2003/423

Rapport

Verzoeker klaagt over het zijns inziens deels onjuiste en deels onvolledige onderzoek en de dientengevolge onzorgvuldige conclusies van de klachtenbehandelaar van de gemeente Epe, waarover deze met betrekking tot verzoekers klacht bij brief van 2 januari 2003 heeft gerapporteerd, en op basis waarvan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe bij brief van 29 januari 2003 de klacht heeft afgehandeld.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoeker heeft een kwekerij. In verband met de voorgenomen bouw van een kas op zijn bedrijfsterrein diende hij op 5 oktober 1999 bij de gemeente Epe een aanvraag tot wijziging van het bestemmingsplan in. Verzoeker wendde zich bij brief van 1 oktober 2002 met een klacht over de lange behandelingsduur van zijn aanvraag én het vervolgens door hem ingediende bezwaarschrift tegen de beslissing op zijn aanvraag tot de klachtenbehandelaar van de gemeente Epe. Op basis van het rapport van de klachtenbehandelaar verklaarde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe verzoekers klacht bij besluit van 29 januari 2003 gegrond voor zover het betrof de behandelingsduur van het bezwaarschrift in de periode van 15 november 2001 tot 24 maart 2002.

Verzoeker klaagt erover dat de klachtenbehandelaar een deels onjuist en een deels onvolledig onderzoek heeft verricht, en als gevolg daarvan onzorgvuldige conclusies heeft gerapporteerd, op basis waarvan zijn klacht is afgehandeld.

2. Artikel 9:2 van de Algemene wet bestuursrecht (zie achtergrond, onder 1.) bevat de opdracht aan het bestuursorgaan om te zorgen voor een behoorlijke behandeling van de klachten die over zijn gedragingen zijn ingediend. Dit houdt onder meer in, dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de feiten en omstandigheden van het geval, en dat de resultaten van dat onderzoek grondslag bieden voor een motivering die het erop berustende besluit kan dragen. Het onderzoek naar de gedraging kan mede inhouden dat een antwoord moet worden gevonden op de vraag naar de wettelijke bepalingen die van belang zijn en naar de toepassing daarvan.

3. In het geval van een klacht over de behandelingsduur dient te worden nagegaan aan welke wettelijke termijn de behandeling van een aanvraag of een bezwaarschrift is gebonden.

Indien in de wet zelf geen termijn is gesteld voor het nemen van een beslissing, dient ingevolge artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag te beslissen. Die redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven noch de aanvrager heeft bericht over de dreigende termijnoverschrijding en een opgave heeft gedaan van de redelijke termijn waarbinnen wel een beschikking mag worden verwacht. Indien een bestuursorgaan nalatig is om tijdig een beslissing te nemen kan een belanghebbende daartegen opkomen door tegen het niet tijdig nemen van een beslissing een bezwaarschrift in te dienen dan wel in beroep te komen.

II. Ten aanzien van het onderzoek

Het onderzoek naar de periode oktober 1999 - juli 2000

1. Verzoeker diende een bezwaarschrift, met dagtekening 21 maart 2000, in tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag van 5 oktober 1999. Het college van burgemeester en wethouders heeft, gehoord het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften, in zijn besluit van 27 juli 2000 vastgesteld dat verzoekers bezwaar met betrekking tot die termijnoverschrijding gegrond is.

De klachtenbehandelaar verklaarde zich voor zover de klacht betrekking had op die termijnoverschrijding niet bevoegd onder meer omdat dit al in de bezwarenbehandeling aan de orde was geweest.

2. Ingevolge artikel 9:8, tweede lid van de Awb is er geen verplichting tot behandeling van een klacht indien het belang van de klager kennelijk onvoldoende is. Alhoewel de klachtenbehandelaar niet expliciet naar deze bepaling heeft verwezen, kon de klachtenbehandelaar op grond van deze bepaling de klacht van verzoeker buiten behandeling laten voor zover daarover in de beslissing op bezwaar al een oordeel was gegeven. In de beslissing op verzoekers bezwaarschrift was immers al vastgesteld dat verzoekers bezwaar met betrekking tot de termijnoverschrijding gegrond was. Een behandeling van verzoekers klacht op dit punt had aan die conclusie niets kunnen toevoegen.

Overigens stelde de klachtenbehandelaar ten onrechte dat hij niet bevoegd was om de klacht in zoverre te behandelen. Hij was immers wel bevoegd, maar niet verplicht om de klacht in zoverre te behandelen.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Het onderzoek naar de periode juli 2000 - april 2001

3. De klachtenbehandelaar verklaarde zich wel bevoegd tot een behandeling van de klacht over de gang van zaken in de periode vanaf 21 juli 2000. In zijn rapport van 2 januari 2003 constateerde de klachtenbehandelaar met betrekking tot de behandelingsduur in de periode, die begint met het hiervoor, onder II.1. genoemde besluit van 27 juli 2000 tot de brief van het college aan verzoeker van 3 januari 2001, dat de afdoening van verzoekers aanvraag in deze periode was aangehouden omdat een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State in een vergelijkbare kwestie van belang werd geacht. Volgens verzoeker is dat laatste in een gesprek met een medewerker van de gemeente op 21 augustus 2000 afgesproken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uitspraak gedaan op 2 november 2000.

4. Ook als in aanmerking wordt genomen dat enige tijd nodig was voor beraad over het belang van de uitspraak voor de kwestie van verzoeker, kan niet worden gesteld dat de gemeente de behandeling van de kwestie met de gewenste voortvarendheid heeft opgepakt.

De aanleiding voor het college om de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State af te wachten was immers in feite, dat in dit geval het theoretisch rapport met betrekking tot de situatie van verzoeker onvoldoende werd geacht en een nader onderzoek nodig werd geoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dit standpunt in haar uitspraak van 2 november 2000, door te oordelen dat een theoretische benadering in een geval als dit onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het nemen van een beslissing. Echter, ruim veertien weken na de uitspraak van 2 november 2000, op 14 februari 2001, is pas een onderzoeksinstituut om nader advies gevraagd. Na ontvangst van dit advies in maart 2001, is verzoeker per brief van 12 april 2001 over het in zijn geval genomen besluit van het college geïnformeerd.

Uit het rapport van de klachtenbehandelaar blijkt niet waarom pas veertien weken na de uitspraak van 2 november 2002 een opdracht tot nader onderzoek is verstrekt. De conclusie dat in de periode van 2 november 2000 tot 12 april 2001 geen vertraging aanwijsbaar is, vindt dan ook geen steun in de feiten en omstandigheden van het geval.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Het onderzoek naar de periode april 2001 - april 2002

5. Het college van burgemeester en wethouders besloot op 3 april 2001 tot het, onder voorwaarden, verlenen van medewerking aan verzoekers aanvraag tot wijziging van het bestemmingsplan, waarover verzoeker per brief van 12 april 2001 is geïnformeerd. Verzoeker diende tegen deze beslissing een bezwaarschrift in, met dagtekening 23 mei 2001. Op 12 juli 2001 is verzoeker verzocht om een aanvulling van de gronden van zijn bezwaar, waaraan hij heeft voldaan per brief van 24 juli 2001. In het kader van de behandeling door de vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften is door het college op 13 september 2001 een verweerschrift ingediend en zijn partijen op 15 november 2001 gehoord. Op 4 april 2002 heeft het college met betrekking tot het bezwaar een beslissing genomen.

De klachtenbehandelaar wees met betrekking tot het verloop van dit deel van de behandeling op de, als gevolg van de beschikbare capaciteit, niet ongebruikelijke achterstanden in de behandeling van bezwaarschriften, met de vaststelling dat de termijn na de hoorzitting van 15 november 2001 tot het uitbrengen van het advies door de commissie op 24 maart 2002 langer dan normaal was.

6. Bij wet is aan de behandelingsduur van bezwaarschriften een termijn gesteld. Ingevolge artikel 7:10 van de Awb is deze termijn zes weken, of, in het geval een adviescommissie is ingesteld, tien weken, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift. De termijn wordt opgeschort vanaf de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim te herstellen, tot de dag waarop dat verzuim is hersteld. Het bestuursorgaan kan de beslissing met ten hoogste vier weken verdagen, waarvan schriftelijk mededeling moet worden gedaan. Verder uitstel is mogelijk, op voorwaarde dat de indiener van het bezwaar daarmee instemt.

De Nationale ombudsman stelt zich in situaties als deze op het standpunt dat belanghebbenden niet langer dan nodig is in onzekerheid mogen verkeren over hun rechtspositie en dat bestuursorganen zich aan de gestelde termijnen moeten houden.

Bij een overschrijding van de wettelijke termijn kan de belanghebbende weliswaar in beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing of een klacht indienen bij de Nationale ombudsman, maar langs deze weg wordt geen inhoudelijke beslissing verkregen.

7. In dit geval had binnen tien weken na de ontvangst van het bezwaarschrift van 25 mei 2001, rekening houdend met een schorsing van de termijn voor de periode van 12 tot 24 juli 2001, uiterlijk rond 17 augustus 2001 een beslissing met betrekking tot het bezwaar moeten zijn genomen.

De omstandigheid dat onvoldoende capaciteit beschikbaar is om bezwaarschriften binnen de wettelijke termijn af te handelen, is weliswaar een verklaring, maar kan geen rechtvaardiging vormen tegenover de indiener van een bezwaarschrift. Het is aan het bestuursorgaan om zijn organisatie zodanig in te richten dat procedures binnen de gestelde termijn kunnen worden afgewikkeld. Indien en voorzover dat niet mogelijk blijkt, heeft een bestuursorgaan de mogelijkheid om een beslissing voor maximaal vier weken te verdagen of in overleg met de verzoeker een nadere termijn vast te stellen. Daarvan is in dit geval niet gebleken.

De klachtenbehandelaar van de gemeente kan dan ook wat betreft zijn conclusie met betrekking tot de behandelingsduur in de periode april 2001 - april 2002 niet worden gevolgd, nu zich niet alleen in de periode na 15 november 2001 een niet te verontschuldigen overschrijding van de termijn heeft voorgedaan, maar ook al in de daaraan voorafgaande maanden.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Het onderzoek naar de periode vanaf april 2002

8. Verzoeker is per brief van 4 april 2002 in kennis gesteld van de beslissing van het college tot medewerking aan de aanvraag tot wijziging van het bestemmingsplan en de daaraan verbonden voorwaarden.

De klachtenbehandelaar oordeelde dat het dossier weinig inzicht bood in het verloop van de procedure in de periode van april tot oktober 2002 en uit de wel beschikbare gegevens geen aanwijsbare vertragingen konden worden afgeleid.

Het volstaan met deze constatering is uit een oogpunt van zorgvuldig onderzoek en een behoorlijke klachtbehandeling echter te mager. Indien het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt, dient daarnaar een onderzoek te worden gedaan, bijvoorbeeld door het stellen van nadere vragen en het horen van betrokkenen om zo het nodige inzicht in de kwestie te krijgen en daarover een helder oordeel te kunnen geven. Het standpunt dat blijkens de wel beschikbare informatie zich geen aanwijsbare vertraging heeft voorgedaan is zonder nadere motivering ook niet begrijpelijk. Ten minste had op dit punt moeten zijn ingegaan op verzoekers standpunt dat in deze periode slechts enige keren is gecommuniceerd over de tekening die hij al op 12 januari 2001 had verstrekt en op 27 augustus 2001 in ongewijzigde vorm was geaccepteerd.

9. Het feit dat met betrekking tot zijn aanvraag nog steeds geen beslissing was genomen was voor verzoeker mede aanleiding zich bij brief van 1 oktober 2002 tot de klachtenbehandelaar te wenden. De klachtenbehandelaar stelde zich op het standpunt dat de gang van zaken na de indiening van de klacht niet in de behandeling kon worden betrokken. Dit standpunt is echter in zijn algemeenheid niet juist.

Ingevolge hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht betreft de klacht de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid heeft gedragen. In het geval van een klacht over het niet tijdig nemen van een besluit, dient het eerste streven er op gericht te zijn dat een oplossing wordt gevonden waarmee de klager genoegen kan nemen. Daarin past dat de, voortgezette, gedraging na het moment van indiening van de klacht in het onderzoek wordt betrokken, en voor de kwestie een oplossing wordt gevonden, waarmee de klacht als afgedaan kan worden beschouwd.

Ook indien een oplossing niet binnen direct bereik lijkt, staat de procedure voor klachtbehandeling overigens niet in de weg aan een onderzoek naar hetgeen zich na indiening van de klacht heeft voorgedaan. De klachtenbehandelaar had de gang van zaken na de indiening van de klacht dan ook in zijn onderzoek moeten betrekken.

De onderzochte gedraging is in zoverre evenmin behoorlijk.

III. Ten aanzien van het onderzoek naar de door verzoeker veronderstelde tegenwerking

Verzoekers klacht had voorts betrekking op zijn vermoeden dat de ontstane vertraging in de afhandeling mede te wijten was aan bewuste tegenwerking door de gemeente. In zijn klaagschrift heeft hij zijn vermoeden niet onderbouwd met feiten of omstandigheden dan wel anderszins gegevens of aanwijzingen verschaft die aanleiding hadden moeten geven tot een nader onderzoek op dit punt. De klachtenbehandelaar overwoog hieromtrent in zijn rapport dat hij noch in het dossier, noch in zijn gesprek met verzoeker aanwijzingen heeft aangetroffen die kunnen wijzen op bewuste tegenwerking van de gemeente.

Gelet hierop heeft de klachtenbehandelaar kunnen volstaan met de vaststelling dat geen sprake is geweest van bewuste tegenwerking.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de functie van de klachtenbehandelaar

De klachtenbehandelaar van de gemeente is tevens voorzitter van de vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften. Verzoekers klacht had mede betrekking op de behandelingsduur bij die commissie. De klachtenbehandelaar stelde zich op het standpunt dat zijn dubbelrol hem niet in zodanige mate belemmerde dat hij zich geen onbevangen oordeel over de klacht zou kunnen vormen en zich dus bevoegd achtte tot behandeling van de klacht.

Deze opvatting is, gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval strijdig met artikel 9:7 van de Algemene wet bestuursrecht, dat inhoudt dat de behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft betrokken is geweest. Ingevolge artikel 5 van de Verordening behandeling bezwaar- beroepschriften gemeente Epe (zie achtergrond, onder 3.) is het secretariaat van de commissie verantwoording schuldig aan de commissie; de commissie, dan wel de voorzitter van die commissie kan derhalve aanwijzingen geven met betrekking tot de voortgang van zaken.

Blijkens de toelichting op de klachtenverordening van de gemeente (zie achtergrond, onder 4.) is gekozen voor een behandeling van klachten door een niet aan de gemeente gebonden, onafhankelijk persoon die bij klagers het nodige vertrouwen wekt over een objectieve behandeling.

Gelet hierop had de klachtenbehandelaar zich dienen te onthouden van het onderzoek naar en het adviseren over het deel van de klacht dat betrof de door hem voorgezeten commissie. Daarmee zou alle mogelijke twijfel met betrekking tot een objectieve afhandeling van de klacht bij voorbaat zijn uitgesloten.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de klachtbehandelaar van de gemeente Epe, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van Epe, is gegrond, behoudens ten aanzien van het buiten behandeling laten van verzoekers klacht voorzover deze betrekking had op de behandelingsduur van zijn aanvraag tot 27 juli 2000 en ten aanzien van de veronderstelde tegenwerking; op die punten is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 18 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Oene, met een klacht over een gedraging van de klachtenbehandelaar van de gemeente Epe. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd het college een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker, noch de gemeente Epe gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

De bestuursorganen van de gemeente Epe zijn aangewezen als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman met ingang van 1 januari 2001. Op grond van artikel 30 van de Wet Nationale ombudsman is de Nationale ombudsman derhalve alleen bevoegd die gedragingen van de bestuursorganen van de gemeente Epe te onderzoeken die zich hebben voorgedaan op of na 1 januari 2001.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker wendde zich op 1 oktober 2002 met het navolgende tot de klachtenbehandelaar van de gemeente Epe:

“...Hierbij wil ik een klacht indienen vanwege het tegenwerken en het telkens weer overschrijden van termijnen van behandeling en beslissing inzake Wijziging/vergroting agrarisch bouwperceel aan de (...)weg te Oene.

Op dit moment ben ik 3 jaar bezig om het door mij gewenste bouwperceel te realiseren. In deze periode heb ik alleen nog maar bereikt, dat het college van b en w haar medewerking verleent en is het bouwperceel planologisch ingetekend. Het ter inzage leggen moet nog gebeuren.

Wel is bereikt dat er voor mij geen groenlabel financiering met 1% lagere rente per jaar meer mogelijk is vanwege de zwaardere eisen voor 2003 en waarschijnlijk helemaal schrappen hiervan.

Daarnaast zal met gehard glas gebouwd moeten gaan worden m.i.v. 2003, wat een verhoging van de bouwkosten van 50.000 tot 100.000 euro inhoudt. Dit, naast rente en inkomensverlies over deze drie verloren jaren.

In 1999 staat bovengenoemd object te koop. 7 juni 1999 wordt door mij op het gemeentehuis te Epe informatie ingewonnen over bestemmingsplannen etc. op de afdeling planologie. Er wordt mij verteld dat het bouwperceel vergroot kan worden naar 1ha. Hierop mag in principe kas gebouwd worden, omdat dit niet uitgesloten wordt in het bestemmingsplan. Er moet 50 meter afstand gehouden worden tot de aan de zuidkant gelegen varkenshouderij.

30 juni 1999 wordt tot aankoop overgegaan. 5 oktober 1999 wordt de aanvraag voor bouwperceelvergroting ingediend. De gemeente Epe laat deze aanvraag wegens “capaciteitsproblemen binnen bureau planologie” in de la liggen, dit ondanks diverse telefoontjes van mijn kant.

21 maart 2000 zie ik in dat de aanvraag vastzit en dien bezwaar in tegen het uitblijven van een beslissing.

Pas 20 april 2000 vraagt de gemeente advies aan de provincie Gelderland.

15 juni 2000 vindt de hoorzitting plaats van de commissie voor bezwaar en beroepschriften. Dit is 12 weken na mijn bezwaarschrift, zonder mededeling van verdaging.

6 juli 2000 behandelt de commissie voor bezwaar en beroepschriften het bezwaarschrift. Het advies is: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 september 2000, te beslissen.

19 juli 2000 wil het college van burgemeester en wethouders eerst nader onderzoek over de gevolgen van NH3 op gewassen en teeltproducten. Voor nadere inlichtingen kan ik contact opnemen met de heer Me., die op dat moment nog 4 weken met vakantie blijkt te zijn. Verder is er niemand die mij informatie kan verschaffen.

1 augustus 2000 krijg ik opnieuw een uitspraak van de commissie voor bezwaar en beroepschriften waarin ook 1 september genoemd wordt, mits voldaan wordt aan het nader onderzoek waarover ik nog steeds geen informatie kan krijgen.

21 augustus 2000 vindt een gesprek plaats met Me. waarin wordt besloten de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak inzake de gemeente West Maas en Waal af te wachten. In deze uitspraak van 2 november 2000 wordt het rapport “risico ammoniak schade”, “niet deugdelijk gemotiveerd” genoemd en afgewezen.

12 december 2000 wordt door dhr. Me. gezegd dat tussen de varkensstal en het bouwperceel een afstand geldt van 50 meter zoals mij in juni 1999 meegedeeld was.

19 december 2000 wordt deze afstand door dhr Me. en mij ter plaatse uitgemeten.

3 januari 2001 komt het college van burgemeester en wethouders terug op de uitspraak van dhr Me. over die genoemde 50 meter, en vraagt naar een tekening van de gewenste locatie. 12 januari dien ik de gevraagde situatietekening in.

21 februari 2001 beslist het college van burgemeester en wethouders opeens nader onderzoek te laten doen door (een onderzoeksinstituut te Wageningen; N.o.).

12 april 2001 beslist college van burgemeester en wethouders medewerking te verlenen aan mijn verzoek bouwperceelvergroting, echter niet op de door mij op 12 januari 2001 aangegeven gewenste locatie.

22 mei 2001 dien ik bezwaar in tegen deze beslissing.

Na diverse brieven en telefoontjes van mijn kant vindt 15 november 2001 de hoorzitting plaats. 26 weken na indienen bezwaarschrift. In plaats van binnen 14 weken, want de gemeente Epe stuurt ontvangstbevestiging en verdaging tegelijkertijd.

3 maart 2002 ontvang ik na diverse telefoontjes en faxen van mijn kant het concept van de uitspraak van de commissie voor bezwaar en beroep.

14 april doet college van burgemeester en wethouders uitspraak mee te werken aan het door mij gewenste bouwperceel.

30 mei 2002 krijg ik de keuze uit 2 nieuwe varianten van bouwpercelen.

31 mei 2002 wordt door mij de reeds op 12 januari 2001 ingediende tekening terug gefaxt.

30 juli 2002 krijg ik weer een andere variant.

31 juli wordt door mij weer verwezen naar de door mij op 12 januari 2001 ingediende tekening.

8 augustus 2002 wordt het door mij gewenste bouwblok ingetekend zoals 12 januari 2001 door mij is ingediend.

27 augustus 2002 wordt door mij bevestigd dat deze tekening naar wens is.

Daarna heb ik niets meer van de gemeente Epe vernomen.

Hoeveel overschrijdingen van termijnen zijn dit in totaal?

Heeft het nog wel zin om door te gaan? Voor ik alle vergunningen heb, in dit tempo, ben ik 65 jaar.

Op dit moment ben ik op het punt waar ik +/- december 1999 had moeten zijn als het college van burgemeester en wethouders op tijd en met de hun op die datum ter beschikking staande gegevens beslist hadden over mijn aanvraag. Het is bijna 3 jaar later en het besluit moet nog ter inzage liggen.

Heeft de gemeente Epe juist gehandeld en is het redelijk dat ik de daaruit voortvloeiende hogere kosten moet dragen omdat de gemeente Epe 3 jaar de zaak tegenwerkt?...”

3. De klachtenbehandelaar van de gemeente Epe heeft verzoeker op 5 december 2002 gehoord en vervolgens op 2 januari 2003 aan het college van burgemeester en wethouders zijn rapport uitgebracht. Dit rapport, dat verzoeker bij brief van 14 januari 2003 is toegestuurd, bevat onder meer het volgende:

“Bevindingen

(...)

Het bovenstaande overzicht (betreffende de correspondentie in de periode van 5 oktober 1999 tot 30 december 2002; N.o.) geeft al aan dat dit een uitgebreid dossier is. De kern van de zaak waar het inhoudelijk om ging was de vraag of, en in hoeverre, de ammoniakuitstoot van de nabijgelegen varkenshouderij van invloed moest zijn op de beoordeling van de aanvraag om het bestemmingsplan te veranderen ten behoeve van een kwekerij van (waarschijnlijk) ammoniakgevoelige producten. Die vraag was, ook blijkens de brieven en andere uitingen van (verzoeker; N.o.) zelf, niet gemakkelijk te beantwoorden.

Uit het dossier komt naar voren, dat er eigenlijk geen praktijkervaringen zijn en dat er een theoretisch rapport bekend was.

De gemeente heeft mede naar aanleiding van de theoretische publicatie geoordeeld dat nader onderzoek nodig was. Uiteindelijk heeft de Raad van State, in het min of meer vergelijkbare geval West Maas en Waal, geoordeeld dat de theoretische benadering onvoldoende aanknopingspunten bood om de gevraagde milieuvergunning zonder meer te weigeren. Daarmee wordt de waarde van het theoretische rapport voor de Eper zaak feitelijk sterk beperkt. Sterk beperkt, omdat het wel aangeeft dat er “iets mis” is waarvan BenW zich rekenschap moeten geven, maar niet iets wat houvast geeft voor het concrete geval.

Voor deze klacht is overigens van belang dat de Raad van State in dezelfde uitspraak vaststelt dat het in het geding zijnde belang (bescherming van kwekerijproducten tegen ammoniakuitstoot) een belang is dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. Daarmee is gegeven dat BenW van Epe terecht het belang van de invloed van ammoniak hebben betrokken bij de afweging of de gevraagde verandering van het bestemmingsplan verantwoord was.

De kern van de klacht, de voortdurende vertragingen van de procedure bij de gemeente, is voor een deel al beslist. De Commissie beroep- en bezwaarschriften heeft immers al in haar advies over het eerste bezwaarschrift (ingediend op 21 maart 2000) aangegeven dat de vertraagde behandeling van de aanvraag niet kon worden gebaseerd op (langdurige) ziekte van medewerkers of capaciteitsgebrek en dat daarom het bezwaar gegrond was. BenW hebben die opvatting overgenomen.

Voor de behandeling van deze klacht staat dus al vast dat in die fase de gemeente onvoldoende voortvarend was.

BenW hebben bij hun besluit over het eerste bezwaarschrift, conform het advies van de Cie. BenB, aangegeven dat zij vóór 1 september 2000 wilden beslissen, maar daaraan de voorwaarde verbonden dat de bij brief van 19 juli 2000 aan (verzoeker; N.o.) gevraagde gegevens tijdig beschikbaar moesten zijn.

In vervolg op de brief van 19 juli 2000 heeft op 21 augustus 2000 een gesprek plaatsgevonden tussen de heer Me. van de afdeling milieu en (verzoeker; N.o.). Daarbij is afgesproken dat voor een juiste beoordeling van de milieuaspecten van belang was het oordeel van de Raad van State inzake een vergelijkbare zaak in West Maas en Waal af te wachten.

Deze uitspraak is pas gedaan op 2 november 2000, kennelijk later dan de verwachting. Een deel van de lange duur van het proces is daarop terug te voeren.

Op 3 januari 2001 delen BenW in een brief aan (verzoeker; N.o.) mee dat er een nieuwe situatietekening nodig is.

Op 21 februari besluiten BenW nader onderzoek te verrichten en vragen advies aan (een onderzoeksinstituut te Wageningen; N.o.). In maart (waarschijnlijk tegen eind maart) wordt het rapport ontvangen. Daarop besluiten BenW op 3 april 2001 mee te werken aan wijziging van het bestemmingsplan. BenW delen bij brief van 12 april 2001 aan (verzoeker; N.o.) dat zij bereid zijn mee te werken mits aan enkele voorwaarden wordt voldaan. Daaronder de voorwaarde dat een afstand van 62 meter wordt aangehouden.

Op 22 mei 2001 dient (verzoeker; N.o.) daartegen bezwaar in, zonder deugdelijke motivering. Na termijnstelling en opschorting van de termijn ontvangen BenW op 25 juli 2001 de motivering van het bezwaarschrift.

De uitnodiging voor de hoorzitting van 15 november volgt op 29 oktober, derhalve rond drie maanden na ontvangst van de nadere motivering en ruim een maand nadat het verweerschrift van BenW ter voorbereiding van de hoorzitting gereed is.

Het verslag van de hoorzitting wordt door de voorzitter van de Cie. getekend retour gezonden aan de gemeente op 24 maart, dus ruim vier maanden na de hoorzitting.

BenW besluiten op 3 april 2001 conform het advies van de Cie. BenB dat het bezwaar gegrond is en delen dit aan (verzoeker; N.o) mee bij brief van 4 april 2001.

Op 8 april wordt informatie aan (verzoeker; N.o.) verstrekt over de te volgen procedure ex art. 11 WRO. (Wet op de Ruimtelijke Ordening; zie achtergrond, onder 2.).

Op 6 augustus 2001 zendt het stedenbouwkundig bureau een gewijzigde plankaart naar de gemeente.

Wat er in de tussenliggende periode is gedaan blijkt niet uit het dossier. Het plan gaat kennelijk voor commentaar naar (verzoeker; N.o.) waarna op 10 september de gemeente aan de stedenbouwkundige vraagt het plan aan te passen.

Op 1 oktober 2002 dient (verzoeker; N.o.) zijn klacht in. Ondertussen loopt de art. 11 procedure door.

Overwegingen

Dubbelrol en bevoegdheid

In dit verband merk ik op dat ook de bezwarenbehandeling deel uitmaakt van het onderwerp van de klacht. Ik heb mij uiteraard rekenschap gegeven van het feit dat ik behalve klachtenbehandelaar ook extern voorzitter van de Cie. BenB ben. De voortgang van de voorbereiding en de afwerking van de hoorzittingen - in het algemeen de werkzaamheden op het secretariaat van de Cie. - vallen echter buiten mijn directe invloedssfeer.

Ik acht mijn dubbelrol daarom niet zodanig belemmerend dat ik mij geen onbevangen oordeel zou kunnen vormen over deze klacht. Ik acht mij om die reden dan ook niet onbevoegd om kennis te nemen van deze klacht en daarover BenW van advies te dienen.

De als lang te kwalificeren gemiddelde doorlooptijd van bezwaarschriften is in de jaarverslagen van de Cie. onder de aandacht van het gemeentebestuur gebracht. Het probleem bestaat overigens in veel gemeenten. Verandering daarin is slechts mogelijk wanneer aan meerdere voorwaarden wordt voldaan: meer capaciteit bij het secretariaat van de Cie. en meer vergadertijd van de Cie. zelf. Deze laatste is lastig te realiseren gezien de deelname van raadsleden in de Cie. en de vaste vergadertijden van de gemeenteraad en raadscommissies.

De inhoud van het eerste deel van de klacht

Het eerste deel van de klacht van (verzoeker; N.o.) bevat twee elementen: hij stelt dat de gemeente 1) steeds termijnen overschrijdt en 2) hem tegenwerkt.

Ten aanzien van het eerste punt is in het gesprek van 5 december 2002 al aan de orde gesteld het verschil tussen fatale wettelijke termijnen en termijnen van orde.

De overschrijdingen in deze zaak betreffen vooral de overschrijding van termijnen van orde.

Eerste periode

Het te lang uitblijven van een beslissing op het verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan van 5 oktober 1999 heeft geleid tot het eerste bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.) tegen de “fictieve weigering” te beslissen. Daarover heb ik in het bovenstaande al gesteld dat de Cie. BenB heeft geadviseerd dat dit bezwaar gegrond was en BenW conform hebben beslist.

In het kader van deze klacht kan naar mijn mening deze (eerste) vertraging niet nogmaals aan de orde worden gesteld. Enerzijds omdat dit al in de bezwarenbehandeling aan de orde is geweest en op 27 juli 2000 tot een beslissing van BenW heeft geleid, anderzijds omdat de klachtenregeling klachten die betrekking hebben op gebeurtenissen van langer dan een jaar vóór de klacht in beginsel uitsluit van behandeling in de klachtenprocedure.

Ten aanzien van de verdere gang van zaken ben ik van opvatting dat het hele proces als een geheel moet worden beschouwd dat tot aan het moment van indiening van de klacht - en feitelijk ook nog daarna - doorloopt. Ik meen daarom dat ik in beginsel bevoegd ben kennis te nemen van de klacht, ook voor zover het de gebeurtenissen betreft die op een eerder tijdstip dan 5 oktober 2001 hebben plaatsgevonden.

Voor zover het eerste deel van de klacht betrekking heeft op de eerste periode valt zij buiten mijn bevoegdheid.

Ten aanzien van het overige acht ik mij bevoegd van het eerste deel van de klacht kennis te nemen voorzover de gebeurtenissen vallen binnen de periode van 28 juli 2000 tot het moment van indiening van de klacht.

Tweede periode

Als “tweede” vertraging is uit het overzicht af te leiden de periode na het BenW-besluit van 27 juli 2000 en voor 3 januari 2001. Dit is de periode waarin o.a. als gevolg van problemen rond de beoordeling van het milieuaspect, met name ten aanzien van de te verwachten invloed van de door de naastgelegen varkenshouderij veroorzaakte ammoniakuitstoot, uiteindelijk - en naar aangenomen mag worden enigszins tegen zijn gevoel in - door (verzoeker; N.o.) wordt ingestemd met uitstel totdat de Raad van State in een vergelijkbaar geval uitspraak zal hebben gedaan. Deze uitspraak komt nog later dan verwacht op 2 november 2000. BenW reageren daarna bij brief aan (verzoeker; N.o.) van 3 januari 2001.

Deze “wachtperiode” is natuurlijk voor (verzoeker; N.o.) niet aangenaam, maar naar mijn opvatting wel verklaarbaar vanuit de kennelijke onzekerheid rond de ammoniakproblematiek en met name van de juridische betekenis van de theoretische inzichten daarover.

Hoewel deze periode lang duurt, en zeker met (verzoeker; N.o.) kan worden meegevoeld dat dit voor hem “te lang” duurt, kan ik hieraan niet de conclusie verbinden dat hier sprake is van een onfatsoenlijke behandeling van de kant van de gemeente.

Derde periode

Ter voorbereiding van een eventuele wijziging van het bestemmingsplan wordt dan advies gevraagd aan (een onderzoekinstituut te Wageningen; N.o.). Dat advies wordt half februari gevraagd en (waarschijnlijk) eind maart uitgebracht. BenW besluiten op 3 april tot medewerking onder voorwaarden en delen dit per brief van 12 april mee aan (verzoeker; N.o.)

In deze periode is naar mijn opvatting geen “vertraging” aanwijsbaar.

Vierde periode

Op 23 mei 2001 maakt (verzoeker; N.o.) bezwaar tegen het BenW-besluit van 3 april 2001. Bij de aanloop naar de behandeling van dit bezwaarschrift ontstaat enige vertraging (de "derde" vertraging) doordat het bezwaar onvoldoende gemotiveerd is. Na ontvangst van de motivering op 25 juli 2001 volgt pas op 29 oktober 2001 een uitnodiging voor de hoorzitting van de Cie. BenB op 15 november 2001. Hoewel dit uiteraard langer is dan de wettelijke termijn (een termijn van orde) is een dergelijke vertraging (de “vierde” vertraging) niet ongebruikelijk vanwege de aantallen bezwaren die in behandeling zijn. De voorbereiding van de hoorzittingen en de capaciteit van de hoorzittingen zelf stellen grenzen aan de snelheid waarmee bezwaren ter hoorzitting kunnen worden ingebracht. In dit geval speelde bovendien duidelijk mee het feit dat de motivering vlak voor de vakantieperiode werd ontvangen. Of de hoorzitting wellicht een maand eerder had kunnen plaats vinden is niet meer met voldoende zekerheid te reconstrueren. Duidelijk is wel dat de Cie. BenB ook in die periode steeds een volle agenda had.

Naar mijn opvatting is hier geen sprake van een duidelijk onredelijke vertraging of een uitzonderlijk trage afhandeling ten opzichte van andere bezwaren.

Vijfde periode

Na de hoorzitting van 15 november 2001 volgt blijkens het dossier een periode van “radiostilte” (de “vijfde” vertraging). Pas op 3 april 2002 beslissen BenW op het bezwaarschrift conform het advies van de Cie. Uit mijn eigen aantekeningen blijkt dat ik als voorzitter van de Cie. het verslag van de hoorzitting pas op 24 maart 2002 getekend retour heb gezonden aan de gemeente. Aangenomen moet worden dat zoals gebruikelijk met gelijke post ook het advies van de Cie. getekend retour is gezonden.

Hier wreekt zich dat de adviezen van de Cie. gedateerd worden op de datum van de commissievergadering waarin het - dan nog mondelinge - advies van de Cie. tot stand komt. Het dossier bevat verder geen aantekeningen over de tussenliggende periode. De oorzaak van de lange tijd tussen de hoorzitting en het uitbrengen van advies is, voor zover na te gaan vooral veroorzaakt door de werkdruk op het secretariaat waar in die periode een vacature was en relatief veel bezwaren in behandeling waren. Andere, meer specifieke redenen zijn niet gevonden.

Het globale beeld bij de bezwarenbehandeling is dat uiterlijk acht weken na de hoorzitting een beslissing van BenW valt te verwachten. In dit geval is die periode twee keer zo lang.

Naar mijn opvatting is, ook los van wat er eventueel in die periode nog kan zijn voorgevallen in deze zaak, een periode van ruim vier maanden tussen de hoorzitting en de verzending van het advies naar BenW als te lang te kwalificeren. Ook indien rekening wordt gehouden met de periode van kerst en jaarwisseling.

Capaciteitsgebrek is daarvoor geen excuus.

Ten aanzien van het onderdeel van de klacht dat termijnen worden overschreden moet ik daarom vaststellen dat er in deze vijfde periode inderdaad sprake is van een langer dan normale behandeltermijn.

Vervolg procedure ex art. 11

De wijzigingsprocedure ex art. 11 is in gang gezet en loopt nog. Het dossier biedt weinig inzicht in het verloop van deze (procedure; N.o.) tot nu toe en is ook nog niet afgerond. Een weloverwogen oordeel hierover is naar mijn opvatting op dit moment nog niet mogelijk en voor zover na indiening van de klacht nog vertraging zou optreden valt deze in ieder geval buiten de behandeling van deze klacht.

Voorshands heb ik uit de wel beschikbare gegevens geen duidelijk aanwijsbare “vertragingen” kunnen afleiden.

Tegenwerking

In het eerste deel van de klacht verwijt (verzoeker; N.o.) de gemeente tegenwerking in het algemeen van zijn plannen.

Uit de beschikbare stukken in het dossier en uit het gesprek met (verzoeker; N.o.) heb ik echter geen enkel gegeven kunnen vinden dat zou wijzen op doelbewuste tegenwerking van de kant van de gemeente. Naar mijn oordeel is er geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat er wel sprake zou zijn (geweest) van een dergelijke bewuste tegenwerking van ambtenaren of het college.

Duidelijk is dat het om een wijzigingsverzoek ging dat milieutechnisch gezien - in samenhang met de juridische implicaties daarvan - ingewikkeld was. Daarom was niet te verwachten dat de aanvraag als een gewone routine-aanvraag zou kunnen worden afgedaan in een daarvoor normaal te achten tijdsbestek.

Voor een groot deel is de ingewikkeldheid van het geval naar mijn oordeel doorslaggevend voor de lange duur van de procedure.

Voor (verzoeker; N.o.) is dat uiteraard onbevredigend, maar de gemeente kan moeilijk verweten worden dat zij haar plicht om tot een goede belangenafweging te komen - inclusief de belangen die de buurman heeft bij het verder ongehinderd kunnen uitoefenen van zijn varkenshouderij - zo goed en zo zorgvuldig mogelijk in te vullen.

Gezien het bovenstaande heb ik het niet noodzakelijk geacht verder onderzoek te doen door met de betrokken ambtenaren gesprekken te voeren over mogelijk bewuste tegenwerking.

Voor bewuste tegenwerking van de zijde van de gemeente heb ik geen aanwijzingen kunnen vinden.

Ik stel wellicht ten overvloede nog vast dat noch uit het gesprek, noch uit het dossier blijkt dat (verzoeker; N.o.) persoonlijk door ambtenaren of collegeleden onheus is bejegend.

De inhoud van het tweede deel van de klacht

In het tweede deel van de klacht vraagt (verzoeker; N.o.) of de gemeente juist heeft gehandeld en of het redelijk is dat hij de kosten moet dragen die het gevolg zijn van de tegenwerking van de gemeente.

Tegenwerking

In het bovenstaande heb ik al aangegeven dat ik geen redenen heb om aan te nemen dat van tegenwerking als zodanig sprake is.

Vertragingskosten

Blijft over de vraag of het redelijk is dat (verzoeker; N.o.) de hogere kosten moet dragen die mogelijk het gevolg zijn van de opgelopen vertraging.

(Verzoeker; N.o.) bedoelt daarmee onder andere de hogere kosten van realisatie van zijn plannen die het gevolg zijn van inmiddels - na 5 oktober 1999 - gewijzigde voorschriften van de rijksoverheid met betrekking tot de oprichting van kassen en de mogelijk te missen subsidie als gevolg van die vertraging of van de onmogelijkheid om zijn kassen gezien de milieu-eisen zodanig vorm te geven dat hij voor energiesubsidie in aanmerking komt.

Ik beperk mij tot de vaststelling dat in het algemeen gesproken de gemeente niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de gevolgen van gewijzigde wetgeving en dergelijke. Dat valt onder de algemene maatschappelijke risico's die voor iedereen gelden.

De vraag of het redelijk is dat eventuele - nog concreet aan te tonen - hogere kosten voor rekening van (verzoeker; N.o.) komen of als gevolg van door de gemeente veroorzaakte vertraging voor rekening van de gemeente zouden moeten komen, is een vraag die tot het domein van het civiele recht behoort.

Ik ben als klachtbehandelaar niet bevoegd daarover een oordeel te vormen omdat dit buiten het bestek van de klachtenregeling valt.

Ik ben als klachtenbehandelaar ten aanzien van dit tweede deel van de klacht onbevoegd.

Beoordeling

Ten aanzien van het eerste deel van de klacht:

1. Tegenwerking van de gemeente en het telkens weer overschrijden van termijnen van behandeling en beslissing inzake de wijziging en vergroting van (verzoekers bouwperceel; N.o.)

Ten aanzien van het onderdeel van de klacht dat betrekking heeft op termijnoverschrijdingen:

Uit de bevindingen en de daaraan door mij gekoppelde overwegingen blijkt dat ik van oordeel ben dat ik onbevoegd ben te oordelen over het door mij als eerste aangemerkte tijdvak omdat daarover in de eerste bezwarenprocedure al een besluit gevallen is.

Ten aanzien van de door mij als tweede tot en met vijfde periode aangegeven tijdvakken ben ik van oordeel dat de tweede tot en met vierde periode geen elementen bevatten die ten opzichte van (verzoeker; N.o.) als onbehoorlijk kunnen worden aangemerkt.

Ten aanzien van de vijfde periode ben ik van mening dat de duur van de bezwarenbehandeling, met name de fase na de hoorzitting tot aan de beslissing van BenW zoveel langer heeft geduurd dan een ook naar de omstandigheden in Epe normaal te achten termijn dat hier sprake is van een onredelijk lange termijn waarvoor ik geen duidelijke verklaring heb kunnen aantreffen in de mij ter beschikking staande gegevens.

Het bovenstaande leidt mij tot het oordeel dat de duur van de bezwarenbehandeling van het tweede door (verzoeker; N.o.) ingediende bezwaar ten opzichte van hem onredelijk is en daarom als onbehoorlijk handelen van de gemeente moet worden aangemerkt.

Ten aanzien van het onderdeel van de klacht dat betrekking heeft op tegenwerking:

Uit de bevindingen en de daaraan door mij gekoppelde overwegingen blijkt dat ik van oordeel ben dat er geen sprake is van bewuste tegenwerking door de gemeente.

Dit leidt mij tot het oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.

Ten aanzien van het tweede deel van de klacht:

2. Aan het slot van zijn klacht vraagt (verzoeker; N.o.) zich af of de gemeente juist heeft gehandeld en of het redelijk is dat hij de als gevolg van de tegenwerking hogere kosten moet dragen.

Uit de bevindingen en de daaraan door mij gekoppelde overwegingen leid ik af dat ik onbevoegd ben van dit deel van de klacht kennis te nemen omdat dit een vraag is van civielrechtelijke aard die buiten de in de klachtenregeling aan de klachtenbehandelaar opgedragen taak valt.

Ten aanzien van het tweede deel van de klacht acht ik mij onbevoegd.

Conclusie

Met betrekking tot het eerste deel van de klacht:

Tegenwerking van de gemeente en het telkens weer overschrijden van termijnen van behandeling en beslissing inzake de wijziging en vergroting van (verzoekers bouwperceel; N.o.); trek ik de volgende conclusie:

De gevolgde procedure is ten aanzien van (verzoeker; N.o.) als onbehoorlijk aan te merken voorzover de klacht betrekking heeft op de behandelingstermijn van het tweede door hem ingediende bezwaar.

De overige gedragingen van de gemeente vallen deels buiten mijn bevoegdheid en zijn voor het overige als niet onbehoorlijk aan te merken.

Met betrekking tot het tweede deel van de klacht:

Aan het slot van zijn klacht vraagt (verzoeker; N.o.). zich af of de gemeente juist heeft gehandeld en of het redelijk is dat hij de als gevolg van de tegenwerking hogere kosten moet dragen;

trek ik de volgende conclusie:

Ik ben als klachtbehandelaar onbevoegd om van dit deel van de klacht kennis te nemen.

Aanbeveling

Ik heb overwogen of ik naar aanleiding van de conclusies tot aanbevelingen aan het college zou moeten komen. Met name heb ik de vraag onder ogen gezien of er rond de bezwarenbehandeling maatregelen nodig zijn, met name gericht op verkorting van de doorlooptijd.

Omdat ik deze klacht uit het oogpunt van termijnoverschrijding als een incidenteel geval beschouw, waarbij een onderdeel van de behandeling van het tweede bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.) naar mijn oordeel te lang heeft geduurd, meen ik dat ik niet tot een formele aanbeveling kan komen. Daarvoor zou een duidelijker signaal nodig zijn dat er in meer gevallen dergelijke excessief te achten termijnen van bezwarenbehandeling aan de orde zijn.

Ik kom daarom niet tot een formele aanbeveling.

Wel is al in de jaarverslagen van de Commissie beroep- en bezwaarschriften aangegeven dat de doorlooptijden van de bezwarenbehandeling vrijwel nooit binnen de wettelijke termijn vallen. Omdat dit geen fatale termijn maar een termijn van orde betreft is er geen juridisch gevolg verbonden aan deze overschrijdingen.

Ik vraag mij echter af of de maatschappelijke ontwikkelingen, met name in het achter ons liggende jaar, geen aanleiding moeten zijn om de aanvaardbaarheid van deze gemiddeld lange doorlooptijden nog eens tegen het licht te houden.

Ik geef het college van burgemeester en wethouders daarom ernstig in overweging om de procedures rond de bezwarenhandeling in samenhang met de samenstelling van de Commissie en beschikbaar te stellen capaciteit, nader te onderzoeken.

Daarbij speelt ook mee dat de vraag naar de samenstelling van de Commissie toch al naar aanleiding van de wijzigingen in de Gemeentewet aan de orde zal moeten komen.”

4. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe informeerde verzoeker bij brief van 29 januari 2003, onder verwijzing naar het hiervoor, onder 3., opgenomen rapport van de klachtenbehandelaar van 2 januari 2003, over de beslissing op zijn klaagschrift. Het betreft onder meer het volgende:

“Wij nemen de conclusie van de gemeentelijke klachtenbehandelaar over waar deze stelt dat “de duur van de bezwarenbehandeling van het tweede door (verzoeker; N.o.) ingediende bezwaar (d.d. 22 mei 2001) ten opzichte van hem onredelijk en daarom als onbehoorlijk handelen van de gemeente moet worden aangemerkt”.

Voor het ongemak dat u heeft ondervonden als gevolg van de termijnoverschrijdingen bieden wij u onze excuses aan.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de klachtenbehandelaar hebben wij besloten op korte termijn een notitie op te stellen over de commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften, waarbij aandacht wordt besteed aan de in het rapport gemaakte opmerkingen. Wij hopen dat de in dat kader voor te stellen verbeteringen in de procedure een termijnoverschrijding als in uw geval in de toekomst kan worden voorkomen.

Naar aanleiding van het tweede deel van uw klacht delen wij u mee dat wij in het kader van de klachtenregeling geen uitspraak doen over eventuele schadeplichtigheid van de gemeente. Het staat u vrij om de schade die u lijdt of zegt te gaan lijden bij de gemeente te claimen, doch u zult dan moeten aantonen dat er een causaal verband bestaat tussen de geleden schade en de gedragingen van de gemeente.”

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker is weergegeven in de klachtsamenvatting onder Klacht.

2. Verzoeker deelde in zijn verzoekschrift van 12 maart 2003 onder meer het volgende mee:

“Ik ben het niet eens met de uitspraak van de klachtenbehandelaar en vind dat deze een verkeerde gang van zaken voorstelt en een deel van de problemen onder de tafel probeert te schuiven.

In zijn rapport op pag. 3 doet hij alsof de gemeente na het opstellen van de theoretische publicatie geoordeeld had, dat nader onderzoek nodig was en dat uiteindelijk de Raad van State oordeelde in een min of meer vergelijkbare zaak etc.

De gemeente liet het theoretische verhaal van (het onderzoekinstituut; N.o.) na het oordeel van de Raad van State alsnog aanpassen met omgevingsfactoren maar het bleef dezelfde theoretische benadering die door de Raad van State als onvoldoende werd bestempeld in de zaak West Maas en Waal.

Op pagina 4 derde alinea schrijft hij: “een deel van de lange duur van het proces is daarop terug te voeren”. Tot dit moment liep de aanvraag 13 maanden. Op dit moment ruim 40 maanden. Wat is de resterende 27 maanden gedaan?

Vierde alinea schrijft hij: “22 mei dient (verzoeker; N.o.) bezwaar in zonder deugdelijke motivatie na termijnstelling en opschorting ontvangen B&W 25 juli de motivatie etc.”

Hij vermeldt niet dat op 12 juli pas om motivatie gevraagd werd en deze op 24 juli verzonden werd (8 werkdagen). De hoorzitting vond bijna 6 maanden na indienen bezwaar plaats. 4 april 2002 ontvang ik de uitspraak op mijn bezwaar, dit is 10 ½ maand na indienen.

In de vijfde alinea omschrijft de klachtenbehandelaar zeer summier de acties vanaf 8 april tot 10 september en doet ook geen uitspraak over deze vertragende activiteiten van de gemeente Epe.

Vanaf 8 april 2002 tot februari 2003, 10 maanden hebben betrokken ambtenaren met de stedenbouwkundige nodig gehad om mijn tekening van januari 2001 over te nemen en om te zetten in een wijzigingsplan en ter goedkeuring voor te leggen aan B&W.

Dan gaat de klachtenbehandelaar er toe over de periode op te splitsen in vijf periodes en per periode een oordeel te geven.

T.a.v. de tweede periode oordeelt hij dat “er geen sprake is van onfatsoenlijke behandeling van de kant van de gemeente”. Nadat de uitspraak van de Raad van State begin december bekend is wordt door de heer Me. van de afdeling Milieu van de gemeente Epe gezegd dat ik op 50 meter vanaf de gevel van de naast gelegen varkenshouderij mag bouwen. Dit wordt 19 december 2000 door de dhr Me. en mij ter plaatse uitgezet. Daarna was ik al bezig om plannen en tekeningen voor de bouw te laten maken, immers de maten van het bouwperceel stonden vast.

Ik mocht toch aannemen dat dhr Me. niet op persoonlijke titel handelde.

Op 3 januari 2001 krijg ik een brief van afdeling Planologie van de gemeente Epe waarin staat dat ondanks eerdere toezeggingen het gewenste perceel niet haalbaar is vanwege geldende milieuwetgeving, welke volgens mij geen wetgeving is, maar slechts een theoretisch rapport “risico schatting ammoniakschade aan gewassen in de directe omgeving van intensieve veehouderijbedrijven” waarin bij benadering de mogelijke schade wordt berekend.

Het rapport dat 2 november 2002 in een vergelijkbare zaak door de Raad van State verworpen is.

Ik moest hierna contact met de gemeente opnemen om te horen dat de gemeente een andere uitleg aan de uitspraak van de Raad van State gaf.

T.a.v. de zogenaamde vierde periode, vindt de klachtenbehandelaar het niet ongebruikelijk dat na indienen van een bezwaarschrift het bijna een halfjaar duurt voor de hoorzitting plaats vindt gezien de aantallen bezwaren die in behandeling zijn. De termijnen zoals genoemd in het Awb zijn volgens de gemeente Epe slechts termijnen van orde waar de gemeente Epe zich niet aan hoeft te storen.

Is het niet zo dat de gemeente zich in een vicieuze cirkel bevindt? Omdat de gemeente zo traag is volgen er meer bezwaarprocedures, die de tijd tussen indienen en behandelen weer verlengen waarna weer procedures volgen etc.

T.a.v. de vijfde periode blijkt het advies van de commissie van bezwaar er vanaf 15 november 2001 tot 24 maart 2002 meer dan 4 maanden over gedaan te hebben om uitgewerkt te worden door het secretariaat.

Dit was wel onder verantwoordelijkheid van de klachtenbehandelaar in functie van voorzitter van de commissie van bezwaar en beroep. Dan volgt 4 april de beslissing van B&W. Dit is 45 weken na indienen van bezwaarschrift. De termijn die hiervoor staat is volgens mij 14 weken.

Dan volgt vervolg procedure. Dit was de klachtenbehandelaar waarschijnlijk te ingewikkeld. Hij doet dit af met “een weloverwogen oordeel hierover is op dit moment niet mogelijk.”

Na 4 april 2002 tot eind februari 2003, 10 maanden, is niets anders gebeurd dan tegenwerken.

31 mei 2002 kreeg ik twee zgn. varianten van het bouwperceel voorgeschoteld, waarop door mij per ommegaande per fax werd gereageerd met de tekening zoals in jan. 2001 door mij was ingediend.

30 juli 2002 werd gereageerd met een nieuwe variant. Weer werd door mij per ommegaande per fax gereageerd met het plan van 2001.

7 augustus 2001 werd gereageerd met de tekening zoals door mij in jan. 2001 ingediend.

Wat een actie in 5 maanden tijd. Maar de reden hiervoor bleek wel uit het schrijven van de heer E. (van de gemeente Epe; N.o.) d.d. 31 oktober 2002 aan de klachtenbehandelaar, waarin hij schrijft “de lastige puzzel voor de stedenbouwkundig adviseur om binnen het te vergroten bouwperceel de wens van de aanvrager te combineren met de randvoorwaarden”. Alleen de door mij ingediende tekening van jan. 2001 hoefde maar gekopieerd te worden. En ook hier was weer sprake van capaciteitsproblemen door ziekte.

Daarna ontving ik de tekst van de wijziging op 16 oktober 2002 met daarin een paar fouten in de tekst. Waarop ik reageerde. Daarna duurde het tot 2 december tot er een wijziging kwam met daarin weer een fout. Dit “schijnt” nu rechtgezet te zijn. De gewijzigde tekst heb ik niet ontvangen, maar schijnt inmiddels naar gedeputeerde staten van Gelderland verzonden te zijn.

Deze vertragingen vanaf 4 april 2002 is dat geen opzettelijk tegenwerken?

De hele aanvraag loopt op dit moment bijna drie en een half jaar zonder dat ook maar iemand bezwaar tegen mijn plannen heeft ingebracht tijdens het ter inzage liggen.

Als de procedure op de juiste manier was uitgevoerd had ik voor juli 2000 al toestemming gekregen voor de wijziging vergroting van het bouwperceel, toen werd er immers nog niet gekeken naar het rapport “risico schatting ammoniakschade aan gewassen in de directe omgeving van intensieve veehouderijbedrijven”.

Tijdens gesprekken in augustus 2000 met mensen van de afdeling milieu van de gemeente Epe bleek dat ik de eerste was, waar met het rapport gewerkt werd. Het rapport bestond toen nog uit één zwart/wit kopie waarbij men niet eens wist dat vanaf het emissie zwaartepunt gerekend moest worden in plaats van vanaf de dichtstbijzijnde ventilator uitstroomopening.

Als de procedure correct gevoerd was, was +/- december 1999 deze discussie over afstand helemaal niet gevoerd en het rapport “risico schatting ammoniakschade aan gewassen in de directe omgeving van intensieve veehouderijbedrijven” nooit ter sprake gekomen en gewoon de toegezegde 50 meter gehandhaafd.

Daarna zou de procedure, met de door mij in 1999 ingediende tekening, verder gevoerd zijn.

Geachte Nationale ombudsman is hier sprake van tegenwerken en telkens weer overschrijden van, meerdere, termijnen van behandeling en beslissing?

Mocht dhr. P. zijn functie van klachtenbehandelaar wel uitoefenen over zijn eigen functioneren als voorzitter van de commissie van bezwaar en beroep?

Had de klachtenbehandelaar niet uit moeten zoeken hoever mijn aanvraag na april 2002 gevorderd was en hoe de procedure verder verliep?”

C. Standpunt college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe

In reactie op de klacht deelde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe onder meer het volgende mee.

“De onderhavige procedure is geen goed voorbeeld van hoe in het algemeen in onze gemeente met procedures c.q. bezwaarschriften wordt omgegaan. Voor de termijnoverschrijdingen die zich in meerdere fasen van de procedure hebben voorgedaan hebben wij (verzoeker; N.o.) daarom ook onze excuses aangeboden.

(Verzoeker; N.o.) laat het echter voorkomen alsof het allemaal om een bijzonder eenvoudige zaak gaat. Soms is dat ook zo wanneer je achteraf terugkijkt op bepaalde zaken, maar zoals zaken zich aandienen ligt het vaak niet zo eenvoudig. Dit geval is daarvan een voorbeeld. Er waren op het moment dat het verzoek werd gedaan ontwikkelingen op milieutechnisch gebied die ons noodzaakten niet onmiddellijk over het verzoek een standpunt in te nemen. Vervolgens leken planologische en milieueisen met elkaar te botsen. Daarbij komt dat in dit geval op de afdelingen waar het verzoek in behandeling is geweest, als gevolg van meerdere oorzaken, waaronder ziekte van medewerkers en achterstanden in de afdoening, men niet in staat was de verzoeken/bezwaarschriften tijdig af te doen. Wij zijn ons er van bewust dat dat op zich geen argumenten zijn die termijnoverschrijdingen rechtvaardigen, doch in de praktijk is het vaak minder makkelijk om zieke werknemers te vervangen dan het lijkt. Het is niet alleen een kwestie van geld.

Van bewuste tegenwerking - zoals door (verzoeker; N.o.) ervaren - is daarbij op geen enkel moment sprake geweest.”

In antwoord op de gestelde vragen reageerde het college met onder meer het volgende.

1. met betrekking tot de rol van de klachtenbehandelaar

“Uit artikel 18, lid 2 (van de Verordening behandeling Bezwaar- en Beroepschriften gemeente Epe, zie Achtergrond, onder 3.; N.o.) blijkt de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan voor de bewaking van de termijnen.

De secretaris van de commissie en zijn plaatsvervangers zijn ingevolge artikel 5 met betrekking tot hun werkzaamheden slechts verantwoording schuldig aan de commissie. Het betreft die werkzaamheden waar de commissie/ de voorzitter van de commissie verantwoording voor draagt. Het gaat hier om de organisatie van de hoorzitting, de verslaglegging en de totstandkoming (procedureel en inhoudelijk) van het advies.

De voorzitter kan wel constateren dat doorlooptijden te lang zijn, dat voorraden oplopen etc, doch hij kan dit slechts signaleren en melden aan het bestuursorgaan, dat verantwoordelijk is voor de inzet van (meer) ambtelijke capaciteit.”

2. met betrekking tot de duur van de klachtbehandeling

“De ontvangst van de klacht is bij brief d.d. 7 oktober 2002 aan (verzoeker; N.o) bevestigd. Hierin wordt iets verteld over de eerste fase van de klachtbehandeling. In de brief van de klachtenbehandelaar van d.d. 8 november 2002 aan (verzoeker; N.o.) is de afdoeningstermijn met vier weken verdaagd tot 12 december 2002. Er heeft vervolgens telefonisch contact plaatsgehad tussen de heer W., die de klachtenbehandelaar secretarieel ondersteunt en (verzoeker; N.o.). Doel was het maken van een afspraak - op korte termijn - tussen (verzoeker; N.o.) en de klachtenbehandelaar. Dit bleek zowel bij de klachtenbehandelaar als bij (verzoeker; N.o.) op problemen te stuiten. De afspraak werd gemaakt op 5 december 2002. Dit betekende dat vier weken ongebruikt verstreken. Aan het einde van het gesprek heeft de klachtenbehandelaar (verzoeker; N.o.) meegedeeld er naar te streven zijn rapport voor de Kerstdagen gereed te hebben en dat het college medio januari 2003 een besluit kan nemen.

Het rapport d.d. 2 januari 2002 (moet zijn 2003) is de volgende dag binnengekomen en is bij brief van 14 januari 2003 aan (verzoeker; N.o.) toegezonden. Het college heeft vervolgens haar besluit naar aanleiding van het rapport van bevindingen op 29 januari 2003 verzonden.

Overigens is ons inmiddels gebleken dat de interne klachtenbehandelaar beschouwd kan worden als een persoon of commissie als bedoeld in artikel 9:5 Awb. Dat brengt mee dat de behandelingstermijn ingevolge artikel 9:1 Awb met vier weken - tot 14 weken - kan worden verlengd.

Dit is inmiddels in de procedures geïmplementeerd.”

3. met betrekking tot de voorstellen tot verbetering van de bezwaarprocedure

“Er is een notitie verschenen over de samenstelling van de commissie. In de notitie wordt een voorkeur uitgesproken voor een commissie die geheel bestaat uit externe deskundigen. Dit maakt de commissie minder afhankelijk van de beperkte beschikbare tijd van raadsleden en maakt de commissie in de toekomst mogelijk meer flexibel om

- indien noodzakelijk - frequenter te vergaderen. De bestuursorganen, college en burgemeester hebben dit standpunt inmiddels overgenomen en ook de raadscommissie Burger en Bestuur staat in meerderheid achter het standpunt. Er wordt nu gewerkt aan een wijziging van de Verordening. Er vanuit gaande dat de raad bij de begroting 2004 budget beschikbaar stelt, is het voornemen om vanaf 1 januari 2004 met de commissie in nieuwe samenstelling te starten.

Inmiddels is ruim € 19.000,- beschikbaar gesteld om achterstanden in te lopen en is bij de voorjaarsnota aan de raad nogmaals € 30.000,- gevraagd. Besluitvorming heeft nog niet plaatsgehad.”

4. met betrekking tot de overschrijdingen van de bezwaartermijn

“In 2001 is in 59 gevallen te laat op een bezwaarschrift beslist. in 2002 ging het om 26 gevallen. Bij de termijnoverschrijdingen gaat het in het algemeen over een overschrijding van 4 - 6 weken.

Op 1 april 2003 was van 25 in behandeling zijnde bezwaarschriften de termijn verstreken. Hieronder zijn inbegrepen bezwaarschriften die als gevolg van ontwikkelingen zijn aangehouden (8x) alsmede bezwaarschriften die ten behoeve van de besluitvorming aan burgemeester en wethouders zijn voorgelegd maar waar nog niet op is beslist (2x).

De organisatie van de gemeente Epe is per 1 januari 2003 gewijzigd. Eén van de doelstellingen is om meer planmatig te werken en met name ook de verantwoording sterk te verbeteren.

In het kader van het organisatieveranderingstraject is ook gekeken of het secretariaat van de commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften meer formatie toegewezen zou kunnen krijgen. Dit heeft geresulteerd in een uitbreiding vanaf 1 januari 2003. Ook de gelden waarvan bij punt 3 melding wordt gemaakt kunnen in dit verband worden genoemd. Ook is gekeken hoe de behandeling van de bezwaarschriften efficiënter zou kunnen verlopen. Daarbij moet onder andere worden gedacht aan het wijzigen van de Verordening op de bezwaar- en beroepschriften, mandatering, e.d. Hier wordt nog verder aan gewerkt.

Er is en wordt met andere woorden op verschillende manieren geprobeerd om de doorlooptijd te bekorten.

Wij streven ernaar dat eind 2003 alle achterstanden zijn weggewerkt en dat alle bezwaarschriften die dan binnenkomen in principe binnen de wettelijke termijn kunnen worden afgedaan.

Op twee verschillende manieren worden appellanten geïnformeerd bij een dreigende termijnoverschrijding.

Tijdens de hoorzitting wordt altijd een inschatting gegeven van de termijn waarbinnen het bezwaarschrift zal zijn afgedaan. Als duidelijk is dat meer tijd nodig is, dan volgt in de regel contact met de bezwaarmaker. Daarnaast wordt een bezwaarmaker in het algemeen schriftelijk om toestemming gevraagd als termijnoverschrijding dreigt en de reeds verdaagde beslistermijn van 14 weken niet voldoende is.”

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:13

“1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift gegeven termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.”

Artikel 4:14, derde lid

“Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.”

Artikel 6:12

“1. Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het niet aan een termijn gebonden.

2. Het bezwaar- of beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.

3. Het bezwaar of beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.”

Artikel 6:20, eerste lid

“Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.”

Artikel 7:10

“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”

Artikel 9:2

“Het bestuursorgaan draagt zorgt voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.”

Artikel 9:7, eerste lid

“De behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest.”

Artikel 9:8, eerste lid 1, aanhef en onder b, c en d, en tweede lid

“1. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:

b. die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden;

c. waartegen door de klager bezwaar gemaakt had kunnen worden;

d. waartegen door de klager beroep kan of kon worden ingesteld;“

2. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.

Artikel 9:11

“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9:3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”

Artikel 9:13

“De in deze afdeling (afdeling 9.3; N.o.) geregelde procedure voor de behandeling van klachten wordt in aanvulling op afdeling 9.2 gevolgd indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.”

Artikel 9:14

“1. Bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan wordt een persoon of commissie belast met de behandeling van en de advisering over klachten.

2. Het bestuursorgaan kan de persoon of de commissie slechts in het algemeen instructies geven.”

2. Wet op de Ruimtelijke Ordening (wet van 5 juli 1962, Stb. 286)

Artikel 11, zoals dat luidt met ingang van 3 april 2000:

“1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald, dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. De wijzigingsbevoegdheid kan mede een uitwerkingsplicht inhouden. Bij het plan wordt geregeld op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent de uitwerking of wijziging naar voren te brengen.

2. De besluiten van burgemeester en wethouders of, in voorkomend geval van de gemeenteraad, behoeven de goedkeuring van gedeputeerde staten. Met het besluit ontvangen gedeputeerde staten de bij burgemeester en wethouders, of, in voorkomend geval de raad, ingebrachte zienswijzen.

3. Het besluit omtrent goedkeuring wordt binnen acht weken na de verzending ter goedkeuring aan de gemeenteraad bekendgemaakt. In afwijking van artikel 10:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het nemen van een besluit omtrent goedkeuring eenmaal voor ten hoogste vier weken worden verdaagd.

4. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.

5. Het besluit van gedeputeerde staten wordt door burgemeester en wethouders bekend gemaakt door de terinzagelegging daarvan met het uitwerkings- of wijzigingsplan en het desbetreffende bestemmingsplan ter gemeentesecretarie voor een ieder. Artikel 23, eerste lid, onder a, is van overeenkomstige toepassing.

6. Uitwerkingen en wijzigingen als in dit artikel bedoeld worden geacht van het plan deel uit te maken, met dien verstande, dat zij, zolang en voorzover de bestemming nog niet verwerkelijkt is, kunnen worden herzien op dezelfde wijze als waarop zij tot stand zijn gebracht.

7. In afwijking van het tweede lid behoeven de besluiten van burgemeester en wethouders of, in voorkomend geval, de gemeenteraad tot uitwerking of tot wijziging van het bestemmingsplan geen goedkeuring van gedeputeerde staten, voor zover deze in hun besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan zulks hebben omschreven en tegen die uitwerking of wijziging niet van zienswijzen is gebleken. Zodanig besluit van burgemeester en wethouders of de raad wordt bekendgemaakt door de terinzagelegging daarvan met het uitwerkings- of wijzigingsplan en het desbetreffende bestemmingsplan ter gemeentesecretarie voor eenieder. Artikel 23, eerste lid, onder a, is van overeenkomstige toepassing. Van zodanig besluit tot uitwerking of wijziging van het bestemmingsplan zenden burgemeester en wethouders onverwijld afschrift aan gedeputeerde staten.”

Tot 3 april 2000 luidde artikel 11, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening als volgt:

“8. In afwijking van het tweede lid, tweede volzin, behoeven de besluiten van burgemeester en wethouders of, in voorkomend geval, de gemeenteraad tot uitwerking of tot wijziging van het bestemmingsplan geen goedkeuring van gedeputeerde staten, voor zover deze in hun besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan zulks hebben omschreven en tegen die uitwerking of wijziging niet van bedenkingen is gebleken. Van zodanig besluit tot uitwerking of wijziging van het bestemmingsplan zenden burgemeester en wethouders onverwijld afschrift aan gedeputeerde staten.“

3. Verordening behandeling bezwaar- en beroepschriften gemeente Epe (raadsbesluit 1994, nr. A24)

Artikel 3, derde lid

“de voorzitter van de commissie kan geen deel uitmaken van of werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een gemeentelijk bestuursorgaan.”

Artikel 5

“De secretaris van de commissie is een door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar;

(...)

de secretaris en zijn plaatsvervanger(s) zijn met betrekking tot hun werkzaamheden slechts verantwoording schuldig aan de commissie.”

4. Verordening behandeling klachten 2000 (raadsbesluit 2000, nr. A 7)

Artikel 1, aanhef en onder a

“In deze verordening wordt verstaan onder:

a. klachtenbehandelaar:

De daartoe door de raad, op voordracht van burgemeester en wethouders, aangewezen persoon die is belast met de behandeling van en advisering over klachten overeenkomstig deze verordening”

Artikel 2, eerste lid

“Klachten over gedragingen als bedoeld in artikel 1, onder c. kunnen worden ingediend bij het bestuursorgaan. Klachten ingediend bij het bestuursorgaan worden geacht mede te zijn gericht aan de klachtenbehandelaar als bedoeld in artikel 1, onder a.”

Artikel 4

“Het secretariaat van de klachtenbehandelaar wordt gevoerd door een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen ambtenaar. Heeft de klacht betrekking op deze ambtenaar dan wordt het secretariaat gevoerd door diens leidinggevende.”

De Toelichting op de Verordening behandeling klachten 2000 bevat onder meer het volgende:

“Op grond van de wet kan een keuze worden gemaakt uit de mogelijkheid van;

a. een interne regeling waarbij het bestuursorgaan de klacht zelf onderzoekt en afdoet en

b. een interne regeling (tussenvorm) waarbij het bestuursorgaan, voor het uitspreken van een eindoordeel, gebruik maakt van een onafhankelijke instantie die het bestuursorgaan hierin adviseert (afd. 9:3 Awb).

Laatstgenoemde vorm wordt eveneens beschouwd als een interne regeling. Het is de vorm die in onze gemeente reeds gebruikelijk was vóór hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht in werking trad en die ook nu nog wordt gehanteerd. De afgelopen periode heeft dat goed gewerkt. Tevens is gebleken dat behandeling door een niet aan de gemeente gebonden (onafhankelijk) persoon bij de klagers het nodige vertrouwen wekt over een objectieve behandeling.”

Instantie: Gemeente Epe

Klacht:

Deels onjuist en deels onvolledig onderzoek en de dientengevolge onzorgvuldige conclusies van de klachtbehandelaar, op basis waarvan het college de klacht heeft afgehandeld.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Gemeente Epe

Klacht:

Verzoekers klacht buiten behandeling gelaten voor zover deze betrekking had op behandelingsduur van aanvraag tot 27 juli 2000 en t.a.v. veronderstelde tegenwerking .

Oordeel:

Niet gegrond