2003/354

Rapport

Verzoekers klagen over de wijze waarop het regionale politiekorps Haaglanden op 4 november 1999 tegen hen is opgetreden. Zij klagen er met name over dat de politie:

hen ten onrechte heeft aangehouden;

bij hun aanhouding gebruik heeft gemaakt van vuurwapens;

hen op straat heeft gegooid;

hen heeft geboeid;

hen met een zak over het hoofd danwel geblinddoekt naar het politiebureau heeft overgebracht;

hen ruim 6 uur in een cel heeft ingesloten;

bij verzoeker vingerafdrukken heeft afgenomen en hem een spiegelconfrontatie heeft laten ondergaan;

bij de aanhouding schade aan hun goederen heeft veroorzaakt.

Voorts klagen verzoekers over de wijze waarop het regionale politiekorps Haaglanden de op 13 januari 2000 en op 17 februari 2000 ingediende schadeclaim en hun op 10 maart 2000 ingediende klacht in verband met het voorgaande heeft behandeld.

Zij klagen er met name over dat de politie, tot op het moment dat zij op 23 februari 2001 bij de Nationale ombudsman hun klacht indienden:

nog geen inlichtingen heeft verschaft aan de door de politie ingeschakelde verzekeringsmaatschappij ten behoeve van de afhandeling van verzoekers' schadeclaim;

hun klacht nog niet heeft afgehandeld.

Ten slotte klagen verzoekers er over dat de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage, tot op het moment dat zij op 23 februari 2001 hun klacht indienden bij de Nationale ombudsman, nog geen reactie heeft gegeven op hun op 10 maart 2000 ingediende klacht over het politieoptreden van 4 november 1999.

Beoordeling

De feiten

Op 19 september 1999 vond een gewelddadige overval plaats te W. waarbij een vuurwapen werd gebruikt en waarbij het slachtoffer met de dood werd bedreigd. Het regionale politiekorps Gelderland-Zuid stelde naar aanleiding van deze overval een onderzoek in, waaruit naar voren kwam dat B. als verdachte van dit misdrijf kon worden aangemerkt. Uit dit onderzoek bleek dat B. waarschijnlijk verbleef op het adres K.-straat in Den Haag, dat hij bij de gemeente Den Haag een rijbewijs had aangevraagd en dat hij onder meer in het bezit was van een personenauto met het kenteken xx-xx-xx. Om vast te stellen of B. daadwerkelijk in Den Haag verbleef werd het observatieteam (OT) van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid ingeschakeld. Het OT kreeg daarbij de beschikking over een zogenoemde informatieset waarin de persoonsgegevens van de verdachte B., de bij hem in gebruik (geweest) zijnde voertuigen, zijn vermoedelijke contacten en zijn omgevingsgegevens staan vermeld. Ook stond in de informatieset vermeld dat B. 1.90 m. lang is en dat hij kort zwart haar heeft. Voorts was bij de informatieset de pasfoto van B. gevoegd die bij de rijbewijsaanvraag in Den Haag was gebruikt. Op aanwijzen van het OT hield het arrestatieteam (AT) van het regionale politiekorps Haaglanden op 4 november 1999, omstreeks 13.30 uur, verzoekers aan in Den Haag. Zij reden op dat moment in de personenauto met het kenteken xx-xx-xx. Het AT overmeesterde verzoekers, plaatste hen in de handboeien en bracht hen over naar het politiebureau. De hulpofficier van justitie beval op 4 november 1999, om 15.25 uur, dat verzoeker in het belang van het onderzoek in verzekering werd gesteld. Bij verzoeker werden zijn vingerafdrukken afgenomen in verband met het onderzoek naar zijn identiteit. Op 4 november 1999 om 17.00 uur berichtte de Divisie centrale recherche informatiedienst (CRI) dat verzoekers vingerafdrukken niet overeenkwamen met die van de verdachte B. Voorts vond een zogenoemde spiegelconfrontatie plaats waarbij verzoeker niet werd herkend als zijnde verdachte B. Op 4 november 1999 om 18.46 uur stelde de politie verzoekers in vrijheid.

A ten aanzien van het regionale politiekorps Haaglanden

I. De aanhouding

1. Verzoekers klagen in verband met de hiervóór omschreven gebeurtenis over de wijze waarop het regionale politiekorps Haaglanden op 4 november 1999 tegen hen is opgetreden. Zij klagen er met name over dat de politie hen ten onrechte heeft aangehouden.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden achtte de klacht gegrond. Hij liet weten dat op basis van de gegevens die werden aangeleverd door het OT, mocht worden verwacht dat de juiste verdachte zou worden aangehouden. De korpsbeheerder constateerde dat verzoeker niet de verdachte persoon was en dat verzoekers onterecht slachtoffer waren geworden van een aanhouding door het AT. De korpsbeheerder verwees voor het ontstane misverstand naar het tactisch rechercheteam van de politie Gelderland-Zuid.

3. De minister van Justitie liet op dit punt weten, dat naar aanleiding van het onderzoek naar de gewelddadige overval waarbij gebruik is gemaakt van automatische wapens, is gebleken dat de daders hebben getracht het slachtoffer te wurgen en dat aan de hand van sporenonderzoek de identiteit van één van de verdachten was vastgesteld. De minister achtte de toestemming van de hoofdofficier van justitie om, gelet op de vuurwapengevaarlijkheid van de verdachte, hem met behulp van het AT aan te houden, op juiste gronden genomen. Voorts berichtte de minister dat de aan te houden persoon vergezeld van een tweede persoon zich in een auto bevond en dat toen beide personen zijn aangehouden. Verzoeker had een sprekende gelijkenis met de verdachte vertoond, aldus de minister. De minister liet weten dat ondanks een nauwkeurige voorbereiding, bij de aanhouding door het AT een verwisseling van persoon heeft plaatsgevonden. Omdat de toestemming van de hoofdofficier de aanhouding van de verdachte betrof en niet de aanhouding van verzoekers deelde de minister het oordeel van het College van procureurs-generaal dat deze omissie niet valt toe te rekenen aan het openbaar ministerie.

4. Het staat vast dat de politie verzoeker en verzoekster heeft aangehouden en niet de verdachte B. Ook staat vast dat verzoekers in de auto reden waarvan bij de politie bekend was dat die op naam stond van de aan te houden verdachte B. Ook staat vast dat het adres van verzoeker bij de politie bekend stond als één van de adressen waarop de verdachte B. zou kunnen verblijven.

5. Ten aanzien van de aanhouding van verzoeker wordt het volgende overwogen. De Nationale ombudsman heeft kennis genomen van de pasfoto die de verdachte bij de aanvraag van zijn rijbewijs aan de gemeente Den Haag heeft afgegeven en hij heeft kennis genomen van een pasfoto van verzoeker.

De Nationale ombudsman is van oordeel dat de uiterlijke gelaatskenmerken van verzoeker en van de verdachte B. op de pasfoto's sterke overeenkomsten vertonen. Met name de vorm en de stand van de wenkbrauwen, de stand van de oren, de vorm van de mond en de kleur van het hoofdhaar komen overeen. Gelet hierop en gelet op het feit dat verzoeker ook verbleef op het mogelijke verblijfadres van verdachte B. en gelet op het feit dat verzoeker in een auto reed die op naam stond van verdachte B., is het niet onjuist dat verzoeker is aangezien voor verdachte B. en vervolgens in plaats van deze verdachte is aangehouden.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

6. Het staat vast dat de officier van justitie het bevel heeft gegeven (zie Achtergrond, onder A.2. en onder B.1. en B.2.) de verdachte B. aan te houden. Niet is gebleken dat ten aanzien van andere personen dan B. een bevel tot aanhouding in deze zaak was gegeven terwijl dat wel is vereist indien aanhouding niet op heterdaad plaatsvindt. Daarmee staat vast dat er geen titel was om verzoekster als medeverdachte aan te houden in de zaak waarvoor verzoeker werd aangehouden. Overigens staat in de stukken van de regiopolitie Haaglanden wel vermeld dat ook verzoekster middels toepassing van de zogenoemde autoprocedure is aangehouden, doch niet duidelijk is geworden uit de overgelegde processen-verbaal ter zake van welk strafbaar feit dat dan zou zijn gebeurd. De Nationale ombudsman gaat er dan ook feitelijk van uit dat verzoekster door toepassing van de autoprocedure niet is aangehouden, doch is meegenomen naar het politiebureau; zij had dan ook onmiddellijk bij binnenkomst op het politiebureau in vrijheid moeten worden gesteld en had niet mogen worden voorgeleid en ingesloten. Op grond hiervan komt de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de door de politie vermelde aanhouding van verzoekster en verdere ophouding op het politiebureau onrechtmatig is geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

7. Het voorgaande leidt ertoe dat wordt geoordeeld dat alle gedragingen die de politie jegens verzoekster die rechtstreeks verband houden met de onrechtmatige aanhouding eveneens niet behoorlijk zijn. Aan een behoorlijkheidsoordeel behoeft daarom niet meer te worden toegekomen. Wel zal de Nationale ombudsman bij de behandeling van de klachtonderdelen van het AT-optreden jegens verzoekster (onder II.) een oordeel geven over de juistheid daarvan, uitgaande van de feitelijke omstandigheid dat zij zich als niet-verdachte in de directe nabijheid bevond van de door het AT aan te houden verdachte, te weten verzoeker.

II. De wijze waarop werd aangehouden

1. Verzoekers klagen over de wijze waarop zij zijn aangehouden. Zij klagen er met name over dat de politie bij de aanhouding gebruik heeft gemaakt van vuurwapens, hen op straat heeft gegooid, hen heeft geboeid en hem met een zak over het hoofd danwel geblinddoekt naar het politiebureau heeft overgebracht.

2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat het AT met behulp van de zogenoemde autoprocedure de aangewezen verdachte heeft aangehouden. Het optreden van het AT is uitgevoerd met de daartoe gebruikelijke procedures en technieken. Dit komt overeen met de ervaringen van verzoekers, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder berichtte voorts dat zowel de verdachte als verzoekster niet voldeden aan de opgegeven bevelen en instructies. Hierna zijn de leden van het AT volgens de geldende afspraken overgegaan om de verdachte en verzoekster fysiek aan te houden, waarbij zij op de grond werden gelegd. De korpsbeheerder is van mening dat op basis van de hem beschikbaar gestelde informatie bij de aanhouding niet meer fysieke middelen zijn gebruikt dan strikt noodzakelijk, waarbij hij mede in beschouwing heeft genomen dat verzoekers de bevelen/instructies van de leden van het AT niet opvolgden.

3. De inzet van een AT wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden erop is gericht de aan te houden vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun vuurwapen(s) gebruik te maken. De werkwijze van AT's is gebaseerd op snelheid van handelen en op het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en worden zij doorgaans geblinddoekt. De overrompelende werkwijze van een AT houdt daarom een ernstige inbreuk in op de grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een AT beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding. Voor de inzet van een AT is toestemming vereist van het openbaar ministerie (zie achtergrond, onder C.).

4. Gelet op de bij de Nationale ombudsman bekende werkwijze van AT's en gelet op de bij het betreffende AT bekende informatie over de aan te houden verdachte B. is het aannemelijk dat het AT bij de aanhouding van verzoekers gebruik heeft gemaakt van vuurwapens, hen op straat heeft gegooid, hen heeft geboeid en hen geblinddoekt naar het politiebureau heeft overgebracht. Voorts is, gelet op het feit dat er sprake van een misverstand, voldoende aannemelijk dat verzoekers niet hebben voldaan aan de door het AT gegeven bevelen en instructies.

5. Onder deze omstandigheden kan het optreden van het AT de toets der kritiek doorstaan. Het AT mocht er op het moment van aanhouding vanuit gaan dat de gezochte verdachte B. werd aangehouden (zie ook onder I.). Toen verzoekers niet voldeden aan de aanwijzingen die het AT hen had gegeven, kon het AT overgaan tot verdergaand overrompelend gebruik van geweld, waarbij wordt geoordeeld dat het naar de grond brengen niet disproportioneel is (zie achtergrond, onder E.).

Ingevolge artikel 7 en volgende van de Ambtsinstructie voor de politie is een politieambtenaar bevoegd een vuurwapen te trekken en te richten teneinde een persoon aan te houden die - kort gezegd - vuurwapengevaarlijk is. In deze zaak werd verzoeker - niet onjuist - aangezien voor de vuurwapengevaarlijke verdachte B. Niet is bepaald dat het vuurwapen slechts mag worden gebruikt jegens een aan te houden verdachte. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politie onder omstandigheden in het belang van de veiligheid in dat geval ook het vuurwapen mag richten op personen in de directe nabijheid van de verdachte, zoals in dit geval verzoekster.

6.1. Het boeien van een persoon betekent een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd. Hetzelfde geldt voor het omdoen van een blinddoek. Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt (zie achtergrond, onder G.). Ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is in artikel 15, vierde lid van de Grondwet meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsbeneming verdraagt (zie achtergrond, onder G.). Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privé-leven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit ­ moet zijn voorzien bij wet (zie Achtergrond, onder H.).

6.2. De Nationale ombudsman heeft onderzocht of artikel 8 van de Politiewet een grondslag biedt voor het gebruik van handboeien en blinddoek. In artikel 8 is geen sprake van een bevoegdheid tot het aanleggen van handboeien of het omdoen van een blinddoek, wel wordt aan de politie de bevoegdheid toegekend geweld te gebruiken (zie achtergrond, onder E.). Bij onwillige personen kan het voorkomen dat het niet mogelijk is om handboeien aan te leggen of een blinddoek om te doen zonder dat dit gepaard gaat met geweld. Dit betekent echter niet dat het boeien en blinddoeken kan worden gezien als een vorm van geweldsuitoefening. Illustratief is dat het gebruik van handboeien in de Ambtsinstructie voor de politie niet wordt gerubriceerd als geweld of geweldsmiddel. De Nationale ombudsman komt tot de conclusie dat de hier aan de orde zijnde inbreuken op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam niet zijn voorzien in artikel 8 van de Politiewet.

6.3. Ten aanzien van het gebruik van handboeien overweegt de Nationale ombudsman het volgende. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is bepaald dat personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd onder bepaalde omstandigheden ten behoeve van het vervoer door een politieambtenaar kunnen worden geboeid (zie achtergrond, onder D.).

Gelet op het strafbare feit waarvan verzoeker op dat moment werd verdacht en gelet op het niet-coöperatieve gedrag van verzoekers tezamen was het onder deze omstandigheden gerechtvaardigd verzoeker ten behoeve van het vervoer de handboeien aan te leggen.

Nu voor het boeien van verzoekster geen juridische grondslag aanwezig was, omdat er geen titel was om haar aan te houden, is het boeien van haar niet juist geweest.

6.4. Het blinddoeken van verzoekster was eveneens niet juist, nu voor deze inbreuk op het recht van onaantastbaarheid van het lichaam een wettelijke basis ontbreekt.

Aangaande het blinddoeken van verzoeker na zijn aanhouding overweegt de Nationale ombudsman als volgt. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet opent de mogelijkheid om, bijvoorbeeld door het omdoen van een blinddoek, een inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, zonder dat dat bij of krachtens formele wet is voorzien. Het artikellid clausuleert deze mogelijkheid aldus: voor zover de uitoefening van het grondrecht zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt.

Artikel 8 EVRM vereist (ook) ten aanzien van rechtens van hun vrijheid beroofde personen wel uitdrukkelijk dat beperking van een grondrecht is voorzien in het nationale recht ("in accordance with the law"). Dit recht hoeft niet in een formele wet te zijn vastgelegd, maar moet wel toegankelijk en voorzienbaar zijn, aldus vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens.

Een toegankelijke en voorzienbare regeling waarin is uitgewerkt dat en onder welke omstandigheden politieambtenaren een persoon mogen blinddoeken ontbreekt. Ook ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is een en ander niet in de Ambtsinstructie voor de politie geregeld. Dit tekort aan normering werkt willekeurige toepassing in de hand en is niet verenigbaar met de vereisten die in de jurisprudentie inzake artikel 8 EVRM worden gesteld aan de wettelijke basis van inbreuken op het recht op privé-leven.

Door verzoeker niettemin te blinddoeken heeft het AT gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM.

III. De insluiting

1. Verzoekers klagen er over dat de politie hen na de aanhouding ruim 6 uur in een cel heeft ingesloten. Zij lieten weten dat verzoeker 's avonds rond 20.15 uur op vrije voeten was gesteld met de mededeling dat ze de verkeerde te pakken hadden. Volgens verzoekers was hun daarbij meegedeeld dat verzoeker zou hebben geleken op de persoon die ze zochten. Voorts klaagt verzoeker er in dit verband over dat de politie bij hem vingerafdrukken heeft afgenomen en hem een spiegelconfrontatie heeft laten ondergaan.

2. De korpsbeheerder berichtte dat verzoekers na de aanhouding die om 13.35 uur plaatsvond, waren overgebracht naar het bureau Jan Hendrikstraat te Den Haag, waar zij om 14.05 uur werden ingesloten. Verzoeker had de politie als naam K. opgegeven en had een op deze naam staand identiteitsbewijs bij zich waarvan de foto zeer sterke overeenkomst vertoonde met die van verdachte B., aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder berichtte dat om 15.30 uur was besloten verzoeker in verzekering te stellen om zijn juiste identiteit vast te stellen omdat er twijfel bleef bestaan over de identiteit van verzoeker en omdat hij in de auto reed die op naam stond van B. Daarop is rond 17.00 uur via vingerafdrukken en een spiegelconfrontatie geconstateerd dat verzoeker niet de verdachte B. was. Kort na die constatering om 18.46 uur is verzoeker in vrijheid gesteld, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder liet weten dat verzoeker daarmee 4 uur en 41 minuten ingesloten was geweest. De korpsbeheerder berichtte dat deze tijd noodzakelijk is geweest om de identiteit van betrokkene vast te stellen.

3.1. In het belang van het onderzoek kan een aangehouden verdachte in verzekering worden gesteld. Op het strafbare feit waarvan de verdachte wordt verdacht, dient voorlopige hechtenis te zijn toegelaten (zie achtergrond, onder A.3.). De verdachte die in verzekering is gesteld kan aan maatregelen ten behoeve van het onderzoek worden onderworpen. Als maatregel kan het nemen van vingerafdrukken gelden. De maatregelen mogen niet verder gaan dan voor het doel van de opsluiting volstrekt noodzakelijk is (zie achtergrond, onder A.4. en A.5.).

3.2. Het staat vast dat ter vaststelling van de identiteit van verzoeker bij hem vingerafdrukken zijn afgenomen. Voorts staat vast dat hij ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit een spiegelconfrontatie heeft ondergaan. Gelet op de onduidelijkheid over verzoekers identiteit, hij leek namelijk op de gezochte verdachte B., hij reed in een auto die in gebruik was (geweest) bij B. en dat hij verbleef op het mogelijke verblijfadres van B., heeft de politie juist gehandeld door verzoeker in verzekering te stellen ten behoeve van het ondergaan van deze maatregelen ten behoeve van het onderzoek. De politie heeft dan ook juist gehandeld door te besluiten bij verzoeker vingerafdrukken af te nemen, alsook een spiegelconfrontatie te doen teneinde hem te confronteren met een persoon die de verdachte goed kende.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4. Ten aanzien van de duur van de insluiting van verzoeker wordt het volgende overwogen. Het staat vast dat verzoeker om 14.05 uur in het politiebureau is aangekomen en dat de politie omstreeks 17.00 uur bericht van de CRI ontving dat de bij verzoeker afgenomen vingerafdrukken niet overeenkwamen met de vingerafdrukken van de verdachte B. Voorts staat vast dat verzoeker om 18.46 uur in vrijheid is gesteld.

Met de uitslag van het onderzoek naar de vingerafdrukken van verzoeker stond op dat moment volledig vast dat verzoeker niet de gezochte verdachte B. was. Hiermee verviel de grondslag om verzoeker verder ingesloten te houden. Het is dan ook onjuist dat verzoeker pas om 18.46 uur, een uur en drie kwartier na de uitslag, in vrijheid is gesteld.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

5. Ten aanzien van de insluiting van verzoekster merkt de Nationale ombudsman op dat, zoals hiervóór onder I.6. is overwogen, geen bevel tot aanhouding tegen haar liep en uit het onderzoek van de Nationale ombudsman niet is gebleken van enig feit of omstandigheid welke het vermoeden van haar betrokkenheid bij de overval een insluiting rechtvaardigde. De Nationale ombudsman is om die reden van oordeel dat zij direct na overbrenging naar het politiebureau in vrijheid had moeten worden gesteld. Ten aanzien van verzoekster is op dit punt niet juist gehandeld.

IV. De schade bij de aanhouding

1. Verzoekers klagen er tevens over dat de politie bij de aanhouding schade aan hun goederen heeft veroorzaakt. Verzoekers stellen dat bij de aanhouding een gouden armband is verloren, dat een horloge is beschadigd en dat een blouse bij de aanhouding is gescheurd.

2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat een onderzoek niet had geleid tot de constatering dat tijdens of na de aanhouding schade zou zijn veroorzaakt aan de goederen van verzoekers. Het Bureau Schade en Verzekeringen van het regionale politiekorps Haaglanden liet verzoeksters gemachtigde bij faxbericht van 4 juli 2000 onder meer weten dat het juist is dat de politie schade heeft toegebracht (zie bevindingen, onder A.11.)

3. Gelet op de wijze waarop de aanhouding is verricht (zie hiervóór, onder II.) en de bevestiging daarvan van het Bureau Schade en Verzekeringen van het regionale politiekorps Haaglanden, is voldoende aannemelijk dat bij de aanhouding schade aan goederen van verzoekers is veroorzaakt. Uit het onderzoek is echter niet gebleken op welke wijze de schade is veroorzaakt en welke rol de politie en verzoekers daarbij hebben gespeeld. Voorts zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken die ertoe zouden kunnen leiden de schadeveroorzakende gebeurtenis als een al dan niet behoorlijke gedraging te kwalificeren.

De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt van een oordeel.

V. De afhandeling van het verzoek om schadevergoeding

1. Voorts klagen verzoekers over de wijze waarop het regionale politiekorps Haaglanden de op 13 januari 2000 en op 17 februari 2000 ingediende schadeclaim heeft behandeld. Zij klagen er met name over dat de politie, tot op het moment dat zij op 23 februari 2001 bij de Nationale ombudsman hun klacht indienden, nog geen inlichtingen had verschaft aan de door de politie ingeschakelde verzekeringsmaatschappij ten behoeve van de afhandeling van verzoekers' schadeclaim.

2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat de regiopolitie Haaglanden het schaderisico van de gebeurtenis heeft ondergebracht bij een verzekeringsmaatschappij. De verzekeringsmaatschappij heeft verzoekers op 8 mei 2001 medegedeeld dat er voor de regiopolitie Haaglanden geen aansprakelijkheid ligt in deze kwestie, omdat het regionale politiekorps Gelderland-Zuid opdracht tot aanhouding heeft afgegeven, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder liet weten dat verzoekers werd geadviseerd de claim te richten aan de regiopolitie Gelderland-Zuid.

3. Het staat vast dat het bijna 17 maanden heeft geduurd voordat verzoekers een beslissing ontvingen op hun schadeclaim. Het regionale politiekorps Haaglanden heeft de afhandeling van dergelijke claims in handen gegeven van een verzekeraar; desondanks blijft het regionale politiekorps Haaglanden verantwoordelijk voor de afhandeling hiervan. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de korpsbeheerder van de regiopolitie Haaglanden verzoekers met hun claim over de onterechte aanhouding terecht heeft verwezen naar de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, nu immers de verantwoordelijkheid voor de aanhouding van verzoekers daar is gelegen.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.

4. Dat neemt niet weg dat het al met al te lang heeft geduurd voordat verzoekers een reactie ontvingen op hun claim. Hoewel dit een reactie van de verzekeraar betreft, is het getoonde gebrek aan voortvarendheid op dit punt toe te rekenen aan de korpsbeheerder.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.

VI. De klachtafhandeling

1. Verzoekers klagen er tevens over dat het regionale politiekorps Haaglanden hun op 10 maart 2000 ingediende klacht in verband met het voorgaande tot op het moment dat zij op 23 februari 2001 bij de Nationale ombudsman hun klacht indienden nog niet had afgehandeld.

2. Ook op dit punt heeft de korpsbeheerder geen reactie gegeven. Zoals ook hiervóór onder I.5. is overwogen heeft de korpsbeheerder hiermee gehandeld in strijd met zijn wettelijke inlichtingenplicht. Dit is onjuist.

3. Uit het onderzoek is gebleken dat het arrondissementsparket Den Haag verzoekers klachtbrief van 10 maart 2000 op 23 mei 2000 ter behandeling heeft doorgestuurd naar de korpschef van de regiopolitie Haaglanden. Ondanks de toezegging van de korpschef van 11 maart 2000 aan verzoekers dat hij nader zou berichten als hij de klacht ter behandeling van de hoofdofficier van justitie zou ontvangen, is dit niet gebeurd. Dit is niet juist. De klacht is namelijk in het geheel niet behandeld. Hiermee heeft de korpschef is strijd gehandeld met de Klachtenregeling van het Regionale politiekorps Haaglanden (zie achtergrond, onder F.) die bepaalt dat een klacht in beginsel binnen 9 weken dient te worden afgehandeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

B ten aanzien van het arrondissementsparket Den Haag

1. Ten slotte klagen verzoekers er over dat de hoofdofficier van justitie te Den Haag, tot op het moment dat zij op 23 februari 2001 hun klacht indienden bij de Nationale ombudsman, nog geen reactie had gegeven op hun op 10 maart 2000 ingediende klacht over het politieoptreden van 4 november 1999.

2. De minister van Justitie berichtte op dit punt dat de hoofdofficier van justitie te Den Haag verzoekers bij brief van 23 mei 2000 heeft gewezen op de klachtenregeling van de politie Haaglanden en hun heeft meegedeeld dat hun klacht ter verdere behandeling is doorgezonden aan de korpschef van de regiopolitie Haaglanden. De minister achtte de klacht dat verzoekers geen reactie hadden ontvangen op hun klacht onjuist. De hoofdofficier van justitie heeft de klacht over het handelen van de regiopolitie, gelet op de speciale in de Politiewet opgenomen regeling voor de afhandeling van klachten over de politie, terecht ter behandeling overgedragen aan de korpschef van de politie Haaglanden, aldus de minister. De minister liet weten dat het niet aan het openbaar ministerie is om een inhoudelijke reactie te geven op een klacht betreffende het handelen van de politie.

3. Gelet op de inhoud van verzoekers' klacht die zij op 10 maart 2000 aan de hoofdofficier van justitie te Den Haag hebben gestuurd, is het juist dat de hoofdofficier van justitie deze ter verdere behandeling heeft doorgestuurd aan de korpschef van de regiopolitie Haaglanden. Hiermee heeft de hoofdofficier van justitie de behandeling van de klacht neergelegd bij het verantwoordelijke bestuursorgaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond ten aanzien van de aanhouding van verzoekster en de klachtafhandeling, is niet gegrond ten aanzien van de aanhouding van verzoeker, is deels gegrond en deels ongegrond ten aanzien van de wijze van aanhouding van verzoeker, de duur van zijn insluiting en de afhandeling van het verzoek om schadevergoeding, terwijl geen oordeel wordt gegeven over de schade aan goederen bij de aanhouding.

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 16 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. uit 's-Hertogenbosch en de heer K. uit Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden en met een klacht over het arrondissementsparket te Den Haag Nadat verzoekers bij brieven van 23 februari 2001 en van 20 maart 2001 hun verzoekschrift nader hadden aangevuld werd naar deze gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag) en de minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de minister van Justitie en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De minister en verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 19 september 1999 vond een gewelddadige overval plaats te W. Bij deze overval werd een vuurwapen gebruikt en werd het slachtoffer met de dood bedreigd. Naar aanleiding van het onderzoek dat het regionale politiekorps Gelderland-Zuid naar deze overval instelde, kwam naar voren dat B. als verdachte van dit misdrijf kon worden aangemerkt. Voorts kwam uit dit onderzoek naar voren dat B. waarschijnlijk verbleef in Den Haag, hij bij de gemeente Den Haag een rijbewijs had aangevraagd en onder meer in het bezit was van een personenauto met het kenteken xx-xx-xx.

2. De officier van justitie beval op 7 oktober 1999 dat ter vaststelling van de verblijfplaats van B. stelselmatige observatie door het observatieteam diende te worden ingesteld. Het observatieteam van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid kreeg daarbij de beschikking over een informatieset waarin de persoonsgegevens van betrokkene, de voertuigen van betrokkene, de vermoedelijke contacten van betrokkene en de omgevingsgegevens van betrokkene staan vermeld. Met betrekking tot het signalement van B. staat in de informatieset vermeld dat zijn lengte 1.90 m. is en dat hij kort zwart haar heeft. Voorts was bij de informatieset de pasfoto van B. gevoegd, die hij bij de gemeente had ingeleverd ten behoeve van zijn rijbewijsaanvrage.

3. Op 28 oktober 1999 gaf de officier van justitie opdracht B. met behulp van een arrestatieteam aan te houden.

4. Op aanwijzen van het observatieteam hield het arrestatieteam van het regionale politiekorps Haaglanden verzoekers aan op 4 november 1999, omstreeks 13.30 uur. Verzoekers reden op dat moment in de personenauto met het kenteken xx-xx-xx in Den Haag. Het arrestatieteam overmeesterde verzoekers, plaatste hen in de handboeien en bracht hen over naar het politiebureau. Verzoekers werden in het politiebureau omstreeks 14.10 uur geleid voor een hulpofficier van justitie.

5. De hulpofficier van justitie beval op 4 november 1999, om 15.25 uur, dat verzoeker in het belang van het onderzoek in verzekering werd gesteld. Bij verzoeker werden zijn vingerafdrukken afgenomen in verband met het onderzoek naar zijn identiteit. Op 4 november 1999 om 17.00 uur berichtte de CRI dat verzoekers vingerafdrukken niet overeenkwamen met die van de verdachte B. Voorts vond een zogenoemde spiegelconfrontatie plaats waarbij verzoeker niet werd herkend als zijnde verdachte B. Op 4 november 1999 om 18.46 uur werden verzoekers in vrijheid gesteld.

6. Bij brief van 28 februari 2000 stelde verzoekers' toenmalige gemachtigde het regionale politiekorps Haaglanden aansprakelijk voor de materiële en immateriële schade die verzoekers ten gevolge van de aanhouding op 4 november 1999 hebben geleden.

7. Het regionale politiekorps Haaglanden berichtte verzoekers toenmalige gemachtigde op 2 maart 2000 dat het verzoek in handen werd gesteld van de verzekeringsmaatschappij Centraal Beheer, die de aansprakelijkheid zal beoordelen.

8. Op 10 maart 2000 diende het Buro Slachtofferhulp namens verzoekers bij de hoofdofficier van justitie te Den Haag een klacht in over het politieoptreden op 4 november 1999. Een kopie van deze brief werd op 10 maart 2000 ter kennisneming gestuurd aan de korpschef van het regionale politiekorps Haaglanden.

In het relaas van verzoekers over de gebeurtenissen op 4 november 1999, dat bij deze klachtbrief is gevoegd staat onder meer vermeld:

"Op die dag reden mijn vriend en ik in onze auto door 's-Gravenhage, tot wij werden klemgereden door meerdere auto's waaruit een groot aantal mannen tevoorschijn sprong. Wij werden met veel geschreeuw uit onze auto gesleurd, tegen de grond gewerkt en voorzien van handboeien en blinddoeken. Ons werd niet gezegd waarom dit gebeurde. Wij zijn in een van de auto's afgevoerd en belandden ieder in een cel. Mijn vriend is geheel ontkleed en onderzocht. Ook daar kregen wij niet te horen wat er speelde.

Wij zijn langdurig (ongeveer 6 uur) opgesloten geweest. Ik ben op een zeer intimiderende manier benaderd. Wij zijn ´s-avonds rond 20.15 uur op vrije voeten gesteld met de mededeling dat ze de verkeerde te pakken hadden. Mijn vriend ´leek´ op de persoon die ze zochten.

Wij zijn hevig geschokt door dit gebeuren waar wij nog dagelijks onder lijden.

Het ergste vinden wij nog dat ons nooit op een behoorlijke manier excuus is gemaakt voor wat ons door dit gewelddadig optreden is aangedaan.

Toen wij uiteindelijk een schriftelijke klacht hebben ingediend leverde dat slechts een inhoudsloos berichtje op. (...) Verder is het tot nu toe stil gebleven.

Wij hopen dat u ervoor zult zorgen dat wij alsnog als behoorlijke burgers behandeld worden. Voor mijn vriend - hij komt uit Irak en woont (legaal) al acht jaar in Nederland - was de arrestatie en wat daarna op het bureau volgde misschien een nog grotere nachtmerrie dan voor mij omdat hij juist gevlucht is voor terreurregime.

Wij hopen op korte termijn iets concreets over deze zaak van u en/of de politie te vernemen."

9. Bij brief van 11 maart 2000 liet de korpschef van de regiopolitie Haaglanden het Buro Slachtofferhulp onder meer weten:

"Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van 10 maart j.l. waarin u namens uw cliënten M. en K. kennis geeft van uw klacht over politieoptreden d.d. 4 november 1999, U diende uw klacht in op 10 maart jl. bij de hoofdofficier van justitie te Den Haag.

Uit uw brief maak ik op dat door uw cliënten op 13 januari j.l. een verzoek om schadevergoeding is gericht aan de politie Haaglanden. Dit verzoek is in behandeling genomen door de politie Haaglanden. Een formele klacht over het politieoptreden is mij echter niet bekend.

Uw brief aan de hoofdofficier is overduidelijk als klacht aan te merken. Ik wacht de reactie van de hoofdofficier op uw brieven verder af. De mogelijkheid bestaat dat hij - gelet op de Klachtenregeling van de politie Haaglanden - de klacht ter verdere behandeling doorstuurt aan de korpschef van de politie Haaglanden. In dat geval verneemt u nader van mij."

10. Het arrondissementsparket Den Haag liet het Buro Slachtofferhulp bij brief van 23 mei 2000 onder meer weten:

"Uw klacht inzake het optreden van de politie Haaglanden tegen mevrouw M. en haar partner K. op 4 november 1999 heb ik ter verdere behandeling doorgestuurd aan de korpschef. Binnen het regiokorps Haaglanden is een klachtenregeling van toepassing. De burgemeester van de plaats waar de gedraging plaatsvond, beoordeelt deze klachten. Hij doet dit op basis van een rapport dat door de klachtenbehandelaar van de politie is opgemaakt."

11. Het Bureau Schade en Verzekeringen van het regionale politiekorps Haaglanden liet verzoeksters gemachtigde bij faxbericht van 4 juli 2000 onder meer weten:

"Met verwijzing naar bovenstaand onderwerp (verzoekers; N.o.) bericht ik u dat het ingesteld onderzoek door de Chef van politiebureau Jan Hendrikstraat nog niet is afgerond. Met bedoelde Chef is de afspraak gemaakt dat binnen nu en 14 dagen meer helderheid verschaft dient te worden.

Zodra bedoelde informatie bekend is zal ik u aanvullend informeren.

(...)

Het is juist dat de politie schade heeft toegebracht."

12. Bij brief van 10 juli 2000 berichtte de aansprakelijkheidsverzekeraar van het regionale politiekorps Haaglanden, Centraal Beheer, dat zij verzoekers aansprakelijkheidsstelling (zie hiervóór, onder 6.) hadden ontvangen en dat zij in afwachting waren van nadere informatie van de politie.

13. Verzoekers gemachtigde rappelleerde bij de aansprakelijkheidsverzekeraar op 10 augustus 2000, 8 september 2000 en op 7 november 2000, wat niet tot een inhoudelijke reactie leidde.

14. Bij brief van 8 mei 2001 berichtte de verzekeraar van het regionale politiekorps Haaglanden verzoekers´ toenmalige gemachtigde onder meer het volgende:

"Inmiddels is informatie boven tafel gekomen omtrent het betrokken incident. Er is gebleken dat de arrestatieteams van onze verzekerde, de politie Haaglanden, in opdracht van de politie Tiel uw cliënt hebben aangehouden in verband met een vermeende gepleegde overval. Van enig onrechtmatig handelen is aan de zijde van onze verzekerde geen sprake. Zij handelden enkel in opdracht van. Wij adviseren u uw claim te richten aan de politie Tiel, behorend tot de regiopolitie Gelderland-Zuid."

B. Standpunt verzoekers

1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht en staat voorts weergegeven onder A. FEITEN, onder 8.

2. Verzoekers lieten bij brief van 13 januari 2001 aan de Nationale ombudsman onder meer weten:

"Op 4 november 1999 reden dhr. K., wonende K-straat (...) Den Haag, en ik, M. (...), omstreeks 13.30 uur per auto in Den Haag.

Plotseling werden wij tot stoppen gedwongen doordat onze auto werd klemgereden door een aantal andere auto's. Op hetzelfde moment werden onze autoportieren opengerukt en werden we door een groot aantal mannen uit de auto gesleurd terwijl er pistolen tegen onze hoofden gedrukt werden. Wij werden zeer ruw en bruut tegen het asfalt gewerkt en onmiddellijk geboeid en geblinddoekt. Hierna werden wij, nog steeds geboeid en geblinddoekt, per auto overgebracht naar afzonderlijke politiecellen.

Wij zijn beiden afzonderlijk ondervraagd zonder medegedeeld te zijn waar dit alles om ging.

Uren later, om 20.15 uur, werden wij zonder enig excuus in vrijheid gesteld omdat ze 'de verkeerde te pakken hadden'. Ze hadden dhr. K. 'voor een ander aangezien', maar na vingerafdrukken en een spiegelconfrontatie bleek dat ze niet dhr. K. moesten hebben.

Deze gebeurtenis was voor ons beiden traumatisch. Dhr. K. ondervindt bijna dagelijks last hiervan, mede i.v.m. zijn traumatische verleden in zijn geboorteland Irak. Slapeloosheid en een innerlijke agressie die hij niet kan uiten. Ikzelf heb last van nachtmerries gekregen en ben vaak misselijk en nerveus sinds deze gebeurtenis. Dhr. K. heeft lange tijd nekklachten gehad en ikzelf last van mijn rechterpols. Verder zijn een blouse en een horloge kapot en heeft dhr. K. een gouden armband verloren tijdens de arrestatie."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden berichtte in reactie op verzoekers' klacht bij brief van 21 juni 2001 onder meer:

"De chef van het onderdeel Centrale Taken en de chef van het stafbureau Financiën van de politie Haaglanden hebben mij terzake gerapporteerd en hun visie gegeven over de zorgvuldigheid van het politieoptreden en de afwikkeling van de schadeclaim.

Ik sluit mij daarbij aan."

2. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder een ambtsbericht van de Chef Centrale Taken van het regionale politiekorps Haaglanden. In dat ambtsbericht staat onder meer weergegeven:

"Procedures inzet Arrestatieteam

Het optreden van het Arrestatieteam gaat veelal gepaard met een ernstige inbreuk op de grondrechten. Om die reden wordt voorafgaand aan de daadwerkelijke inzet van een Arrestatieteam de inzet getoetst aan de criteria genoemd in artikel 8 van het besluit Beheer Regionale Politiekorpsen. Deze toetsing wordt gedaan door de Hoofdofficier van Justitie waaronder de recherche-eenheid ressorteert en namens de korpschef door de Commissaris van Politie onder wiens verantwoordelijkheid het Arrestatieteam valt.

De leden van het Arrestatieteam zijn onder meer gespecialiseerd in het aanhouden van vuurwapengevaarlijke verdachten. Rond de aanhouding zijn strakke procedures en technieken vastgesteld om de veiligheid van politiemensen, verdachten en andere aanwezige personen zoveel mogelijk te waarborgen. Het verrassingselement speelt hierbij een belangrijke rol.

Na de aanhouding worden de verdachten en andere in de auto aanwezige personen ter voorgeleiding overgebracht naar het politiebureau en ter beschikking gesteld van de recherche.

Feiten aanhouding K./M.

Aanleiding tot de inzet van het Arrestatieteam die leidde tot de aanhouding van de heer K. en mevrouw M. is een zeer gewelddadige overval op een siersmederij in W. Bij deze overval is gebruik gemaakt van automatische wapens en hebben de daders getracht het slachtoffer te wurgen. Aan de hand van sporenonderzoek is de identiteit van een van de daders vastgesteld.

Het tactisch team van de recherche Gelderland-Zuid. (...) heeft besloten de dader, de heer B., aan te houden in samenwerking met een observatieteam. Op basis van ontvangen informatie dat de verdachte vermoedelijk zou verblijven op het adres K.-straat te 's-Gravenhage heeft het observatieteam na herkenning van de verdachte het Arrestatieteam verzocht tot aanhouding over te gaan.

Voorafgaand aan de inzet van het Arrestatieteam is de inzet getoetst aan de criteria genoemd in artikel 8 van het Besluit Beheer Regionale Politiekorpsen. Zowel door de Hoofdofficier van Justitie te Arnhem, dhr. V., als door ondergetekende, is toestemming verleend tot inzet van het Arrestatieteam ter aanhouding van de verdachte B.

Het Arrestatieteam heeft op 4 november 1999 middels de autoprocedure de aangewezen verdachte aangehouden. Hierbij was tevens betrokken een bijrijdster, later bekend als mevrouw M. De aanhouding heeft plaatsgevonden conform de vastgestelde procedures en technieken, waarbij moet worden aangetekend dat zowel de verdachte als de bijrijdster niet voldeden aan de opgegeven bevelen en instructies. Hierna zijn de leden van het Arrestatieteam volgens de geldende afspraken overgegaan om de verdachte en de bijrijdster fysiek aan te houden, waarbij zij op de grond werden gelegd.

Overwegingen en oordeel

• Ten onrechte aanhouden van de heer K. en mevrouw M.

Met de inzet van het Arrestatieteam werd beoogd een vuurwapengevaarlijke verdachte aan te houden. Op basis van de gegevens aangeleverd door het Observatieteam mocht worden verwacht dat de juiste verdachte zou worden aangehouden. Ik constateer echter dat de heer K. niet de verdachte persoon was en dat hij en de in het voertuig aanwezige mevrouw M. onterecht slachtoffer zijn geworden van een aanhouding door het Arrestatieteam. Ik acht de klacht op dit punt gegrond. Voor het ontstane misverstand verwijs ik naar het tactisch team van de politie Gelderland-Zuid (...).

• Het gebruik maken van vuurwapens tijdens de aanhouding, het boeien en het blinddoeken van de aangehouden persoon en de bijrijdster.

Het optreden van het Arrestatieteam is uitgevoerd met de daartoe gebruikelijke procedures en technieken. Dit komt overeen met de ervaringen van de klagers. Ik meen op basis van de mij beschikbaar gestelde informatie dat bij de aanhouding niet meer fysieke middelen zijn gebruikt dan strikt noodzakelijk, mede in beschouwing genomen dat klagers de bevelen/instructies van de leden van het Arrestatieteam niet opvolgden.

• Het veroorzaken van schade aan de goederen.

Onderzoek binnen het korps heeft niet geleid tot de constatering dat tijdens of na de aanhouding schade zou zijn veroorzaakt aan de goederen van klagers.

Het schaderisico van de onderhavige (en soortgelijke) gebeurtenis heeft Politie Haaglanden onder gebracht bij verzekeringsmaatschappij Centraal Beheer. De schadeclaim heeft inmiddels geleid tot een beslissing over de aansprakelijkheid. Volgens de mij beschikbare informatie heeft Centraal Beheer de advocaat van klagers op 8 mei per brief medegedeeld dat er door Politie Haaglanden geen aansprakelijkheid ligt in deze kwestie, omdat de opdracht tot aanhouding is afgegeven door de Politie Gelderland-Zuid. Geadviseerd is de claim te richten aan de opdrachtgever, Politie Gelderland-Zuid.

Ik ben mij ervan bewust dat een aanhouding zoals de heer K. en mevrouw M. hebben ondergaan een grote impact heeft op betrokkenen. De aanhouding wordt als zeer ingrijpend ervaren. Ik ben van mening dat welgemeende excuses in dit geval meer dan op zijn plaats zou zijn geweest.

Zeer incidenteel komt het voor dat ondanks alle zorgvuldigheid en nauwgezetheid betracht bij de voorbereiding van een aanhouding door het Arrestatieteam toch verwisseling van personen heeft plaatsgevonden. Ik meen dat de nazorg van de slachtoffers op dit punt verbetering behoeft. De komende tijd zal dit als leeraspect voor de toekomst onder de aandacht van betrokkenen worden gebracht."

3. De korpsbeheerder voegde bij het standpunt een melding van 6 oktober 1999 waarin onder meer staat vermeld:

"Op zondag 19 september 1999 heeft er een gewelddadige overval plaatsgevonden (...) te W. (...).

Uit dacty (...) is de identiteit van een van de daders naar voren gekomen. Het signalement van deze dader komt overeen met het signalement wat door aangever is opgegeven. Deze verdachte is genaamd:

B. (...) en vermoedelijk verblijvende C.-straat (...) alhier.

Het OT Gelderland start a.s. donderdag en indien nodig vrijdag op, bij genoemd adres, teneinde zicht te krijgen op verdachte, alsmede op de mogelijke mededaders.

Inzet OT alleen met AT in staart. Zaak OvJ Gra.”

4. Voorts voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie het proces-verbaal van de aanhouding van verzoekers, dat twee leden van het arrestatieteam Haaglanden op 4 november 1999 hebben opgemaakt en gesloten. In dit proces-verbaal staat onder meer vermeld:

"AANHOUDING

Op donderdag 4 november 1999. te 13.35 uur, hebben wij nummers 20 en 12, beiden lid van het arrestatieteam van het regiokorps Haaglanden, op de openbare weg, de L.-laan te 's-Gravenhage aangehouden:

B. (...)

Aan het bureau gaf de verdachte echter op te zijn:

K. (...)

In het voertuig bevond zich een passagier welke eveneens werd aangehouden zij gaf later op te zijn:

M.(...)

REDEN VAN AANHOUDING

De aanhouding vond plaats in opdracht van Mr. Gra., officier van justitie te Arnhem en werd verricht op grond van artikel 312 en artikel 317 in verband met artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht.

VOORGELEIDING

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werden de verdachten ten spoedigste overgebracht naar het bureau van politie aan de Jan Hendrikstraat te 's-Gravenhage waar zij op donderdag 4 november 1999, te 14.00 uur, aankwamen.

De verdachten zijn respectievelijk op donderdag 4 november 1999 te 14.10 uur en te 14.09 uur geleid voor de inspecteur van politie, H., zijnde hulpofficier van justitie.

In zijn opdracht werd de verdachte K. aan het lichaam onderzocht en werden voor nader verhoor beide verdachten aan het bureau ingesloten.

Nadat wij ons, tijdens de aanhouding, op duidelijke wijze kenbaar hadden gemaakt als politieagenten, voldeden de beide personen niet aan de aan hen gestelde vorderingen. De beide personen reageerden op een recalcitrante manier. Vervolgens hebben wij hen op een fysieke wijze aangehouden en in de transportboeien geplaatst.

Onderzoek KLEDING

Bij onderzoek aan de kleding van de verdachten, werd niets ter zake dienende aangetroffen."

5. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een mutatie uit het dag- en nachtrapport van het regionale politiekorps Haaglanden waarin onder meer is vermeld:

"Door politie Tiel wordt de aanhouding verzocht van verdachte B. i.v.m. door hem gepleegde overval. Door actie OT/AT wordt man aangehouden die opgeeft te zijn K. Heeft ook identiteitsbewijs onv K. Foto lijkt sprekend op B.

Door BTR worden spoedvingers genomen om de op de PD aangetroffen vingersporen te vergelijken met aanhouden verdachte.

Een en ander is noodzakelijk voor het doorzetten van de zaak i.v.m. huiszoeking.

Hiertoe is verdachte inverzekeringgesteld.

(...)

Te 17.00 uur bericht van CRI Havank: vingers komen niet overeen.

Tevens contact met wachtmeester 1 Kmar. (...). Hij kent de verdachte B. (...). Hij bevestigt wat Havank ook inmiddels uitwees. De verdachte heeft volgens hem een lengte van ongeveer 190 cm en een iets minder grove neus.

In het geheugen van GSM van M. stond B. (...) vermeld."

6. Ook voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een tweede ambtsbericht van de Chef Centrale Taken van het regionale politiekorps Haaglanden van 31 mei 2001, waarin onder meer staat vermeld:

"Feiten

Zoals u inmiddels bekend is op 4 november 1999 gepoogd de verdachte B. aan te houden die verdacht werd van een zeer gewelddadige overval. Volgens beschikbare informatie verbleef deze man in perceel K.-straat (...) te Den Haag en was in het bezit van een op zijn naam gestelde personenauto. Op 4 november zagen leden van het observatieteam dat een man en een vrouw in bedoelde auto stapten. Daarop werd besloten dat de man - en daarmee de vrouw - middels een zogenaamde autoprocedure door het arrestatieteam zouden worden aangehouden.

Na de aanhouding (om 13.35 uur) werd de verdachte overgebracht naar het bureau Jan Hendrikstraat, waar verdachte om 14.05 uur werd ingesloten. Desgevraagd gaf verdachte als naam op K. Betrokkene had een op deze naam staand identiteitsbewijs bij zich waarvan de foto zeer sterke overeenkomst vertoonde met die van verdachte B.

Er bleef twijfel bestaan over de identiteit van de verdachte mede omdat hij in de auto reed die op naam stond van B. Om de juiste identiteit vast te stellen is besloten hem in verzekering te stellen. Daarop is middels vingerafdrukken (rond 17.00 uur) en een spiegelconfrontatie geconstateerd dat de aangehouden persoon niet de verdachte B. was. Kort na die constatering om 18.46 uur is de heer K. in vrijheid gesteld.

Overwegingen en oordeel

• Het ruim 6 uur insluiten in een cel

Volgens de gegevens ingevoerd in het bedrijfsprocessensysteem blijkt dat de heer K. 4 uur en 41 minuten ingesloten is geweest. Deze tijd is noodzakelijk geweest om de identiteit van betrokkene vast te stellen.

• Het afnemen van vingerafdrukken en het laten ondergaan van een spiegelconfrontatie

De heer B. werd verdacht van een zeer gewelddadige overval. De aangehouden persoon voldeed aan het signalement en reed in de auto van de verdachte, maar beschikte over een identiteitsbewijs op een andere naam. In het belang van het onderzoek was het noodzakelijk duidelijkheid te krijgen over de identiteit van de aangehouden persoon. De vingerafdrukken en de spiegelconfrontatie hebben die duidelijkheid gegeven, waardoor de heer K. zo spoedig mogelijk in vrijheid kon worden gesteld.

In beide gevallen meen ik dat de betrokken politiefunctionarissen hebben gehandeld binnen het wettelijk kader van inverzekeringstelling. Hierbij ben ik mij er terdege van bewust dat het afnemen van vingerafdrukken en het ondergaan van een spiegelconfrontatie als verdachte een zeer vervelende ervaring is."

7. Ten slotte voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een rapport van klachtbehandelaar Ko. van het regionale politiekorps Haaglanden van 23 mei 2001, waarin onder meer staat vermeld:

"Uit de brief van de Nationale Ombudsman maak ik op dat de klacht grotendeels handelt over het optreden van het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden. Met betrekking tot dit gedeelte van de klacht is een afzonderlijke rapportage opgemaakt. Voorts richt de klacht zich op de volgende punten:

Haar klacht richt zich op de volgende punten:

Dat klager K. zes uur in een cel is ingesloten.

Dat van klager K. vingerafdrukken zijn afgenomen en dat met hem een spiegelconfrontatie is gedaan.

Onderzoek

Na onderzoek bleek mij dat met betrekking tot het incident in het bedrijfsprocessensysteem Genesys een mutatie, onder nummer (...) was opgemaakt. Uit het de mutatie kan worden opgemaakt dat door personeel van de politie Tiel, regio Gelderland-Zuid, district De Waarden, de recherchecoördinator, Ve., naar aanleiding van een onderzoek naar overvallen werkzaamheden aan het bureau Jan Hendrikstraat waren verricht.

Tevens bleek uit het bedoelde bedrijfsprocessensysteem dat de inspecteur van politie, R., de verdachte K. op 4 november 1999, te 15.30 uur, in verzekering had gesteld.

Voorts bleek uit het bedoelde bedrijfsprocessensysteem dat de verdachte K., na zijn aanhouding, te 14.00 uur, arriveerde aan het bureau van politie aan de Jan Hendrikstraat, alwaar hij te 14.05 uur werd ingesloten. Ook blijkt dat de verdachte te 18.46 uur in vrijheid werd gesteld. De verdachte is 4 uren en 41 minuten ingesloten geweest.

Verhoor politieambtenaar Ve.

Op dinsdag 22 mei 2001 hoorde ik de politieambtenaar, Ve., die, nadat ik hem inhoudelijk op de hoogte had gebracht van de klacht het volgende verklaarde:

"In 1999 ben ik werkzaam geweest in een rechercheteam van de regio Gelderland-Zuid. Wij deden onderzoek naar aanleiding van een aantal overvallen. In dit onderzoek werd een man genaamd B., aangemerkt als verdachte. Deze man was woonachtig in perceel K.-straat te Den Haag. Op 4 november 2001 hebben wij besloten deze man aan te houden. De verdachte B. was in het bezit van een op zijn naam gestelde personenauto. Op 4 november 1999 zagen leden van een observatieteam dat er een man en een vrouw in de bedoelde auto stapten. De man voldeed aan het signalement van de verdachte B. Daarop werd besloten dat de man en vrouw middels een zogenaamde autoprocedure door het arrestatieteam zou worden aangehouden.

Na de aanhouding werd de verdachte overgebracht naar het bureau Jan Hendrikstraat. Aan het bureau gaf de verdachte K. te zijn genaamd. K. had wel een op zijn naam staand identiteitsbewijs bij zich, echter de foto daarop had zeer sterke overeenkomsten met die van de verdachte B. K. voldeed aan het signalement. Ook gezien het feit dat de verdachte in de auto reed die op naam stond van B. hadden wij twijfels ten aanzien van zijn identiteit. Ten einde de juiste identiteit van de verdachte vast te stellen hebben wij, na overleg, hem in verzekering laten stellen. Daarop hebben wij de vingerafdrukken van de verdachte laten afnemen door de technische recherche, ten einde deze in het (...) systeem van het CRI te kunnen vergelijken. Voorts hebben wij ook een spiegelconfrontatie met de verdachte gedaan. Wij hebben K. middels de spiegel een confrontatie gedaan met een man die de verdachte B. goed kende. De spiegelconfrontatie was negatief en te 17.00 uur kregen wij het bericht via Havank dat de vingerafdrukken niet overeen kwamen. Kort daarop is de verdachte in vrijheid gesteld."

D. Standpunt minister van Justitie

Bij brief van 22 juni 2001 liet de minister van justitie in reactie op verzoekers klacht onder meer weten:

"Voor zover de klacht onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie raakt klagen betrokkenen erover dat

- de politie van het politiekorps Haaglanden op 4 november 1999 hen ten onrechte heeft aangehouden;

- de officier van justitie te 's-Gravenhage nog geen reactie heeft gegeven op hun op 10 maart 2000 ingediende klacht over het politieoptreden van 4 november 1999.

Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Naar aanleiding van deze informatie bericht ik u als volgt.

Ad a.

Naar aanleiding van het onderzoek naar een gewelddadige overval d.d. 19 september 1999, waarbij gebruik is gemaakt van automatische wapens en de daders getracht hebben het slachtoffer te wurgen, is aan de hand van sporenonderzoek de identiteit van een van de daders vastgesteld. Op basis van voormelde informatie heeft de hoofdofficier van justitie gelet op de vuurwapengevaarlijkheid van de verdachte, toestemming verleend de verdachte -een ander persoon dan de heer K.- met behulp van het arrestatieteam aan te houden. Het optreden van het arrestatieteam, waarmee wordt beoogd een vuurwapengevaarlijke verdachte aan te houden, geschiedt via strakke procedures en technieken waarbij getracht wordt om de veiligheid van politiemensen, verdachte(n) en andere aanwezige personen zoveel mogelijk te waarborgen.

Gelet op de resultaten van het onderzoek acht ik deze beslissing op juiste gronden genomen. Voor zover de klacht zich richt tegen het feit dat de hoofdofficier van justitie toestemming heeft verleend de verdachte van de overval met behulp van het arrestatieteam aan te houden, acht ik de klacht ongegrond.

Op 4 november 1999 is besloten omstreeks 13.35 uur tot de aanhouding van de verdachte over te gaan. De aan te houden persoon bevond zich in een auto, vergezeld van een tweede persoon. Beide personen zijn aangehouden. Na de aanhouding gaf de eerste persoon aan de heer K. te zijn. De tweede persoon bleek mevrouw M. te zijn. De heer K. beschikte over een legitimatiebewijs op zijn naam. Omdat de heer K. een sprekende gelijkenis vertoonde met de verdachte en gelet op de resultaten van het vooronderzoek, bleven er op dat moment twijfels bestaan omtrent de ware identiteit van de aangehouden persoon. De officier van justitie heeft gelet op de ernst van het strafbare feit en de gerede twijfel omtrent de identiteit van de aangehouden persoon toestemming verleend de betrokkene in verzekering te stellen teneinde zijn identiteit te kunnen vaststellen. Mevrouw M. is na haar verhoor op vrije voeten gesteld. Nadat nader onderzoek (vingerafdrukken en spiegelconfrontatie) is verricht naar de identiteit van de eerst aangehouden persoon bleek dat de aangehouden persoon niet de verdachte was. De heer K. is zo spoedig mogelijk na bovengenoemde constatering omstreeks 18.46 uur in vrijheid gesteld.

De beslissing van de officier van justitie toestemming te verlenen om de eerst aangehouden persoon in verzekering te stellen voor zover dat noodzakelijk was om de identiteit van de aanhouden persoon vast te stellen, acht het College gelet op de ernst van het feit en de gerede twijfel omtrent de identiteit van de persoon redelijk. Gelet op het feit dat de heer K. zo spoedig mogelijk na de vaststelling van zijn identiteit in vrijheid is gesteld, acht het College de duur van de inverzekeringstelling niet onredelijk lang.

Ondanks een nauwkeurige voorbereiding heeft bij de aanhouding door het arrestatieteam een verwisseling van persoon plaatsgevonden. Nu de toestemming van de hoofdofficier de aanhouding van de verdachte betrof en niet de aanhouding van de heer K. of mevrouw M. acht het College voormelde omissie niet toe te rekenen aan het openbaar ministerie. Ik deel dit oordeel.

Ik ga er derhalve van uit dat u van de korpsbeheerder van de politie een nadere inhoudelijke reactie omtrent de persoonsverwisseling en de wijze van aanhouding van verzoekers zult ontvangen. Eveneens ga ik ervan uit dat u door de korpsbeheerder nader wordt geïnformeerd omtrent de afhandeling van het door verzoekers ingediende verzoek om schadevergoeding.

Ad b

Verzoeksters hebben op 10 maart 2000, door tussenkomst van het Bureau Slachtofferhulp 's-Hertogenbosch, hun beklag gedaan over het optreden van de politie Haaglanden d.d. 4 november 1999.

Op 13 maart 2000 heeft het parket Den Haag, via het Bureau Slachtofferhulp een ontvangstbevestiging verzonden, waarbij een verwachte behandelingstermijn van 6 weken is aangegeven. Bij brief van 2 mei 2000 zijn verzoekers bericht dat de afhandeling van de brief langer duurt dan was verwacht en aangegeven binnen 4 weken verzoekers nader te berichten.

Bij brief van 23 mei 2000, gericht aan het Bureau Slachtofferhulp 's-Hertogenbosch, heeft de hoofdofficier van Justitie te Den Haag een inhoudelijke reactie op hun brief gegeven. In deze brief zijn verzoekers gewezen op de klachtenregeling van de politie Haaglanden en is hun meegedeeld dat hun klacht ter verdere behandeling is doorgezonden aan de korpschef van de politie Haaglanden.

Gelet op het bovenstaande acht het College verzoekers klacht dat zij geen reactie hebben ontvangen op hun klacht d.d. 10 maart 2000 onjuist. Gelet op de inhoud van de brief heeft de hoofdofficier de klacht omtrent het handelen van de politie, gelet op de speciale in de Politiewet opgenomen regeling voor de afhandeling van klachten over de politie, terecht ter behandeling overgedragen aan de korpschef van de politie Haaglanden. Het is niet aan het openbaar ministerie om een inhoudelijke reactie te geven inzake een klacht betreffende het handelen van de politie. De afhandeling c.q. overdracht van de brief heeft weliswaar geruime tijd in beslag genomen, maar gelet op de verzonden tussenberichten acht ik betrokkene hieromtrent voldoende geïnformeerd.

Conclusie

Het College is, op basis van de informatie van de hoofdofficier van justitie te Den Haag, van oordeel dat de klacht van de heer K. en mevrouw M., voor zover deze de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie raakt, ongegrond is. Ik deel dit oordeel van het College."

E. Reactie verzoeker

Op verzoek van de Nationale ombudsman verstrekte verzoeker op 5 september 2001 een pasfoto van hemzelf.

F. Nadere vragen

Bij brief van 12 februari 2002 verzocht de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden om hem nadere inlichtingen te verschaffen. In dit verband stelde hij de korpsbeheerder onder meer de volgende vragen:

"1. Wat is het (door Team S. verstrekte) signalement van de verdachte B.?

Heeft het Team S. van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid nog andere gegevens verstrekt op basis waarvan het betreffende politieoptreden in Den Haag heeft plaatsgevonden?

Op basis van welke informatie is het adres K.-straat te Den Haag onderwerp van observatie geworden (het adres van de verdachte is C.-straat)?

In de brief van 31 mei 2001 van de Chef Centrale Taken aan u deelt hij mee dat verzoekers instapten in de auto die van verdachte B. was. Graag verneem ik het kenteken en de tenaamstelling van die auto.

Graag ontvang ik de foto van de verdachte B. op basis waarvan herkenning door het OT heeft plaatsgevonden.

Wat was de reden voor de aanhouding van mevrouw M.?

(...)

Bij een telefoongesprek dat de (...) medewerker van het Bureau Nationale ombudsman op 30 januari 2002 met de heer C, van uw korps heeft gevoerd, deelde de heer C. mee dat de zogenoemde setjes die het AT en het OT met betrekking tot de aanhouding hadden opgemaakt zijn vernietigd. Graag verneem ik wanneer dat is gebeurd en de reden voor het vernietigen van die setjes. Bovendien verzoek ik u mij te berichten of de vernietiging schriftelijk is vastgelegd. Indien dit niet het geval is verneem ik graag de reden daarvan.

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding van verzoekers?"

G. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

1. De korpsbeheerder berichtte in antwoord op de vragen van de Nationale ombudsman bij brief van 28 februari 2002 onder meer:

"Op mijn verzoek heeft de plaatsvervangend chef van het Arrestatieteam mij bij brief d.d. 20 februari 2002, geïnformeerd met betrekking tot de door u gestelde vragen. Kortheidshalve verwijs ik graag naar de inhoud van die brief. Voorts verwijs ik graag naar mijn eerdere brief d.d. 21 juni 2001 alsmede de onderliggende brief d.d. 21 mei 2001 van de chef van het onderdeel Centrale Taken. Ik kan mij daarin vinden.

Ten aanzien van de door u gestelde vragen 2 (...) en 9 kan ik u het volgende meedelen.

Ad.2;

De gevraagde gegevens zijn niet meer binnen het korps Haaglanden aanwezig. De registerbeheerder van het korps Gelderland-Zuid beschikt wel over de betreffende informatie.

(...)

Ad.9;

Het verzoek tot schadevergoeding, vanwege de schade die door het politieoptreden zou zijn veroorzaakt, is op 10 mei 2001 door dhr. B., chef Financieel Economisch Beleid afgewezen. De raadsman van de klager is hierover geïnformeerd. Ik wijs u graag op de brief die als bijlage is gevoegd."

2. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder een ambtsbericht van de plaatsvervangend chef bureau arrestatieteam Haaglanden van 20 februari 2002, waarin onder meer staat vermeld:

"In de brief van de Nationale Ombudsman worden nog een aantal vragen gesteld over de volgende punten:

• Wat is het (door S. verstrekte) signalement van de verdachte B.?

• Heeft team S. van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid nog andere gegevens verstrekt op basis waarvan het betreffende politieoptreden heeft plaatsgevonden?

• Op basis van welke informatie is het adres K.-straat te Den Haag onderwerp van observatie geworden (adres van de verdachte is C.-straat)

• In de brief van 31 mei 2001 van de Chef Centrale Taken aan u deelt hij mee dat verzoekers instapten in de auto die van verdachte B. was. Graag verneem ik het kenteken en de tenaamstelling van de auto.

• Graag ontvang ik de foto van de verdachte B. op basis waarvan herkenning door het OT heeft plaatsgevonden.

• Wat was reden de reden van de aanhouding van mevrouw M.?

(...)

Punt 1

Door het arrestatieteam worden op jaarbasis ruim 300 inzetten gedraaid. Daarbij worden ruim 200 verdachten aangehouden. Vooraf aan elke inzet wordt een informatieset door de aanvrager opgemaakt. In deze informatiesets staat alle relevante informatie (aard van het misdrijf, foto en signalement van de verdachten, voertuigen, kentekens enz). Na afloop van de inzet worden deze informatiesets ingeleverd bij de operationele commandant van het arrestatieteam. Na het beëindigen van de inzet worden alle informatiesets om privacy redenen door de operationele commandant vernietigd. Het is dus onmogelijk om alle signalementen van verdachten te onthouden. In het voorkomende geval is het dus niet meer mogelijk om het signalement van de verdachte B. te achterhalen.

Punt 2

Door het team S. zijn aan zowel het Observatie- als aan het Arrestatieteam alleen de nodige informatie verstrekt die van belang zijn voor het onderzoek en de aanhouding van de verdachten.

Punt 3

Omdat het observatieteam in het voorkomende geval de opdracht had om de verdachte te lokaliseren, is het zaak voor de aanvrager om het observatieteam zoveel mogelijk te informeren. Daartoe worden ook eventuele verblijfadressen en adressen van familieleden doorgegeven. Omdat het adres K.-straat als verblijfadres bekend stond is dit adres mede door het observatieteam onder observatie genomen.

Punt 4

Voor dit punt geldt hetzelfde antwoord als bij vraag 1.

Punt 5

Voor deze vraag geldt hetzelfde antwoord als bij vraag 1. De foto van de verdachte die aan het arrestatieteam verstrekt zijn, zijn om privacy redenen direct na beëindiging van de zaak vernietigd.

Punt 6

Op deze vraag is reeds antwoord gegeven in een brief aan de Korpsbeheerder op 21 mei 2001."

H. inlichtingen regionale politiekorps Gelderland-Zuid

1. De Nationale ombudsman stelde de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid bij brief van 5 april 2002 de volgende vragen:

"1. Wat is signalement van de verdachte B. dat Team S. aan het regionale politiekorps Haaglanden heeft verstrekt?

Heeft het Team S. nog andere gegevens aan het regionale politiekorps Haaglanden verstrekt op basis waarvan het betreffende politieoptreden in Den Haag heeft plaatsgevonden?

Op basis van welke informatie is het adres K.-straat (...) te Den Haag onderwerp van observatie geworden (het adres van de verdachte is C.-straat)?

Uit inlichtingen van de korpsbeheerder Haaglanden bleek dat verzoekers in de auto stapten die van verdachte B. was. Graag verneem ik het kenteken en de tenaamstelling van die auto.

Graag ontvang ik de foto van de verdachte B. op basis waarvan herkenning door het OT in Den Haag heeft plaatsgevonden."

2. In reactie op deze vragen zond het regionale politiekorps Gelderland-Zuid de Nationale ombudsman een rapport van de recherche van het district De Waarden van 16 mei 2002 waarin onder meer staat vermeld:

"Antwoord op vraag 1:

Aan het Observatieteam is een "OT set" verstrekt met daarin een foto van B.

Antwoord op vraag 2:

Door de coördinator van het team S. zijn alle gegevens verstrekt die noodzakelijk waren voor de aanhouding. Het politiekorps Haaglanden is dus ook op de hoogte gebracht van de gewelddadige overval, waarbij vuurwapens zijn gebruikt.

Antwoord op vraag 3:

In het politiesysteem BPS van politie X, kwam (...) B. voor ter zake verduistering voertuig en gaf als woonadres op K.-straat te Den Haag.

Antwoord op vraag 4:

Het kenteken van de personenauto waarin verzoekers zaten was xx-xx-xx. De personenauto stond op naam van B. (...) kentekenadres C.-straat (...) te 's-Gravenhage. Sinds 30 juni 2000 is het voertuig gesloopt.

Antwoord op vraag 5:

De foto van de verdachte B. is reeds teruggeven aan de afdeling bevolking van de gemeente Den Haag. Voor gebruik van de foto was een machtiging afgegeven door de officier van justitie."

3. Voorts verstrekte het regionale politiekorps Gelderland-Zuid een proces-verbaal van bevindingen van de afdeling districts-ondersteunende zaken van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid van 8 november 1999 waarin onder meer staat vermeld:

"Aanleiding tot het onderzoek

Op zondag 19 september 1999 omstreeks 19.00 uur vond er te W. (...) een diefstal met geweld plaats.

(...)

Plaats delict

Door personeel van de technische recherche van de regiopolitie Gelderland-Zuid werden diverse sporen aangetroffen op de plaats delict.

(...) Aan de hand van deze dactysporen werd later als een van de verdachten geïdentificeerd een persoon, genaamd: B. (...).

Vervolgens is een onderzoek ingesteld naar de juiste identiteit, alsmede woon- c.q. verblijfadres van deze persoon.

Uit dit onderzoek bleek dat er van hem bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst een dossier bestond onder nummer: (...). Hieruit viel o.a. te herleiden, dat hij in (...) als asielzoeker zich onder die naam in Nederland had aangemeld. Kort daarop zou hij zijn geplaatst in het Asielzoekerscentrum te Y.

Verder onderzoek leverde op dat B. zich (daarna) op (...) had gevestigd in een woning (...) te Q en dat hij op dit adres ook nu nog bij de afdeling bevolking van die gemeente stond ingeschreven.

Via de afdeling Vreemdelingenzorg van de politie (...) vernam ik echter dat bedoelde B. op dit adres niet meer woonachtig zou zijn.

Op (...) werd door het Justitieel Informatiecentrum van de politie Gelderland-Zuid bekendgemaakt, dat men via de Immigratie- en Naturalisatiedienst in Den Haag had vernomen, dat betrokkene sedert (...) bij de Vreemdelingendienst van de politie Haaglanden stond ingeschreven onder de naam:

B. (...).

Hij zou woonachtig zijn op het adres C.-straat (...). Voorts werd medegedeeld, dat aan betrokkene (...) door de gemeente Den Haag een rijbewijs was verstrekt.

Uit schriftelijke informatie, verkregen van de dienst Burgerzaken van de gemeente Den Haag bleek, dat op het adres C.-straat (...) te Den Haag (...) staat ingeschreven:

B.,

voornaam onbekend, (...).

Ook bleek aan de hand van diezelfde schriftelijke informatie, dat deze persoon in (...) o.a. woonachtig was op het adres (...) te Q, zodat aannemelijk is, dat het hier om dezelfde persoon handelde.

Voorts bleek uit het ingestelde onderzoek, dat er aanwijzingen waren, dat verdachte ook zou kunnen verblijven op het adres K.-straat (...) te Den Haag.

Uit onderzoek bij de Rijksdienst voor het wegverkeer bleek dat op het adres C.-straat Den Haag t.n.v. B. (...) het kenteken xx-xx-xx was afgegeven.

Gebruik pasfoto

Door de Officier van Justitie werd een machtiging afgegeven tot het aanvragen en gebruiken van een pasfoto van vermelde verdachte B. Deze foto werd verkregen via de afdeling bevolking van de gemeente Den Haag.

Observatie

Door de zaakofficier van Justitie te Arnhem, mr. Gr., is (...) een bevel gegeven tot het instellen van stelselmatige observatie met als doel het vaststellen van de verblijfplaats van B. alsmede zijn contacten en verblijfplaatsen van de mededaders in vermelde overval.

Opdracht aanhouding

Op 28 oktober 1999 werd door vermelde Officier van Justitie opdracht gegeven om de verdachte B. door een Arrestatieteam aan te doen houden terzake overtreding van artikel 312 en 317 i.v.m. 45 Wetboek van Strafrecht. Middels een telexbericht is daarna de opsporing, aanhouding en voorgeleiding van de verdachte verzocht.

Op donderdag, 4 november 1999 te 13.15 uur werd door leden van het observatieteam waargenomen, dat zich nabij perceel K.-straat (...) Den Haag een rode personenauto, merk SEAT, type Ibiza, voorzien van het kenteken xx-xx-xx ophield met daarin in ieder geval 1 manspersoon. Deze persoon voldeed aan het opgegeven signalement en kwam overeen met de verstrekte pasfoto. Vervolgens is telefonisch contact gelegd met de chef van het arrestatieteam van de politie Haaglanden.

Aanhouding van de verdachten

Op donderdag, 4 november 1999 te 13.35 uur werd door het Arrestatieteam Den Haag in opdracht van de Zaak-Officier van Justitie te Arnhem, mr. Gra. als verdachte terzake overtreding van artikel 312 en 317 i.v.m. 45 Wetboek van Strafrecht (buiten heterdaad) aangehouden een persoon, die opgaf te zijn:

Naam : K. (...) Woonplaats: Den Haag

De identiteit van deze verdachte kon op dat moment niet direct worden vastgesteld. Aangehoudene is vervolgens direct overgebracht naar het bureau van politie aan de Jan Hendrikstraat in Den Haag. Daar is hij die dag te 14.10 uur geleid voor een Hulpofficier van Justitie.

Voorts werd ter plaatse de passagier van het betreffende voertuig door het Arrestatieteam aangehouden. Zij gaf op te zijn:

M. (...) Wonend te Den Bosch.

Ook zij werd overgebracht naar het bureau van politie Jan Hendrikstraat in Den Haag.

Inverzekeringstelling

Om de exacte identiteit van vermelde K. vast te stellen en daarmee tevens uit te sluiten dat het niet de verdachte B. betrof werd de verdachte op donderdag, 4 november 1999 te 15.30 uur in verzekering gesteld in het bureau van politie te Den Haag.

De inverzekeringstelling werd doorgebracht in het bureau van politie te Den Haag.

Aan de bij de Wet gestelde eisen werd daarbij voldaan.

Tijdens deze inverzekeringstelling is van genoemde K. door een Technisch Rechercheur een dactysignalement vervaardigd. Dit signalement is vervolgens direct daarna bij het C.R.l. (afdeling dactyloscopie) vergeleken met het signalement van de in deze zaak als verdachte geïdentificeerde B. De signalementen kwamen niet met elkaar overeen.

Invrijheidstelling K. en M.

In opdracht van de Officier van Justitie is de in verzekering gestelde K. op donderdag, 4 november 1999 te 18.00 uur in vrijheid gesteld.

Ook de aangehouden M. werd op dat moment in vrijheid gesteld.

K. en M. zijn gedurende hun verblijf in het bureau van politie te Den Haag kort verhoord."

4. Bij de beantwoording van de vragen verstrekte de regiopolitie Gelderland-Zuid onder meer de informatie-set met betrekking tot de verdachte B. die aan het observatieteam is verstrekt. In deze informatieset staan vermeld; de persoonsgegevens van betrokkene, de voertuigen van betrokkene, de vermoedelijke contacten van betrokkene en de omgevingsgegevens van betrokkene. Met betrekking tot het signalement van B. staat in de informatieset vermeld dat zijn lengte 1.90 m. is en dat hij kort zwart haar heeft.

I. Inlichtingen afdeling bevolking gemeente Den Haag

Op verzoek van de Nationale ombudsman verstrekte de afdeling bevolking van de gemeente Den Haag op 12 juni 2002 de foto van de verdachte B.

J. Reactie verzoekers

Verzoekers gaven geen reactie op de hen voorgelegde, hiervoor vermelde informatie.

Achtergrond

A. Wetboek van Strafvordering

1. Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Artikel 54, eerste lid:

"Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten (...) aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."

3. Artikel 67, eerste lid:

"Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van: a een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;"

4. Artikel 222, eerste lid, Invoeringswet Wetboek van Strafvordering:

"Maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen tijdens het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris en anders door de officier van justitie ten opzichte van de verdachte worden bevolen. Kan het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid toe aan de hulpofficier, die de inverzekeringstelling heeft gelast."

5. Artikel 6 van het Besluit van 4 december 1925, tot uitvoering van de artikelen 62 en 76 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering:

"1. Ten aanzien van de in verzekering (...) gestelde personen kunnen door de onderscheidenlijk in artikelen 222 en 225 van de Invoeringswet Strafvordering bedoelde autoriteiten op den daarbij aangewezen voet de maatregelen worden bevolen, die deze in het belang van het onderzoek noodzakelijk achten.

2. Als zoodanige maatregelen kunnen onder meer worden bevolen:

(...)

b. het afscheren, knippen of laten groeien van den baard of van het hoofdhaar;

c. het photographeeren, al dan niet in bepaalde standen;

d. het nemen van vingerafdrukken en lichaamsmaten;

e. het tijdelijk doen aantrekken van eene bepaalde kleeding."

B. Wetboek van strafrecht

1. Artikel 312, eerste lid:

"Met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren."

2. Artikel 317, eerste lid:

"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, wordt, als schuldig aan afpersing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie."

3. Artikel 184, eerste lid:

“Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”

C. Besluit beheer regionale politiekorpsen

Artikel 8, eerste lid:

"1. Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren:

a. het verrichten van planmatige aanhoudingen"

De inzet van een arrestatieteams (AT) wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden er op is gericht de aan te houden, vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun vuurwapen(s) gebruik te maken.

De werkwijze van AT's is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en wordt hen veelal een zak over het hoofd getrokken. De overrompelende werkwijze van een AT houdt veelal een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Een AT beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding.

Voor de inzet van een AT is toestemming vereist van het openbaar ministerie.

D. Aanleggen van handboeien

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

4. In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

E. Toepassen van geweld

1. Artikel 8, eerste lid van de Politiewet 1993:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

F. Klachtenregeling politieoptreden Haaglanden

Artikel 12, tweede lid:

"Een klacht in eerste aanleg wordt afgedaan binnen 9 weken na registratie bij het betrokken onderdeel. Indien de behandeling niet binnen deze termijn kan worden afgedaan doet de onderdeelschef hiervan schriftelijk mededeling aan de klager met opgaaf van redenen. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn afdoening valt te verwachten."

G. Grondwet

Artikel 11:

"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam."

Artikel 15, vierde lid:

"Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt."

H. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 8:

"1. Everyone has the right to respect for his private and family life, his home and his correspondence.

2. There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others.."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Aanhouding verzoekster; klachtafhandeling.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Aanhouding verzoeker.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Wijze van aanhouding verzoeker, duur van zijn insluiting, afhandeling verzoek om schadevergoeding.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Bij aanhouding schade veroorzaakt aan goederen.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Arrondissementsparket Den Haag

Klacht:

Geen reactie gegeven op klacht over politieoptreden.

Oordeel:

Niet gegrond