2004/079

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda de hoogte van de achterstand van de door hem vanaf 1 juli 2001 verschuldigde kinderalimentatie niet juist heeft berekend.

Beoordeling

Algemeen

Uit het in 1994 tussen verzoeker en mevrouw C. gesloten huwelijk is in 1995 dochter S. geboren. Nadat verzoeker en mevrouw C. uit elkaar waren gegaan, heeft de rechtbank te Haarlem op 22 februari 2001 bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat verzoeker maandelijks bij vooruitbetaling ƒ 285 partneralimentatie en ƒ 500 (€ 226,89) kinderalimentatie aan mevrouw C. diende te voldoen. Deze beschikking was uitvoerbaar bij voorraad.

In verband met een achterstand in de betaling van de door verzoeker verschuldigde partner- en kinderalimentatie heeft mevrouw C. op 14 juni 2001 derdenbeslag laten leggen onder zijn girorekeningen. Van verzoekers rekeningen werd een bedrag van ƒ 3.679,57 (€ 1.669,72) afgeschreven, terwijl mevrouw C. via de derdengeldrekening van haar advocaat ƒ 3.164,33 (€ 1.435,91) op haar bank/girorekening kreeg bijgeschreven.

In de beschikking van 2 oktober 2001 waarbij de rechtbank de echtscheiding uitsprak, is bepaald dat verzoeker maandelijks bij vooruitbetaling ƒ 285 partneralimentatie en ƒ 500 kinderalimentatie aan mevrouw C. diende te voldoen, met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze inschrijving - en dientengevolge de ontbinding van het huwelijk - vond plaats op 3 januari 2002.

Op 11 december 2001 verzocht mevrouw C. het LBIO de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Zij stelde hierbij dat verzoeker sinds februari 2001 slechts ƒ 250 (€ 113,45) per maand kinderalimentatie had betaald, en in het geheel geen partneralimentatie. Ook deelde zij het LBIO mee dat zij via een beslaglegging eenmalig ƒ 3.164,33 van verzoeker had ontvangen. Dit bedrag had zij verrekend met de achterstallige partneralimentatie.

Bij brief van 27 februari 2002 informeerde het LBIO verzoeker over het verzoek van mevrouw C. Het LBIO stelde verzoeker in de gelegenheid binnen 14 dagen door middel van het overleggen van betalingsbewijzen aan te tonen dat hij de kinderalimentatie (alsnog) had voldaan.

Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 28 februari 2002 in hoger beroep bepaald dat voor de periode tot 3 januari 2002 de voorlopige voorzieningen gelden. De door verzoeker te betalen partneralimentatie werd met ingang van laatstgenoemde datum op nihil gesteld. Wat betreft de kinderalimentatie bekrachtigde het gerechtshof de eerdere echtscheidingsbeschikking van de rechtbank.

In reactie op voornoemde brief van het LBIO van 27 februari 2002 wees verzoeker het LBIO erop dat mevrouw C. via beslaglegging € 1.669,72 van hem had ontvangen, en dat hij van mening was dat hij juist teveel alimentatie had betaald in plaats van te weinig.

Desgevraagd heeft mevrouw C. het LBIO op 4 april 2002 laten weten dat zij via het beslag niet € 1.669,72 maar € 1.435,91 had ontvangen. De reden hiervoor was gelegen in het feit dat de deurwaarder en advocaat kosten hadden gemaakt in verband met de beslaglegging. Ook stelde zij het bedrag van € 1.435,91 te hebben verrekend met elf achterstallige maandtermijnen partneralimentatie. In vervolg hierop heeft het LBIO verzoeker op 11 april 2002 in de gelegenheid gesteld de achterstallige kinderalimentatie binnen 14 dagen rechtstreeks aan mevrouw C. te voldoen en hiervan een bewijs te overleggen. Verzoeker liet het LBIO op 11 april 2002 weten nog steeds van mening te zijn dat hij teveel kinderalimentatie had betaald, en dat hij dit in het jaar 2002 zou inlopen.

Op 27 juni 2002 berichtte het LBIO verzoeker schriftelijk dat hij onvoldoende had aangetoond de verschuldigde kinderalimentatie aan mevrouw C. te hebben betaald. Om die reden gaf het LBIO gevolg aan het incassoverzoek. Verzoeker diende het door hem tot en met 31 juli 2002 verschuldigde bedrag ad € 1.691,10 per omgaande aan het LBIO te voldoen. Ook diende hij de maandelijks verschuldigde kinderalimentatie, vermeerderd met opslagkosten, in het vervolg bij vooruitbetaling aan het LBIO te voldoen. Het LBIO deelde verzoeker op 3 juli 2002 voorts nog schriftelijk mee dat het mevrouw C. vrij stond het via beslag geïnde geld als partneralimentatie aan te merken, nu zij volgens de beschikking van het gerechtshof tot 3 januari 2002 partneralimentatie kon vorderen van verzoeker. Het LBIO bleef van mening dat verzoeker onvoldoende had aangetoond de door hem verschuldigde kinderalimentatie te hebben voldaan. De inning was dan ook terecht overgenomen, aldus het LBIO.

Bij brief van 5 juli 2002 wees verzoeker het LBIO erop dat de door hem van 22 februari 2001 tot 3 januari 2002 verschuldigde partneralimentatie in totaal minder was dan hetgeen mevrouw C. via de beslaglegging had verkregen (dit verschil bedroeg € 101,55), en dat het via beslag geïnde bedrag dientengevolge niet alleen als partneralimentatie mocht worden aangemerkt. Ook wees verzoeker het LBIO er nogmaals op dat via het beslag € 1.669,72 van hem was geïnd. Naar aanleiding van verzoekers brief vroeg het LBIO nadere informatie op bij mevrouw C. Zij liet LBIO op 17 juli 2002 desgevraagd telefonisch weten dat het verschil tussen het van verzoeker via beslaglegging geïnde bedrag en het door haar ontvangen bedrag in ieder geval niet was terug te voeren op (advocaat)kosten die voor haar rekening dienden te komen. Ook deelde mevrouw C. het LBIO desgevraagd mee dat zij ermee akkoord ging dat het teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie - € 101,55 - werd verrekend met de kinderalimentatie.

Op 14 augustus 2002 gaf het LBIO een incasso-opdracht aan een gerechtsdeurwaarder terzake de door verzoeker verschuldigde achterstallige kinderalimentatie, vermeerderd met de opslagkosten. Bij gelijke post schreef het LBIO aan verzoeker dat de teveel geïnde partneralimentatie ad € 101,55 werd verrekend met de kinderalimentatie.

Ook deelde het LBIO verzoeker mee dat mevrouw C. had ontkend dat voor haar rekening komende kosten waren verrekend met het via beslaglegging van verzoeker geïnde geld. Het LBIO ging daarom bij zijn berekening uit van het door mevrouw C. ontvangen bedrag van € 1.435,91. Ook werd verzoeker erop gewezen dat het LBIO zich genoodzaakt zag een gerechtsdeurwaarder in te schakelen.

De door het LBIO ingeschakelde gerechtsdeurwaarder verzocht verzoeker op 28 augustus 2002 om de door hem verschuldigde kinderalimentatie, vermeerderd met opslagkosten, binnen twee dagen te voldoen. Verzoeker deelde de gerechtsdeurwaarder hierop schriftelijk mee dat het LBIO bij zijn berekening ten onrechte uitging van het door mevrouw C. via het beslag ontvangen bedrag in plaats van het bij verzoeker afgeschreven bedrag. Ook wees verzoeker erop dat hij op het moment van de beslaglegging in juni 2001 nog geen partneralimentatie verschuldigd was voor de periode ná de beslaglegging. Verder meende verzoeker dat het via beslag geïnde geld als kinderalimentatie moest worden aangemerkt. Het LBIO deelde de gerechtsdeurwaarder op 27 september 2002 desgevraagd mee dat de door verzoeker aangevoerde argumenten geen reden vormden om het standpunt van het LBIO aangaande de verschuldigdheid en omvang van de kinderalimentatie te herzien. De gerechtsdeurwaarder werd verzocht de incasso met spoed ter hand te nemen, waarop de gerechtsdeurwaarder verzoeker op 2 oktober 2002 schriftelijk in de gelegenheid stelde het volgens het LBIO op dat moment verschuldigde bedrag van € 2.101,51 alsnog ineens te voldoen. In reactie hierop liet verzoeker de gerechtsdeurwaarder weten de door hem erkende achterstand tot en met augustus 2002 - bestaande uit € 992,10 kinderalimentatie plus 10 % opslagkosten; in totaal € 1.091,31 - direct te zullen voldoen, en de kwestie voor wat betreft het betwiste gedeelte - zijnde € 749,14 - aan de Nationale ombudsman te zullen voorleggen.

De klacht

1. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO te Gouda de hoogte van de achterstand van de door hem vanaf 1 juli 2001 verschuldigde kinderalimentatie niet juist heeft berekend. Verzoeker stelt hierbij dat het via beslag geïnde geld niet volledig als partneralimentatie mag worden aangemerkt, daar mevrouw C. op het moment van beslaglegging nog geen recht had op het volledige bedrag aan partneralimentatie.

2. Het LBIO heeft in reactie op de klacht laten weten dat de invordering op 27 juni 2002 te vroeg is overgenomen, aangezien op dat moment nog geen helderheid bestond over de hoogte van verzoekers betalingsachterstand. De behandelend medewerker van het LBIO was er destijds ten onrechte van uitgegaan dat mevrouw C. het in de zomer van 2001 via beslag geïnde geld mocht toekennen aan op dat moment nog niet vervallen termijnen partneralimentatie. Het LBIO achtte de klacht dan ook gegrond.

Het LBIO merkte hierbij op van mening te zijn dat mevrouw C. de via het beslag geïnde gelden mocht toekennen aan de op dat moment verschuldigde kinder- én partneralimentatietermijnen, en dat dit geld niet, zoals verzoeker meende, slechts als kinderalimentatie mocht worden aangemerkt. In zijn hernieuwde berekening van de door verzoeker op 14 juni 2001 - de datum van beslaglegging - verschuldigde alimentatie, die in zijn reactie op de klacht stond vermeld, hanteerde het LBIO als uitgangspunt dat verzoeker op dat moment de termijnen tot en met augustus 2001 was verschuldigd. Ook ging het LBIO bij zijn berekening uit van het door mevrouw C. uit het beslag ontvangen geldbedrag van € 1.435,91. In aanvulling op zijn reactie overlegde het LBIO een afschrift van het beslagexploot van 14 juni 2001, dat op 17 januari 2003 bij de advocaat van mevrouw C. was opgevraagd, en een brief van deze advocaat van 23 januari 2003 waarin staat vermeld dat het beslag betrekking had op de achterstand in partner- en kinderalimentatie tot en met medio 2001.

3. Verzoeker liet in reactie op het standpunt van het LBIO weten dat het LBIO er in zijn hernieuwde berekening ten onrechte van was uitgegaan dat hij op 14 juni 2001 reeds alimentatietermijnen tot en met augustus 2001 was verschuldigd. Ook meende hij dat het LBIO ten onrechte slechts een gedeelte van het bedrag dat door hem aan de gerechtsdeurwaarder was betaald in zijn berekening had meegenomen. Verder wees hij erop dat via het beslag meer geld was geïnd dan hij op dat moment in totaal was verschuldigd. Ook bleef verzoeker van mening dat in de berekeningen diende te worden uitgegaan van het bedrag dat via het beslag was geïnd en niet van het bedrag dat mevrouw C. had ontvangen.

4. Het LBIO liet vervolgens weten alsnog 14 juni 2001 - de datum van de beslaglegging - in plaats van 31 augustus 2001 als uitgangspunt te zullen hanteren bij het berekenen van het geldbedrag dat verzoeker op dat moment verschuldigd was. Op grond van dit nieuwe uitgangspunt kwam het LBIO tot de conclusie dat verzoeker per 14 juni 2001 een bedrag van € 679,22 bovenverschuldigd had voldaan. Het LBIO achtte het redelijk dit bedrag verhoudingsgewijs toe te rekenen aan de na 14 juni 2001 verschuldigde partner- en kinderalimentatie. Dit zou met zich meebrengen dat 500/785 deel van dit bedrag (zijnde € 432,62) als kinderalimentatie en 285/785 deel (zijnde € 246,60) als partneralimentatie zou worden aangemerkt. Ook achtte het LBIO het redelijk dat verzoeker - hoewel de voor het LBIO relevante inningsperiode pas op 1 juli 2001 aanving - de kinderalimentatie die hij over de periode van 15 juni tot en met 30 juni 2001 was verschuldigd (zijnde een bedrag van € 121,01), alsnog zou voldoen. Verder merkte het LBIO op dat verzoeker terecht had gesteld dat het volledige door hem aan de gerechtsdeurwaarder betaalde bedrag in de berekening diende te worden meegenomen. Tot en met 31 mei 2003 resteerde er derhalve nog een betalingsachterstand van € 368,16. Voorts deelde het LBIO mee dat mevrouw C. het LBIO in december 2001 terecht had ingeschakeld, nu er op dát moment wel sprake was van een betalingsachterstand met betrekking tot de kinderalimentatie. Het LBIO bleef voorts bij zijn standpunt dat uitgegaan diende te worden van het door mevrouw C. via de beslaglegging ontvangen bedrag van € 1.435,91. Ook meende het LBIO dat indien verzoeker meende dat het verschil tussen het bij hem via het beslag geïnde en het door mevrouw C. ontvangen bedrag voor rekening van mevrouw C. diende te komen, hij dit met mevrouw C. moest afstemmen. In geen geval echter mocht verzoeker dit verschil, dat volgens mevrouw C. bestond uit kosten die gemoeid waren met de beslaglegging, zonder C.'s toestemming verrekenen als ware het een betaling terzake kinderalimentatie, aldus het LBIO.

5. In reactie hierop liet verzoeker weten het niet terecht te vinden dat het nu eindelijk vastgestelde bovenmatig geïnde bedrag van € 679,22 volgens het LBIO naar evenredigheid moest worden aangemerkt als partner- en kinderalimentatie. Verder deelde verzoeker mee de kinderalimentatie over de periode van 15 juni tot en met 30 juni 2001

(€ 121,01) alsnog uit coulance te zullen betalen aan mevrouw C. Het LBIO mag dit bedrag echter niet bij hem innen, aldus verzoeker, aangezien het gaat om kinderalimentatie over de periode vóór 1 juli 2001.

6. Het LBIO liet vervolgens weten bij zijn standpunt te blijven dat het bedrag van € 679,22 naar rato over de vorderingen partner- en kinderalimentatie diende te worden verdeeld. Dit standpunt baseerde het op artikel 6:43 BW, aldus het LBIO.

7. Verzoeker liet ten slotte weten het niet terecht te vinden dat het LBIO het redelijk achtte gelden te verdelen over twee vorderingen waarmee het niets te maken had. Daar deze vorderingen van vóór 1 juli 2001 dateerden mocht het LBIO zich hier niet mee bemoeien, aldus verzoeker.

8. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat nog geen duidelijkheid bestond over de hoogte van verzoekers betalingsachterstand toen het LBIO op 27 juni 2002 - op verzoek van verzoekers voormalige echtgenote mevrouw C. - de inning van de door verzoeker verschuldigde kinderalimentatie overnam.

Om die reden volgt de Nationale ombudsman het LBIO in zijn standpunt dat het de inning op dat moment nog niet had mogen overnemen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

9. Wat betreft de hoogte van verzoekers betalingsachterstand merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Nu het LBIO en verzoeker het erover eens zijn dat verzoeker per 14 juni 2001 een bedrag van € 679,22 bovenverschuldigd heeft voldaan, neemt de Nationale ombudsman dit bedrag tot uitgangspunt zonder de juistheid hiervan te beoordelen. Gezien het bepaalde in artikel 6:43 BW (zie Achtergrond, onder 1.) volgt de Nationale ombudsman het LBIO in zijn standpunt dat dit bedrag naar evenredigheid dient te worden toegerekend aan de door verzoeker na 14 juni 2001 verschuldigde partner- en kinderalimentatie. De door het LBIO gehanteerde berekening is op dit punt juist.

10. Ten aanzien van het verschil tussen het bedrag dat bij verzoeker via beslaglegging is geïnd en het bedrag dat mevrouw C. via de derdengeldrekening van haar advocaat uit dit beslag heeft verkregen, merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Mevrouw C. heeft het LBIO desgevraagd gemeld dat het verschil te verklaren is door met het beslag samenhangende advocaat- en deurwaarderskosten die voor rekening van verzoeker zouden moeten komen.

Gezien het bepaalde in artikel 6:44 BW (zie Achtergrond, onder 1.) komen de kosten van het executoriaal derdenbeslag voor rekening van verzoeker. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat deurwaarderskosten als executiekosten worden aangemerkt; advocaatkosten echter niet (zie Achtergrond, onder 4.). Gelet op hetgeen in artikel 477, tweede lid en artikel 480, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie Achtergrond, onder 3.) staat vermeld, gaat de Nationale

ombudsman ervan uit dat de door mevrouw C. ingeschakelde deurwaarder de executiekosten uit het bij verzoeker geïnde bedrag heeft voldaan, alvorens de netto-opbrengst van het beslag over te maken naar de derdengeldrekening van de advocaat van mevrouw C.

Uit het voorgaande volgt dat het LBIO bij zijn berekening had moeten uitgaan van het bij verzoeker via beslaglegging geïnde bedrag van € 1.669,72, verminderd met de executiekosten. Voor zover advocaatkosten zijn verrekend alvorens mevrouw C. via de derdengeldrekening van haar advocaat het bedrag van € 1.435,91 kreeg uitgekeerd, dient het LBIO deze advocaatkosten buiten beschouwing te laten.

Een en ander geeft de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van een aanbeveling (zie hierna, onder Aanbeveling).

11. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman voorts nog het volgende op. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker heeft betwist dat op de door hem verschuldigde kinderalimentatie per 1 januari 2002 een indexering diende te worden toegepast. Verzoeker meende dat deze indexering pas per 1 januari 2003 van toepassing was. De Nationale ombudsman heeft echter geconstateerd dat - gezien hetgeen in de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 2002 staat vermeld - het LBIO de op dit punt van toepassing zijnde regelgeving (zie Achtergrond, onder 1. en 2.) op juiste wijze heeft toegepast.

12. Met instemming heeft de Nationale ombudsman voorts kennisgenomen van het feit dat het LBIO in haar brief aan de Nationale ombudsman van 22 mei 2003 heeft gesteld dat het verzenden van een uitgebreide GBA-bevraging op naam van mevrouw O. (de huidige partner van verzoeker) overbodig was, nu uit eerder verkregen informatie reeds was gebleken dat verzoeker en mevrouw O. niet gehuwd waren (zie Bevindingen onder E.). Het LBIO achtte verzoekers klacht - naar voren gebracht in zijn brief aan de Nationale ombudsman van 18 maart 2003 (zie Bevindingen, onder D.2.) - op dit punt gegrond.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond.

Aanbeveling

Het LBIO wordt in overweging gegeven de betalingsachterstand met betrekking tot de door verzoeker verschuldigde kinderalimentatie opnieuw te berekenen, en bij deze berekening de volgende uitgangspunten in acht te nemen:

- dat uitgegaan dient te worden van het bij verzoeker via beslaglegging geïnde bedrag van € 1.669,72, verminderd met de executiekosten, en

- dat het door verzoeker per 14 juni 2001 bovenverschuldigd voldane bedrag van € 679,22 naar evenredigheid dient te worden toegerekend aan de door verzoeker na 14 juni 2001 verschuldigde partner- en kinderalimentatie.

Het LBIO deelde de Nationale ombudsman op 17 mei 2004 mee de aanbeveling te zullen overnemen en verzoeker hierover te informeren.

Onderzoek

Op 16 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te D., met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Uit het in 1994 tussen verzoeker en mevrouw C. gesloten huwelijk is in 1995 dochter S. geboren. Nadat verzoeker en zijn toenmalige echtgenote uit elkaar waren gegaan, heeft de rechtbank te Haarlem op 22 februari 2001 bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat verzoeker maandelijks bij vooruitbetaling ƒ 285 partneralimentatie en ƒ 500 (€ 226,89) kinderalimentatie aan mevrouw C. diende te voldoen. Deze beschikking was uitvoerbaar bij voorraad.

In de beschikking van 2 oktober 2001 waarbij de rechtbank de echtscheiding uitsprak, is bepaald dat verzoeker maandelijks bij vooruitbetaling ƒ 285 partneralimentatie en ƒ 500 kinderalimentatie aan mevrouw C. diende te voldoen, met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze inschrijving - en dientengevolge de ontbinding van het huwelijk - vond plaats op 3 januari 2002.

2. Op 11 december 2001 verzocht mevrouw C. het LBIO de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Zij stelde hierbij dat verzoeker sinds februari 2001 slechts ƒ 250 (€ 113,45) per maand kinderalimentatie had betaald en in het geheel geen partneralimentatie. Ook deelde zij het LBIO mee dat zij via een beslaglegging eenmalig ƒ 3.164,33 van verzoeker had ontvangen. Dit bedrag had zij verrekend met de achterstallige partneralimentatie.

3. Op 27 februari 2002 schreef het LBIO verzoeker onder meer het volgende:

"De maandelijkse alimentatie bedraagt € 226,89 in 2001. Per 1 januari 2002 is de bijdrage verhoogd met 4,6 % tot € 237,33 per maand. Volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling van € 1.155,30 gerekend over de periode 01 juli 2001 tot en met 28 februari 2002. Hierbij een overzicht:

Verschuldigd:

juli01 t/m dec01 6 x € 226,89 = € 1361,34

jan02 t/m feb02 2 x € 237,33 = € 474,66

€ 1836,00

Betaald:

04 jul01 € 113,45

20aug01 € 113,45

05sept01 € 113,45

22okt01 € 113,45

31 okt01 € 113,45

30nov01 € 113,45

€ 680,70

Achterstand t/m 28 februari 2002 € 1155,30

Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is. Indien de kinderalimentatie naar uw mening is voldaan verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bank- of giroafschriften. Als u de bijdrage niet heeft betaald verzoeken wij u het achterstallige bedrag alsnog rechtstreeks aan mevrouw C. over te maken. Bewijsstukken van uw betalingen dient u binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal het LBIO het verzoek van mevrouw C. afwijzen. Worden de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn ontvangen dan gaat het LBIO over tot inning van de bijdrage. De hieraan verbonden kosten worden bij u in rekening gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage."

4. Bij brief van gelijke datum informeerde het LBIO mevrouw C. onder meer over de inhoud van de brief die aan verzoeker was verstuurd. Ook verzocht het LBIO mevrouw C. om het LBIO onmiddellijk schriftelijk te berichten over eventuele rechtstreeks aan haar gedane betalingen van verzoeker.

5.1. Bij brief van 28 februari 2002 reageerde verzoeker onder meer als volgt op de brief van het LBIO:

"Uw schrijven van 27 februari jl. heb ik in goede orde ontvangen, echter maak ik bezwaar tegen het gestelde in uw schrijven, dit n.a.v. een verzoek tot inning van alimentatie van mevrouw C.

In de beschikking van 2 oktober 2001 staat nergens iets vermeld over een verhoging per januari 2002, en in de procedure voorafgaand heeft mevrouw C. niet geparticipeerd op een jaarlijkse verhoging. Derhalve betwist ik deze verhoging van 4,6%.

Echter buiten dit feit om, heeft mevrouw C. u gemakshalve vergeten te vertellen dat in augustus 2001 zij een bedrag heeft ontvangen, middels beslaglegging op mijn Postbank tegoeden, van € 1.669,72, alsmede dat zij in januari en februari 2002 ook maandelijkse gelden heeft ontvangen.

Gelukkig is mijn administratie wel op orde, en doe ik hierbij de kopieën van betalingen.

Kom ik uit op de volgende rekensom:

Verschuldigd: juli 01 t.m. dec 01 6 x € 226,89 = € 1361,34

jan 02 t.m. feb 02 2 x € 226,89 = € 453,78

€ 1836,00

Betaald: jul 01 t.m. dec 01 6 x € 113,45 = € 680,70

juli 2001 Postbank € 1669,72

02-01-2002 1 x € 113,45

28-01-2002 1 x € 113,45

€ 2577,32 -/-

Te vorderen van C. per 28-02-2002 € 741,32

Hierbij verzoek ik u vriendelijk het verzoek van mevrouw C. om inning van de gelden AF te wijzen.

Gelijktijdig verzoek ik u dit schrijven te beschouwen als zelfstandig verzoek om de teveel betaalde alimentatie terug te vorderen van mevrouw C."

5.2. Bij zijn reactie had verzoeker een aan hem gerichte brief van de Postbank van 27 juli 2001 gevoegd, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Wij hebben u geschreven dat er op 14-06-2001 door C. te Haarlem beslag is gelegd op uw tegoed bij de Postbank N.V.

In opdracht van gerechtsdeurwaarder B. te Amsterdam maken wij een bedrag van ƒ 3.679, 57 over op girorekening xxxxxx. Voor het opstellen van een verklaring brengen wij ƒ 150 in rekening.

U kunt hiermee het beslag als opgeheven beschouwen."

5.3. Ook had verzoeker bij zijn reactie een kopie van twee bankafschriften gevoegd, waaruit bleek dat ten gunste van mevrouw C. zowel op 2 als op 28 januari 2002, onder vermelding van de omschrijving "alimentatie", € 113,45 van zijn bankrekening was afgeschreven.

6. In een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 2002 staat wat betreft de partner- en kinderalimentatie onder meer het volgende vermeld:

"3. Beoordeling van het hoger beroep

(…)

3.7. Het hof dient te oordelen over de vraag of en zo ja, in welke mate, de vader dient bij te dragen in het levensonderhoud van de moeder alsmede in de kosten van verzorging en opvoeding van S. Bij de bestreden echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank onderhoudsbijdragen ten behoeve van S. en de moeder vastgesteld, met ingang van de datum van echtscheiding. Nu de echtscheidingsbeschikking op 3 januari 2002 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal het hof zich bij de beoordeling van voornoemd geschilpunt tussen partijen richten op de periode vanaf 3 januari 2002. Voor die datum gelden de bij beschikking van 22 februari 2001 vastgestelde voorlopige voorzieningen.

3.8.(…) Nu de moeder - naar het oordeel van het hof - geen behoefte heeft aan aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud, zal het hof de door de vader te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 3 januari 2002 op nihil stellen.

3.9. Gelet op de verdeling tussen partijen van de dagelijkse zorg voor S. alsmede de verhouding van de inkomens van partijen, oordeelt het hof dat de moeder behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van S.

(…)

Op grond van de feiten en omstandigheden (…) en van hetgeen (…) is overwogen, is het hof van oordeel dat een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van S. van ƒ 500 per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.

3.10. Dit leidt tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor wat betreft de vaststelling van een door de vader te betalen uitkering tot levensonderhoud van de moeder;

(…)

stelt de door de vader te betalen uitkering tot levensonderhoud van de moeder op nihil; bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige."

7. Het LBIO liet verzoeker hierop bij brief van 4 maart 2002 onder meer het volgende weten:

"De maandelijkse alimentatie bedroeg € 226,89 in 2001. Per 01-01-2002 is de bijdrage verhoogd met 4,6 % op grond van de wettelijke indexering tot € 237,33 per maand."

8. Verzoeker schreef het LBIO op 18 maart 2002 onder meer het volgende:

"Uw schrijven hebben wij in goede orde ontvangen, echter is ons schrijven van 28 februari jl. niet geheel goed begrepen. Ook al ben ik wettelijk verplicht de indexering te hanteren, dan nog heeft de rechter in het hoger beroep de alimentatie voor het kind vastgesteld op ƒ 500 per 3 januari jl. Dus een indexering vindt pas plaats per 2003.

Ook heb ik u bewijzen doen toekomen van de teveel betaalde alimentatie in 2001 inzake de beslaglegging, en van de betaalde alimentatie van jan en feb in 2002.

Nogmaals het komt hierop neer dat mevrouw C. u verkeerde informatie doet toekomen.

Ik begrijp uit uw schrijven dat u mijn vordering op C. niet in behandeling neemt als zijnde een zelfstandig verzoek. Dit was te verwachten, en dus ontvangt C. pas de volledige alimentatie voor het kind als zij de vordering op mij heeft ingelopen."

9. Het LBIO had laatstgenoemde brief van verzoeker nog niet ontvangen toen het hem op 21 maart 2002 schriftelijk het volgende berichtte:

"In de beschikking van 2 oktober 2001 staat inderdaad niets vermeld over de indexering. Ik verwijs u dan ook naar artikel 1:402a BW, daarin staat dat de uitkeringen voor levensonderhoud geïndexeerd worden.

Graag verzoek ik u binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief aan te tonen dat de tot op heden verschuldigde bijdrage wel aan de rechthebbende is betaald + de wettelijke indexering (met een duidelijke opgave, waarbij de bewijzen van de betalingen zijn bijgevoegd). Óf wanneer u de tot op heden verschuldigde bijdrage nog niet een de rechthebbende hebt betaald dit alsnog onmiddellijk te doen. De bewijzen van deze betalingen moeten binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief bij het LBIO zijn binnengekomen.

Als ik deze bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn heb ontvangen, zal de inning door het LBIO overgenomen worden en dient de verschuldigde alimentatie, vermeerderd met de opslagkosten aan het LBIO te worden betaald."

10. Bij gelijke post schreef het LBIO het volgende aan mevrouw C.:

"De heer K. beweert dat er in augustus 2001 een bedrag van € 1.669,72 (ƒ 3.679,57) aan u is overgemaakt door middel van beslaglegging op zijn Postbank.

Over de maanden januari 2002 en februari 2002 heeft u gelden ontvangen, een totaalbedrag van € 226,90, dit blijkt uit de betalingsbewijzen die de heer K. heeft opgestuurd. Weliswaar heeft hij de indexering niet meegenomen.

Graag ontvang ik van u betalingsbewijzen over de periode 01 juli 2001 tot en met heden."

11.1. Op 4 april 2002 ontving het LBIO van mevrouw C. een brief, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Betalingen door dhr. K.:

Feb. t/m juni 2001 betaald: € 568,18

Juli t/m dec. 2001 betaald: € 681,81

Jan. t/m feb. 2002 betaald: € 226,90 1.475,89

Achterstand:

Feb. t/m juni 01: 568,18

Juli t/m dec. 01: 681,81

Jan. t/m feb. 02: 226,90 excl. indexering

€ 1.669,72 betaald in augustus 2001 (door beslaglegging) heb ik verrekend met 11 x ƒ 285, wetende de achterstand van alimentatie voor mij.

Ik heb geen € 1.669,72 ontvangen maar ƒ 3.164,33 ivm gemaakte kosten van deurwaarder en advocaat om deze beslaglegging tot een goed resultaat te laten komen."

11.2. Bij haar brief had mevrouw C. kopieën van giroafschriften gevoegd, waarop de hierboven vermelde alimentatiebetalingen stonden vermeld. Ook had zij een zogenoemde "bevestiging spoedbetaling" bijgevoegd, waarop stond vermeld dat op 5 september 2001 middels een spoedopdracht ƒ 3.164,33 op haar girorekening was bijgeschreven. Het geld was afkomstig van "sti derd S.W.", de derdengeldrekening van haar advocaat.

12. Op 11 april 2002 reageerde het LBIO schriftelijk op verzoekers brief van 18 maart 2002:

"In de nieuwe beschikking d.d. 28 februari 2002 staat niks vermeld over de kinderalimentatie slechts de partneralimentatie. Dit betekent voor u dat de bijdrage voor S. ongewijzigd blijft. De indexering wordt per 1 januari 2002 verhoogd met een percentage van 4,6 %. Het bedrag dat u voor S. dient te betalen komt dan op € 237,33 per maand in 2002. De bijdrage over het jaar 2001 bedraagt € 226, 89 per maand.

Hierbij ontvangt u een nieuw overzicht betreffende de achterstand:

Verschuldigd:

juli 01 t/m dec 01 6 x € 226,89 = € 1361,34

jan 02 t/m apr 02 4 x € 237,33 = € 949,32

€ 2310,66

Betaald:

jul 01 t/m dec 01 6 x 113,45 = € 680,70

4 jan 02 1 x 113,45 = € 113,45

30 jan 02 1 x 113,45 = € 113,45

4 mrt 02 1 x 113,45 = € 113,45

€ 1021,05

achterstand tot en met 30 april 2002 € 1289,61

Het bedrag ad € 1.435,91 dat mevrouw C. van u heeft ontvangen, ziet zij als partneralimentatie (11 x € 129,33), dus niet als kinderalimentatie. In de nieuwe beschikking is de partneralimentatie op nihil gesteld en hoeft u deze niet meer te betalen.

Graag verzoek ik u om het bedrag van € 1.289,61 binnen 14 dagen rechtstreeks aan mevrouw C. te voldoen en hiervan een bewijs te overleggen. Ontvang ik geen bewijs binnen de gestelde termijn, dan ben ik genoodzaakt om aan het verzoek van mevrouw C. te voldoen en de inning over te nemen, vermeerderd met de opslagkosten."

13. Bij gelijke post informeerde het LBIO mevrouw C. over de inhoud van deze brief aan verzoeker. Verder deelde het LBIO haar het volgende mee:

"Ik heb inmiddels ook bericht ontvangen van de heer K. met de mededeling dat er een nieuwe beschikking is. De heer K. dacht dat de kinderalimentatie was gewijzigd maar deze is niet gewijzigd, slechts de partneralimentatie is op nihil gesteld. (…)

Het bedrag ad € 1.435,91 dat u op 5 september 2001 hebt ontvangen is door u gezien als partneralimentatie en dat is ook in uw recht, dus ik zal dat bedrag ook niet meenemen in de achterstand van de kinderalimentatie."

14. Op 15 april 2002 schreef verzoeker het LBIO onder meer het volgende:

"En voor de laatste maal zeg ik u dat C. u verkeerde informatie toespeelt.

In de nieuwe beschikking van 28 februari 2002 staat wel degelijk vermeld dat er kinderalimentatie ad ƒ 500 dient te worden voldaan, zonder enige verwijzing naar indexeringen. (…)

Dan het bedrag dat C. heeft ontvangen ad € 1.435,91.

Al vanaf de beschikking van voorlopige voorzieningen en de daaropvolgende verweren van 23 mei 2001 en 19 september 2001 en 2 oktober 2001, allen gaande over omgang en alimentatie, is C. op de hoogte van het feit dat er geen alimentatie zou worden betaald aan haar persoonlijk, voor haar levensonderhoud. Reeds heel 2001 is het haar pijnlijk duidelijk dat ze alleen betaald heeft gekregen een alimentatie voor S.

Nu aan u te melden dat zij de ontvangen gelden ziet als zijnde partneralimentatie is duidelijk weer een verdraaiing van de feiten waarin ze zo langzamerhand kan afstuderen. Ik zie het als kinderalimentatie en ik blijf bij mijn standpunt dat ik teveel betaald heb over 2001, en dit inloop op het jaar 2002.

Trouwens is er eind maart/begin april wederom een storting geweest, welke niet meegenomen is in uw berekening. C. weer vergeten op te geven zeker??"

15. Op 27 juni 2002 gaf mevrouw C. telefonisch onder meer aan het LBIO door op 30 mei 2002 € 113,45 te hebben ontvangen.

16. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 27 juni 2002 onder meer het volgende mee:

"In vervolg op de u toegezonden brief van 11 april 2002 bericht ik u dat u niet of onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage aan mevrouw C. heeft betaald.

Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw kind(eren) over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen. Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen. Mocht u desondanks alsnog rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betalen, dan bent u over die betalingen toch opslagkosten aan het LBIO verschuldigd.

Op grond van de rechterlijke beslissing van 02 oktober 2001 bent u thans een bedrag van € 237,33 per maand verschuldigd. Daarbij wordt u op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van € 23,73 per maand. Uw lopende maandelijkse verplichting bedraagt dus nu € 261,06.

De bijdrage bent u steeds bij vooruitbetaling verschuldigd, zodat deze op de eerste dag van de maand waarvoor de alimentatie is bestemd door het LBIO ontvangen moet zijn.

Tot en met 31 juli 2002 bent u verschuldigd een bedrag van € 1.537,37 aan alimentatie plus € 153,73 aan opslag, is in totaal € 1.691,10.

Ik verzoek u met klem om dit bedrag per omgaande naar de postbankrekening van het LBIO over te maken onder vermelding van ons zaaknummer.

Indien betaling ineens niet mogelijk is, kan het LBIO vooralsnog akkoord gaan met een betalingsregeling van € 522 per maand onder voorbehoud dat de ontvangstgerechtigde hiertegen geen bezwaar aantekent. Voor betaling conform voorgenoemde regeling is een eerste acceptgirokaart bijgevoegd. Indien binnen 10 dagen na dagtekening geen betaling is ontvangen, dan zal het LBIO zonder verdere aankondiging overgaan tot incassomaatregelen.

Conform de wet zal de inning door het LBIO pas worden beëindigd nadat u ten minste een half jaar regelmatig, dat wil zeggen iedere maand, aan het LBIO heeft betaald, waarbij de achterstand dan geheel aangezuiverd moet zijn én alle kosten voldaan moeten zijn. Vervolgens wordt van u verwacht dat u aansluitend de betaling van de volgende termijnen rechtstreeks aan de rechthebbende bij vooruitbetaling voldoet."

17. Bij gelijke post deelde het LBIO aan mevrouw C. mee de inning van de verschuldigde kinderalimentatie over te nemen, aangezien verzoeker niet had aangetoond het verschuldigde bedrag te hebben voldaan. Het LBIO verzocht mevrouw C. hierbij wederom alle rechtstreeks aan haar gedane betalingen onmiddellijk schriftelijk aan het LBIO door te geven.

18. Naar aanleiding van een telefoongesprek waarin was afgesproken dat het LBIO nader zou ingaan op hetgeen verzoeker eerder aan het LBIO had geschreven, deelde het LBIO verzoeker bij brief van 3 juli 2002 onder meer het volgende mee:

"Naar u aanvoert brengt mijn bureau ten onrechte de per 1-1-2002 geldende indexeringsverhoging à 4,6 % in rekening, en houdt mijn bureau onvoldoende rekening met rechtstreeks door u verrichte alimentatiebetalingen.

Wat betreft de rechtstreeks door u verrichte overmakingen merk ik het volgende op.

- Bij beschikking voorlopige voorziening d.d. 22-2-2001 heeft de rechtbank aan u een alimentatiebijdrage opgelegd ad ƒ 500 (= € 226,89 ) per maand t.b.v. uw dochter en ad ƒ 285 (= € 129,33) per maand t.b.v. mevr. C.

- In de echtscheidingsbeschikking d.d. 2-10-2001 bepaalt de rechtbank de door u te betalen alimentatiebijdrage t.b.v. uw dochter op ƒ 500 (= € 226,89 ) per maand en t.b.v. mevr. C. op ƒ 285 (= € 129,33) per maand, in te gaan vanaf de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

- In de beschikking d.d. 28-2-2002 stelt het gerechtshof de door u te betalen partneralimentatie op nihil vanaf 3-1-2002 maar handhaaft het gerechtshof uw alimentatieverplichting jegens uw dochter als vastgesteld in de beschikking van de rechtbank d.d. 2-10-2001.

Op 11-12-2001 heeft mevr. C. een inningsverzoek ingediend bij het LBIO v.w.b. de kinderalimentatie. Dit verzoek is door het LBIO in behandeling genomen vanaf 1-7-2001. De daaraan voorafgaande maanden vallen buiten de incassobevoegdheid van het LBIO. Dit betekent voor u dat voorzover er nog een alimentatiebedrag openstaat voor uw dochter tot 1-7-2001 het LBIO niet tot inning daarvan zal overgaan.

Volgens opgave van mevr. C. heeft u vanaf 1-2-2001 rechtstreeks betaald ƒ 250 per maand voor uw dochter en is er verder 1-malig via beslaglegging ƒ 3164,33 (€ 1.435,91) door haar ontvangen. Aangezien er discussie bestaat over de hoogte van het geïnde bedrag, sluit ik van de overmaking ad ƒ 3.164,33 een bewijs van storting bij. Naar u stelt hebben alle door u rechtstreeks verrichte betalingen betrekking op kinderalimentatie, ook het bedrag ad ƒ 3.164,33. Mevr. C. beschouwt dit laatste bedrag evenwel als alimentatie voor haarzelf.

Aangezien niet duidelijk is aangegeven op welke verplichting het bedrag ad ƒ 3.164,33 betrekking heeft gehad, en mevr. C. van u een onderhoudsbijdrage voor haarzelf kan vorderen tot 3-1-2002, zal mijn bureau in deze het standpunt volgen van mevr. C. Mijn bureau vermag niet in te zien waarom het feit dat u zelf over geheel 2001 enkel kinderalimentatie heeft betaald, zou moeten inhouden dat het via beslaglegging geïnde bedrag eveneens als kinderalimentatie dient te worden (aangemerkt; N.o.) en het standpunt dat mevr. C. hieromtrent inneemt als onterecht zou moeten worden aangemerkt.

Mijn bureau heeft rekening gehouden met rechtstreeks verrichte betalingen terzake van kinderalimentatie ad € 113,45 per maand (ƒ 250 per maand) vanaf 1-7-2001 t/m 31-5-2002. Indien u nadien nog rechtstreekse betalingen voor uw dochter verricht heeft, ontvangt mijn bureau daarvan graag een betalingsbewijs van u.

Wat betreft de indexeringsverhoging per 1-1-2002 beroept u zich op de beschikking van het gerechtshof d.d. 28-2-2002. Hierin vernietigt het gerechtshof de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de partneralimentatie maar handhaaft het gerechtshof deze beschikking voor het overige, ook wat betreft de kinderalimentatie. Op de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie is de per 1-1-2002 geldende indexeringsverhoging van toepassing. Deze verhoging blijft dan ook verschuldigd aangezien het gerechtshof de beschikking van de rechtbank bekrachtigt. Het gerechtshof overweegt dat een bedrag aan kinderalimentatie ad ƒ 500 per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Deze overweging betreft evenwel de door de rechtbank aan u opgelegde onderhoudsbijdrage maar is geen nadere vaststelling door het gerechtshof van de door u te betalen kinderalimentatie.

Al met al is en blijft mijn bureau van oordeel dat u onvoldoende heeft aangetoond dat u de verschuldigde alimentatie jegens uw dochter aan mevr. C. heeft voldaan en mijn bureau de inning hiervan terecht heeft overgenomen.

Indien u meent dat u buiten het in deze brief gestelde meer rechtstreekse betalingen heeft verricht dan waarvan mijn bureau uitgaat, dan stelt mijn bureau u in de gelegenheid daarvan alsnog betalingsbewijzen over te leggen. Is dit niet het geval, dan verzoek ik u alsnog conform de brief d.d. 27-6-2002 via mijn bureau te gaan betalen."

19.1. Verzoeker reageerde op 5 juli 2002 schriftelijk onder meer als volgt op deze brief van het LBIO:

"Het is jammer dat u de mening van C. deelt, terwijl ik zowel in alle procedures en haar persoonlijk heb laten weten geen stuiver meer voor haar te kunnen betalen. Ze heeft al genoeg gelden ontvangen in 2000. Zo'n slordige 20.000 gulden.

Echter stelt zij het door haar ontvangen bedrag (€ 1.435,91) te beschouwen als partneralimentatie. Helaas gaat die vlieger niet op. Het is geen 1.435,91 maar 1.669,72, zoals uit de bijlage blijkt. U heeft een kopie van de overmaking aan C. vanaf de derdengeldenrekening van (…) haar advocatenkantoor. Die zullen hier wel wat vanaf gesabbeld hebben, of had ze misschien nog een rekening openstaan??

Dan stelt ze, waarin u meegaat, dat dit allemaal voor haarzelf is.

Stel dat het voor haar zou zijn geweest, dan had zij maar recht op:

Vanaf 22-02-2001 tot 03-01-2002 op € 129,33 per maand. Dat is totaal:

tot 22-12-2001, 10 maanden + 17 dagen. € 129,33 x 10,5 = € 1.357,97!!!

Volgens uw normen zou de rest dus kinderalimentatie moeten zijn = € 311,75. Wilt u dat in ieder geval van de achterstand afhalen. Zo ziet u, bent u weer in de tang genomen door C.

Dan de alimentatie voor mijn dochter. Deze werd steeds uit coulance door mijn partner ter besteding van mijn dochter voldaan aan C. Zij heeft per heden de opdracht bij de bank ingetrokken.

In de diverse procedures is steeds onderbouwd geen draagkracht te zijn voor de betalingen voor kinderalimentatie. Ook hier hebben de rechters niet geluisterd.

Ingesloten een aanslag 2000, voorlopige 2001, kennisgeving van 2001, voorlopige 2002 van de belastingdienst, alsmede een overzicht privé uitgaven 2002, alsmede een rapport over het 1e halfjaar 2002. Ook bijgevoegd de draagkrachtberekening 2000 en 2001 beide ingevoerd in procedure, echter niet in behandeling genomen. U ziet het nu zelf, waar moet ik het van betalen? C. had blij moeten zijn met de coulance uitkeringen van mijn partner.

Het is niet zo dat ik niet wil betalen voor mijn dochter, maar het niet kan.

Er volgt nog een uitkering van de boedelscheiding, maar tja, ook hier geeft C. geen inzake aan benodigde informatie aan de notaris, en komt met verkeerde feiten aandragen en houdt zo de zaak ernstig op.

Een nieuwe procedure tot herziening van de kinderalimentatie zit wel in de pen, maar het geld ontbreekt om te procederen, alsmede dat de advocaat ook eerst al zijn diensten van voorgaande procedures betaald wil krijgen.

En dan, waar u niets aan heeft maar des te frustrerender is, C. is samen met mijn dochter verhuisd. En zelfs ik weet niet waar naartoe.

Fijn hè, zo'n ex die willens en wetens iemand kapot wil maken."

19.2. Bij zijn brief voegde verzoeker onder meer een giroafschrift waarop staat vermeld dat op 10 juli 2001 ƒ 150 van zijn girorekening is afgeschreven. Het gaat hierbij volgens verzoeker om de kosten van het gelegde beslag.

19.3. Verder voegde verzoeker bij zijn brief onder meer een giroafschrift waarop staat vermeld dat op 24 juli 2001 ƒ 3.679,57 van zijn girorekening is afgeschreven. Volgens verzoeker betreft dit het door het beslag getroffen geld.

19.4. Verder voegde verzoeker bij zijn brief onder meer een brief van de Postbank van 15 juni 2001, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Op 14-06-2001 is op verzoek van C. te Haarlem executoriaal beslag gelegd op uw tegoed bij de Postbank N.V. (…)

Door dit beslag is ƒ 3.829,57 getroffen. (…)

Wij wijzen u erop dat de bank verplicht is om na vier weken aan de deurwaarder te verklaren welke bedragen onder het beslag vallen. De kosten van deze verklaring (ƒ 150) komen voor uw rekening. Dit bedrag brengen wij in mindering op het beslagen tegoed.

De deurwaarder (of de procureur) kan bedragen die onder het beslag vallen opvragen ter voldoening van de vordering plus de door de deurwaarder gemaakte kosten."

20. In reactie op diens brief van 5 juli 2002 deelde het LBIO verzoeker op 12 juli 2002 schriftelijk het volgende mee:

"Vooropgesteld dient te worden dat het LBIO niet bevoegd is eigenmachtig wijziging te brengen in een door de rechtbank vastgestelde alimentatieverplichting. Het LBIO kan dan ook niet stellen dat u op grond van de door u geschetste financiële situatie terecht of niet betaling van de kinderalimentatie achterwege laat. Indien u van mening bent dat het u aan financiële draagkracht ontbreekt, kunt u via een advocaat een herzieningsverzoek voorleggen aan de rechter. In dat geval kan bezien worden of er met de ontvangstgerechtigde ouder een afspraak gemaakt kan worden tot opschorting van de incasso. Zolang de rechter zich echter niet opnieuw heeft uitgesproken over de hoogte van het van u verlangde alimentatiebedrag t.b.v. uw dochter blijft u dit bedrag aan mevr. C. verschuldigd en kan zij u voor betaling hiervan aanspreken, al dan niet via het LBIO. Indien betaling op vrijwillige basis uitblijft, kan dat inhouden dat mijn bureau dient over te gaan tot het treffen van incassomaatregelen.

Wat betreft de door mevr. C. geïnde partneralimentatie gaat u uit van een bedrag ad € 1.669,72 en stelt u dat haar advocaat wellicht hierop kosten in mindering heeft gebracht die voor haar eigen rekening dienen te komen. Wat dit betreft zal mijn bureau toelichting vragen aan mevr. C. en zal worden bezien of eventueel teveel geïnde partneralimentatie met de kinderalimentatie verrekend kan worden. Wat dit betreft kunt u nog nader bericht van het LBIO tegemoet zien."

21. Bij gelijke post schreef het LBIO het volgende aan mevrouw C.:

"N.a.v. het door u ingediende inningsverzoek heeft mijn bureau de heer K. benaderd omtrent de door hem verschuldigde kinderalimentatie. Inmiddels heeft hij hierop gereageerd waarbij hij het volgende heeft aangevoerd.

Naar hij stelt is hij financieel niet in staat aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen omdat zijn bedrijf onvoldoende inkomsten genereert. Hij is van plan om een herzieningsprocedure te starten bij de rechtbank. Dat dit er tot dusver niet van gekomen is, komt volgens hem doordat het hem aan geld ontbreekt vooralsnog om te procederen.

Verder stelt hij dat er teveel aan partneralimentatie van hem is geïnd en wenst hij dat dit bedrag verrekend wordt met de kinderalimentatie. Volgens zijn opgave is er beslag gelegd onder de postbank voor een bedrag ad ƒ 3.829,57 (…) en komt hierop ƒ 150 in mindering aan kosten (…). Ofwel er resteerde per saldo voor u een bedrag ad ƒ 3.679,57. Dit is € 1.669,72.

Volgens hem kan het verschil met door u ontvangen bedrag ad € 1.435,91 enkel verklaard worden doordat er kosten zijn verrekend (bijvoorbeeld door de advocaat) die niet voor zijn maar voor uw rekening dienen te komen. Ik kan mij echter voorstellen dat ook de gerechtsdeurwaarder het e.e.a. aan kosten in rekening gebracht heeft die wel voor rekening van de heer K. komen. Mogelijk heeft u hierover nadere informatie voor mijn bureau.

Over het tijdvak 22-2-2001 tot 3-1-2002 is de heer K. een bedrag aan partneralimentatie verschuldigd geweest ad € 1334,36. De berekening hiervan is als volgt:

verschuldigd:

22-2-2001 t/m 31-12-2001: € 129,33 per maand (x 10 7/28) = € 1325,63

1-1-2002 t/m 2-1-2002: € 135,28 per maand (x 2/31) = € 8,73

€ 1334,36

Ofwel er zou een bedrag verrekend kunnen worden ad € 335,36.

Graag verneemt mijn bureau uw standpunt omtrent de door de heer K. nagestreefde verrekening.

Tot slot en losstaand van bovenstaande, merk ik nog op dat de heer K. zich minder gelukkig heeft betoond met het feit dat u met uw dochter naar zijn zeggen bent verhuisd en hij niet bekend is met uw huidige adres. Hoewel hij dit niet met zoveel woorden zegt, zou hij hiermee doelen op het ontbreken van contact tussen vader en kind."

22. Bij brief van 13 juli 2002 liet verzoeker het LBIO het volgende weten:

"Dat ik mij zal moeten wenden tot een rechter i.v.m. de alimentatieverplichting is mij geheel duidelijk, echter gaf ik alleen aan middels de bijgevoegde stukken van dit schrijven van 5 juli jl. dat incassomaatregelen de zaak er niet goedkoper op zullen maken en dat het feit blijft bestaan dat ik geen liggende gelden heb.

Nogmaals attendeer ik u op de gelden die vrijkomen bij een boedelscheiding, en dan voorzien kan worden in het betalen van de achterstand van deze kinderalimentatie."

23. In een door een medewerker van het LBIO gemaakte notitie van een telefoongesprek met mevrouw C. op 17 juli 2002 staat onder meer het volgende vermeld:

"Stelt ook niet te weten waar verschil tussen door haar ontvangen bedrag en van AP (alimentatieplichtige; N.o.) geïnd bedrag aan te wijten is. In elk geval wordt dit verschil niet veroorzaakt door (adv.) kosten die voor haar rekening zouden moeten komen. Gaat er wel mee akkoord dat teveel geïnde partneralimentatie ca 101 op basis van door haar feitelijk ontvangen bedrag, wordt verrekend met kinderalimentatie.

Verder meent zij dat AP er alles aan zal doen om onder verplichting uit te komen.

Zo zou hij haar al diverse malen bedreigend hebben benaderd. Verder zou hij zeer wel op de hoogte zijn van haar huidige adres. Is noodgedwongen moeten verhuizen door toedoen ex. Zit nu in vakantiehuisje ouders om beetje rust te krijgen. Moet zelf rondkomen van wao ad 542 p.m.

Heeft in verleden zelf bkh bedrijf gedaan. Weet dan ook heel goed wat er zoal aan inkomsten binnenkomt en dat niet alles correct wordt verantwoord. Partner AP die nu administratie doet van AP en wellicht zijn brieven schrijft zou ook zeer aanzienlijk bedrag aan accountantskosten (6000) in rekening brengen.

Bij notaris ((…) Haarlem) in depot bedrag ad ƒ 100.000 tgv AP. AP zou eerst hebben laten weten geen moeite te hebben met verrekening van kinderalimentatie met depot bedrag. Blijkt hiervan nu weer terug te komen.

Meldt nog dat AP voortdurend gerechtelijke procedures tegen haar begint. In aug. is er weer kort geding. Haar adv. kosten zijn inmiddels opgelopen tot 20000,- incl. btw.

Heeft er geen bezwaar tegen dat beslag gelegd wordt onder notaris. Afgesproken dat er incasso opdracht zal uitgaan naar dw."

24. Op 25 juli 2002 verzocht mevrouw C. het LBIO telefonisch om spoed achter de zaak te zetten aangezien ze totaal geen geld meer had. Ook vroeg ze het LBIO met spoed contact op te nemen met een notaris te Haarlem, daar bij deze notaris voor ongeveer ƒ 100.000 aan boedel van verzoeker in depot zou liggen.

25. In een notitie die een medewerker van het LBIO op 7 augustus 2002 maakte naar aanleiding van een telefoongesprek met een medewerkster van het door mevrouw C. genoemde notariskantoor te Haarlem, staat vermeld dat deze aan het LBIO had meegedeeld dat er inderdaad een bedrag van circa 100.000 - onbekend is of het hier om euro's of guldens gaat - onder berusting van de notaris was ten bate van partijen. Ook had de medewerkster van het notariskantoor aan het LBIO meegedeeld dat het nog zeer geruime tijd kon duren alvorens de notaris tot uitbetaling zou overgaan, aangezien partijen het onderling volstrekt niet eens waren en het de vraag was of ze het ooit eens zouden worden.

26. Bij brief van 7 augustus 2002 deelde het LBIO mevrouw C. het volgende mee:

"De heer K. heeft aan mijn bureau te kennen gegeven dat de door hem verschuldigde kinderalimentatie naar zijn oordeel kan worden voldaan uit het bedrag dat uitgekeerd zal worden via de notaris uit hoofde van de boedelscheiding. Uit hetgeen betrokkene verder heeft aangevoerd leidt mijn bureau af dat niet verwacht hoeft te worden dat hij tot vrijwillige betaling zal overgaan. Zo stelt hij keer op keer geen financiële middelen te hebben om aan zijn verplichting te voldoen.

Aangezien betrokkene zelfstandig ondernemer is betekent dit dat mijn bureau een gerechtsdeurwaarder zal moeten inschakelen om betaling af te dwingen. Het nadeel hiervan voor u is dat bemoeienis door de deurwaarder doorgaans langere tijd in beslag zal nemen voordat er resultaat geboekt wordt. Momenteel onderzoekt mijn bureau dan ook of er een verrekening kan plaatsvinden via de notaris zonder inschakeling van de deurwaarder. Zodra hierover duidelijkheid bestaat zal mijn bureau u nader informeren.

Wat betreft de verrekening van het teveel geïnde bedrag aan partneralimentatie met de kinderalimentatie bericht ik u als volgt. Volgens berekening van het LBIO heeft u aanspraak kunnen maken op een bedrag aan partneralimentatie ad € 1.334,36, te weten:

- periode 22-2 t/m 31-12-2001: 10 7/28 x€ 129,33 p.m. = € 1.325,63

- periode 1-1 t/m 2-1-2002: 2/31 x € 135,28 p.m. = € 8,73 +

€1.334,36

- Er is door u ontvangen : -/- € 1.435,91

- te verrekenen € 101,55

Mijn bureau zal gemeld bedrag ad € 101,55 in mindering brengen op de kinderalimentatie. Hiermee rekening houdend staat er een bedrag aan kinderalimentatie open voor u ad € 1.673,15, gerekend t/m 31-8-2002."

27. Op 14 augustus 2002 gaf het LBIO een schriftelijke incasso-opdracht aan een gerechtsdeurwaarder te Den Haag terzake de door verzoeker verschuldigde achterstallige kinderalimentatie, vermeerderd met de opslagkosten. Bij gelijke post schreef het LBIO onder meer het volgende aan verzoeker:

"Hierbij deel ik u mede dat mijn bureau een bedrag ad € 101,55 terzake van teveel geïnde partneralimentatie in mindering zal brengen op de door u te betalen kinderalimentatie. Volgens berekening van het LBIO bent u een bedrag aan partneralimentatie verschuldigd geweest ad € 1.334,36, te weten:

- periode 22-2 t/m 31-12-2001: 10 7/28 x € 129,33 p.m. = € 1.325,63

- periode 1-1 t/m 2- 1-2002: 2/31 x € 135,28 p.m. = € 8,73

€ 1.334,36

- Er is door mevr. C. ontvangen -/- € 1.435,91

- te verrekenen € 101,55

Naar u eerder heeft aangegeven is er een bedrag geïnd van u ad € 1.669,72. Er is door mevr. C. ontvangen volgens bijgaand postbankafschrift ƒ 3.164,33 , ofwel € 1.435,91.

Niet aangetoond is dat het verschil te wijten is aan voor rekening van mevr. C. komende kosten. Verder heeft mevr. C. met klem tegengesproken dat er voor haar rekening komende kosten verrekend zouden zijn door haar advocaat. Gelet hierop dient het LBIO uit te gaan van de opgave van mevr. C.

Hiermee rekening houdend staat de navolgende vordering open in de administratie van het LBIO:

- achterstallige kinderalimentatie € 1.673,15 gerekend t/m 31-8-2002

- verschuldigde opslagkosten € 167,30 gerekend t/m 31-8-2002

- totaal € 1.840,45 t/m 31-8-2002.

Wat betreft het te verdelen bedrag in depot bij de notaris, heeft de notaris mijn bureau meegedeeld dat niet vaststaat wanneer verdeling zal gaan plaatsvinden en dat evenmin valt uit te sluiten dat hier nog geruime tijd mee zal zijn gemoeid aangezien er kennelijk nog geen onderlinge overeenstemming bestaat. Mijn bureau kan dan ook moeilijk hierop vooruitlopen en de incasso van de kinderalimentatie in de tussentijd opschorten. Overigens zou u kunnen overwegen een verklaring af te geven waarin u de notaris machtigt tot uitbetaling van de verschuldigde kinderalimentatie uit het u toekomende bedrag.

Gezien de situatie zoals die zich thans voordoet, is het LBIO gehouden om over te gaan tot incasso van de kinderalimentatie. Aangezien betaling op vrijwillige basis uitblijft, ziet het LBIO zich genoodzaakt om een gerechtsdeurwaarder in te schakelen."

28. Verzoeker reageerde bij brief van 16 augustus 2002 onder meer als volgt op laatstgenoemde brief van het LBIO:

"Wederom kiest u partij voor C., door uit te gaan van haar opgave. Mijn bewijs d.m.v. een officieel schrijven van de Postbank zelf met een afschrift hiervan dat is overgemaakt € 1.669,72 is dus afgedaan als onzin. Het verschil van € 233,81 wat is blijven hangen op de derdengeldenrekening van de advocaat van C. wordt nu ten laste van mij gelegd. Ik kan en wil daar niet mee akkoord gaan. Ook vind ik dat de bewijslast mijnerzijds goed genoeg is geweest, en dat alleen een bewering van C. als de waarheid wordt aangenomen kan er bij mij niet in.

Ondertussen is de boedelscheiding weggenomen bij de notaris en in handen gegeven van mijn advocaat. Deze heeft naar de advocaat van C. reeds om een voorschot uitbetaling gevraagd. Helaas is het weer C. en advocaat die hierop niet reageren. Dus komt het erop neer dat C. wel geld wil zien maar mij niet de gelegenheid biedt om dit te kunnen betalen.

Een deurwaarder heeft weinig zin hoor, mijn inkomen is beneden alle peil en het enige van waarde waar beslag op kan worden gelegd is een busje uit 1994 met een boekwaarde van € 1.134. De schulden van het bedrijf zijn enkel maar opgelopen, en bedragen rond de € 4.500 bovenop de balanswaarden van 01-07-2002.

Toch stel ik weer voor om de achterstanden die nu oplopen, overigens zonder de kosten, in depot te houden tot C. bereid is in te stemmen met uitbetaling van een voorschot op de boedel, hierna in 1 x schoon schip te maken en de maandelijkse alimentatie op te pakken conform de beschikking van de rechter."

29. Het LBIO stuurde de gerechtsdeurwaarder op 23 augustus 2002 een afschrift van laatstgenoemde brief van verzoeker. In de begeleidende brief schreef het LBIO onder meer het volgende:

"Ter kennisname zend ik u bijgaand een kopie van een brief die mijn bureau heeft ontvangen van de heer K. Hierin stelt hij voor de ontstane achterstand te voldoen middels een voorschot uit de nog te verdelen boedel. Mijn bureau heeft per gelijke post de ontvangstgerechtigde ouder verzocht haar standpunt hieromtrent kenbaar te maken. In de tussentijd kunt u wat mij betreft behandeling even aanhouden.

Overigens bevat de brief van betrokkene 2 punten waarop mijn bureau met hem van mening verschilt. Ten eerste stelt hij dat bij de berekening van de vordering moet worden uitgegaan van het bruto bedrag dat van hem is geïnd, te weten € 1.669,72 via bankbeslag. Mijn bureau vindt daarentegen dat uitgegaan moet worden van het netto bedrag zoals door mevr. C. is ontvangen. Verder stelt betrokkene een afwikkeling voor zonder dat hem kosten in rekening worden gebracht. Daarentegen acht mijn bureau het niet meer dan terecht dat de gemaakte/te maken kosten wel op hem verhaald worden."

30. Bij gelijke post schreef het LBIO het volgende aan mevrouw C.:

"De heer K. heeft mijn bureau inmiddels een nieuw betalingsvoorstel gedaan. Hierbij stelt hij voor om middels een voorschot op de boedelverdeling de ontstane achterstand ineens af te lossen en vervolgens betaling van de maandelijkse alimentatie met u te regelen conform de door de rechtbank vastgestelde bijdrage. Voorzover ik van betrokkene begrijp, is het hierbij de bedoeling dat betaling rechtstreeks, d.w.z. buiten het LBIO om, plaatsvindt.

Graag verneemt mijn bureau schriftelijk van u hoe uw standpunt luidt t.a.v. dit voorstel."

31. De gerechtsdeurwaarder schreef verzoeker op 28 augustus 2002 onder meer het volgende:

"Aan mij werd opgedragen over te gaan tot gerechtelijke tenuitvoerlegging van een tegen u gewezen titel, ter zake van niet betaalde kinderalimentatie.

Volgens deze titel bent u op dit moment nog verschuldigd:

1. € 1.840,45: achterstand alimentatie inclusief opslagkosten LBIO (art.1:408 BW) t/m 31 augustus 2002;

2. P.M. : de te vervallen termijnen alimentatie inclusief opslagkosten LBIO (art.1:408 BW) ad € 261,06 per maand, ingaande 1 september 2002;

Namens mijn cliënte verzoek, en voor zoveel nodig sommeer ik U daartoe, het thans verschuldigde binnen twee dagen na heden aan mij te voldoen, ter voorkoming van verdere executiemaatregelen en de daaraan voor u verbonden hoge kosten.

In het geval u aan deze sommatie niet mocht voldoen, stel ik u hierbij voor zover nodig uitdrukkelijk in gebreke."

32.1. Verzoeker reageerde op 29 augustus 2002 schriftelijk als volgt op de brief van de gerechtsdeurwaarder:

"Hedenmorgen mocht ik Uw schrijven ontvangen inzake de sommatie van € 1.840,45 zijnde achterstand in alimentatie.

Tot op heden ben ik met het LBIO niet in overeenstemming over de hoogte van het bedrag in achterstand. Genoemd bedrag is een gegeven van het LBIO, en mijn bewijsvoering dat dit lager dient te zijn neemt het LBIO niet aan. (…) Het LBIO dupeert mij hierin.

Tevens ben ik tot op heden van mening dat het bedrag wat van mijn Postbankrekening is afgeschreven niet behoort tot de partneralimentatie maar voor kinderalimentatie. Mijn ex-vrouw beschouwt dit bedrag als partneralimentatie. Ik beschouw dit als kinderalimentatie. Door dit verschil van mening heeft het LBIO de zijde gekozen van de ex-vrouw, en mij hierin wederom gedupeerd.

Voor mij staat het volgende vast, uitgaande van alleen kinderalimentatie, en wordt gestaafd met bewijsvoering, het navolgende:

Verschuldigd:

juli 01 t.m. dec 01 6 x € 226,89 = € 1.361,34

jan 02 t.m. aug 02 8 x € 237,33 = € 1.898,64

€ 3.259,98

Betaald:

juli 01 t.m. dec. 01 6 x € 113,45 = € 680,70

juli 2001 Eenmalig = € 1.669,72

jan 02 t.m. juni 02 5 x € 113,45 = € 567,25

€ 2.917,67

-/-Verschuldigd € 342,31

In het licht dat het LBIO uitgaat van betaalde partneralimentatie, leert dat het LBIO geen goede rekensommen kan maken.

Allereerst is er een gat ontstaan in het door mij betaalde en bij de ex-vrouw binnengekomen gelden. Mijns inziens is hiervoor aansprakelijk de derdengeldenrekening van advocatenkantoor (…) te Haarlem, daar zij niet het gehele bedrag hebben doorgestort.

Ten tweede blijkt na kritisch meekijken van mijn administratiekantoor dat op het moment van betaling van deze (beslag) gelden de partneralimentatie achterstand lang zo hoog niet was als het totale bedrag wat nu aangemerkt wordt als partneralimentatie, en een deel hiervan ten goede moet komen aan kinderalimentatie.

Dat leert de volgende rekensom:

Verschuldigde kinderalimentatie, volgens LBIO:

juli 01 t.m. dec 01 6 x € 226,89 = € 1.361,34

jan 02 t.m. aug 02 8 x € 237,33 = € 1.898,64

€ 3.259,98

Verschuldigde partneralimentatie, volgens LBIO:

recht vanaf 22-02-2001 ad € 129,33 p.m.

22-02 t.m. 28-02 = 7/28 x € 129,33 = € 32,34

01-03 t.m. 30-06 = 4 mnd. = € 517,32

01-07 t.m. 24-07= 24/31 x € 129,33 = € 100,13

Ten tijde van de beslaglegging was de reeds verschuldigde partneralimentatie € 649,79

Betaald juli 01 t.m. dec. 01 6 x € 113,45 = € 680,70

juli 2001 Eenmalig = € 1.669,72

jan 02 t.m. juni 02 5 x € 113,45 = € 567,25

€ 2.917,67 -/-

Verschuldigd € 992,10

Nogmaals op 24-07-2001 is van mijn rekening een bedrag afgeschreven van € 1.669,72 en pas op 05-09-2001 heeft het advocatenkantoor van de ex-vrouw de gelden minus een bedrag van € 233,81 aan haar door gestort. Dat is 6 weken later en tekort. Hieraan valt mij geen enkel verwijt te maken.

Op de voorstellen om de achterstand in depot te houden om na uitbetaling van het voorschot op de boedelscheiding, heb ik nimmer iets mogen vernemen van het LBIO.

Ingesloten doe ik U tevens toekomen de laatste halfjaar balans van mijn eenmanszaak, en andere zaken er toe dienend ook U een kijkje te laten nemen in mijn portemonnee, zodat U ook kunt zien dat het niet te betalen valt, zonder dit voorschot, alwaar de ex-vrouw en haar advocaat de medewerking niet aan verleend, en ik nu gedwongen wordt ook dit onder de aandacht van de rechter te brengen, wil ik ooit nog mijn deel van de boedelscheiding ontvangen."

32.2. Bij zijn brief voegde verzoeker een giroafschrift waaruit blijkt dat op 24 juli 2001 ƒ 3.679,57 van zijn girorekening is afgeschreven. Ook voegde verzoeker bij zijn brief bankafschriften waaruit blijkt dat op 2 en 28 januari, 28 februari, 1 en 27 april en 28 mei 2002 een bedrag van € 113,45 was afgeschreven van zijn bankrekening.

Deze bedragen waren onder de vermelding "alimentatie" overgemaakt op een girorekening van mevrouw C.

33. Op 3 september 2002 liet mevrouw C. het LBIO in reactie op het betalingsvoorstel van verzoeker schriftelijk weten dat de financiële problemen haar boven het hoofd groeiden doordat ze voor de maanden juli, augustus en september geen alimentatie had ontvangen. Omdat ze er weinig vertrouwen in had dat de alimentatiebetalingen in het vervolg zonder problemen zouden verlopen, stelde ze voor dat verzoeker - om het vertrouwen te herstellen - zo snel mogelijk de achterstand zou voldoen en dan eerst drie maanden via het LBIO zou betalen.

34. De gerechtsdeurwaarder stuurde verzoekers brief van 29 augustus 2002 op 9 september 2002 in afschrift aan het LBIO met de vraag of hetgeen verzoeker had aangevoerd iets afdeed aan hetgeen het LBIO de gerechtsdeurwaarder op 23 augustus 2002 had bericht.

35. Het LBIO beantwoordde laatstgenoemde brief van de gerechtsdeurwaarder op 27 september 2002 schriftelijk onder meer als volgt:

"De door de heer K. aangevoerde geschilpunten vormen geen reden voor mijn bureau om het standpunt van het LBIO aangaande de verschuldigdheid en omvang van de kinderalimentatie te herzien.

1. Wat betreft het van de heer K. geïnde bedrag via bankbeslag conformeert mijn bureau zich aan het standpunt van mevr. C. die naar oordeel van mijn bureau terecht kan stellen dat het hierbij gaat om partneralimentatie, nu de heer K. niet duidelijk heeft kunnen maken dat bedoeld bedrag specifiek als kinderalimentatie zou moeten worden aangemerkt. De heer K. is hiervan op de hoogte gesteld door het LBIO bij brief d.d. 3-7-2002, waarvan u een afschrift bijgesloten vindt. Overigens wekt de heer K. in zijn reactie d.d. 5-7-2002 de indruk zich neer te leggen bij deze zienswijze van het LBIO. (…)

2. Wat betreft de hoogte van de geïnde partneralimentatie gaat mijn bureau uit van het bedrag dat feitelijk is ontvangen door mevr. C. en niet van het (bruto) bedrag als door de heer K. aangevoerd. De heer K. heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verschil te wijten zou zijn aan niet aan hem door te berekenen kosten. De heer K. is hiervan op de hoogte gesteld per brief d.d. 14-8-2002, waarvan een afschrift wordt bijgesloten.

3. Wat betreft de teveel geïnde partneralimentatie heeft mijn bureau in overleg met mevr. C. een verrekening toegepast met de kinderalimentatie (zie brief aan de heer K. d.d. 14-8-2002).

Bij brief d.d. 23-8-2002 heeft mijn bureau u verzocht om behandeling even aan te houden in afwachting van het standpunt van mevr. C. omtrent een betalingsvoorstel van de heer K. Hierop heeft mevr. C. gereageerd door te stellen dat zij gelet op haar fin. nood graag zal zien dat de heer K. de ontstane achterstand alsook de lopende maandtermijnen zo spoedig mogelijk gaat voldoen.

Uit hetgeen de heer K. aan u schrijft, maak ik echter op dat er geen overeenstemming bestaat omtrent de hoogte van de betalingsachterstand. Verder ziet het er niet naar uit dat er op korte termijn overeenstemming bereikt zal worden over de boedelscheiding.

Ik verzoek u dan ook om de incasso met spoed ter hand te nemen."

36. Bij brief van 27 september 2002 deelde het LBIO mevrouw C. mee dat de gerechtsdeurwaarder was verzocht de incasso met spoed ter hand te nemen, aangezien het LBIO tot de slotsom was gekomen dat er sprake was van onwil bij de heer K. om de kinderalimentatie op korte termijn te regelen.

37. De gerechtsdeurwaarder deelde verzoeker bij brief van 2 oktober 2002 onder meer het volgende mee:

"In bovengenoemde zaak deel ik u mede dat de door u aangevoerde verschilpunten geen reden vormen voor mijn cliënte om het standpunt van het LBIO aangaande de verschuldigdheid en omvang van de kinderalimentatie te herzien.

Momenteel bent u nog verschuldigd € 2.101,51, welk bedrag ik gaarne BINNEN VIJF DAGEN NA HEDEN van u tegemoet zie, bij gebreke waarvan tot ten uitvoerlegging zal worden overgegaan van de beschikking in deze zaak.

Gelet op onder meer de daaraan voor u verbonden hoge kosten adviseer ik u het niet zo ver te laten komen.

Alvorens hiertoe daadwerkelijk over te gaan stel ik u hierbij nog eenmaal in de gelegenheid voor algehele betaling ineens zorg te dragen."

38. Verzoeker liet de gerechtsdeurwaarder hierop bij faxbericht van 3 oktober 2002 het volgende weten:

"Hedenmorgen mocht ik uw schrijven ontvangen inzake de nu opgelopen sommatie van € 2.101,52 zijnde achterstand in alimentatie.

Helaas ziet het LBIO nog steeds niet in dat er bewijslast is voor mijn schrijvens.

Derhalve maak ik aan u over € 992,10 + 10 % opslagkosten is samen € 1.091,31 en welk morgenochtend wordt aangeboden bij de bank d.m.v. een telefonisch overboeking.

Dit betreft de door mij erkende achterstand in alimentatie t.m. augustus 2002. De maanden september en oktober worden via de acceptgirokaarten betaald, rechtstreeks aan het LBIO.

Voor wat betreft het betwiste gedeelte van € 749,14 (t.m. augustus 2002) leg ik e.e.a. voor aan de Nationale ombudsman te Den Haag, daar ik mij niet kan verenigen met het simpele feit dat mijn bewijslast niet wordt aanvaard door het LBIO."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In zijn verzoekschrift bracht verzoeker verder nog onder meer het volgende naar voren:

"Per 27 februari j.l. ben ik aangeschreven door (…)(het LBIO; N.o.), inzake de achterstand in alimentatie voor mijn kind S., wonende bij haar moeder. (…) De opgelopen achterstand heeft als achtergrond een verrekenkwestie met de moeder, en de al reeds geclaimde gelden (via beslaglegging). (…) Dan volgt een geheel aan heen en weer schrijverij, (…) tot ik uiteindelijk een sommatie ontvang van de deurwaarder. (…) In mijn laatste schrijven erken ik dan tenslotte de verhoging van indexering, de achterstand tot op heden aan kinderalimentatie echter ABSOLUUT NIET het betwiste gedeelte van partneralimentatie. Ik blijf bij het standpunt van mijn bewijsvoering dat de beslag gelegde gelden niet volledig kunnen en mogen worden aangewend als partneralimentatie als er op moment van beslaglegging nog geen recht is op deze partneralimentatie, simpelweg omdat er geen vordering meer openstond, van mijn ex op deze partneralimentatie, daar er per beslagleggingsdatum de schulden vereffend waren. Het LBIO weigert deze stelling aan te nemen, en eist in principe nu dus ook partneralimentatie. En daar zijn zij niet toe gerechtigd."

C. Standpunt LBIO

1. Het LBIO nam bij brief van 18 februari 2003 het volgende standpunt in ten aanzien van de klacht:

"Ingevolge de wet, artikel 408 boek 1 BW, is het LBIO gehouden om het verzoek van mevrouw C. tot overname van de inning van de kinderalimentatie ten behoeve van S. in behandeling te nemen. De beschikkingen van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 22 februari 2001 en 2 oktober 2001 liggen daaraan ten grondslag. In deze beschikkingen werd bepaald dat de heer K. de kinderalimentatie ten behoeve van S. van ƒ 500 (€ 226,89) per maand bij vooruitbetaling aan de ontvangstgerechtigde dient te voldoen. Daarnaast werd hem in beide beschikkingen een partneralimentatie opgelegd van ƒ 285 per maand. De beschikking van 22 februari 2001 betrof voorlopige voorzieningen. De betalingsverplichting die daaruit voortkwam, verviel door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand op 3 januari 2002. Per 3 januari 2002 werd de echtscheidingsbeschikking van kracht.

Op basis van artikel 1:402 BW worden de alimentatieverplichtingen geïndexeerd per 1 januari van ieder jaar. Voor de alimentatieverplichting van de heer K. ten behoeve van S. betrof dat per 1 januari 2002 4,6%. Hij diende in 2002 derhalve ƒ 500 + 4,6% = ƒ 523 = € 237,33 per maand aan mevrouw C. te voldoen. Mevrouw C. had in haar incasso-verzoek aangegeven dat de heer K. steeds maandelijks slechts ƒ 250 aan haar voldeed. Daarnaast had zij via beslag een bedrag van ƒ 3.164,33 ontvangen en aangewend als partneralimentatie, omdat op die betalingsverplichting door de heer K. in het geheel niet werd betaald. In verband met de wettelijke beperking van mijn bureau ten aanzien van de maximale terugwerkende kracht, schreef mijn bureau de heer K. op 27 februari 2002 aan terzake zijn betalingsverplichting per 1 juli 2001. Hem werd verzocht mijn bureau aan te tonen dat hij de door mevrouw C. opgegeven achterstand wel of alsnog aan haar had betaald.

De heer K. reageerde daarop met de mededeling dat hij niet bekend was met de jaarlijkse indexering, dat hij inmiddels ook in de maanden januari en februari 2002 ƒ 250 per maand aan mevrouw C. had overgemaakt, en dat het bedrag dat in juli 2001 via beslag van hem was ingehouden, ook op de achterstand in de kinderalimentatie in mindering moest worden gebracht. Bij mevrouw C. werd hierover vervolgens navraag gedaan. Zij liet mijn bureau weten dat zij het uit het beslag ontvangen bedrag als partneralimentatie bleef zien. Met de brief van 21 maart 2002 stelde mijn bureau de heer K. hiervan in kennis. Tevens werd hij gewezen op de wet omtrent indexering. Hij werd opnieuw in de gelegenheid gesteld de achterstallige kinderalimentatie alsnog te voldoen.

Vervolgens werd een brief van de heer K. ontvangen met daarbij de beschikking van het Hof van 28 februari 2002. Hierin werd de beschikking van 2 oktober 2001 vernietigd voor zover het de vaststelling van de partneralimentatie betrof, alsmede werd de door de heer K. te betalen partneralimentatie op nihil gesteld. In de echtscheidingsbeschikking van 2 oktober 2001 werd een partneralimentatie opgelegd van ƒ 285 met ingang van de datum dat de echtscheiding zou zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op 3 januari 2002 werd de echtscheiding ingeschreven. De partneralimentatie bleef derhalve op basis van de beschikking voorlopige voorzieningen van 22 februari 2001 tot 3 januari 2002 verschuldigd. In de overwegingen van de beschikking van 28 februari 2002 werd wel een bedrag van ƒ 500 als kinderalimentatie genoemd, echter werd in de beslissing gesteld dat de beschikking van 2 oktober 2001 voor het overige werd bekrachtigd. Dit houdt in dat de indexering per 1 januari 2002 ten aanzien van de kinderalimentatie wel doorgang vond, daar het bedrag van ƒ 500 door de beschikking van 28 februari 2002 niet opnieuw werd vastgesteld, maar bekrachtigd. Dit werd de heer K. met de brief van 11 april 2002 medegedeeld. Hem werd opnieuw de achterstand voorgerekend en hem werd verzocht binnen 14 dagen aan mijn bureau aan te tonen dat hij de achterstand wel of alsnog aan mevrouw C. had voldaan. Zou hij daaraan niet voldoen, dan zou mijn bureau de invordering overnemen, vermeerderd met de wettelijke opslagkosten.

De heer K. reageerde hierop wederom met de mededeling dat mijn bureau van onjuiste informatie uit zou gaan en dat het bedrag wat via het beslag was geïnd in mindering gebracht diende te worden op de kinderalimentatie, en niet op de partneralimentatie. Mijn bureau deelde deze mening niet. Omdat de heer K. vervolgens niet aantoonde dat hij alsnog de achterstand aan mevrouw C. had overgemaakt, nam mijn bureau met de brief van 27 juni 2002 de invordering over. Met de brief van 3 juli 2002 zette de behandelend medewerker het standpunt van mijn bureau nogmaals uitgebreid aan de heer K. uiteen. In die brief komt duidelijk naar voren waar de discussie eigenlijk over gaat, namelijk de bestemming van de gelden die mevrouw C. ontving uit het beslag medio 2001.

Ten onrechte ging de behandelend medewerker er vanuit dat het wettelijk gezien toegestaan was de gelden die uit dat beslag door mevrouw C. werden ontvangen, door haar mochten worden toegekend aan nog niet vervallen partneralimentatietermijnen. Zij mocht op basis van de beschikking uit hoofde waarvan het beslag werd gelegd wel kinder- en partneralimentatie innen, echter slechts voor de op dat moment verschuldigde termijnen, rekeninghoudend met de verplichting om de bijdrage maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, maar geen termijnen die in de verre toekomst verschuldigd zouden zijn. Voor deze vergissing van mijn medewerker bied ik de heer K. mijn excuses aan. Inmiddels werd de betreffende medewerker op deze misstap gewezen. Ik acht uw klacht op dit punt gegrond. Via de advocaat van mevrouw C. vernam ik dat mevrouw instemt met deze wijziging van het standpunt van mijn bureau.

De zaak overziend stel ik vast dat mijn bureau er ten onrechte vanuit is gegaan dat mevrouw C. de gelden die zij had ontvangen uit het beslag mocht toekennen aan haar toekomstige vordering inzake partneralimentatie. Ik vind echter geen grond voor het standpunt van de heer K. dat alle gelden uit dat beslag als kinderalimentatie bestemd hadden moeten worden. Mevrouw C. mocht deze gelden toekennen aan de op dat moment verschuldigde kinder- en partneralimentatietermijnen. De heer K. was ten tijde van de uitvoering van het beslag op 27 juli 2001 over de periode van 22 februari 2001 tot en met 31 augustus 2001, rekeninghoudend met maandelijkse vooruitbetaling, verschuldigd:

Kinderalimentatie: 22-02-2001 / 31-08-2001 6 7/28 x ƒ 500 = ƒ 3.125,00

Partneralimentatie: 22-02-2001 / 31-08-2001 6 7/28 x ƒ 285 = ƒ 1.781,25

Verschuldigd totaal: ƒ 4.906,25

Betaald aan kinderalimentatie:(februari t/m juli) 6 x ƒ 250 = ƒ 1.500

Totaal verschuldigd tot en met 31-08-2001 ƒ 3.406,25

Het beslag besloeg een bedrag van ƒ 3.679,57. Dit was het totaal van de girorekeningen yyyyyyy, yyyyyyyP en zzzzzzz, verminderd met het bedrag van ƒ 150 die de bank als kosten voor het opstellen van de verklaring inhield. Van het bedrag van ƒ 3.679,57 ontving mevrouw slechts ƒ 3.164,33: een verschil van ƒ 515,24. Op het moment dat het beslag door mevrouw C. werd gelegd, had mijn bureau geen bemoeienis met de invordering, aangezien mijn bureau eerst in december 2001 werd ingeschakeld door mevrouw C. Mijn bureau had eveneens geen bemoeienis met de uitvoering van het beslag en de doorbetaling naderhand. Om deze reden zal mijn bureau zich niet mengen in een eventueel onderzoek naar de opbouw van dit verschil.

Mijn bureau gaat derhalve uit van het bedrag wat door mevrouw C. is ontvangen. Op het bedrag van ƒ 3.406,25 wat tot en met 31 augustus 2001 verschuldigd was werd via het beslag ƒ 3.164,33 ontvangen. Tot en met 31 augustus 2001 resteert er in totaal een achterstand (partner- en kinderalimentatie) van ƒ 241,92. Dit bedrag is te verdelen in (285/785 x ƒ 241,92 =) ƒ 87,83 partneralimentatie en (500/785 x ƒ 241,92 =) ƒ 154,09 (€ 69,92) kinderalimentatie.

Mijn bureau heeft niet tot taak partneralimentatie te incasseren. Op basis van de berekening in de vorige alinea dient de heer K. de partneralimentatie over de periode van 1 september 2001 tot 3 januari 2002, alsmede de resterende achterstand over de maand augustus 2001 van ƒ 87,83 nog wel aan mevrouw C. te voldoen. Deze betaling loopt buiten het LBIO om.

Met betrekking tot de kinderalimentatie kom ik tot de volgende berekening, waarbij reeds rekening is gehouden met de betalingen die zijn opgenomen in bovenstaande berekening. De opslag- en deurwaarderskosten zijn vooralsnog buiten beschouwing gelaten:

Verschuldigd:

Augustus 2001: € 69,92

01-09-2001/31-12-2001: 5 x € 226,89 € 1.134,45

01-01-2002/31-12-2002: 12 x € 237,33 € 2.847,96

01-01-2003/28-02-2003: 2 x € 246,59 € 493,18

Totaal verschuldigd: € 4.545,51

Voldaan aan mevrouw C.:

Bedrag: Omschrijving:

20 augustus 2001 €113,45 ali. aug.01

5 september 2001 €113,45 ali. september 01

22 oktober 2001 € 113,45 ali. oktober 01

31 oktober 2001 € 113,45

2 januari 2002 € 113,45

28 januari 2002 € 113,45

4 maart 2002 € 113,45

1 april 2002 € 113,45

27 april 2002 €113,45

28 mei 2002 €113,45

Voldaan aan het LBIO:

10 oktober 2002 € 522,12

LBIO ontving van de deurwaarder:

10 oktober 2002 € 600

6 december 2002 € 600

Totaal: €2.856.62

Verschuldigd tot en met 28 februari 2003: € 1.688,89

Aangezien er eerst nu duidelijkheid is over de juiste betalingsachterstand, ben ik van mening dat de overname van de inning in een te vroeg stadium is geschied. Ik stel de heer K. dan ook opnieuw in de gelegenheid de achterstand in zijn betalingen van € 1.688,89 alsnog binnen 21 dagen rechtstreeks aan mevrouw C. te voldoen, indien hij het genoemde bedrag binnen de gestelde termijn volledig aan mevrouw C. voldoet, zal mijn bureau geen opslagkosten in rekening brengen en de kosten die door de door mijn bureau ingeschakelde deurwaarder zijn gemaakt voor haar rekening nemen. Mocht echter nadien blijken dat de heer K. geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid, zal mijn bureau de invordering alsnog over moeten nemen. Niet alleen zal het LBIO de achterstand maar tevens de opslag- en deurwaarderskosten dan op de heer K. verhalen. In dat geval zal mijn bureau overeenkomstig de wet de inning van de kinderalimentatie eerst dan kunnen beëindigen wanneer:

- er minimaal 6 maandelijkse alimentatietermijnen aaneensluitend aan het LBIO zijn betaald;

- er geen sprake meer is van achterstallige alimentatie;

- de verschuldigde opslagkosten zijn voldaan."

2.1. In aanvulling op dit standpunt overlegde het LBIO op 27 februari 2003 onder meer een afschrift van het exploot van 14 juni 2001 op grond waarvan executoriaal beslag was gelegd onder de Postbank. In dit exploot - dat door het LBIO op 17 januari 2003 bij de advocaat van mevrouw C. was opgevraagd - staat onder meer het volgende vermeld:

"Heden (…) heb ik, (…) deurwaarder (…) te Amsterdam (…); op verzoek van C. (…) en uit krachte van de in executoriale vorm uitgegeven grosse ener beschikking op 22 februari 2001 door de arrondissementsrechtbank te Haarlem gegeven tussen requirante en K. (…), welke titel bij exploot van de deurwaarder (…) te Haarlem op 15 maart 2001 is betekend met gelijktijdig bevel;

ONDER HANDEN, BEWIND EN BEHEER VAN:

de naamloze vennootschap POSTBANK N.V. (…) te Amsterdam (…)

EXECUTORIAAL BESLAG GELEGD:

op alle gelden, geldswaarden en goederen die de derde gearresteerde verschuldigd mocht zijn of worden aan, of onder hare berusting hebben of verkrijgen van K. voornoemd (rekening nr. yyyyyyy) zulks ter verzekering en om betaling te verlangen van:

1. ƒ 2.336,25 voor verschenen en vervallen alimentatietermijnen;

2. ƒ 144,64 voor kosten betekening en bevel;

3. ƒ 192,54 voor kosten proces-verbaal derde arrest;

4. ƒ p.m. voor kosten betekening derde arrest;

MET BEVEL:

op de derde gearresteerde om het verschuldigde of de zaken onder zich te houden op straffe van onwaarde van elke in weerwil van het beslag en bevel gedane betaling of afgifte.

De kosten dezes zijn ƒ 161,80 + ƒ 30,74 b.t.w. is ƒ 192,54."

2.2. Ook overlegde het LBIO aan de Nationale ombudsman een brief van 23 januari 2003 van de advocaat van mevrouw C., waarin deze aan het LBIO meedeelde dat het in juni 2001 gelegde beslag de totale achterstand met betrekking tot kinder- en partneralimentatie tot en met medio 2001 betrof.

3.1. In een brief aan verzoeker van 28 februari 2003 informeerde het LBIO hem tevens rechtstreeks over het door het LBIO ingenomen standpunt ten aanzien van de klacht. Het LBIO schreef hierbij onder meer het volgende:

"Zoals u bekend heeft mevr. C. een verzoek ingediend bij het LBIO om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding voor dit verzoek is geweest het feit dat u volgens mevrouw C. uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt.

N.a.v. het inningsverzoek van mevrouw C. heeft er zich een correspondentie ontwikkeld tussen u en mijn bureau. Geschilpunt hierbij was de wijze waarop het LBIO het in 2001 door de deurwaarder van u geïnde bedrag middels bankbeslag heeft aangemerkt. Het LBIO heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat dit bedrag in eerste instantie betrekking heeft op de partneralimentatie die u verschuldigd geweest bent vanaf 22-1-2001 t/m 2-1-2002. U heeft hiertegen verweer gevoerd door te stellen dat deze wijze van toerekening inhoudt dat het LBIO rekening houdt met partneralimentatie die op moment van de beslaglegging nog niet verschuldigd was. Uiteindelijk heeft u het geschilpunt voorgelegd aan het oordeel van de Nationale ombudsman.

Na bestudering van het dossier komt mijn bureau tot het oordeel dat uw klacht op het punt van de wijze van toerekening van bedoeld bedrag gegrond is. Het LBIO zal zijn zienswijze op dit punt dan ook herzien. Dit betekent dat mijn bureau het door deurwaarder (…) geïnde bedrag krachtens het beslag onder de Postbank d.d. 14-6-2001 zal toerekenen aan de tot dat moment openstaande termijnen terzake van partneralimentatie en terzake van kinderalimentatie. De uit dit beslag geïnde gelden kunnen derhalve geen termijnen omvatten die op dat moment nog niet verschuldigd waren. Voorzover het op u verhaalde bedrag wordt aangemerkt als partneralimentatie betreft dit uitsluitend de tot op dat moment openstaande termijnen. Exclusieve toerekening aan partneralimentatie over het volledige tijdvak waarin deze door u verschuldigd is geweest, is niet terecht geweest.

Wat betreft het verschil van mening tussen u en mijn bureau omtrent het feitelijk door u betaalde bedrag uit de beslaglegging handhaaft mijn bureau zijn standpunt dat dient te worden uitgegaan van het feitelijk door mevrouw C. ontvangen bedrag ad € 1.435,91.

Op grond van vorenstaande heeft mijn bureau zijn berekening van het openstaande bedrag terzake van kinderalimentatie bijgesteld. Op basis van deze bijgestelde berekening is de door u verschuldigde kinderalimentatie t/m juli 2001 geheel voldaan. Over augustus 2001 bent u nog een bedrag aan kinderalimentatie verschuldigd ad € 69,92. Rekening houdend met de verschuldigde kinderalimentatie vanaf 1-8-2001 en rekening houdend met de rechtstreekse overmakingen die sedertdien hebben plaatsgevonden, berekent mijn bureau een bedrag aan achterstallige kinderalimentatie ad € 1.348,55, gerekend t/m 28-2-2003. Voor een specificatie van dit bedrag verwijs ik u naar de bijlage.

Mijn bureau heeft besloten om u in de gelegenheid te stellen om betaling van de kinderalimentatie alsnog rechtstreeks te regelen met mevrouw C. Indien u er voor zorgt dat gemelde achterstand ad € 1688,89 binnen 21 dagen na dagtekening is overgemaakt aan mevrouw C. en indien u hiervan een betalingsbewijs overlegt aan mijn bureau, zal het LBIO zijn bemoeienis beëindigen. In dat geval zal het LBIO geen opslag- en deurwaarderskosten aan u in rekening brengen.

Indien u van deze gelegenheid geen gebruik maakt, zal het LBIO de inning overnemen.

In dit laatste geval zullen op u worden verhaald:

- de achterstallige kinderalimentatie;

- de opslagkosten (zowel over de achterstand als over de lopende termijnen) en deurwaarderkosten.

Indien het LBIO de inning overneemt zal deze eerst worden beëindigd nadat:

- er tenminste 6 lopende maandtermijnen incl. daarover verschuldigde opslag aaneensluitend aan het LBIO zijn voldaan;

- er geen sprake meer is van achterstallige alimentatie;

- er geen opslagkosten of overige kosten meer openstaan."

3.2. Bij de brief aan verzoeker had het LBIO een betalingsoverzicht gevoegd, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"- Vastgesteld bij beschikking voorlopige voorziening d.d. 22-2-2001:

- kinderalimentatie ƒ 500 per maand

- partneralimentatie ƒ 285 per maand

ingaand 22-2-2001

- Vastgesteld bij echtscheidingsbeschikking d.d. 2-10-2001:

- kinderalimentatie ƒ 500 per maand

- partneralimentatie ƒ 285 per maand

datum inschrijving echtscheiding: 3-1-2002

- Partneralimentatie op nihil gesteld met ingang van 3-1-2002 krachtens beschikking gerechtshof d.d. 28-2-2002.

Verschuldigde kinderalimentatie tijdvak 22-1-2001 t/m 31-8-2001:

ƒ 500 per maand = ƒ 3.125

Verschuldigde partneralimentatie ƒ 285 per maand = ƒ 1.781,25

ƒ 4.906,25

Rechtstreeks betaald aan kinderalimentatie vanaf

1-2-2001 t/m 31-7-2001 ƒ 250 per maand ƒ 1.500,--

ƒ 3.406,25 = € 1.545,69

Ontvangen door mevrouw C. uit beslaglegging: ƒ 3.164,33 = € 1.435,91

Openstaand aan kinder- en partneralimentatie per 31-8-2001: € 109,78*

* waarvan partneralimentatie 285/785 x € 109,78 = € 39,86

* waarvan kinderalimentatie 500/785 x € 109,78 = € 69,92

€ 109,78

Openstaand aan kinderalimentatie per 31-8-2001: € 69,92

Verschuldigde kinderalimentatie 1-9 t/m 31-12-2001:

€ 226,89 per maand € 907,56

Verschuldigde kinderalimentatie 1-1 t/m 31-12-2002:

€ 237,33 per maand* € 2847,96

Verschuldigde kinderalimentatie 1-1 t/m 28-2-2003:

€ 246,59 per maand** € 493,18

€ 4318,62

(* incl. index. verhoging à 4,6 %)

(** incl. index. verhoging à 3,9 %)

BETALINGEN:

Rechtstreeks betaald (vanaf 1-8-2001):

d.d. 20-8-01 € 113,45 d.d. 2-1-02 € 113,45

d.d. 5-9-01 € 113,45 d.d. 28-1-02 € 113,45

d.d. 22-10-01 € 113,45 d.d. 4-3-02 € 113,45

d.d. 31-10-01 € 113,45 d.d. 1-4-02 € 113,45

d.d. 30-11-01 € 113,45 d.d. 27-4-02 € 113,45

d.d. 28-5-02 € 113,45

totaal: 11 x € 113,45 = € 1247,95

Betaald via het LBIO:

d.d. 10-10-02 € 261,06 (eigen overmaking)

d.d. 10-10-02 € 261,06 (eigen overmaking)

d.d. 10-10-02 € 600,-- (afdracht deurwaarder)

d.d. 6-12-02 € 600,-- (afdracht deurwaarder)

Totaal € 1722,12

Verschuldigd aan kinderalimentatie t/m 28-2-2003: € 4318,62

Betaald rechtstreeks € 1247,95

via LBIO € 1722,12

€ 2970,07 € 2970,07

Openstaand aan kinderalimentatie per 28-2-2003: € 1348,55"

D. Reactie verzoeker

1. In reactie op laatstgenoemde brief van het LBIO schreef verzoeker op 4 maart 2003 onder meer het volgende aan het LBIO:

"Uw schrijven van 28 februari j.l. alsmede uw gewijzigde opstelling jegens de inning van de partneralimentatie heb ik in goede orde ontvangen. Echter de berekening. Het verbaast mij iedere keer weer dat wij hierover moeten twisten. U stelt zelf in uw schrijven dat dit geïnde bedrag van 14-06-2001 zal worden toegerekend aan de tot dat moment openstaande vorderingen zowel kinder- als partneralimentatie. Dan kan u toch niet gaan rekenen met een tijdvak van 22-01-2001 t.m. 31-08-2001.

Simpel gezegd:

22-02-2001 t.m. 14-06-2001 recht op partneralimentatie (voorl.voorz. 22-02-2001)

22-02-2001 t.m. 14-06-2001 recht op kinderalimentatie (idem)

113 dagen x € 129,33 (= ƒ 285) p.m.= € 480,47 (x 12 : 365 x 113)

113 dagen x € 226,89 (= ƒ 500) p.m.= € 842,92 (x 12 : 365 x 113)

5 x (jan. t.m. juni) € 113,45 betaald = € 567,25 -/-

Mw. C. had recht op per 14-06-2001 € 756,14

Geïnd bedrag op 14-06-2001 € 1.435,91 -/- (uitgaand van uw cijfers en niet mee eens)

Mw. C. teveel geïnd € 679,77

Dit bovenstaande verhaal is slechts om vast te stellen waarop mw. C. recht had op het moment van beslaglegging. U mag deze partneralimentatie niet vorderen, en de kinderalimentatie van voor 01-07-2001 doet ook niet mee in de vordering van het LBIO (…). Uw vordering is pas van 01-07-2001 en is over 2001 en 2002 niet gelijk uw berekening. Voor het jaar 2003 is de verschuldigde alimentatie over jan en febr reeds aangeboden bij de bank. Zodra wij hiervan het bankafschrift hebben ontvangen wordt dit u nagezonden.

Verschuldigd:

Inning van 01-07-2001 t.m. 31-12-2001 6 x € 226,89 = € 1.361,34

Inning van 01-01-2002 t.m. 31-12-2002 12 x € 237,33 = € 2.847,96

€ 4.209,30

Mijn betalingen:

eenmalig via beslag het verschil € 679,77

juli 2001 t.m. december 2001 6 x € 113,45 (onbetwist door LBIO) € 680,70

januari 2002 t.m. juni 2002 5 x € 113,45 (onbetwist door LBIO) € 567,25

betaling 08-10 maand september 2002 naar LBIO € 261,06

betaling 08-10 maand oktober 2002 naar LBIO € 261,06

betaling aan deurwaarder per 04-10 (…) € 1091,31

betaling aan deurwaarder per 08-11 de maand november (…) € 261,06

betaling aan deurwaarder per 18-11 de maand december (…) € 261,06

Totaal betaald € 4.063,27

Mij verbaast het dat mijn laatste 3 betalingen aan de deurwaarder worden samengevoegd tot € 1.200 ipv € 1.613,43.

Als U mij in uw schrijven de aanbieding doet om mij de gelegenheid te geven om de betaling van de kinderalimentatie rechtstreeks te regelen met mw. C., en ik daar gaarne en reeds (voor 2003) al gebruik van maak, het LBIO geen opslag- en deurwaarderskosten zal rekenen. Dus mijn betalingen aan de deurwaarder gaan voor het geheel mee in de berekeningen en niet maar voor € 1.200.

Verkort overzicht:

te betalen aan mw. C. € 4.209,30

betaald rechtstreeks en anders € 4.063,27

€ 146,03 nog te betalen over 2001 en 2002.

Laatstgenoemd bedrag wordt tevens overgemaakt aan mw. C."

2. Verder reageerde verzoeker op 18 maart 2003 schriftelijk onder meer als volgt op het hiervóór onder C.1. weergegeven standpunt van het LBIO:

"- In het schrijven van het LBIO van 18 februari j.l. aan de Nationale ombudsman gericht, lezen wij dat het LBIO van mening is dat de overname van de inning in een te vroeg stadium is geschied. Dit hebben wij aan het LBIO duidelijk proberen te maken in ons eerste schrijven van 28 februari 2002, echter en zeker helaas dat het LBIO dit pas toegeeft nadat er een klacht tegen het LBIO is ingediend omtrent inning van partneralimentatie en de zaak toen pas is onderzocht. Voor ons houdt dit simpel in dat het LBIO dus niet had mogen innen, daar er geen achterstand was, sterker nog wij hadden gelden tegoed van mw. C. Ook dit is te staven met de bijlage van gerechtsdeurwaarder (…)(zie hiervoor, onder C.2.1.; N.o.) waarin wordt aangegeven wat exact de achterstand is op het moment van executie, nl. 1. = ƒ 2.336,25. Waarbij 2, 3 en 4 (waarbij 4 gesteld kan worden op +/- ƒ 172,13 (€ 78,11) want dat kost het nu) in maart 2003 voor de betekening van een derde arrest (opgevraagd!!)), totaal is ƒ 2.845,45.

Er is geïnd ƒ 3.679,57!! Duidelijk teveel dus. Wij begrijpen niet dat het LBIO dit soort dingen niet onderzoekt, en dat wij dit moeten opmerken uit de stapel bijlagen.

- Onze 2e reactie op de bijlagen is dat wij lezen dat het verschil in wat wij hebben betaald (middels beslaglegging) en wat mw. C. heeft ontvangen te wijten valt aan de kosten die ZIJ heeft moeten maken aan de beslaglegging, zie haar handgeschreven brief van 4 april 2002, waarin staat:

ik heb geen € 1.669,72 ontvangen maar ƒ 3.164,33 i.v.m. gemaakte kosten van deurwaarder EN advocaat om deze beslaglegging tot een goed resultaat te laten komen.

In het schrijven van het LBIO van 18 februari j.l. lezen wij dat de reden dat het LBIO zich niet WIL mengen in het onderzoek naar het verschil van deze gelden is, dat het LBIO geen bemoeienis had met de invordering. Het LBIO WIL wel bemoeienis en stelt vast welke gelden er gehanteerd worden in de berekening.

Nu bekend is waar het verschil in zit, nl. de kosten die mw. C. heeft moeten maken, kunnen we nu concluderen dat wat wij hebben betaald het juiste bedrag is om in de berekening mee te nemen. Heel flauw van het LBIO om al heel lang te weten dat mw. C. ook nog kosten heeft moeten voldoen en er niets over te roepen in alle correspondentie hierover.

- Onze derde reactie is niet zozeer van belang voor de afhandeling van deze zaak, maar gaat over de inbreuk van privacy door gegevens op te vragen van mensen die hier in deze zaak niets maar dan ook niets te maken hebben.

Er zijn gegevens opgevraagd over de ouders van dhr. K., over de ouders van mw. O., over de kinderen van mw. O., over het huwelijk van mw. O., over het bedrijf van mw. O.

Geen van deze gegevens zijn relevant voor deze vordering, maar zijn wel ter inzage geweest (en nog) voor een aantal mensen. Wij hebben hier geen goed woord voor over en overwegen juridische stappen voor het schenden van onze privacy.

- Ook de vierde reactie is niet van belang, echter wordt wel aan U meegegeven, dat uit diverse stukken van de bijlagen blijkt dat mw. C. zichzelf aan het LBIO heeft gepresenteerd als het slachtoffer van deze scheiding. Ook heeft zij zich diverse malen schuldig gemaakt aan valse beschuldigingen: Zo rekent de partner AP geheel geen accountantskosten, zij is nl geen accountant! Verhuizen noodgedwongen door toedoen ex!! Ha ha ....etc. etc. De slachtofferrol is haar op het lijf geschreven, en iets waar niemand zich druk om hoeft te maken.

Terugkomend op onze eerste twee reacties blijft:

- Het LBIO had niet mogen innen per 01-07-2001

- Er is € 233,80 verschil t.g.v. K. in de beslaglegging

Voorstel van onze zijde:

De berekening zoals gesteld in onze brief van 4 maart 2003 te hanteren met als toevoeging dat het genoemd verschil wordt verrekend met de alimentatie van april 2003, zijnde € 246,59 -/- € 233,80 = € 12,79 (Eindafrekening € 146,03 + alimentatie maart 2003 zijn ook reeds betaald aan mw. C.).

En dan deze hele zaak als einde oefening te beschouwen, daar wij anders overwegen om het LBIO ervan te overtuigen dat zij wettelijk gezien (en toegegeven hebben) niet mochten incasseren, en deze hele incasso dus niet berust op geldige gronden."

E. Reactie LBIO

Bij brief van 22 mei 2003 reageerde het LBIO onder meer als volgt op de hiervóór onder D.1. en 2. vermelde brieven van verzoeker:

"Blijkens de brieven van de heer K. van 4 en 18 maart jl. meent betrokkene nog immer dat het LBIO de hoogte van de achterstand van de door hem per 1 juli 2001 verschuldigde kinderalimentatie niet juist zou hebben berekend. De discussie gaat feitelijk over de bestemming van de gelden die mevrouw C. ontving uit het beslag medio 2001.

Zoals reeds aangegeven in onder meer de brief van 28 februari 2003 aan de heer K., stelt mijn bureau zich op het standpunt dat de gelden die uit het beslag van medio 2001 zijn ontvangen, evenredig over de vorderingen kinder- en partneralimentatie verdeeld moeten worden. De heer K. is het daar niet mee eens en stelt dat 14 juni 2001, de datum van de toenmalige beslaglegging, als uitgangspunt genomen dient te worden, zoals hij aangeeft in zijn brief van 4 maart 2003. Ik kan in het standpunt van de heer K. meegaan, waarbij ik echter wel drie kanttekeningen maak.

Ten eerste wijkt de berekening van mijn bureau gering af van de door de heer K. opgestelde berekening. Mijn bureau houdt de volgende berekening aan:

Verschuldigde kinderalimentatie:

Periode 22-02-2001 t/m 28-02-2001: 7/28 x € 226,89 = € 56,72

Periode 01-03-2001 t/m 14-06-2001: 3 14/30 x € 226,89 = € 786,55

Verschuldigde partneralimentatie:

Periode 22-02-2001 t/m 28-02-2001: 7/28 x € 129,33 = € 32,33

Periode 01-03-2001 t/m 14-06-2001: 3 14/30 x € 129,33 = € 448,34

Verschuldigd t/m 14-06-2001: € 1.323,94

Zelf betaald: 5 x € 113,45 = € 567,25-/-

Mevrouw C. uit beslag ontvangen ƒ 3.164,33 = € 1.435,91 -/-

Bovenverschuldigd voldaan per 14-06-2001: € 679,22

Ten tweede acht ik het niet terecht om het op 14 juni 2001 bovenverschuldigd betaalde bedrag van € 679,22 volledig toe te rekenen aan de sindsdien verschuldigde kinderalimentatie. De beschikking op basis waarvan het beslag van 14 juni 2001 is gelegd, heeft betrekking op zowel de kinder- als op de partneralimentatie. Ik acht het dan ook redelijk om toerekening verhoudingsgewijs toe te passen, rekeninghoudend met de verhouding van de door de rechter opgelegde bedragen van ƒ 500 kinderalimentatie en ƒ 285 partneralimentatie: € 432,62 (500/785 x € 679,22) kinderalimentatie en € 246,60 (285/785 x € 679,22) partneralimentatie. Dit houdt in dat € 432,62 wordt aangemerkt als kinderalimentatie.

Ten derde laat de heer K. in zijn berekening in de brief van 4 maart 2003 het tijdvak van 15 juni 2001 t/m 30 juni 2001 buiten beschouwing. Over dit tijdvak is hij een bedrag aan kinderalimentatie verschuldigd van € 121,01 (16/30 x € 226,89). Ik acht het redelijk om ook dit bedrag in de berekening te betrekken. Weliswaar valt dit bedrag buiten de voor het LBIO relevante inningsperiode, maar dat neemt niet weg dat over dat tijdvak wel een bijdrage verschuldigd was.

Met de brief van 28 februari jl. aan de heer K. stelde mijn bureau hem in de gelegenheid om betaling van de verschuldigde kinderalimentatie alsnog rechtstreeks met mevrouw C. te regelen, omdat er ten tijde van de overname van de inning blijkbaar onvoldoende duidelijkheid was ten aanzien van de juiste achterstandsbepaling. De heer K. stelt in zijn brief van 4 maart 2003 terecht dat mijn bureau in deze situatie zijn betalingen aan de deurwaarder geheel dient mee te nemen in de berekening en niet alleen het bedrag dat intussen door de deurwaarder aan mijn bureau werd overgemaakt. De heer K. voldeed € 1.613,43 aan de deurwaarder.

Bovenstaande resulteert in de volgende correctie:

- verschuldigde kinderalimentatie 15-6 t/m 30-06-2001 : € 121,01

- verschuldigde kinderalimentatie 1-7 t/m 31-12-2001 :€ 226,89 p.m. = € 1.361,34

- verschuldigde kinderalimentatie 1-1 t/m 31-12-2002 : € 237,33 p.m. = € 2.847,96

- verschuldigde kinderalimentatie 1-1 t/m 31-05-2003 : € 246,59 p.m. = € 1.232,95

Verschuldigd: € 5.563,26

Voldaan:

- teveel geïnde kinderalimentatie per 15-6-2001 : € 432,62

- voldaan via deurwaarder : € 1.613,43

- voldaan aan het LBIO : € 522,12

- rechtstreeks betaald 11x € 113,45 : € 1.247,95

€ 3.816,12-/-

Nog te voldoen: € 1.747,14

Er van uitgaande dat de heer K. in het jaar 2003 zorg heeft gedragen voor correcte maandelijkse betalingen van € 246,59 over de maanden januari tot en met mei en inmiddels eveneens het in zijn brief van 4 maart 2003 genoemde bedrag van € 146,03 aan mevrouw C. heeft voldaan, resteert er een achterstand van € 368,16 tot en met 31 mei 2003 (€ 1.747,14 -/- (5 x € 246,59=) € 1.232,95 -/- € 146,03). Dit is gelijk aan de optelsom van € 679,77 -/- € 432,62 (teveel geïnde kinderalimentatie tot en met 15 juni 2001) = € 247,15 vermeerderd met de verschuldigde kinderalimentatie over de periode van 15 tot en met 30 juni 2001 van € 121,01.

Gezien bovenstaande correcties ben ik bereid om de heer K. nogmaals in de gelegenheid te stellen aan mijn bureau aan te tonen dat hij de volledige bijdrage wel of alsnog aan mevrouw C. heeft voldaan. Indien hij niet aantoont dat hij het verschuldigde bedrag binnen de aan hem te stellen termijn volledig aan mevrouw C. heeft voldaan, zal mijn bureau alsnog de invordering gaan verzorgen van de achterstand sedert 1 juli 2001, waarbij opnieuw opslagkosten in rekening zullen worden gebracht. In dat geval zal mijn bureau overeenkomstig de wet de inning van de kinderalimentatie eerst dan kunnen beëindigen wanneer:

- er minimaal 6 maandelijkse alimentatietermijnen aaneensluitend aan het LBIO zijn betaald;

- er geen sprake meer is van achterstallige alimentatie;

- de verschuldigde opslagkosten zijn voldaan.

Voorts zou ik het standpunt van de heer K. dat het LBIO niet had mogen innen, omdat er geen sprake zou zijn geweest van een betalingsachterstand, als volgt willen weerleggen. Het incassoverzoek van mevrouw C. werd in december 2001 door mijn bureau ontvangen. Zoals hiervoor aangegeven had mevrouw C. ten aanzien van de kinderalimentatie tot en met 14 juni 2001 € 432,62 teveel ontvangen. Over de periode van 15 juni 2001 tot en met 30 juni 2001 was de heer K. € 121,01 verschuldigd. Over de maanden juli tot en met november 2001 was de heer K. 5 x € 226,89 (= € 1.134,45) verschuldigd, terwijl hij op 20 augustus 2001, 5 september 2001, 22 oktober 2001, 31 oktober 2001 en 30 november 2001 steeds € 113,45 (totaal € 567,25) voldeed. Feitelijk bestond er derhalve, naar nu blijkt, ten tijde van de ontvangst van het incassoverzoek tot en met 30 november 2001 een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie van € 255,59. Mevrouw C. heeft mijn bureau derhalve terecht ingeschakeld nu er ten tijde van de ontvangst van het verzoek een betalingsachterstand bestond.

In de brief van 18 maart jl. gaat de heer K. nogmaals in op toerekening van de kosten die destijds gemaakt zijn om tot de beslaglegging te komen. In mijn brief van 18 februari jl. heb ik mijn standpunt hieromtrent reeds laten weten. De brief van 18 maart jl. geeft mij geen reden mijn standpunt te wijzigen: mijn bureau houdt rekening met het door mevrouw C. ontvangen bedrag van ƒ 3.164,33 (€ 1.435,91).

Indien de heer K. van mening is dat mevrouw C. het verschil tussen het door de heer K. betaalde bedrag van ƒ 3.679,57 en het door mevrouw C. ontvangen bedrag van ƒ 3.164,33 derhalve ƒ 515,24 zijnde de kosten gemoeid met de beslaglegging, voor haar rekening had dienen te nemen, dan dient de heer K. dit buiten het LBIO om met mevrouw C. af te stemmen. Het LBIO heeft daar geen bemoeienis in. De gemaakte kosten mogen echter in geen geval zonder toestemming van de ontvangstgerechtigde verrekend worden met de vordering, als ware het een betaling terzake kinderalimentatie.

Met betrekking tot de reactie inzake inbreuk op de privacy van bepaalde personen zoals genoemd in de brief van 18 maart jl., kan ik mededelen dat mijn bureau via vele wegen informatie over personen kan opvragen in pogingen om verhaalsmogelijkheden te achterhalen. Zo is het mijn bureau toegestaan informatie via de Gemeentelijke Basis-administratie (GBA) op te vragen. In iedere gemeente kan mijn bureau, beperkt of uitgebreid, informeren naar onder meer de N.A.W.-gegevens van een debiteur van mijn bureau en naar zijn sofi-nummer, geboortedatum en -plaats. Ook mag mijn bureau nagaan of er sprake is van een huidig huwelijk van de debiteur teneinde te kunnen bepalen of eventueel via de huidige echtgenote verhaalsmogelijkheden onderzocht mogen worden. In het geval dat mijn bureau informatie omtrent huwelijksgegevens opvraagt via het GBA, door middel van een uitgebreide bevraging, wordt door de GBA standaard informatie verstrekt over de ouders van de betreffende persoon, alsmede over eventuele kinderen van betrokkene, terwijl dat op dat moment voor mijn bureau in het geheel niet relevant is. Uit het dossier maak ik op dat op 16 juli 2002 via een uitgebreide GBA-bevraging N.A.W.-gegevens werden verkregen van de heer K., waarbij tevens werd achterhaald dat hij op dat moment niet gehuwd was. Uit de rechtbankstukken was gebleken dat de heer K. een relatie had met mevrouw O. Nu reeds was gebleken dat deze personen niet gehuwd waren, was het overbodig om op 9 augustus 2002 een uitgebreide GBA-bevraging ten name van mevrouw O. te verzenden. Indien nodig om bijvoorbeeld te achterhalen of er sprake was van samenwonen van betrokkene, had volstaan kunnen worden met een beperkte GBA-bevraging, waarop uitsluitend de NAW-gegevens van mevrouw O. opgenomen waren. Dit specifieke deel van de klacht acht ik gegrond.

Met betrekking tot de informatie die is opgevraagd bij de Kamer van Koophandel (KvK) kan ik u berichten dat mijn bureau 'op adres' gegevens bij de KvK opvraagt. Uit de van de KvK retour ontvangen informatie bleek dat op het adres van de heer K. (…) niet alleen de eenmanszaak van de heer K. stond geregistreerd, maar ook de eenmanszaak van mevrouw O. Mijn bureau heeft derhalve geen informatie opgevraagd over het bedrijf van de partner van de heer K., maar heeft deze desondanks wel ontvangen. Nu mijn bureau informatie over de inkomstenbron van de partner van de debiteur van de KvK 'in de schoot geworpen' kreeg, werd de deurwaarder middels het toezenden van het KvK-uittreksel geïnformeerd, waarmee mijn bureau beoogde de deurwaarder te informeren over het feit dat er bij een mogelijke bepaling van een beslagvrije voet ten laste van de heer K. uitdrukkelijk geen rekening gehouden diende te worden met eventuele kosten voor verzorging van een partner die door de heer K. voldaan zouden moeten worden. De partner kon immers in eigen onderhoud voorzien. Achteraf bezien had mijn bureau de deurwaarder hierover ook alleen in kennis kunnen stellen door middel van een schriftelijke vermelding op de opdrachtbrief aan de deurwaarder en was het toezenden van het KvK-uittreksel met betrekking tot de eenmanszaak van mevrouw O. niet direct noodzakelijk."

F. Nadere reactie verzoeker

Op 10 juni 2003 reageerde verzoeker schriftelijk onder meer als volgt op laatstgenoemde brief van het LBIO:

"In het schrijven van het LBIO van 22 mei 2003 aan de Nationale ombudsman gericht, staan toch weer zaken waar wij het niet mee eens kunnen zijn. Het blijft een heet hangijzer dat het LBIO toch nog steeds probeert om partneralimentatie te innen terwijl zij dit niet mogen, toen niet en nu nog steeds niet.

De stelling dat: het LBIO vindt dat het niet terecht is dat het nu eindelijk vastgestelde bovenmatige bedrag van € 679,22 toegekend wordt als kinderalimentatie, daar zij vindt dat dit evenredig gedeeld moet worden, in kinder- en partneralimentatie. Dat 'vindt' het LBIO dan maar. Blijft een feit dat wij € 679,22 teveel hebben betaald, per datum beslaglegging. Wij blijven refereren aan het eigen schrijven van 3 juli 2001 van het LBIO dat zij niet gerechtigd zijn om kinderalimentatie te vorderen van voor 1 juli 2001. Daarom is dus de periode van 14-06- t.m. 30-06-2001 niet meegenomen in onze berekening, en zijn wij gaan rekenen vanaf 1 juli 2001.

Om U niet te vervelen met opnieuw een berekening, wijzen wij u naar de berekening in ons schrijven van 4 maart 2003, en zullen om zuiver te blijven de periode 14-06-2001 t.m. 30-06-2001 zijnde € 121,01 (kinderalimentatie!!) alsnog uitbetalen aan mevr. C. Dit doen wij dus puur op coulance basis, om geheel duidelijk te zijn dat dan ALLE kinderalimentatie is betaald en nogmaals, het LBIO mag dit bedrag, ons inziens, niet innen bij ons, het valt voor de datum 1 juli 2001.

De kinderalimentatie vanaf januari 2003 t.m. juni nu, ad. € 246,59 p.m. zijn keurig betaald, rechtstreeks aan mevr. C. alsmede de € 146,03 eenmalig wegens 2001 en 2002.

Als mevr. C. partneralimentatie wil vorderen, dan dient zij een civiele procedure te starten, zowel van voor en/of na de bemoeienis van het LBIO.

Blijft over een opmerking voor het LBIO, welke wel een excuus kan maken naar de Nationale ombudsman inzake een te late reactie, maar geen excuus kan maken in de toegegeven fouten welke gemaakt zijn jegens de privacy van mevr. O.

Rest van het verschil in de berekeningen tussen ons en het LBIO nu nog € 0,55. Moge die dan aangewend worden voor alle administratieve rompslomp.

Mocht het zo blijven dat het LBIO zich niet kan verenigen in ons standpunt, rest ons alleen nog de gang naar de rechtbank. Wij hopen dat het niet zover zal komen, daar uit informatie bij derden reeds blijkt, dat gezien de inning en bemoeienis van het LBIO inzake de partneralimentatie deze geen wettelijke gronden heeft."

G. Nadere reactie LBIO

Bij brief van 30 juli 2003 deelde het LBIO de Nationale ombudsman mee dat laatstgenoemde brief van verzoeker geen aanleiding gaf het eerder op 22 mei 2003 (zie hiervóór, onder E.) ingenomen standpunt te herzien. Dat het bedrag van € 679,22 naar rato over de vorderingen kinder- en partneralimentatie diende te worden verdeeld baseerde zij op artikel 6:43 BW, aldus het LBIO.

h. Nadere reactie verzoeker

1. Verzoeker liet in reactie op laatstgenoemde brief van het LBIO op 16 augustus 2003 schriftelijk nog het volgende weten:

"Jammer dat het LBIO ons blijft lastigvallen. Nu weer met een wetboek artikel: 6.43, en hun blijvende en ergernis opwekkende standpunt dat zij het redelijk achten gelden te verdelen op twee vorderingen alwaar zij niets mee te maken hebben. Zij zijn van voor 1 juli 2001 en mogen zich hier niet mee bemoeien. Jammer is het ook dat het LBIO hun eigen opmerkingen omtrent deze bemoeienis niet in acht nemen. Wij verwijzen naar het schrijven van 10 juni 2003 en de berekening van ons schrijven van 4 maart 2003."

2. In reactie op het verslag van bevindingen liet verzoeker bij brief van 6 februari 2004 weten dat het onder A.25 vermelde bedrag euro's betrof, en niet guldens. Dit bedrag is bij de desbetreffende notaris te Haarlem in depot ten bate van beide partijen, aldus verzoeker.

Achtergrond

1. Burgerlijk Wetboek

Artikel 1:402a

"1. De bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud worden jaarlijks van rechtswege gewijzigd met een door Onze Minister van Justitie vast te stellen percentage, dat, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid, overeenkomt met het procentuele verschil tussen het indexcijfer der lonen per 30 september van enig jaar en het overeenkomstige indexcijfer in het voorafgaande jaar.

2. De wijziging gaat in op 1 januari volgende op de in het eerste lid genoemde datum. De beschikking waarin het percentage is vastgesteld, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.

(…)

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van levensonderhoud geschiedt met inachtneming van de op het tijdstip van de tenuitvoerlegging ingegane wijzigingen van rechtswege (…)."

Artikel 1:408

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

(…)

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.

(…)

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente."

Artikel 6:43

"1. Verricht de schuldenaar een betaling die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser, dan geschiedt de toerekening op de verbintenis welke de schuldenaar bij de betaling aanwijst.

2. Bij gebreke van zodanige aanwijzing geschiedt de toerekening in de eerste plaats op de opeisbare verbintenissen. Zijn er ook dan nog meer verbintenissen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan geschiedt deze in de eerste plaats op de meest bezwarende en zijn de verbintenissen even bezwarend, op de oudste. Zijn de verbintenissen bovendien even oud, dan geschiedt de toerekening naar evenredigheid."

Artikel 6:44, eerste lid

"Betaling van een op een bepaalde verbintenis toe te rekenen geldsom strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente."

2. Indexering kinderalimentatie

Bij Ministeriële Regeling van 30 oktober 2001 is het percentage als bedoeld in het eerste lid van artikel 1:402a BW vastgesteld op 4,6 (Staatscourant 212; inwerkingtreding 1 januari 2002), terwijl dit percentage bij Ministeriële Regeling van 4 november 2002 is vastgesteld op 3,9 (Staatscourant 215; inwerkingtreding 1 januari 2003).

3. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Artikel 477, tweede lid

"Verschuldigde geldsommen worden uitbetaald tot het bedrag waarvoor het beslag is gelegd, verminderd met de kosten van de in artikel 476b, tweede lid, bedoelde afschriften en vermeerderd met de door de deurwaarder aan de derde-beslagene op te geven kosten van executie, die door de deurwaarder uit het betaalde worden voldaan."

Artikel 480

"Indien er geen andere schuldeiser is, die op de goederen of de opbrengst van de executie beslag heeft gelegd, en evenmin een beperkt gerechtigde bekend is wiens recht door de executie is vervallen, keert de deurwaarder de netto-opbrengst aan de executant tot het beloop van diens vordering uit."

4. Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en Beslag, Gouda Quint 2001, pagina 275

"II.3.2. Executiekosten

Executiekosten zijn in feite superpreferent, zonder dat hiervoor een apart voorrecht in de wet is opgenomen (…).

Het begrip dient zeer eng te worden uitgelegd, zo gold al onder BW-oud; uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:277 lid 1 BW (…) blijkt niet dat de wetgever hierin een andere koers heeft willen varen.

Onder executiekosten worden in art. 480 Rv verstaan de deurwaarderskosten zowel ten aanzien van conservatoir als van executoriaal beslag (kosten van het bevel om aan de executoriale titel te voldoen, kosten van de beslagexploiten, van de overbetekening aan de geëxecuteerde en de derde), andere deurwaarderskosten (…), publicatiekosten, veilingkosten (…) en kosten van de bewaring van de opbrengst."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Hoogte van achterstand van de door verzoeker verschuldigde kinderalimentatie niet juist berekend .

Oordeel:

Gegrond