2004/141

Rapport

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Brabant-Noord onvoldoende voortvarend heeft gereageerd op zijn vraag of er aangifte jegens hem is gedaan.

In het bijzonder klaagt verzoeker erover dat:

de betrokken politieambtenaren hem tijdens een telefoongesprek op 16 oktober 2002 en in een brief van 17 oktober 2002 geen antwoord hebben gegeven op zijn vraag of er aangifte jegens hem was gedaan;

de betrokken politieambtenaren hem op 13 september 2002, 16 oktober 2002 en in een brief van 17 oktober 2002 niet naar de privacyambtenaar hebben verwezen;

de politie hem de gegevens ten aanzien van een eventuele aangifte jegens hem uiteindelijk pas bij faxbericht van 26 oktober 2002 en brief van 28 oktober 2002 heeft verstrekt.

2. Verzoeker klaagt erover dat de politie hem op 13 september 2002 op het schoolplein heeft tegengehouden om zijn zoontje mee te nemen. Verzoeker klaagt er met name over dat:

de betrokken politieambtenaren niet in overeenstemming hebben gehandeld met de rechterlijke uitspraak ten aanzien van de omgangsregeling met zijn zoontje;

de betrokken politieambtenaren hem in het bijzijn van vele mensen hebben geschoffeerd door hem onder dreiging van een arrestatie, met hun hand op de handboeien en het dienstwapen, te hebben gesommeerd Y te verlaten (woonplaats van zijn zoontje; N.o.);

de bij het incident betrokken politieambtenaar heeft geweigerd haar dienstnummer te geven.

3. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie zijn privacy heeft geschonden doordat vele politieambtenaren te Y op de hoogte zijn van verzoekers dossier.

4. Vervolgens klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Brabant-Noord tot op het moment dat hij zich op 2 december 2002 tot de Nationale ombudsman wendde, niet inhoudelijk op zijn klacht heeft gereageerd.

5. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de politie nog geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om schadevergoeding, dat hij bij faxbericht van 26 oktober 2002 (wat later bleek te zijn 20 december 2002; N.o.) heeft gedaan.

Beoordeling

Algemeen

In september 2002 had verzoekers ex-echtgenote (N.) het vermoeden dat verzoeker hun zoontje seksueel had misbruikt. Op dat moment was er een bezoekregeling van kracht, welke inhield dat hun zoontje in de weekeinden bij verzoeker logeerde.

Verzoeker zou zijn zoontje op 13 september 2002 van school ophalen, hetgeen N. wilde voorkomen. Op 9 september 2002 heeft N. hierover contact opgenomen met het regionale politiekorps Brabant-Noord, waarna twee politieambtenaren op 13 september 2002 naar de school van het zoontje gingen om ervoor te zorgen dat het conflict tussen verzoeker en N. niet zou escaleren.

I Ten aanzien van de informatieverstrekking over de aangifte

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Brabant-Noord onvoldoende voortvarend heeft gereageerd op zijn vraag of er aangifte jegens hem was gedaan.

In het bijzonder klaagt verzoeker erover dat de betrokken politieambtenaren hem tijdens een telefoongesprek op 16 oktober 2002 en in een brief van 17 oktober 2002 geen antwoord hebben gegeven op zijn vraag of er aangifte jegens hem was gedaan. Voorts klaagt verzoeker erover dat de betrokken politieambtenaren hem op 13 september 2002, 16 oktober 2002 en in een brief van 17 oktober 2002 niet naar de privacyambtenaar hebben verwezen. Verder klaagt verzoeker erover dat de politie hem de gegevens ten aanzien van een eventuele aangifte jegens hem uiteindelijk pas bij faxbericht van 26 oktober 2002 en brief van 28 oktober 2002 heeft verstrekt.

2. In zijn brief van 18 april 2003 aan de Nationale ombudsman heeft de korpsbeheerder laten weten dat de betrokken politieambtenaren zich ten aanzien van het verstrekken van de gevraagde informatie hebben gehouden aan de bepalingen gesteld in de Wet politieregisters en de beleidsregels die hieromtrent gelden. De contacten verliepen helaas niet naar behoren, hetgeen ook aan verzoeker is kenbaar gemaakt, en waarna gesprekken zijn beëindigd, aldus de korpsbeheerder. Omdat verzoeker tijdens het telefoongesprek met C. in opgewonden toestand verkeerde, was er geen gelegenheid en is er niet aan gedacht om verzoeker naar de privacyambtenaar te verwijzen.

Op een later moment is de gevraagde informatie aan verzoeker verstrekt en heeft verzoeker bij brief van 26 oktober 2002 aangegeven dat de uiteindelijke afhandeling naar tevredenheid is verlopen, aldus de korpsbeheerder.

3. Vast is komen te staan dat verzoeker tijdens een telefoongesprek met betrokken ambtenaar C. heeft gevraagd of N. aangifte jegens hem had gedaan, en dat C. hierop geen antwoord heeft gegeven. Vervolgens heeft verzoeker in zijn brief van 16 oktober 2002 aan de korpsbeheerder een klacht ingediend én gevraagd hem duidelijk te maken of er aangifte jegens hem was gedaan.

Bij brief van 17 oktober 2002 heeft de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Brabant-Noord de ontvangst van verzoekers klacht bevestigd en verzoeker in het kort de klachtprocedure uitgelegd. In deze brief is niet ingegaan op verzoekers vraag of er aangifte jegens hem was gedaan.

De Nationale ombudsman oordeelt dat het juist is dat C. verzoeker de gevraagde informatie niet tijdens het telefoongesprek op 16 oktober 2002 heeft verstrekt. Immers, voordat deze informatie kan worden verstrekt, dient de identiteit van de verzoeker deugdelijk te zijn vastgesteld en dient de verzoeker een kostenvergoeding te hebben betaald (zie Achtergrond, onder 2. en 4.). Bovendien kan een verzoek om informatieverstrekking worden afgewezen indien dit nodig is voor de goede uitvoering van de politietaak dan wel indien gewichtige belangen van derden dit vereisen (zie Achtergrond, onder 3.). Dit betekent dat bij een verzoek om informatieverstrekking een afweging moet worden gemaakt of de informatie al dan niet kan worden verstrekt, hetgeen tijd vergt.

De Nationale ombudsman acht het eveneens juist dat de klachtencoördinator verzoeker de gevraagde informatie niet in zijn brief van 17 oktober 2002 heeft verstrekt. De kostenvergoeding was op dat moment nog niet betaald, en van de klachtencoördinator kon niet worden verwacht dat hij (dan wel andere politieambtenaren binnen het korps) binnen één dag een zorgvuldige afweging had(den) gemaakt of de gevraagde informatie al dan niet kon worden verstrekt. Bovendien laat de Wet Politieregisters het in het geheel niet toe om de gevraagde informatie schriftelijk te verstrekken (zie Achtergrond, onder 2.).

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

4. Ten aanzien van de klacht dat de betrokken politieambtenaren verzoeker niet hebben doorverwezen naar de privacyambtenaar, is vast komen te staan dat C. verzoeker niet tijdens het telefoongesprek op 16 oktober 2002 naar de privacyambtenaar heeft verwezen, en dat de klachtencoördinator dat evenmin in zijn brief van 17 oktober 2002 heeft gedaan.

De korpsbeheerder heeft gesteld dat het telefoongesprek met verzoeker op 16 oktober 2002 niet naar behoren was verlopen, en dat daarom het gesprek was beëindigd. Omdat verzoeker in opgewonden toestand verkeerde, was er volgens de korpsbeheerder geen gelegenheid en is er niet aan gedacht om hem naar de privacyambtenaar te verwijzen.

Verzoekers klacht dat politieambtenaren hem op 13 september 2002 niet naar de privacyambtenaar hebben verwezen, is niet nader onderbouwd. Uit de rapportages en de verklaringen die de betrokken ambtenaren hebben afgelegd, is bovendien niet gebleken dat er op 13 september 2002 over een aangifte jegens verzoeker is gesproken. De Nationale ombudsman acht het dan ook niet onjuist dat de betrokken ambtenaren verzoeker op die dag niet naar de privacyambtenaar hebben verwezen.

In zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder heeft verzoeker niet weersproken dat het telefoongesprek met C. op 16 oktober 2002 niet naar behoren was verlopen. Bovendien heeft C. tijdens de interne klachtprocedure onder meer tegenover R. verklaard dat verzoeker dwingend, emotioneel en boos was, tegen hem schreeuwde en dat C. het gesprek om die reden heeft beëindigd.

Gelet hierop acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat het telefoongesprek tussen verzoeker en C. zodanig is verlopen dat niet van C. kon worden verwacht dat hij verzoeker naar de privacyambtenaar had verwezen.

De Nationale ombudsman oordeelt voorts dat de klachtencoördinator verzoeker in zijn brief van 17 oktober 2002 wel naar de privacyambtenaar had moeten verwijzen. Verzoeker had in zijn brief van 16 oktober 2002 immers expliciet gevraagd of er aangifte jegens hem was gedaan, en de klachtencoördinator heeft in zijn brief van 17 oktober 2002 alleen gereageerd op de behandeling van verzoekers klacht. De klachten-coördinator heeft weliswaar in zijn brief aan verzoeker van 28 oktober 2002 gesteld dat het verzoek om informatieverstrekking met de behandeling van verzoekers klacht zou worden meegenomen, maar dit acht de Nationale ombudsman niet juist. Aangezien een verzoek om informatieverstrekking uit een politieregister een andere procedure betreft dan een klachtprocedure, had het verzoek volgens de daarvoor geldende procedure moeten worden afgehandeld. Het had dan ook in de rede gelegen dat de klachtencoördinator verzoeker naar de privacyambtenaar had verwezen, die verzoeker verder kon helpen met de vraag of er aangifte jegens hem was gedaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk dat de klachtencoördinator verzoeker in zijn brief van 17 oktober 2002 niet naar de privacyambtenaar heeft verwezen.

5. Ten aanzien van de klacht dat verzoeker de gevraagde informatie uiteindelijk pas bij faxbericht van 26 oktober 2002 en brief van 28 oktober 2002 heeft verstrekt, overweegt de Nationale ombudsman dat deze termijn, gelet op de Wet politieregisters, niet onredelijk lang is. Hierin is immers bepaald dat er binnen vier weken op een verzoek om informatieverstrekking moet worden gereageerd (zie Achtergrond, onder 2.). In dit geval heeft verzoeker de gevraagde informatie al na tien dagen gekregen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II Ten aanzien van het politieoptreden op 13 september 2002

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie hem op 13 september 2002 op het schoolplein heeft tegengehouden om zijn zoontje mee te nemen. Verzoeker klaagt er met name over dat de betrokken politieambtenaren niet in overeenstemming hebben gehandeld met de rechterlijke uitspraak ten aanzien van de omgangsregeling met zijn zoontje en de betrokken politieambtenaren hem in het bijzijn van vele mensen hebben geschoffeerd door hem onder dreiging van een arrestatie, met hun hand op de handboeien en het dienstwapen, hebben gesommeerd Y te verlaten. Ook klaagt verzoeker erover dat de bij het incident betrokken politieambtenaar heeft geweigerd haar dienstnummer te geven.

2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman verwezen naar zijn brief aan verzoeker van 12 december 2002. Van dreiging door de politie is geen sprake geweest en de politieambtenaren hebben desgevraagd volstaan met het geven van hun naam aan verzoeker, aldus de korpsbeheerder.

In zijn brief van 12 december 2002 heeft de korpsbeheerder gesteld dat de politieambtenaren werden geconfronteerd met een civielrechtelijk probleem, waarbij de rol van de politie beperkt was. De politie wilde noch voor de moeder, noch voor de vader kiezen, maar het belang van het kind centraal stellen. Het geschil over de bezoekregeling zou via een civielrechtelijk geschil moeten worden opgelost, aldus de korpsbeheerder.

De korpsbeheerder gaf aan dat de politieambtenaren zo veel mogelijk deëscalerend hebben gewerkt en de moeder met het kind naar huis hebben begeleid. Volgens de korpsbeheerder was bemiddeling geen optie, gelet op de brief van de advocaat van N. Wanneer verzoeker, N. en hun zoontje achtergelaten zouden worden zonder op te treden, zou dit hebben kunnen leiden tot escalatie, waardoor mogelijk strafbare feiten, zoals mishandeling of bedreiging, zouden worden gepleegd.

De korpsbeheerder gaf voorts aan dat uit het rapport niet was gebleken of de politieambtenaren daadwerkelijk verzoekers arrestatie in het vooruitzicht hebben gesteld. Als dat was gebeurd, moet het volgens de korpsbeheerder worden gezien in het licht van de mogelijke strafbare feiten, die verzoeker zou plegen indien hij zijn zoontje met geweld zou meenemen.

3.1 Betrokken ambtenaar O. heeft verklaard dat het bij het optreden op 13 september 2002 hun intentie was om escalatie tussen verzoeker en N. te voorkomen, en dat ze zich daarbij neutraal zouden opstellen. Het was niet aan hem om te bepalen wie het kind zou meenemen, aldus O. Toen N. hun op het schoolplein een brief van haar advocaat had getoond, waarin stond dat het zoontje onder geen enkel beding met zijn vader mee mocht, hebben de politieambtenaren haar uitgelegd dat ze met een dergelijke brief niets konden, maar dat ze haar naar huis konden begeleiden, aldus de verklaring van O.

Voorts heeft O. verklaard dat hij tegen verzoeker had gezegd dat hij geen geweld zou gebruiken om ervoor te zorgen dat het zoontje met verzoeker zou meegaan. Bij de woning aangekomen, heeft O. verzoeker geprobeerd uit te leggen wat de rol van de politie was. Volgens O. is het absolute onzin dat hij of Os. verzoeker met een aanhouding zou hebben gedreigd, en heeft hij evenmin zijn handen op de handboeien of het dienstwapen gehouden. Ook hebben zij verzoeker niet gesommeerd Y te verlaten, aldus O.

3.2 Betrokken ambtenaar Os. heeft verklaard dat voorafgaand aan het optreden werd afgesproken dat het belang van het kind voorop stond, en dat wanneer de ouders zouden gaan touwtrekken, het kind bij de moeder zou blijven.

Op het schoolplein aangekomen hebben de politieambtenaren verzoeker gezegd dat zij hadden begrepen dat er wat problemen waren en dat ze zich er niet mee zouden bemoeien. Hierop had verzoeker gezegd dat hij zijn kind mee wilde hebben, waarna de ambtenaren hebben gezegd dat hij zijn zoontje niet zou meekrijgen en dat zijn zoontje bij de moeder zou blijven, aldus Os. Bij de woning van N. aangekomen, stond verzoeker volgens Os. op het pad, en begon hij dreigende taal uit te slaan richting N. Voorts heeft Os. verklaard dat ze tegen verzoeker, N. en haar vriend hebben gezegd dat ze geen verdere problemen moesten veroorzaken, en dat ze dan wellicht iemand moesten aanhouden wegens geweldgebruik. Verzoeker is niet expliciet met een aanhouding gedreigd, aldus Os.

Ten aanzien van het dreigen met de handboeien en het dienstwapen heeft Os. verklaard dat het een natuurlijke pose van haar is dat zij haar handen in haar zij heeft, waardoor het erop kan lijken dat zij haar handen op de handboeien en het dienstwapen houdt. Volgens Os. heeft zij verzoeker hiermee absoluut niet willen dreigen. Voorts hebben zij verzoeker niet gesommeerd Y te verlaten, aldus Os.

Os. heeft verder laten weten dat het zou kunnen dat verzoeker om haar dienstnummer heeft gevraagd, maar dat zij dat niet meer zeker wist. Meestal verwijst zij de persoon naar het politiebureau, alwaar men haar dienstnummer kan krijgen. Os. geeft haar dienstnummer op dat moment niet, omdat ze dat niet relevant vindt.

4.1 De politie heeft onder meer tot taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven (zie Achtergrond, onder 5.).

Het accent van politieoptreden dient in geval van conflicten tussen burgers onderling zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. De politie dient zich daarbij met de nodige terughoudendheid op te stellen. Voorts mag van de politie worden verlangd dat zij in deze kwesties onbevooroordeeld optreedt. Hierbij is het van belang dat de politie zich onpartijdig opstelt. Ook elke schijn van partijdigheid dient te worden vermeden. De politie kan trachten om door bemiddeling tot een oplossing te komen of escalatie van een conflict te voorkomen. Wanneer sprake is van (mogelijke) strafbare feiten, behoort het ook tot de taak van de politie om op te treden in strafvorderlijk kader.

4.2 Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat nadat er een melding van N. bij de politie was binnengekomen over de problemen die er tussen haar en verzoeker speelden en die betrekking hadden op hun zoontje, twee politieambtenaren naar de school van het kind zijn gegaan op het moment dat verzoeker zijn zoontje zou komen ophalen.

Gelet op de hulpverleningstaak van de politie, acht de Nationale ombudsman het juist dat de politieambtenaren naar de school zijn gekomen, om eventuele escalatie - in het belang van het kind - te voorkomen. De twee ex-partners hadden immers een geschil en stonden lijnrecht tegenover elkaar, en de kans was groot dat zij hier samen niet uit zouden komen. De Nationale ombudsman kan de keuze om N. met het zoontje naar huis te begeleiden, eveneens billijken. Dat dit in strijd is met een rechterlijke uitspraak doet hieraan niet af. Het is niet aan de politie om een civielrechtelijk conflict op te lossen en zij trad in dit geval slechts op vanuit haar hulpverleningstaak. Tijdens het optreden dient de politie zich onpartijdig op te stellen en elke schijn van partijdigheid te vermijden. Hoewel de politieambtenaren tegen verzoeker hebben gezegd dat hij zijn zoontje niet zou meerijgen en dat zijn zoontje bij de moeder zou blijven, ziet de Nationale ombudsman hierin onvoldoende grond om aan te nemen dat sprake is geweest van een vooringenomen taakvervulling. Deze opmerkingen waren onvermijdelijk ter onderbouwing en uitleg van de wijze waarop zij de situatie hebben willen beslechten.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

5. De Nationale ombudsman overweegt het volgende ten aanzien van de klacht dat de politieambtenaren verzoeker in het bijzijn van vele mensen hebben geschoffeerd.

In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een (onderdeel van) een klacht als de stellingen van verzoeker (op dat punt) lijnrecht tegenover de stellingen van het bestuursorgaan staan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer geloof kan worden gehecht dan aan de andere stelling. In dit geval staat de lezing van verzoeker over de gang van zaken tijdens het politieoptreden op 13 september 2002 lijnrecht tegenover de lezing daarover van de korpsbeheerder, respectievelijk de betrokken ambtenaren.

De korpsbeheerder heeft gesteld dat uit de rapportage niet is gebleken van het dreigen met een aanhouding, en dat als er al met een aanhouding zou zijn gedreigd, dit moet worden gezien in het licht van de mogelijke strafbare feiten die verzoeker had kunnen plegen indien verzoeker zijn zoontje met geweld zou meenemen. Os. heeft bovendien verklaard dat zij en haar collega tegen verzoeker, N. en haar vriend hebben gezegd dat ze geen verdere problemen moesten maken, omdat er dan wellicht iemand moest worden aangehouden wegens bijvoorbeeld geweldgebruik. In zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de afgelegde verklaringen heeft verzoeker niet weersproken dat een dergelijke opmerking in die context is gemaakt. De Nationale ombudsman acht het dan ook aannemelijk dat de betrokken ambtenaren inderdaad hebben gezegd dat ze geen verdere problemen moesten maken, omdat anders wellicht iemand moest worden aangehouden. Een dergelijke waarschuwing acht de Nationale ombudsman niet onredelijk.

Os. heeft voorts verklaard dat het een natuurlijke pose van haar is om met haar handen in haar zij te staan, waardoor het erop kan lijken dat zij haar handen op de handboeien en het dienstwapen hield. O. heeft verklaard dat hij zijn handen niet op de handboeien of zijn dienstwapen heeft gehouden. Verzoeker heeft dit in zijn reactie op de afgelegde verklaringen evenmin weersproken. De Nationale ombudsman gaat er dan ook van uit dat de betrokken ambtenaren verzoeker niet bewust hebben gedreigd door hun handen op de handboeien en het dienstwapen te houden.

Aangezien zowel O. als Os. hebben verklaard dat zij verzoeker niet hebben gesommeerd Y te verlaten, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van de politie dan aan de lezing van verzoeker, en gaat hij ervan uit dat zij verzoeker niet hebben gesommeerd Y te verlaten.

Gelet op het bovenstaande acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat de betrokken ambtenaren verzoeker hebben geschoffeerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

6. Ten aanzien van de klacht dat een betrokken ambtenaar heeft geweigerd haar dienstnummer te geven, overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Gelet op hetgeen verzoeker heeft gesteld en de verklaringen van de betrokken ambtenaren is het aannemelijk dat verzoeker de betrokken ambtenaren om hun dienstnummer heeft gevraagd en dat politieambtenaar Os. haar dienstnummer niet aan verzoeker heeft gegeven. Zij heeft immers verklaard dat wanneer iemand haar om haar naam of dienstnummer vraagt, zij die persoon meestal naar het politiebureau verwijst, alwaar het kan worden gegeven.

Aangezien een politieambtenaar zich op verzoek moet legitimeren met zijn legitimatiebewijs (zie Achtergrond, onder 6.), had Os. aan verzoeker haar naam en/of haar dienstnummer moeten geven. Dat zij dit niet heeft gedaan is dus niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III Ten aanzien van verzoekers privacy

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie zijn privacy heeft geschonden doordat vele politieambtenaren te Y op de hoogte zijn van verzoekers dossier.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn brief aan de Nationale ombudsman gesteld dat de politie dagelijks een briefing houdt, waarmee onder andere wordt beoogd om de medewerkers op de hoogte te houden van de actuele zaken. De korpsbeheerder acht dit voor de goede uitvoering van de politietaak ook noodzakelijk. De problemen tussen verzoeker en N. maken hiervan deel uit, aldus de korpsbeheerder. Voorts heeft de korpsbeheerder aangegeven dat de Wet Politieregisters verstrekking van gegevens naar andere politieambtenaren toestaat.

3. De Nationale ombudsman acht het alleszins aannemelijk dat de politie dagelijks een briefing houdt om de politieambtenaren op de hoogte te stellen van zaken die actueel zijn en waarmee zij wellicht tijdens hun dienst te maken krijgen. Gelet hierop is het redelijk dat de politieambtenaren waarmee verzoeker heeft gesproken, op de hoogte waren van de problemen die er tussen verzoeker en N. speelden. Bovendien is de verstrekking van deze informatie niet in strijd met de wet. Immers, ingevolge artikel 14, sub a, Wet politieregisters worden uit een politieregister gegevens verstrekt aan politieambtenaren, voorzover zij deze nodig hebben voor de uitoefening van hun politietaak (zie Achtergrond, onder 1.).

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV Ten aanzien van de klachtbehandeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie tot het moment dat hij zich op 2 december 2002 tot de Nationale ombudsman wendde, niet inhoudelijk op zijn klacht heeft gereageerd.

2. De korpsbeheerder heeft laten weten dat de bemoeienis die de Nationale ombudsman heeft gehad met de interne klachtbehandeling niet heeft geleid tot een versnelde afhandeling van verzoekers klacht. Ongewild heeft de afhandeling van verzoekers klacht vertraging opgelopen, waarvoor geen aanwijsbare oorzaak is te vinden, aldus de korpsbeheerder. Hij acht de klacht gegrond, maar niet verwijtbaar.

3. Vast is komen te staan dat verzoeker bij brief van 16 oktober 2002 een klacht heeft ingediend bij de korpsbeheerder. In de ontvangstbevestiging van 17 oktober 2002 heeft de klachtencoördinator van de politie aangegeven dat de korpsbeheerder verwachtte dat hij verzoekers klacht omstreeks 1 december 2002 zou afdoen.

De klachtencoördinator heeft verzoeker in zijn brief van 3 december 2002 op de hoogte gesteld van het feit dat de afhandeling van de klacht nog ongeveer 14 dagen zou duren. Nadat verzoeker de korpsbeheerder op 17 december 2002 had gerappelleerd, heeft de klachtencoördinator verzoeker bij brief van 19 december laten weten dat verzoekers dossier reeds geruime tijd bij de korpsbeheerder lag en vertraging had opgelopen, waarvoor hij zijn excuses aanbood. Op 20 december 2002 heeft de klachtencoördinator het oordeel van de korpsbeheerder verzonden, welke op 12 december 2002 was gedateerd.

4. Niet is gebleken dat de korpsbeheerder de klachtencommissie heeft ingeschakeld bij de behandeling van verzoekers klachten. Dit betekent dat de korpsbeheerder de klachten binnen een termijn van zes weken had moeten afdoen (zie Achtergrond, onder 7.). Derhalve had de klacht op 27 november 2002 moeten zijn afgedaan. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die deze vertraging kunnen rechtvaardigen, is het niet juist dat de korpsbeheerder de klachten niet binnen de gestelde termijn van zes weken heeft afgedaan. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

V Ten aanzien van de beslissing op het verzoek om schadevergoeding

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie nog geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om schadevergoeding, dat hij bij faxbericht van 26 oktober 2002 heeft gedaan.

2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman laten weten dat er voor de politie geen reden is om over te gaan tot het betalen van enige schadevergoeding aan verzoeker.

3. Bij faxbericht van 26 oktober 2002 heeft verzoeker de korpsbeheerder aansprakelijk gesteld voor de financiële schade die hij door de vertragingstactiek van de korpsbeheerder zou hebben geleden. Verzoeker heeft aangegeven dat hij kosten voor het opnieuw voeren van een kort geding moet maken, welke € 5500 bedragen.

Gebleken is dat deze fax onjuist is gedateerd, en dat verzoeker de korpsbeheerder niet op 26 oktober 2002, maar op 20 december 2002 aansprakelijk heeft gesteld voor de door hem geleden financiële schade.

4. Nadat de Nationale ombudsman verzoekers klachten in onderzoek had genomen, heeft de korpsbeheerder in zijn brief van 18 april 2003 aan de Nationale ombudsman op summiere wijze de aansprakelijkstelling van de hand gewezen. Niet is gebleken dat de korpsbeheerder het faxbericht van 20 december 2002 als zodanig in behandeling heeft genomen en verzoeker daarover heeft bericht. Dat de korpsbeheerder dit heeft nagelaten, is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, dat onder meer inhoudt dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven binnen een redelijke termijn dienen te beantwoorden.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch) is gegrond ten aanzien van de volgende klachtonderdelen:

dat een betrokken ambtenaar verzoeker bij brief van 17 oktober 2002 niet naar de privacyambtenaar heeft verwezen;

dat een bij het incident op 13 september 2002 betrokken ambtenaar heeft geweigerd haar dienstnummer te geven;

dat de politie tot het moment dat verzoeker zich op 2 december 2002 tot de Nationale ombudsman wendde, niet inhoudelijk op zijn klacht had gereageerd;

dat de politie nog geen beslissing had genomen op zijn verzoek om schadevergoeding.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord is niet gegrond ten aanzien van de volgende klachtonderdelen:

dat de betrokken politieambtenaren verzoeker tijdens een telefoongesprek op 16 oktober 2002 en in een brief van 17 oktober 2002 geen antwoord hebben gegeven op de vraag of er aangifte jegens verzoeker was gedaan;

dat de betrokken politieambtenaren verzoeker op 13 september 2002 en 16 oktober 2002 niet naar de privacyambtenaar hebben verwezen;

dat de politie verzoeker de gegevens ten aanzien van een eventuele aangifte jegens hem pas bij faxbericht van 26 oktober 2002 en brief van 28 oktober 2002 heeft verstrekt;

dat betrokken ambtenaren verzoeker op 13 september 2002 op het schoolplein hebben tegengehouden om zijn zoontje mee te nemen;

dat de betrokken ambtenaren verzoeker op 13 september 2002 in het bijzijn van vele mensen hebben geschoffeerd;

dat de politie verzoekers privacy heeft geschonden doordat vele politieambtenaren in Y op de hoogte zijn van verzoekers dossier.

Onderzoek

Op 5 december 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te X, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord. Omdat de klacht op dat moment nog bij de politie in behandeling was, en de klachtbehandelaar had toegezegd dat de klacht voor 20 december 2002 afgehandeld zou zijn, stelde de Nationale ombudsman op dat moment nog geen onderzoek in.

Naar aanleiding van verzoekers brief van 30 januari 2003 met daarin een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), werd door de Nationale ombudsman een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren om inlichtingen verzocht.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voorzover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van de korpsbeheerder gaf geen aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Verzoeker en de betrokken ambtenaren O. en Os. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers ex-echtgenote (N.) had in september 2002 het vermoeden dat verzoeker hun zoontje seksueel had misbruikt. Er was op dat moment een bezoekregeling van kracht, die inhield dat hun zoontje in de weekeinden bij verzoeker logeerde.

Verzoeker zou zijn zoontje op 13 september 2002 van school ophalen, hetgeen N. wilde voorkomen. N. nam hierover op 9 september 2002 contact op met het regionale politiekorps Brabant-Noord, waarna twee politieambtenaren op 13 september 2002 - op het moment dat verzoeker zijn zoontje kwam ophalen - naar de school van het zoontje gingen om ervoor te zorgen dat het conflict tussen verzoeker en N. niet zou escaleren.

2. Verzoeker deelde de korpsbeheerder bij brief van 16 oktober 2002 onder meer het volgende mee:

"Ik verzoek u deze brief als een klacht in behandeling te nemen (…).

Ik heb vandaag gesproken met de heer C. (..).

Ik heb de heer C. gevraagd of er (door N.; N.o.) aangifte tegen mij gedaan is (wegens (seksueel) misbruik, of mishandeling; N.o.). Hij heeft hierop geen antwoord gegeven omdat dat kennelijk niet mag.

Ik verzoek u echter nogmaals mij duidelijk te maken of er aangifte tegen mij gedaan is en of er naar aanleiding daarvan een onderzoek naar mijn persoon loopt? (…)

Het tweede waarom ik u schrijf:

Ik heb de heer C. gevraagd waar ik mijn beklag kan doen over de gang van zaken op 13-9-2002 waarbij twee agenten (...) mij met EEN BRIEF VAN EEN ADVOCAAT hebben tegengehouden mijn zoon mee te nemen. Op mijn vertoon van een Gerechtelijke Uitspraak werd gezegd dat men in het belang van het kind handelt. (…)

Ik wil bij deze officieel mijn beklag doen over de gang van zaken op 13-9-2002. (…) Uw medewerkers denken dat advocaten de macht hebben en zwaaien met faxen van een advocaat om mij te onderdrukken EN als ik niet deed wat er in die fax stond, dan zou ik gearresteerd worden! (…)

Als uw medewerkers in het belang van het kind hadden gehandeld, dan hadden ze op zijn minst een aantal minuten de tijd genomen om de door mij getoonde uitspraak te lezen, mijn verhaal aan te horen en dan een poging tot bemiddeling te starten, NEE niks van dit alles. Ondergetekende is als een crimineel behandeld!"

3. De klachtencoördinator van het regionale politiekorps Brabant-Noord berichtte verzoeker bij brief van 17 oktober 2002 het volgende:

"Uw klachtschrijven d.d. 16 oktober 2002 over het optreden van de politie (…) op 13 september 2002 toen u uw zoontje wilde meenemen, heb ik op 17 oktober 2002 in goede orde ontvangen en van de inhoud heb ik kennisgenomen.

Ik heb de districtschef (…) verzocht een onderzoek in te stellen en de korpschef daarover vóór 14 november 2002 te berichten. Naar mijn verwachting zal zij of de onderzoeker in het kader van hoor en wederhoor binnen één week na datum van deze brief met U contact opnemen.

De korpsbeheerder verwacht de klacht omstreeks 1 december 2002 af te doen."

4. Verzoeker verzocht de privacyambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, de heer M., bij brief van 26 oktober onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van het telefoontje van uw collega van gisteravond (...) verzoek ik u mij schriftelijk, op zijn verzoek, aan te geven of er op uw kantoor aangifte (misbruik, mishandeling, seksueel misbruik, etc.) tegen mij gedaan is en/of er een onderzoek naar mijn persoon loopt?

De heer die mij belde heeft reeds aangegeven daar niks over te kunnen vinden en dat ik daarom naar X (woonplaats verzoeker; N.o.) diende te schrijven. (…)

Echter:

U zou mij zeer van dienst zijn mij schriftelijk te melden wat de heer gisteravond mij heeft medegedeeld. Ik word als persoon ernstig beschadigd door mijn ex-vrouw die te pas en te onpas tracht aangifte te doen tegen mijn familie en mijzelf enkel en alleen met als doel mijn zoon bij mij, zijn broertjes en familie weg te houden. De rechter heeft in deze anders bepaald en mede door het optreden van de politie Y (letterlijk hulp bij weghouden) zie ik mijn zoon nu dus al maanden niet meer..."

5. In zijn brief van 26 oktober 2002 aan de korpsbeheerder diende verzoeker opnieuw een klacht in:

"Naar aanleiding van uw brief van 17 oktober stuur ik u deze brief.

Ik verzoek u deze brief als een klacht in behandeling te nemen (…).

In mijn brief van 16-10-2002 verzoek ik u mij informatie te geven over het wel of niet aan de orde zijn van een aangifte danwel een onderzoek naar mijn persoon.

U heeft mij als reactie op 17-10-2002 een standaard briefje gestuurd en daarin slechts een kleine uitweiding over mijn klacht tegen uw agenten aangaande het incident op 13-9-2002.

Over mijn telefoongesprek met de heer C. schrijft u niets.

En ook op mijn vraag over informatie aangaande de vermeende aangifte schrijft u niets.

Gisteravond ben ik door uw onderzoeker gebeld en werd mij tijdens het gesprek heel veel informatie gegeven.

Ten eerste werd duidelijk dat er een privacy ambtenaar bestaat waar ik vragen over mijn gegevens kan stellen. Het stuit mij regelrecht tegen de borst dat u daarover in uw schrijven van 17-10-2002 geen enkele informatie geeft (…).

Ten tweede verbaast het mij ten zeerste dat de onderzoeker mij zonder omweg heeft verteld dat er in Y geen aangifte tegen mij is opgenomen en er ook geen onderzoek loopt. (…)

Waarom heeft de heer C. mij deze informatie niet gewoon gegeven?

Waarom heeft de heer C. mij niet gewoon teruggebeld en me naar de privacyambtenaar verwezen?

Waarom heeft u als korpsbeheerder mij niet gewoon op 17-10-2002 geschreven dat er geen aangifte danwel onderzoek is?

Waarom heeft u mij als korpsbeheerder niet naar de privacy ambtenaar verwezen? (...)"

6. De klachtencoördinator berichtte verzoeker bij brief van 28 oktober 2002 onder meer het volgende:

"Ik heb zojuist contact gehad met (…) privacyfunctionaris (…) M., die vandaag zal bezien of uw verzoek met spoed in behandeling kan worden genomen. (…). Verder is hierover in de Wet politieregisters (artikel 20) opgenomen dat daarbij 'geen mededelingen in schriftelijke vorm worden gedaan'.

Ten aanzien van het klachtonderzoek is mij gebleken dat (…) teamchef (…) R., de klacht in onderzoek heeft genomen. (…)

Afsluitende heeft u in uw brief van 16 oktober 2002 aangegeven 'officieel beklag' te doen. Op grond daarvan is uw brief toen als klacht aangemerkt, daarmee tevens overwegende dat de onderzoeker uw verzoek om informatie over de eventuele aangifte zal meenemen. Een officieel privacyverzoek zou immers mogelijk veel langer kunnen duren."

7. De privacyambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord deelde verzoeker bij faxbericht van 28 oktober 2002 het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw verzoek, gesteld in uw schrijven d.d. 26-10-2002, deel ik u hierbij mede dat in het bedrijfsprocessensysteem van regiopolitie Brabant-Noord geen aangifte tegen u is opgenomen en derhalve geen onderzoek tegen u gaande is."

8. In reactie op de brief van de klachtencoördinator van 28 oktober 2002, deelde verzoeker de korpsbeheerder en de klachtencoördinator onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw fax van 28 oktober stuur ik u deze brief.

Uw schrijven doet mij in zijn geheel niet anders over de zaak denken.

De heer M. heeft inderdaad vandaag contact met mij gehad en zijn werk keurig gedaan. Wel werd mij nog meer duidelijk dat uw collega's van o.a. het kantoor in Y en ook u als korpsbeheerder het niet zo nauw met de interne afspraken, regels en voorschriften nemen. 0p 13-9 hadden zij en u op 17 oktober mij reeds naar de heer M. moeten doorverwijzen. En zeker de heer C. had mij meteen moeten doorverwijzen. Hij heeft mij zelfs geheel op het verkeerde spoor gezet! De Politie gaf nooit informatie over wel of niet aangifte en/of onderzoek! (…)

Uw laatste alinea is in zijn geheel niet juist. De heer M. (zeer goede politieman met visie en kunde) heeft mij verteld hoe één en ander werkt. Als ik vraag naar mijn gegevens, dan dient de Politie mij met hem (de privacyambtenaar) in contact te brengen. De daarop volgende procedure ligt vast. Deze procedure duurt maximaal 4 weken nadat ik 4,50 euro betaal. (…) U heeft nu al 6 weken na 13 september gehad! En dat is de dag dat ik begonnen ben met bellen! Ik begrijp dan ook in z'n geheel niet dat u durft te schrijven dat dat mogelijk veel langer zou kunnen duren. Dat mag immers niet!"

9. Bij brief van 3 december 2002 liet de klachtencoördinator verzoeker weten dat de afhandeling van zijn klacht nog ongeveer 14 dagen zou duren, en dat de korpsbeheerder verwachtte de klacht omstreeks 17 december 2002 af te doen.

10. Verzoeker stelde de korpsbeheerder bij brief van 4 december 2002 aansprakelijk voor alle financiële schade die hij leed:

"…Uw manier van afhandeling is kennelijk nog steeds niet verbeterd. U weet als geen ander dat u al veel teveel tijd van mij heeft afgenomen en mij zo ernstige schade heeft toegebracht. Ik stel u bij deze aansprakelijk voor alle financiële schade.

Uw brief is dan ook véél te laat.

Ik heb reeds eergister mijn klacht ingestuurd naar de Nationale ombudsman."

11. Verzoeker had op 17 december 2002 geen oordeel van de korpsbeheerder ontvangen en stuurde hem daarom een rappelbrief. Bij brief van 19 december 2002 berichtte de klachtencoördinator verzoeker dat zijn dossier reeds geruime tijd bij de korpsbeheerder lag en vertraging had opgelopen, waarvoor de klachtencoördinator zijn excuses aanbood. De klachtencoördinator gaf aan dat hij hoopte het oordeel van de korpsbeheerder de volgende dag te ontvangen, waarna hij het onmiddellijk aan verzoeker zou doorsturen.

12. Op 20 december 2002 stuurde verzoeker de korpsbeheerder een fax, waarin hij hem het volgende meedeelde:

"De door u gestelde deadlines (…) zijn allemaal weer voorbij. (…)

Ik stel u met deze fax aansprakelijk voor de financiële schade welke door uw vertragingstactiek is ontstaan. De kosten zijn 5500 euro voor het opnieuw voeren van een procedure in kort geding. Ik sommeer u dit bedrag per omgaande over te maken (…)."

13. Op 20 december 2002 verzond de politie verzoeker het oordeel van de korpsbeheerder, dat op 12 december 2002 was gedateerd:

"Conclusie

Optreden politie op 13 september 2002.

De politie werd op 13 september 2002 geconfronteerd met een civielrechtelijk probleem, namelijk dat een vader zijn zoontje komt ophalen in het kader van een afgesproken bezoekregeling en dat de moeder om haar moverende reden hun beider kind niet wil meegeven. Er was (nog) geen sprake van strafbare feiten, zodat de rol van de politie beperkt was. De politie geeft aan, in het geval van problemen, als toetsingscriterium het belang van het kind te hebben gekozen. Zij wenste dus noch voor de moeder, noch voor de vader te kiezen, maar stelde bij haar eventuele optreden uw beider kind centraal. Het geschil over de bezoekregeling zou middels een civielrechtelijk traject met de hulp van advocaten moeten worden opgelost.

Toen het probleem daadwerkelijk ging spelen hebben de politiefunctionarissen er voor gekozen om zoveel mogelijk deëscalerend te werken en de moeder met het kind naar huis te begeleiden. De door u genoemde optie van bemiddeling was, gelet op de brief van de advocaat van uw ex-vrouw, m.i. geen optie en u allen zonder op te treden achterlaten, zou m.i. geleid kunnen hebben tot escalatie. Dat laatste zou mogelijk strafbare feiten hebben opgeleverd zoals mishandeling of bedreiging en zou voor uw beider kind een traumatisch ervaring hebben kunnen opleveren. Ik kan de keuze van de politie dan ook begrijpen en ondersteunen, alhoewel ik tegelijkertijd ook kan begrijpen dat u als vader daarover teleurgesteld bent.

Of de politiefunctionarissen daadwerkelijk uw arrestatie in het vooruitzicht hebben gesteld, blijkt niet uit het rapport. Als dat inderdaad is gebeurd moet dat naar mijn oordeel worden gezien in het licht van de mogelijke strafbare feiten als u met geweld uw zoontje zou meenemen. Mogelijk dat dit beter aan u had moeten worden uitgelegd, alhoewel ik uit het rapport opmaak dat u toen zeer emotioneel was en een gesprek met u voeren niet mogelijk was.

Alles overziend, acht ik het optreden van de politie op 13 september 2002 behoorlijk en uw klacht op dit punt ongegrond.

Optreden inspecteur C.

(…) Noch uit uw brief en reactie, noch uit zijn verklaring kan ik opmaken dat inspecteur C. incorrect of onbehoorlijk is opgetreden. Dat het gesprek met u niet prettig is verlopen, blijkt voldoende uit de stukken. Op een gegeven moment heeft C. zelfs de telefoon op meeluisteren gezet, zodat ook zijn aanwezige collega kon meeluisteren. Later heeft hij de verbinding verbroken, omdat hij vond dat u alleen maar bleef schreeuwen.

Omdat naar mijn oordeel nergens blijkt van onbehoorlijk optreden door inspecteur C., acht ik uw klacht ook op dit punt ongegrond.

Aangifte gedaan? Loopt er een onderzoek?

Bij de beantwoording van deze vraag spelen een tweetal aspecten een rol.

Allereerst zou een dergelijke vraag vanuit de Wet politieregisters gezien moeten worden beantwoord middels het 'recht op kennisneming'. Voor de behandeling van dat recht bestaat een procedure, waarvan u inmiddels op de hoogte bent. Gewichtige belangen van derden en het opsporingsbelang kunnen reden zijn om in dat geval toch geen mededelingen te doen. Het tweede van belang zijnde aspect is vervolgens de rol van de officier van justitie. Hij is namelijk het gezag over de politie als het gaat om de opsporing van strafbare feiten en hij is degene die kan bepalen dat, indien er aangifte tegen u zou zijn gedaan, daarover geen mededeling wordt gedaan.

Uit uw brief van 26 oktober 2002 blijkt dat u inmiddels gebruik heeft gemaakt van het recht op kennisneming en dat de mededeling door inspecteur M. naar uw tevredenheid is gedaan. Daarmee is de beantwoording van deze vraag overbodig geworden omdat u inmiddels bekend bent met hetgeen er bij de politie Brabant-Noord over u is geregistreerd…"

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Bij brief van 18 april 2003 deelde de korpsbeheerder de Nationale ombudsman, onder verwijzing naar een aantal bijlagen, onder meer het volgende mee:

"Mij is gebleken dat het merendeel van uw vragen reeds zijn beantwoord in mijn uitgebreide brief aan de heer D. (verzoeker; N.o.) van 12 december 2002. Ik zal mij dan ook hier beperken tot het waar nodig aanvullen van deze antwoorden.

De heer D. heeft op meerdere momenten met medewerkers van de Politie Brabant-Noord, (...) contact gehad. De politiemensen hebben zich daarbij gehouden aan de bepalingen gesteld in de Wet Politieregisters en de hiervoor geldende beleidsregels van de Politie Brabant-Noord. Helaas verliepen de contacten niet naar behoren hetgeen ook aan de heer D. in bepaalde gevallen is kenbaar gemaakt waarna gesprekken zijn beëindigd. Gezien de opgewonden toestand waarin de heer D. verkeerde was er geen gelegenheid en is daarbij er ook niet aan gedacht om de heer D. te verwijzen naar de betreffende privacyambtenaar. Op een later moment werd de heer D. de gevraagde informatie verstrekt en heeft hij bij zijn schrijven van 26 oktober 2002 aangegeven dat de uiteindelijke afhandeling naar tevredenheid is verlopen en dat de door hem gevraagde informatie is verstrekt.

Betreffende het politieoptreden op 13 september 2003 verwijs ik kortheidshalve naar mijn eerder genoemd schrijven van 12 december 2002. Van dreiging door de politie is op die dag geen sprake geweest. Desgevraagd hebben de politiemensen volstaan met hun naam aan de heer D. te geven.

Door de Politie Brabant-Noord wordt dagelijks een briefing gehouden. Hiermee wordt onder andere beoogd om de medewerkers op de hoogte te houden van de actuele zaken. Overigens acht ik dit voor de goede uitvoering van de politietaak ook noodzakelijk. De problemen tussen de heer D. en zijn ex-vrouw maken hiervan deel uit. Bovendien staat de Wet Politieregisters verstrekking van gegevens naar andere politiemensen toe.

De heer D. geeft aan dat pas na uw bemoeienis inhoudelijk op de klacht is gereageerd. Ik kan u mededelen dat uw bemoeienis niet heeft geleid tot een versnelde afhandeling van de klacht van de heer D. Ongewild kan het gebeuren dat de afhandeling van een klacht vertraging oploopt. Dit was helaas ook het geval bij de klacht van de heer D. Hiervoor was geen aanwijsbare oorzaak te vinden. De klacht over de vertraagde afhandeling is naar mijn mening gegrond maar niet verwijtbaar.

Bij de beoordeling van de klacht van de heer D. blijf ik, voor wat betreft de klachtonderdelen besproken in mijn brief van 12 december 2002, bij mijn visie en oordeel zoals dat is weergegeven in mijn brief van 12 december 2002. Ten aanzien van de nieuwe klachtonderdelen (…) ben ik van oordeel dat deze ongegrond zijn. (…)

Betreffende de door de heer D. gevraagde schadevergoeding kan ik u berichten dat er voor de Politie Brabant-Noord geen reden is om over te gaan tot het betalen van enige schadevergoeding aan de heer D."

2. Betrokken ambtenaar R., die een onderzoek had ingesteld naar verzoekers klachten, had in een rapport van 31 oktober 2002 onder meer het volgende opgenomen:

"C. verklaarde als volgt.

'…W. vroeg advies omtrent de wijze van handelen als D. zijn zoontje op vrijdag 13 september zou komen ophalen. Het advies mijnerzijds aan W. was dat wij altijd in het belang van het kind moeten handelen. Dus met andere woorden als de vader zijn kind zou komen ophalen en de moeder zou dit beletten was het niet aan ons om het kind met dwang door de vader te laten meenemen.

Later heeft W. nog contact gehad met de OVJ (…). Deze vertelde dat wij als politie niets konden betekenen bij de uitvoering van de bezoekregeling. Het betrof een civielrechtelijk incident en men moest zich vervoegen bij hun respectievelijke advocaten. (…)

Op vrijdag 13 september 2002 vervoegde D. zich aan de school van zijn zoontje met de intentie het jongentje mee te nemen naar X. N. was in het bezit van een brief van haar raadsman met de vermelding dat D. haar zoontje niet mocht meenemen. D. reageerde emotioneel en een gesprek met hem was niet te voeren. Uiteindelijk wilde D. het dienstnummer van de collega's weten en is hij vertrokken. (…)

Op 16 oktober 2002 (…) heb ik de Hr. D. telefonisch te woord gestaan. (…)

Als eerste wilde hij weten of er een aangifte tegen hem was gedaan en als tweede wilde hij weten op welke wijze hij een klacht kon indienen. Immers hij was het niet eens met de wijze van handelen van de collega's op 13 september toen hij zijn zoontje wilde ophalen.

Door mij is aan de Hr. D. medegedeeld dat ik hem niet kon mededelen of er daadwerkelijk een aangifte tegen hem was gedaan. Immers ik wenste geen informatie uit ons BPS systeem te verstrekken aan derden. Tevens was het mij niet duidelijk dat de persoon welke ik telefonisch te woord stond ook daadwerkelijk de Hr. D. betrof. Vervolgens ging de Hr. D. steeds geëmotioneerder spreken. Hierop heb ik getracht om de Hr. D. duidelijk te maken dat in voorvallen waarbij een kind wordt opgehaald en er onenigheid ontstaat door de politie zal worden gehandeld in belang van het kind.

De Hr. D. wilde alsnog een klacht indienen. Aan hem de informatie gegeven dat dit schriftelijk zal moeten geschieden. Omdat door mij het juiste adres niet direct voorhanden was heb ik het telefoonnummer van hem verzocht zodat ik hem het juiste adres telefonisch kon doorgeven. In eerste instantie gaf hij een 06 nummer (…). Vervolgens stond hij erop dat het juiste adres zou worden gefaxt. Nadat door mij werd aangegeven dat een fax niet zou volgen, doch dat ik hem telefonisch zou benaderen, deelde hij mede dat dit niet mogelijk was. Inmiddels was de toon van de Hr. D. erg dwingend en emotioneel geworden. Hierbij schreeuwde hij meer dan er sprake was van een normale conversatie. Vervolgens eiste de Hr. D. mijn dienstnummer. (…) Ik heb hem medegedeeld dat mijn naam voldoende was en ik mijn dienstnummer niet wenste te geven. (…) Inmiddels was de Hr. D. dermate in woede ontstoken dat ik hem heb medegedeeld dat ik de telefoon op meeluisteren zou zetten. (…)

Het gesprek ontaarde in een dermate geschreeuw van de zijde van de Hr. D. dat ik hem heb medegedeeld dat een gesprek op een dergelijke manier niet mogelijk was. Vervolgens heb ik hem medegedeeld dat het gesprek door mij zou worden beëindigd; immers er werd van de zijde van de Hr. D. alleen maar geschreeuwd dat hij mijn dienstnummer moest hebben. Hierna is het gesprek door mij beëindigd.'

O. verklaarde als volgt.

'Tijdens een briefing werden wij geïnformeerd over het feit dat er problemen werden verwacht op het adres (...) te Y. (…) Ons werd gevraagd in het belang van het kind te handelen en te voorkomen dat D. met geweld het kind mee zou nemen. Op 13 september 2002, omstreeks 15.00 uur was ik met collega Os. met surveillance belast. Wij werden toen verzocht te gaan naar de basisschool (...) waar mevr. N. aangaf dat haar ex op haar stond te wachten. Ter plaatse kwam zij met haar zoontje naar ons toelopen. Zij toonde ons een brief van haar raadsman waarin deze stelde dat dhr. D. zijn zoontje niet mocht ophalen. Ik heb haar toen uitgelegd dat wij geen uitvoering geven aan zaken die advocaten in brieven stellen. Wij boden haar wel aan om haar naar huis te begeleiden om op die manier te voorkomen dat de zaak zou escaleren. Dit hebben wij gedaan. Dhr. D. reageerde zeer emotioneel en een gesprek met hem was niet mogelijk. Van feitelijk tegenhouden van Dhr. D. is geen sprake geweest.'

Os. verklaarde als volgt.

'Ik ben samen met collega O. in Y geweest waarbij wij mevr. N. en haar zoontje hebben begeleid van school naar haar woning. Haar ex echtgenoot was daar ook aanwezig en hij was voornemens om het kind mee te nemen. De vrouw wilde haar kind niet meegeven. Wij hebben die man niet tegen gehouden maar wel gezegd dat wij voor hem niets konden doen. Ik kan mij wel voorstellen dat de man vindt dat wij partij voor de vrouw kozen.

Vervolgens werd in het kader van wederhoor op 25 oktober 2002 telefonisch contact opgenomen met klager. Na hem voor zover noodzakelijk te hebben geïnformeerd over de reactie van de betrokken politieambtenaren verklaarde hij als volgt.

'Ik ben een zogenaamde dwaze vader en de politie helpt de moeder. Mij is arrestatie in het vooruitzicht gesteld als ik mijn zoon zou meenemen. De vrouwelijke collega wees daarbij demonstratief naar de handboeien. Binnenkort kom ik weer en dan neem ik een televisieploeg mee. Verder vind ik het geen stijl dat ik niet word geïnformeerd of tegen mij aangifte is gedaan.'

Door mij werd klager op de hoogte gesteld van het feit dat hij via de regionale privacyambtenaar informatie kan inwinnen over de registratie van zaken die op hem betrekking hebben."

D. verklaringen betrokken ambtenaren

1. In het kader van het onderzoek naar verzoekers klacht verklaarde de heer O., ambtenaar bij het regionale politiekorps Brabant-Noord, op 23 juni 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, onder meer het volgende:

"Er werd intern besproken dat wanneer de politie moest optreden, het de intentie was om escalatie te voorkomen. De ouders hadden beiden de ouderlijke macht, en wanneer D. zijn zoon opeiste, kon de situatie escaleren. Wij zouden proberen te bemiddelen en een neutrale opstelling kiezen. Het is niet aan mij om te beslissen wie het kind meeneemt. Optreden 'in het belang van het kind' wil zeggen dat de politie deëscalerend optreedt. We willen niet dat ouders om hun kind gaan duwen en trekken, want dat is in het nadeel van het kind.

Mijn collega Os. en ik gingen naar aanleiding van een melding van N. op 13 september 2002 naar het schoolplein alwaar D. zijn zoon van school zou afhalen (…).N. maakte zich als meldster bekend en toonde ons een brief van haar advocaat dat haar zoontje onder geen enkel beding aan zijn vader mocht worden meegegeven. We hebben N. uitgelegd dat we met een dergelijke brief niets kunnen, maar dat we haar in ieder geval naar huis zouden begeleiden. Ik geloof dat mijn collega Os. met N. en haar zoontje is meegelopen en dat ik op een gegeven moment met D. in gesprek ben geraakt. Ik weet dit echter niet meer zeker. De auto van D. stond aan de overkant van de straat geparkeerd, en D. kwam uit zijn auto lopen.

Ik herinner me nog dat ook hij een brief bij zich had, welke ging over de bezoekregeling. Het kwam er op neer dat D. wilde dat wij ervoor moesten zorgen dat de bezoekregeling moest worden uitgevoerd. Ik heb gezegd dat ik geen geweld zou gebruiken om ervoor te zorgen dat het zoontje mee zou gaan; dat was aan de moeder. D. was hevig geëmotioneerd en een gesprek met hem was nauwelijks mogelijk.

Wij hebben verzoeker niet tegengehouden om zijn zoontje mee te nemen.

D. zei op een gegeven moment dat hij naar de woning van N. ging en toen zijn wij er ook naartoe gegaan. (…)

Bij de woning aangekomen stonden N. en haar zoon binnen. D. bleef buiten in zijn auto zitten. Wij hebben met N. aan de deur gesproken. Vervolgens ben ik naar D. gegaan en heb ik hem geprobeerd uit te leggen wat de rol van de politie in deze situatie was. D. weigerde naar mij te luisteren. Hij trok de deur dicht en zei dat hij recht had op zijn privacy. (…) Op dat moment is D. zijn auto niet uitgekomen. Hij is niet richting de woning gegaan, althans niet dat ik mij herinner. (…)

Verzoekers stelling dat ik en/of mijn collega hem met een aanhouding zouden hebben gedreigd, is absolute onzin. Ik heb evenmin mijn handen op de handboeien of het dienstwapen gehouden. Of mijn collega dat heeft gedaan, heb ik niet gezien.

Voorts hebben wij D. niet gesommeerd om Y te verlaten. Ik zou niet weten op grond waarvan we D. daartoe zouden kunnen sommeren.

D. heeft wel om mijn dienstnummer gevraagd, en dat heb ik hem ook gegeven."

2. Mevrouw Os., ambtenaar bij het regionale politiekorps Brabant-Noord, verklaarde op 23 juni 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Voordat mijn collega O. en ik op 13 september 2002 bij de problemen tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote betrokken raakte, vertelde politieambtenaar C. tijdens een briefing dat er problemen tussen hen waren, en dat de problemen betrekking hadden op hun zoon. (…) Er werd afgesproken dat wanneer de politie moest optreden, het belang van het kind voorop stond. Wanneer de ouders zouden gaan touwtrekken, zou het kind bij de moeder blijven. (…)

We kregen van C. de opdracht dat wanneer er onenigheid tussen de ouders zou ontstaan, wij ervoor zouden zorgen dat het kind bij de moeder bleef. Verder zouden wij ons er niet in mengen.

Op 13 september 2003 op het schoolplein aangekomen, stond D. naast zijn auto in een parkeervak tegenover de school. (…) We hebben D. aangesproken en gevraagd wat er aan de hand was. (…)

Mijn collega en ik hebben vervolgens met D. gesproken, en D. vertelde over een bezoekregeling die er ten aanzien van zijn zoon liep. Hij toonde ons tevens een aantal papieren, waarvan ik de inhoud niet meer weet. Wij hebben D. gezegd dat we hadden begrepen dat er problemen waren en dat we ons er niet mee zouden bemoeien. D. zei dat hij zijn kind mee wilde hebben, waarop we hem hebben gezegd dat hij zijn zoon niet zou meekrijgen en dat zijn zoon bij de moeder zou blijven. (…)

N. was inmiddels met haar zoon naar huis gegaan. (…) Op een gegeven moment reed verzoeker weg en zijn wij erachteraan gegaan om eventuele escalatie te voorkomen.

Wij hebben verzoeker niet tegengehouden zijn zoon mee te nemen.

Bij de woning van N. stond verzoeker op het pad, en stonden wij tussen hem en N. en haar vriend in. Verzoeker begon dreigende taal uit te slaan richting N. De vriend van N. stelde voor om allen rustig te blijven.

U vraagt mij of we verzoeker hebben gedreigd met een aanhouding. Op een gegeven moment hebben wij tegen het drietal gezegd dat ze geen verdere problemen moesten maken, omdat we dan wellicht iemand moesten aanhouden. Indien er geweld zou worden gebruikt, zou er later iemand op het politiebureau zitten. Iets in die trant hebben wij wel gezegd, maar we hebben verzoeker niet expliciet met een aanhouding gedreigd. (…) U vraagt mij of ik mijn handen op de handboeien en het dienstwapen heb gehouden. We dragen een riem met daaraan onder meer de handboeien en het dienstwapen. De handboeien zitten links en het wapen rechts. Het is een natuurlijke pose van mij dat ik mijn handen in mijn zij heb, waardoor het erop kan lijken dat ik mijn handen op de handboeien en het wapen houdt. Ik heb verzoeker hiermee absoluut niet willen dreigen.

U vraagt mij of wij verzoeker hebben gesommeerd Y te verlaten. We hebben verzoeker wel gezegd dat het geen zin had om hier te blijven en dat hij het alleen nog maar erger maakte. Maar we hebben verzoeker niet gesommeerd weg te gaan. (…)

U vraagt mij of verzoeker mij om mijn dienstnummer heeft gevraagd. Het zou kunnen dat verzoeker daarom heeft gevraagd, maar dat weet ik niet meer zeker. Meestal geef ik daarop een standaard antwoord, namelijk dat men het politiebureau kan bellen en het dienstnummer dan kan krijgen. De reden dat ik mijn naam of dienstnummer niet geef, is dat ik het op dat moment niet relevant vind. Als men dan het politiebureau belt, wordt het wel gegeven…"

e. reactie verzoeker

Nadat was gebleken dat verzoeker de verklaringen van de betrokken ambtenaren niet had ontvangen, kreeg hij nogmaals de gelegenheid hierop te reageren. In zijn faxbericht van 9 december 2003 deelde hij de Nationale ombudsman het volgende mee:

"U heeft mij gevraagd te reageren op de verslagen van de twee agenten. Ik wil daar heel kort over zijn.

(…) Duidelijk blijft dat de agenten mij bij mijn zoon hebben weggehouden door het geforceerd aangaan van een gesprek waardoor mijn ex-vrouw snel met mijn zoon naar huis is gegaan. Ik ben wel degelijk tegengehouden, tenminste lang genoeg.

Ook is duidelijk dat de agenten geen interesse hadden in een gerechtelijke uitspraak welke ik toonde."

Achtergrond

1. Artikel 14, sub a, Wet politieregisters:

"Uit een politieregister worden gegevens verstrekt aan:

ambtenaren van politie, voor zover zij deze behoeven voor de vervulling van de politietaak en zij niet zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie en aan ambtenaren die krachtens artikel 13c, vijfde lid, zijn aangewezen, voor zover zij deze behoeven ter opsporing van strafbare feiten."

2. Artikel 20 Wet Politieregisters:

"1. De beheerder deelt een ieder op diens verzoek binnen vier weken mede of en zo ja welke deze persoon betreffende persoonsgegevens in een register zijn opgenomen. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de herkomst van de gegevens en over degenen aan wie deze zijn verstrekt. Hij doet daarbij geen mededelingen in schriftelijke vorm.

2. De beheerder draagt zorg voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de verzoeker.

3. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt ten aanzien van minderjarigen die de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt, en ten aanzien van onder curatele gestelden gedaan door hun wettelijke vertegenwoordigers. De betrokken mededeling geschiedt eveneens aan de wettelijke vertegenwoordigers."

3. Artikel 21 Wet Politieregisters:

"1. Een mededeling als bedoeld in artikel 20, eerste lid, blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak dan wel indien gewichtige belangen van derden daartoe noodzaken.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op antecedenten of op persoonsgegevens die op verzoek van de geregistreerde zijn opgenomen.

3. In het reglement wordt bepaald in hoeverre toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij het eerste lid. Omtrent dergelijke bepalingen wordt het College bescherming persoonsgegevens vooraf gehoord."

4. Artikel 25 Wet Politieregisters:

"1. Een verzoek ingevolge artikel 20, is slechts ontvankelijk na betaling van een kostenvergoeding. Het bedrag van de vergoeding en de wijze van betaling worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur.

2. De vergoeding wordt teruggegeven wanneer het verzoek leidt tot verbetering, aan-vulling of verwijdering van de persoonsgegevens van de betrokkene, of wanneer het verzoek moet worden geweigerd ingevolge artikel 21, eerste lid."

5. Artikel 2 Politiewet 1993:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in

overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke

handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

6. Artikel 2 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

"De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:

a. bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en

b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."

7. Artikel 13 Klachtenregeling Politie Brabant-Noord:

"1. Een klacht wordt zo spoedig mogelijk afgedaan doch tenminste binnen een

termijn van 6 weken na de indiening.

2. Indien de klachtencommissie wordt ingeschakeld voor het uitbrengen van advies over de afdoening, alsmede in die gevallen, waarin de hoofdofficier van justitie, op grond van artikel 10 lid 2 in de gelegenheid is gesteld zijn oordeel te geven, wordt de klacht afgedaan binnen een termijn van 10 weken na de indiening.

3. Indien de afdoening niet overeenkomstig de voorgaande leden kan plaatsvinden, draagt de korpschef zorg voor het versturen van een voortgangsbericht aan de burgemeester die de klacht in ontvangst heeft genomen en de indiener van de klacht of diens eventuele vertegenwoordiger, met opgaaf van de redenen. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt.

4. De korpschef doet namens de korpsbeheerder zorgen voor de termijnbewaking."

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Bij brief niet naar privacyambtenaar verwezen; ambtenaar geweigerd dienstnummer te geven; niet inhoudelijk op klacht gereageerd; geen beslissing genomen op verzoek om schadevergoeding;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Tijdens telefoongesprek en in brief geen antwoord gegeven op vraag of er jegens verzoeker aangifte was gedaan; betrokken politieambtenaren niet naar privacyambtenaar verwezen; gegevens t.a.v. een eventuele aangifte jegens verzoeker pas laat verstrekt; verzoeker tegengehouden op schoolplein om zijn zoontje mee te nemen; in het bijzijn van velen geschoffeerd; privacy geschonden .

Oordeel:

Niet gegrond