlem het bedrag van een (civielrechtelijke) vordering ter grootte van f 3.950 die de Belastingdienst stelt op haar te hebben omdat de Belastingdienst het bedrag van de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 1998 twee keer aan haar zou hebben betaald, (ten dele) heeft verrekend met de teruggaaf die voortvloeide uit de definitieve aanslag inkomstenbelasting 1998 en met belastingteruggaven over 1999. Verzoekster stelt in verband hiermee voorts dat het bedrag van f 3.950 haar slechts één keer ter beschikking is gekomen.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Verzoekster is in 1996 gescheiden gaan leven van haar toenmalige echtgenoot en op 20 juni 1998 is het huwelijk bij vonnis van de rechtbank ontbonden. Zij was gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Op 7 oktober 1998 is zij opnieuw gehuwd.

2. Over 1998 had verzoekster recht op een teruggaaf inkomstenbelasting. Op haar aangiftebiljet over dat jaar had de Belastingdienst het rekeningnummer afgedrukt dat in zijn bestand voorkwam als het nummer van de rekening waarop een eventuele teruggaaf zou worden gestort. Dit was het nummer van een en/of-rekening die op naam stond van verzoekster en haar ex-echtgenoot. Verzoekster heeft door het vermelden van een ander rekeningnummer op de daarvoor op het biljet ingerichte plaats aangegeven dat zij een eventuele teruggaaf wenste te ontvangen op een rekening die op naam stond van haar huidige echtgenoot.

3. Met dagtekening 2 juni 1999 ontving verzoekster een biljet Voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 1998 met een terug te geven bedrag van f 3.950 (inclusief heffingsrente). De Belastingdienst heeft dit bedrag op 20 mei 1999, met voorbijgaan aan het door verzoekster op het biljet vermelde nieuwe rekeningnummer, gestort op de op het aangiftebiljet afgedrukte en/of-rekening ten name van verzoekster en haar ex-echtgenoot.

4. Bij navraag door verzoekster bij de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Haarlem (sinds 1 januari 2003 de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Haarlem; hierna: de Belastingdienst) naar het uitblijven van het bedrag van de teruggaaf bleek dat de Belastingdienst het geld niet had gestort op het door verzoekster vermelde rekeningnummer. Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst het bedrag van de Voorlopige teruggaaf ad f 3.950 op of omstreeks 18 januari 2000 alsnog overgemaakt op het rekeningnummer dat verzoekster op haar aangiftebiljet had vermeld.

5. De Belastingdienst stelde zich daarna op het standpunt dat hij een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking had op verzoekster ter grootte van f 3.950. Hij heeft deze vordering (gedeeltelijk) verrekend met de aan verzoekster toekomende teruggaven die voortvloeiden uit de definitieve aanslag inkomstenbelasting 1998 en uit de Voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 1999.

II. Ten aanzien van verzoeksters klacht

1. Verzoekster klaagt er over dat de Belastingdienst de vordering van f 3.950 die hij stelt op haar te hebben, heeft verrekend met de haar toekomende teruggaven uit de definitieve aanslag inkomstenbelasting 1998 en de Voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 1999.

Verzoekster ontkent dat de Belastingdienst op haar een vordering heeft. Zij stelt dat het bedrag ad f 3.950 van de storting van 20 mei 1999 op de en/of-rekening niet aan haar, maar aan haar ex-echtgenoot ter beschikking is gekomen omdat alleen hij kon beschikken over de en/of-rekening waarop het bedrag is gestort.

2. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat hij een vordering op verzoekster heeft uit ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert de Belastingdienst aan dat het bedrag van de storting van 20 mei 1999 is gestort op een rekening die (mede) op haar naam stond.

De Belastingdienst voert verder aan dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar ex-echtgenoot het bedrag van de teruggaaf daadwerkelijk heeft opgenomen en dat verzoekster ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van de teruggaaf al van de en/of-rekening was opgenomen voordat zij op de hoogte was van het feit dat de teruggaaf op die rekening was gestort.

Verzoekster was derhalve gehouden, aldus de Belastingdienst, toen zij de Belastingdienst verzocht het bedrag alsnog te storten op de door haar opgegeven rekening, het bedrag van de eerste storting, van 20 mei 1999, aan de Belastingdienst terug te betalen. Nu verzoekster dit niet heeft gedaan, heeft de Belastingdienst naar zijn oordeel op haar een vordering tot dit bedrag die op grond van het tweede lid van artikel 24 Invorderingswet 1990 (zie Achtergrond, onder 2.) voor verrekening met de teruggaven inkomstenbelasting in aanmerking kwam.

3. Verzoekster heeft op het door haar ingediende aangiftebiljet inkomstenbelasting 1998 gebruik gemaakt van de daarop geboden gelegenheid om een ander rekeningnummer op te geven voor de storting van een eventuele teruggaaf dan het nummer dat de Belastingdienst daarvoor in zijn administratie had staan en dat de Belastingdienst op het aangiftebiljet had afgedrukt.

Door de vermelding van de door haar gewenste rekening op het aangiftebiljet heeft verzoekster andere rekeningen, waaronder de rekening die de Belastingdienst in zijn administratie had staan, rechtsgeldig uitgesloten zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 6:114 Burgerlijk Wetboek. Blijkens het bepaalde in het Besluit van 16 maart 2001 (zie Achtergrond, onder 2.; hierna: het Besluit), onder I.1. gaat ook de staatssecretaris van Financiën hiervan uit.

4. Het onder 3. overwogene betekent dat de Belastingdienst met de storting van 20 mei 1999 op de en/of-rekening ten name van verzoekster en haar ex-echtgenoot, nu verzoekster deze storting niet als betaling heeft geaccepteerd, niet bevrijdend heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de Voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 1998. Dientengevolge was de Belastingdienst gehouden alsnog aan zijn verplichting tot betaling te voldoen en is het juist dat de Belastingdienst het bedrag alsnog heeft gestort op de door verzoekster op het aangiftebiljet vermelde rekening.

5. Nu de Belastingdienst het bedrag van de Voorlopige teruggaaf 1998 op 20 mei 1999 al eerder had gestort op de en/of-rekening van verzoekster en haar ex-echtgenoot, zou echter sprake zijn van een (ongerechtvaardigde) verrijking van verzoekster voor zover het bedrag van die storting haar ook ter beschikking zou zijn gekomen. In zoverre zou verzoekster op grond van artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek in beginsel gehouden zijn de daaruit voortvloeiende schade aan de Belastingdienst te vergoeden.

6. Verzoekster ontkent dat het bedrag van de storting van 20 mei 1999 haar ter beschikking is gekomen. Zij stelt dat zij ten tijde van de storting niet meer kon beschikken over de en/of-rekening omdat haar ex-echtgenoot de beschikkingsmacht daarover had en dat hij als ontvanger van de afschriften kon beschikken over het bedrag van de storting van 20 mei 1999 door de Belastingdienst.

7. Tegenover de stelling van verzoekster dat het bedrag van de storting van 20 mei 1999 haar niet ter beschikking is gekomen, voert de Belastingdienst aan dat de rekening (mede) op haar naam stond en dat verzoekster dientengevolge over het bedrag kon beschikken. In zijn brief van 3 april 2003 aan verzoekster wijst de Belastingdienst er in dit verband nog op dat verzoeksters ex-echtgenoot, in reactie op een tot hem gerichte actie tot terugbetaling van het bedrag van de storting, heeft laten weten dat niet hij maar verzoekster dit zou hebben ontvangen. De Belastingdienst wijst voorts op de brief van 17 oktober 2000 van de advocaat van verzoeksters ex-echtgenoot waarin deze aangeeft dat de ex-echtgenoot om over het saldo van de en/of-rekening te kunnen beschikken daarop executoriaal beslag heeft laten leggen.

8. Alvorens tot realisatie van zijn vordering tot schadevergoeding over te gaan door gebruikmaking van de bevoegdheid uit artikel 24 Invorderingswet 1990 tot verrekening, diende voor de Belastingdienst met voldoende mate van zekerheid vast te staan dat daadwerkelijk sprake is geweest van verrijking bij verzoekster. Door gebruik te maken van de bevoegdheid tot verrekening heeft de Belastingdienst zijn vordering tot schadevergoeding immers gerealiseerd met gebruikmaking van een publiekrechtelijke bevoegdheid waartegen de middelen van bezwaar en beroep niet openstaan en heeft zodoende verzoekster in de positie geplaatst dat zij slechts door middel van een civielrechtelijke procedure kon trachten de plaatsgevonden hebbende verrekeningen ongedaan te maken.

9. De door de Belastingdienst aangevoerde omstandigheid dat de rekening waarop de storting heeft plaatsgevonden (mede) op naam stond van verzoekster is als zodanig onvoldoende om aan te nemen dat verzoekster door het bedrag van de storting daadwerkelijk is verrijkt. Voor zover het standpunt van de Belastingdienst dan ook berust op de omstandigheid dat de rekening mede op verzoeksters naam staat gaat de Belastingdienst voorbij aan het bepaalde in het Besluit onder I.3 waar immers uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat van verrijking geen sprake is wanneer het bedrag betrokkene niet ter beschikking is gekomen in de zin van “daadwerkelijk ten goede is gekomen”. Als voorbeeld van een dergelijke situatie noemt het Besluit de mogelijkheid van een storting “op een uitgesloten rekening die op naam staat van de belastingplichtige en zijn ex-partner (geen wettelijke gemeenschap van goederen) waarbij de ex-partner het saldo van de rekening heeft opgenomen voordat de belastingplichtige (ervan) op de hoogte was dat de teruggaaf was uitbetaald”.

De Belastingdienst heeft niet gesteld noch is tijdens het onderzoek gebleken dat de gemeenschap van goederen tussen verzoekster en haar ex-echtgenoot ten tijde van de storting op de en/of-rekening nog bestond. Gelet op het feit dat het huwelijk reeds op 20 juni 1998 is ontbonden, is er ook overigens geen aanleiding om aan te nemen dat een dergelijke (onverdeelde) gemeenschap op 20 mei 1999 nog bestond.

10. De handelwijze van de Belastingdienst om zijn vordering door verrekening te realiseren is gelet op de bijzondere omstandigheden in dit geval echter te billijken.

De Belastingdienst mocht uit de door verzoekster niet weersproken omstandigheid dat de ex-echtgenoot in verband met zijn vordering uit een alimentatieachterstand van verzoekster executoriaal beslag heeft laten leggen op de en/of-rekening waarop de belastingteruggaaf is gestort, afleiden dat de ex-echtgenoot niet zelfstandig kon beschikken over de gelden op deze rekening. Voorts heeft verzoekster tegenover de bewering van haar ex-echtgenoot dat hij geen bedrag van de Belastingdienst heeft ontvangen, dat niet hij maar juist zij de beschikkingsmacht had over de bewuste en/of-rekening en dat hij niet beschikte over een pasje of overschrijvingsformulieren, onvoldoende naar voren gebracht om de Belastingdienst in staat te stellen te komen tot een andere conclusie dan op basis van de mededeling omtrent de beslaglegging door de ex-echtgenoot voor de hand lag. Van verzoekster had verwacht mogen worden dat zij tegenover de beweringen van haar ex-echtgenoot zou zijn gekomen met feiten of omstandigheden waaruit de onjuistheid daarvan kon worden afgeleid of kon worden aangenomen. Aan deze verwachting heeft verzoekster niet voldaan. Ook tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is van dergelijke feiten of omstandigheden niet gebleken. In de reactie van 3 juli 2003 op de vragen van de Nationale ombudsman geeft haar huidige echtgenoot namens verzoekster niet meer aan dan dat zij “beweert dat haar ex-man de beschikkingsmacht over de en/of-rekening had”.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Haarlem (sinds 1 januari 2003 onderdeel van de Belastingdienst/ Holland-Midden/kantoor Haarlem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 24 april 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd eveneens 24 april 2003, van mevrouw V. te Velserbroek, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Haarlem (sinds 1 januari 2003 onderdeel van de Belastingdienst/Holland-Midden; hierna: de Belastingdienst).

Verzoekster had zich al eerder, in een brief van 23 februari 2003, gewend tot de Nationale ombudsman. Haar verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, Wet Nationale ombudsman. Naar aanleiding van haar brief van 24 april 2003 werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd verzoekster een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Belastingdienst deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 20 januari 1998 werd het echtscheidingsvonnis van verzoekster en haar ex-echtgenoot X gewezen.

2. Verzoekster vermeldde op haar aangifte inkomstenbelasting 1998 het nummer van de rekening waarop zij een teruggaaf wenste te ontvangen. Dit nummer week af van het nummer dat de Belastingdienst op het aangiftebiljet had afgedrukt als rekening waarop een teruggaaf zou worden gestort.

3. Met dagtekening 2 juni 1999 stelde de Belastingdienst een Voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 1998 ten name van verzoekster vast. Het door verzoekster te ontvangen bedrag was f 3.950 (inclusief f 54 heffingsrente).

4. Met voorbijgaan aan het door verzoekster vermelde rekeningnummer op het aangiftebiljet stortte de Belastingdienst het bedrag van de Voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 1998 op de rekening die door hem op het aangiftebiljet was afgedrukt en die op naam stond van verzoekster en/of haar ex-echtgenoot X. De bijschrijving van het bedrag vond plaats op 28 mei 1999.

5. Nadat verzoekster navraag had gedaan naar het uitblijven van het bedrag van de Voorlopige teruggaaf en nadat duidelijk was geworden dat de Belastingdienst het bedrag niet had gestort op de door verzoekster op het aangiftebiljet vermelde rekening, stortte de Belastingdienst het bedrag op of omstreeks 18 januari 2000 alsnog op die rekening.

6. Met dagtekening 1 december 2000 stelde de Belastingdienst op naam van verzoekster een Voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 1999 vast met een door verzoekster te ontvangen bedrag van f 2.698 (inclusief heffingsrente tot een bedrag van f 86).

7. In een brief van 4 december 2000 schreef de Belastingdienst verzoekster het volgende:

“…De negatieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 (…) ad f 2.698 heb ik verrekend met het ten onrechte aan u uitbetaalde bedrag, waarbij f 132 aan wettelijke rente in rekening is gebracht…”

8. Met dagtekening 24 maart 2001 stelde de Belastingdienst verzoeksters definitieve aanslag inkomstenbelasting 1999 vast met een te betalen bedrag van f 2.364 (inclusief f 106 aan heffingsrente).

9. Op 17 december 2002 betekende een deurwaarder van de Belastingdienst verzoekster een dwangbevel ter zake van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 1999.

10. In een brief van 23 februari 2003 wendde verzoeksters huidige echtenoot zich met een klacht tot de Nationale ombudsman. Omdat nog niet was voldaan aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in het tweede lid van artikel 12 Wet Nationale ombudsman werd de klacht door de Nationale ombudsman ter behandeling voorgelegd aan de Belastingdienst. Verzoeksters echtgenoot schreef het volgende:

“…Mijn vrouw (…) heeft haar ex-man midden 1996 verlaten. De echtscheiding is door de arrondissementsrechtbank uitgesproken op 20 januari 1998.

Op 7 oktober 1998 ben ik met haar in het huwelijk getreden.

Ik heb voor haar de aangifte inkomstenbelasting 1998 verzorgd, en omdat ik voor haar een restitutie verwachtte op het aangiftebiljet verzocht het bedrag te willen overmaken op mijn bankrekeningnummer. Ik stond ook op het biljet als haar man vermeld.

Gedagtekend 2 juni 1999 volgde de mededeling van een voorlopige teruggaaf voor een bedrag van f 3.950 (f 3.896 en f 54 rente). Het bedrag werd echter op een en/of rekening gestort (…), waar volgens mijn vrouw zij al sinds lange tijd niet meer de bevoegdheid over had. Het betrof de bankrekening van haar ex man die er nog steeds de bankafschriften van ontving.

Ik heb gebeld met de Belastingdienst, die vervolgens het bedrag op mijn rekening heeft gestort, zoals gevraagd op de aangifte.

Zodoende had de Belastingdienst dus tweemaal het bedrag uitgekeerd, hetgeen ze vervolgens bij mijn vrouw terug willen vorderen. De landsadvocaat is er zelfs aan te pas gekomen. Haar toekomende restituties uit jaren er na worden niet meer aan haar uitbetaald maar van het, volgens de Belastingdienst, ten onrechte aan haar uitbetaalde bedrag afgeboekt.

Na correctie had ze overigens over 1998 f 4.212 tegoed, maar het verschil ad f 316 (f 4.212 - f 3.896) werd niet aan haar uitgekeerd.

Zo werd over 1999 in eerste instantie (op 1 december 2000) een voorlopige teruggaaf berekend van f 2.612, hetgeen niet aan haar werd uitgekeerd, maar werd `afgeboekt'. Na correctie had ze maar recht op f 354. Ook dit bedrag werd niet aan haar uitgekeerd. Voor het verschil (inclusief rente € 1.072,74) heb ik een dwangbevel ontvangen.

Een en ander is er aanleiding toe geweest, dat ik voor 2001 niet heb geopteerd voor het voor mij voordeliger uitpakkende systeem van het fiscale partnerschap…”

11. De Belastingdienst reageerde in een brief van 3 april 2003 met het volgende:

“…Uw klacht richt zich tegen het feit dat de voorlopige teruggaven inkomstenbelasting over 1999 en 2001 ten name van (verzoekster; N.o.) zijn verrekend met een vordering van de Belastingdienst op haar ter hoogte van fl. 3.950. U bent van mening dat de Belastingdienst deze vordering op (verzoekster; N.o.) niet heeft en daarom de voorlopige teruggaven niet had mogen verrekenen.

Uit nader onderzoek is mij gebleken dat het bedrag van de voorlopige teruggave inkomstenbelasting over 1998 ter hoogte van fl. 3.950, ten name van (verzoekster; N.o.), tweemaal is uitbetaald. In eerste instantie is het bedrag overgemaakt op de en/of-rekening met rekeningnummer (a; N.o.) ten name van (verzoekster; N.o.) en haar voormalige echtgenoot (…). Dit rekeningnummer was voorgedrukt op het aangiftebiljet. U had het voorgedrukte rekeningnummer echter doorgehaald en vervangen door rekeningnummer (b; N.o.). Op uw verzoek heeft de Belastingdienst het bedrag van de teruggave vervolgens nogmaals overgemaakt, namelijk op rekeningnummer (b; N.o.).

In geschil is of het bedrag van fl. 3.950 dat de Belastingdienst op de en/of-rekening van (verzoekster; N.o.) en (haar ex-echtgenoot; N.o.) heeft overgemaakt in het vermogen van (verzoekster; N.o.) terecht is gekomen. U bent van mening dat dit niet het geval is. U geeft aan dat (verzoekster; N.o.) op het moment van storting niet meer bevoegd was te beschikken over het geld op de bankrekening en dat het bedrag door de (ex-echtgenoot; N.o.) is opgenomen. De Belastingdienst heeft (de ex-echtgenoot; N.o.) destijds verzocht het bedrag terug te storten. De (ex-echtgenoot; N.o.) heeft hierop geantwoord dat niet hij het bedrag had ontvangen, maar zijn voormalig echtgenote, (verzoekster; N.o.).

Het blijft mij onduidelijk wie nu daadwerkelijk over het bedrag van fl. 3.950 heeft beschikt. Echter, zeker is dat (verzoekster; N.o.) op het moment van storting van de teruggave als (mede)rekeninghouder gerechtigd was tot de rekening met nummer (a; N.o.), waarop het bedrag van de teruggave is overgemaakt. Zij kon daarover zelf dus beschikken. Bovendien heeft (verzoekster; N.o.) niet aangetoond dat zij niet over dit bedrag kon beschikken en dat het bedrag in het vermogen van de (ex-echtgenoot; N.o.) terecht is gekomen. Dit betekent dat het bedrag van fl. 3.950 ten onrechte voor de tweede maal aan (verzoekster; N.o.) is uitbetaald. Zij is daarom verplicht dit bedrag aan de Belastingdienst terug te betalen. De Belastingdienst heeft uit dien hoofde een vordering uit onverschuldigde betaling op (verzoekster; N.o.).

De vordering uit onverschuldigde betaling op (verzoekster; N.o.) heeft de Belastingdienst verrekend met de voorlopige teruggaven inkomstenbelasting over 1999 en 2001. Ik ben van mening dat deze verrekening mogelijk is op grond van artikel 24, tweede lid van de Invorderingswet 1990.

Op grond van het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat de Belastingdienst juist heeft gehandeld en de teruggaven inkomstenbelasting over 1999 en 2001 terecht heeft verrekend met de vordering op (verzoekster; N.o.)…”

B. Standpunt verzoekster

1. Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht.

2. Naar aanleiding van het verzoekschrift stelde de Nationale ombudsman verzoeksters echtgenoot de volgende vragen:

“…

1. Was uw echtgenote met haar ex-man gehuwd in gemeenschap van goederen?

2. Zo ja, op welke datum is de verdeling van de huwelijksboedel voltooid?

3. Op welke datum is de teruggaaf inkomstenbelasting 1998 gestort op de oude en/of-rekening?

4. Hoe is uw echtgenote er achter gekomen dat het bedrag op die rekening was gestort?

5. Wat is er met het door de Belastingdienst op die rekening gestorte bedrag gebeurd?

6. Heeft zij het bedrag van haar ex-man gevorderd? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat was het resultaat? (NB. De Belastingdienst merkt in zijn brief op dat uw echtgenote het bedrag volgens haar ex-man zou hebben ontvangen.)…”

3. Verzoeksters echtgenoot beantwoordde de vragen in een brief van 3 juli 2003 als volgt:

“…

1) mijn echtgenote was met haar ex-man in gemeenschap van goederen gehuwd.

2) verdeling van de huwelijksboedel heeft niet plaats gevonden dan wel is door de advocaat van haar man eenzijdig opgelegd / mijn vrouw bang als ze was dat de kinderen iets zou overkomen heeft dit gelaten geaccepteerd / deze handelwijze heeft mij behoorlijk wat gekost.

3) blijkens de brief van de advocaat van haar ex-man (…) heeft ontvangst per valutadatum 28 mei 1999 plaats gevonden.

4) wij hadden een negatieve aanslag ontvangen, maar ontvangst van het daarop aangegeven bedrag bleef uit / op een gegeven moment heb ik met de Belastingdienst gebeld met de vraag waar het geld bleef en dat het niet op het door mij aangegeven postbankrekeningnummer was ontvangen / vervolgens is het wel op dit postbankrekeningnummer gestort.

5) mijn vrouw beweert dat haar ex-man de beschikkingsmacht over de en/of rekening had, en hij beweert het tegenovergestelde / feit is dat bij ons (bij mijn weten) nooit geen afschriften van de VSB / Fortis bank zijn binnen gekomen / de ontvanger van de afschriften zal toch als eerste op de hoogte zijn geweest en moeite hebben ondernomen om het er af te halen.

6) mijn vrouw heeft totaal geen contact met haar ex-man gehad; ze was bang voor hem, ze was ten einde raad nadat hij de twee jongste kinderen had toegewezen gekregen; ze was overspannen etc, / niettemin is ze blijven werken en heeft de kinderalimentatie aan haar ex-man betaald / toen de Belastingdienst het geld aan ons had overgemaakt stelden wij ons vervolgens op het standpunt dat zij het ten onrechte aan de man hadden uitbetaald en maar het geld (onverschuldigde betaling) bij hem moest gaan terugvorderen.

Tot slot deel ik u nog mede dat de echtscheiding werd uitgesproken op 20 januari 1998, terwijl mijn vrouw al in 1996 de man had verlaten…”

4. Bij het antwoord op de vragen van de Nationale ombudsman sloot verzoekster een afschrift van een brief van 17 oktober 2000 van de advocaat van de ex-echtgenoot. De brief was gericht aan de Rijksadvocaat en luidt als volgt:

“…Naar aanleiding van uw brief van 3 dezer heeft de (ex-echtgenoot; N.o.) te Haarlem zich tot mij gewend.

Namens hem deel ik u het volgende mede.

Per valutadatum 28 mei 1999 is aan (verzoekster; N.o.) een teruggaaf Inkomstenbelasting/Premies volksverzekeringen 1998 gedaan door bijschrijving op de ten name van haar en/of mijn cliënt staande rekening bij VSB (Fortis) nr (a; N.o.). Door de ontvanger is mijn cliënt aangeschreven dat deze teruggaaf ten onrechte naar zijn rekening was overgeschreven en werd hem verzocht tot terugbetaling over te gaan.

Namens cliënt heb ik de ontvanger op 11 februari daarna geschreven dat cliënt géén beschikkingsmacht over de rekening had (hij had geen pasje en/of overschrijvingsformulieren) en dat hij dus niets, laat staan ten onrechte had ontvangen.

Mijn cliënt heeft (verzoekster; N.o.) een aantal malen verzocht deze rekening slechts te haren name te stellen, omdat deze haar materieel alléén aanging.

In verband met een grote alimentatieachterstand heb ik in juni 1999 executoriaal beslag op de rekening gelegd, uit hoofde waarvan cliënt gelden zijn betaald.

De ontvanger kon op 20/28 mei 1999 rechtsgeldig aan (verzoekster; N.o.) betalen via de rekening (a; N.o.). Indien de ontvanger zich vervolgens laat verleiden om nog eens aan (verzoekster; N.o.) te betalen, dan is derhalve slechts de laatste betaling, en niet die van 20/28 mei 2000 (bedoeld is: 1999; N.o.) onverschuldigd gedaan.

De conclusie is dat slechts (verzoekster; N.o.) gehouden is tot terugbetaling, aangezien slechts de laatste betaling onverschuldigd was…”

In een brief van 29 oktober 2003 heeft de Nationale ombudsman verzoekster gevraagd om nadere informatie. Verzoekster heeft op de vragen van de Nationale ombudsman niet gereageerd.

C. Standpunt Belastingdienst/holland-midden

1. Bij het verzoek op de klacht te reageren, verzocht de Nationale ombudsman de Belastingdienst onder meer het volgende:

“Ik verzoek u om in uw reactie aan te geven op welke feiten en omstandigheden uw stelling is gebaseerd dat verzoekster door de (eerste) betaling van f 3.950 op de uitgesloten rekening is verrijkt. Bestond op het tijdstip van de storting nog een wettelijke gemeenschap van goederen? Zo ja, tot welk tijdstip heeft deze wettelijke gemeenschap van goederen bestaan?

Indien op het tijdstip van de storting geen gemeenschap van goederen meer bestond, waarom bent u van mening dat verzoekster niettemin is verrijkt door de eerste storting?

Ook verzoek ik u aan te geven aan welke regel of bepaling u de bevoegdheid ontleent om de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking te verrekenen met teruggaven op latere aanslagen of over latere jaren. Acht u deze verrekening in overeenstemming met het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 maart 2001, met name punt 4 van hoofdstuk I daarvan en zo ja, waarom?”

2. In reactie op de klacht en de vragen van de Nationale ombudsman liet de Belastingdienst in een brief van 12 augustus 2003 het volgende weten:

“…Beschouwing

De Belastingdienst betaalde op 20 mei 1999 een bedrag uit van f 3.950, zijnde een voorlopige teruggave inkomstenbelasting 1998 ten name van (verzoekster; N.o.). De teruggave werd gestort op een rekening met nummer (a; N.o.). Dit ondanks het feit dat deze rekening eerder rechtsgeldig door (verzoekster; N.o.) was uitgesloten. Op 20 mei 1999 stond de betreffende rekening op naam van (verzoekster; N.o.) en haar ex-echtgenoot (…).

Op 18 januari 2000 werd het bedrag van de teruggaaf na telefonisch contact van (verzoekster; N.o.) met de Belastingdienst nogmaals aan haar overgemaakt, ditmaal op rekeningnummer (b; N.o.). Deze rekening staat op naam van (verzoekster; N.o.).

Op 20 mei 1999, de datum van de eerste betaling, stond de betreffende rekening mede op naam van (verzoekster; N.o.). Deze rekening was door haar rechtsgeldig uitgesloten. Door toch de teruggaaf op deze rekening over te maken heeft de Belastingdienst niet bevrijdend betaald. In beginsel had (verzoekster; N.o.) dus recht op een nieuwe betaling. Tegelijkertijd bestond er voor (verzoekster; N.o.) echter de verplichting om het bedrag van de betaling te restitueren. Terugbetaling lag ook in haar macht, aangezien de betreffende rekening op het moment van de betaling op haar naam stond.

Tegenover het recht van (verzoekster; N.o.) op een nieuwe betaling door de Belastingdienst stond dus een vordering van de ontvanger op (verzoekster; N.o.) uit ongerechtvaardigde verrijking. De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking van de ontvanger strekt tot het verkrijgen van een schadevergoeding. In dit geval kan het bedrag van de door de Belastingdienst geleden schade worden gewaardeerd op het bedrag van de ongerechtvaardigde verrijking van (verzoekster; N.o.).

De stelling van de Belastingdienst dat (verzoekster; N.o.) door de eerste betaling verrijkt is geworden, is niet gebaseerd op het bestaan van een wettelijke gemeenschap van goederen tussen haar en de (ex-echtgenoot; N.o.) maar op het feit dat (verzoekster; N.o.) als rekeninghoudster de beschikking had over het geld.

De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat het recht van (verzoekster; N.o.) op een (nieuwe) betaling van de voorlopige teruggaaf over 1998 mocht worden verrekend met de vordering van de ontvanger die voortvloeit uit de ongerechtvaardigde verrijking. Dit leidt tot de conclusie dat de betaling van 18 januari 2000 onverschuldigd heeft plaatsgevonden.

De ontvanger heeft de vordering uit onverschuldigde betaling op (verzoekster; N.o.) verrekend met de definitieve aanslag inkomstenbelasting 1998 en de voorlopige teruggave inkomstenbelasting 1999. Deze verrekening vindt zijn grondslag in artikel 24 lid 2 invorderingswet 1990.

Conclusie

De Belastingdienst heeft terecht de vordering op (verzoekster; N.o.) uit onverschuldigde betaling (gedeeltelijk) verrekend met de aan (verzoekster; N.o.) toekomende (voorlopige) belastingteruggaven…”

3. Nadat de Nationale ombudsman de Belastingdienst in de gelegenheid had gesteld zijn standpunt nader te onderbouwen, liet de Belastingdienst in een brief van 9 oktober 2003 het volgende weten:

“…In zijn besluit van 16 maart 2001 geeft de staatssecretaris van Financiën aan dat een teruggaaf die gestort is op een uitgesloten rekening ten name van de belastingplichtige slechts in bijzondere omstandigheden nogmaals uitbetaald moet worden. Als voorbeeld van een dergelijke bijzondere omstandigheid noemt de staatssecretaris de situatie waarin een betaling op een uitgesloten rekening wordt gedaan die op naam staat van de belastingplichtige en zijn/haar ex-partner, "waarbij de ex-partner na de uitbetaling van de teruggaaf het saldo van de rekening heeft opgenomen voordat de belastingplichtige op de hoogte was dat de teruggaaf was uitbetaald." Een dergelijke situatie doet zich in het geval van (verzoekster; N.o.) echter om twee redenen niet voor.

Ten eerste heeft (verzoekster; N.o.) vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat haar ex-echtgenoot het bedrag van de teruggave daadwerkelijk heeft opgenomen. Het bedrag is overgemaakt op de en/of-rekening die op het moment van de storting zowel op naam stond van (verzoekster; N.o.) als van haar ex-echtgenoot (…). Op dat moment kwam het bedrag dus in het vermogen van (verzoekster; N.o.) terecht. Weliswaar verklaart (verzoekster; N.o.) dat het bedrag haar niet daadwerkelijk ten goede is gekomen, maar haar stelling wordt uitdrukkelijk tegengesproken door haar ex-echtgenoot. De advocaat van de (ex-echtgenoot; N.o.) heeft zowel in zijn brief van 11 februari 2000 aan de Belastingdienst, als in zijn brief van 17 oktober 2000 aan de Rijksadvocaat verklaard dat hij het bedrag niet heeft opgenomen. Hij verklaart zelfs dat hij in juni 1999 executoriaal beslag heeft gelegd op de betreffende rekening in verband met een alimentatievordering op (verzoekster; N.o.).

Ten tweede heeft (verzoekster; N.o.) niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van de teruggaaf al van de rekening was opgenomen voordat zij op de hoogte was van het feit dat de teruggaaf was uitbetaald. Op 6 januari 2000 was (verzoekster; N.o.) in ieder geval op de hoogte van het feit dat het bedrag van de teruggave was overgemaakt. Op die datum heeft haar gemachtigde immers contact opgenomen met de Belastingdienst en bezwaar gemaakt tegen het feit dat de tweede storting terugbetaald moest worden. Informatie over de datum waarop het bedrag van de teruggaaf daadwerkelijk is opgenomen heeft (verzoekster; N.o.), ondanks haar toezegging dit te doen, mij vooralsnog niet doen toekomen.

Zolang (verzoekster; N.o.) niet aannemelijk maakt dat haar ex-echtgenoot het bedrag van de teruggave heeft opgenomen van de en/of-rekening en hij dit bovendien heeft gedaan vóór 6 januari 2000, blijf ik bij mijn standpunt dat het betreffende bedrag haar daadwerkelijk ten goede is gekomen…”

4. In een brief van 17 november 2003 reageerde de Belastingdienst als volgt op een verzoek om nadere informatie van de Nationale ombudsman:

“...In mijn brief van 9 oktober 2003 gaf ik aan dat (verzoekster; N.o.) niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar ex-echtgenoot het bedrag van de teruggaaf daadwerkelijk heeft opgenomen. Het is in deze zaak lastig voor de Belastingdienst om erachter te komen wat er daadwerkelijk met het bedrag van de teruggaaf is gebeurd. (Verzoekster; N.o.) stelt dat haar ex-echtgenoot het bedrag heeft opgenomen en dat hij weigert medewerking te verlenen bij het opheffen van de en/of-rekening. De ex-echtgenoot van (verzoekster; N.o.) beweert echter exact het omgekeerde (...).

Omdat de Belastingdienst in ieder geval recht heeft op restitutie van het bedrag van de teruggaaf door één van beiden, heeft de Rijksadvocaat, op verzoek van de Belastingdienst, in zijn brief van 10 oktober 2000 aangekondigd beide partijen te dagvaarden in een civiele procedure. In deze brief stelt hij partijen nog eenmaal in de gelegenheid om met elkaar in overleg te treden en alsnog het bedrag te restitueren (...). Vervolgens heeft de huidige echtgenoot van (verzoekster; N.o.) de Rijksadvocaat verzocht om aanhouding van de zaak, zodat hij nog enige tijd had om het een en ander uit te zoeken (..). De Rijksadvocaat heeft daarop toegezegd de zaak tot 1 januari 2001 aan te houden (...). het onderzoek door de echtgenoot van (verzoekster; N.o.) bestond onder meer uit het opvragen van bankafschriften. Deze bankafschriften heeft hij ook daadwerkelijk kunnen inzien, aldus zijn brief van 16 oktober 2000. Het onderzoek heeft echter geen duidelijkheid gegeven over de vraag wie het bedrag van de teruggaaf daadwerkelijk heeft opgenomen en waar en op welke datum het bedrag daadwerkelijk is opgenomen.

De Belastingdienst heeft geen nader onderzoek verricht naar de vraag of (verzoekster; N.o.) door de storting op de en/of-rekening is verrijkt. Ik stel mij op het standpunt dat zij verrijkt is door de storting omdat de rekening (mede) op haar naam stond. Het bedrag is dus in haar vermogen terechtgekomen. Dit is slechts anders als blijkt dat niet zij, maar haar ex-echtgenoot het bedrag heeft opgenomen van de rekening. Nu de Belastingdienst niet kan nagaan of dat laatste daadwerkelijk is gebeurd, ligt het op de weg van (verzoekster; N.o.) om aan te tonen dat dit het geval is...”

Achtergrond

1. Burgerlijk Wetboek

Artikel 6:114

"1. Bestaat in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betaling, dan kan de schuldenaar de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.

2. In het geval van het vorige lid geschiedt de betaling op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd."

Artikel 6:212

“1. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.

2. Voor zover de verrijking is verminderd als gevolg van een omstandigheid die niet aan de verrijkte kan worden toegerekend, blijft zij buiten beschouwing.

3. Is de verrijking verminderd in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijze met een verplichting tot vergoeding van de schade geen rekening behoefde te houden, dan wordt hem dit niet toegerekend. Bij de vaststelling van deze vermindering wordt mede rekening gehouden met uitgaven die zonder de verrijking zouden zijn uitgebleven.”

2. Invorderingswet 1990 (Wet van 30 mei 1990,Stb. 221)

Artikel 24, eerste en tweede lid

“ 1. Met betrekking tot rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen, is verrekening op de voet van afdeling 12 van Titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk.

2. De ontvanger is ten aanzien van de belastingschuldige bevoegd aan hem uit te betalen en van hem te innen bedragen ter zake van de in het eerste lid bedoelde rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen met elkaar te verrekenen…“

3. Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 maart 2001, nr. RTB2001/

1081M

"Mij is gebleken dat in de praktijk regelmatig vragen rijzen met betrekking tot betalingen die door de ontvanger zijn verricht op een andere rekening dan de door de belastingplichtige gewenste rekening. Om te bereiken dat de belastingdienst op uniforme wijze omgaat met deze problematiek worden de volgende richtlijnen gegeven.

l. Betaling op een rekening ten name van de belastingplichtige

1. De ontvanger kan een geldverbintenis voldoen door het uit te betalen bedrag op een rekening ten name van de belastingplichtige te doen bijschrijven, tenzij de belastingplichtige betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten (artikel 6:114, eerste lid, BW). Van zo'n uitsluiting kan op verschillende manieren blijken. In ieder geval is sprake van een geldige uitsluiting indien de belastingplichtige op zijn aangifte of in zijn verzoek om een teruggaaf heeft verzocht (het) terug te betalen bedrag(en) op een bepaalde rekening te voldoen. De rekening die niet exclusief op naam staat van de belastingplichtige ("en/of rekening") wordt in dit besluit begrepen onder de rekening op naam van de belastingplichtige.

2. Ingeval de betaling van een aan de belastingplichtige terug te geven bedrag heeft plaatsgevonden op een geldig uitgesloten rekening:

heeft de ontvanger voldaan aan de verbintenis indien de belastingplichtige de betaling (stilzwijgend) accepteert;

dient de ontvanger alsnog uit te betalen indien de belastingplichtige de betaling weigert.

3. De belastingplichtige kan de betaling op een uitgesloten rekening slechts weigeren met terugbetaling van het bedrag waarmee hij ten gevolge van de betaling op de uitgesloten rekening is verrijkt. De belastingplichtige is in deze niet verrijkt voorzover het bedrag hem niet ter beschikking is gekomen ("daadwerkelijk ten goede is gekomen"). Het gaat hier om bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld een betaling op een uitgesloten rekening waarvan het negatieve saldo vóór de betaling is betrokken in een dading met betrekking tot een sanering, waarbij het bedrag van de betaling geen rol heeft gespeeld (hetgeen in HR 28 februari 1997, NJ 1998, 218 (Staat/Meijer) aan de orde was). Een ander voorbeeld betreft de betaling op een uitgesloten rekening die op naam staat van de belastingplichtige en zijn ex-partner (geen wettelijke gemeenschap van goederen) waarbij de ex-partner na de uitbetaling van de teruggaaf het saldo van de rekening heeft opgenomen voordat de belastingplichtige op de hoogte was dat de teruggaaf was uitbetaald. De ontvanger komt in dit laatste geval een vordering ter zake van verrijking toe op de ex-partner.

4. De ontvanger verrekent de hem toekomende vordering ter zake van verrijking met de schuld die hij bedoelde te voldoen. De ontvanger kan verrekening achterwege laten voorzover hij daarmee in voorkomend geval zijn schadeplichtigheid kan beperken (zie hierna onder III). Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat de belastingplichtige niet op korte termijn kan voorzien in de alternatieve financiering van zonder (verder) uitstel te verrichten uitgaven. De ontvanger informeert daartoe bij de belastingplichtige of en zo ja, in hoeverre deze schade zou lijden indien verrekening zou plaatsvinden. De ontvanger behoudt in geval van een tweede uitbetaling een vordering uit verrijking die hij later (als concurrente schuld) alsnog kan invorderen.

II. Betaling op een rekening ten name van een ander dan de belastingplichtige

1. Ingeval de ontvanger een aan de belastingplichtige uit te betalen bedrag doet bijschrijven op een rekening ten name van een ander dan de belastingplichtige heeft hij, indien die ander niet bevoegd is tot ontvangst van de betaling, in beginsel niet bevrijdend betaald. In dat geval dient de ontvanger opnieuw uit te betalen. Hij vordert tevens het onverschuldigd betaalde bedrag terug van degene aan wie hij (eerst) heeft betaald.

2. In een aantal gevallen is, ondanks betaling aan een derde die onbevoegd is tot ontvangst van de betaling, wel sprake van een bevrijdende betaling dan wel kan daarop een beroep worden gedaan door de ontvanger. Hier wordt gewezen op de volgende gevallen:

* de belastingplichtige bekrachtigt de betaling of is er door gebaat (artikel 6:32 BW);

* de belastingplichtige heeft de schijn gewekt dat de ander bevoegd was de betaling te ontvangen;

* de ontvanger heeft op redelijke gronden aangenomen dat degene aan wie is betaald als schuldeiser tot de prestatie was gerechtigd of dat uit anderen hoofde aan hem moest worden betaald (artikel 6:34, eerste lid, BW). De ontvanger die betaalt op een rekening die niet (meer) op naam staat van de belastingplichtige, niet beter wetende dan dat de rekening (nog) op naam staat van de belastingplichtige, heeft bevrijdend betaald indien hij in de gegeven omstandigheden ook niet beter behoorde te weten. Daarvan is sprake indien de belastingdienst de rekening waarop daadwerkelijk is betaald ter verificatie (bijvoorbeeld via het aangiftebiljet) aan de belastingplichtige had aangeboden. De ontvanger is in dat geval ten tijde van de betaling subjectief én objectief te goeder trouw.

3. In de gevallen van een bevrijdende betaling op een rekening die niet op naam staat van de belastingplichtige speelt doorgaans niet de problematiek van de betaling op een geldig uitgesloten rekening. Ingeval wel sprake is van een betaling op een geldig uitgesloten rekening, is het bepaalde onder 1.2 tot en met 1.4 van toepassing. Gewezen wordt op de betaling op een rekening ten name van een ander dan de belastingplichtige terwijl de belastingplichtige door de betaling is gebaat (het betaalde is in zijn vermogen gevloeid, artikel 6:32 BW). Er kan hierbij worden gedacht aan de betaling op een rekening ten name van de partner van de belastingplichtige ingeval sprake is van een wettelijke gemeenschap van goederen.

III. Vergoeding van rente en schade

Indien het bedrag van de teruggaaf is uitbetaald met vertraging en de belastingplichtige verzoekt om vergoeding van rente, handelt de ontvanger overeenkomstig artikel 28, § 2, vierde lid, van de Leidraad Invordering 1990. Daarbij wordt een vertraging ten gevolge van een eerdere betaling van het bedrag van de teruggaaf op een uitgesloten rekening of een rekening ten name van een ander dan de belastingplichtige toegeschreven aan de belastingdienst. Een verzoek om schadevergoeding anders dan renteschade wordt door de ontvanger, voorzien van een feitenbeschrijving en een advies, ter behandeling gezonden aan de directie Bestuursondersteuning Belastingdienst. Voor de mogelijkheid van beperking van schade zij verwezen naar hetgeen is bepaald onder 1.4."

Instantie: Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Haarlem

Klacht:

Bedrag van (civielrechtelijke) vordering ter grootte van f 3.950, die Belastingdienst stelt op verzoekster te hebben omdat het bedrag van voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 1998 twee keer aan haar zou zijn betaald, (ten dele) verrekend met teruggaaf van definitieve aanslag inkomstenbelasting 1998 en belastingteruggaven over 1999 .

Oordeel:

Niet gegrond