2003/339

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen hem € 2203,60 aan opslagkosten in rekening heeft gebracht.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) hem € 2203,60 aan opslagkosten in rekening heeft gebracht. Hij is van mening dat hij in de periode van 1999 tot en met juni 2002 ongeveer € 780 per maand aan alimentatie aan zijn ex-echtgenote heeft betaald, wat geen enkele reden voor bemoeienis van het LBIO had gevormd. In maart 2002 liet het LBIO zijn toenmalige werkgever weten beslag te leggen op zijn inkomen. Hierop had zijn ex-echtgenote V. het LBIO op 9 maart 2002 bericht dat dit beslag niet nodig was omdat hij ruim alimentatie betaalt, aldus verzoeker. Nadat op 1 mei 2002 een derdenbeslag op zijn privé-rekening was gelegd en er vervolgens aan verzoeker een deel van het geld was gerestitueerd, bleek dat hij opslagkosten moest betalen voor ongevraagd eigenmachtig optreden van het LBIO. Het LBIO was tegen beter weten in doorgegaan met een onnodige incassoprocedure, aldus verzoeker.

2. Het LBIO berichtte dat mevrouw V. heeft verzocht om overname van de inning van de alimentatie en dat in verband daarmee aan verzoeker op 25 mei 1999 en 20 juli 1999 is verzocht bewijzen van de door hem gestelde betalingen toe te zenden voordat per 18 augustus 1999 de inningprocedure werd gestart. V. had 3 jaar herhaaldelijk bij het LBIO aangedrongen op het daadwerkelijk incasseren van de vordering. Op 5 maart 2002 werden de loonbeslagformulieren naar de toenmalige werkgever van verzoeker verzonden. Op 12 maart 2002 verzocht V. het LBIO de incasso te stoppen omdat zij met verzoeker een regeling was overeengekomen. Zij had daarbij aangegeven af te zien van verdere bemoeienis van het LBIO. Het LBIO liet weten dat op 5 juni 2002 een aangetekend schrijven van V. werd ontvangen, waarin nogmaals het verzoek werd gedaan verdere incasso te stoppen omdat zij aanzienlijke bedragen van verzoeker had ontvangen.

Per 30 juni 2002 is op basis van de verklaringen van mevrouw V. over de rechtstreekse betalingen en op haar nadrukkelijke verzoek de inning beëindigd, aldus het LBIO. Het LBIO berichtte dat de nog openstaande vordering ter zake van de alimentatie is afgeboekt omdat V. toen pas aangaf dat verzoeker ruimschoots aan zijn verplichtingen had voldaan. Over de periode oktober 1998 tot en met 30 juni 2002 is verzoeker de wettelijke opslag evenwel verschuldigd, aldus het LBIO.

Het LBIO berichtte voorts dat was gebleken dat zowel V. als verzoeker hadden verzuimd alle relevante informatie te verstrekken van ontvangen en verstrekte rechtstreekse betalingen. Bij tijdig melden van die betalingen had de invordering via de deurwaarder wellicht eerder gestaakt kunnen worden en had het LBIO ook niet teveel gelden via de deurwaarder geïncasseerd, aldus het LBIO. Het LBIO deelde verder mee dat uit coulanceoverwegingen de door de deurwaarder gemaakte verhaalbare executiekosten niet bij verzoeker in rekening zijn gebracht. Het LBIO acht verzoekers klacht ongegrond.

3. Het LBIO is gerechtigd om uit een geïnde betaling in de eerste plaats de deurwaarderskosten en opslagkosten te voldoen, voordat het tot betaling van de alimentatie aan de ontvangstgerechtigde overgaat (zie achtergrond ). De opslagkosten lopen door wanneer het LBIO tot invordering is overgegaan, ook wanneer de betalingsplichtige rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betaalt.

4. Uit het door het LBIO verstrekte overzicht van de stukken over deze zaak (zie C. STANDPUNT LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN, onder 2.), blijkt dat het LBIO vanaf 29 maart 1999 tot in 2002 bevoegd was om tot invordering over te gaan en zich heeft ingespannen tot incasso van de door verzoeker verschuldigde alimentatie. Dit brengt met zich mee dat het LBIO gerechtigd was tot het innen van opslagkosten over die periode.

Gelet op het zesde lid van artikel 1.408 BW (zie Achtergrond, onder 1.) eindigt de invordering die op verzoek van de onderhoudsplichtige geschiedt, indien gedurende tenminste een half jaar regelmatig is betaald aan het LBIO. Vaststaat dat het LBIO in juni 2002 enkel op basis van de verklaringen van mevrouw V. terzake van de rechtstreekse betalingen en op haar nadrukkelijk verzoek de inning (per 30 juni 2002) heeft beëindigd. De bij het LBIO nog openstaande vordering terzake kinderalimentatie ten gunste van mevrouw V. werd toen afgeboekt, aangezien zij volgens het LBIO toen pas aangaf dat verzoeker ruimschoots aan zijn verplichtingen had voldaan. Het staat echter vast dat mevrouw V. reeds op 9 maart 2002 het LBIO heeft verzocht te stoppen met de incassering van de verschuldigde alimentatie en in die brief dezelfde mededeling heeft gedaan.

Gelet hierop kon het LBIO bij de berekening van de verschuldigde opslagkosten er niet van uitgaan dat de periode eindigde op 30 juni 2002, maar diende het ervan uit te gaan dat dit al op 30 maart 2002 het geval was. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is in die zin niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman ziet hierin aanleiding het LBIO de aanbeveling te doen verzoeker de teveel betaalde opslagkosten over de maanden april, mei en juni 2002 te restitueren.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond voor zover over de maanden april, mei en juni 2002 opslagkosten in rekening zijn gebracht.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman doet het LBIO de aanbeveling verzoeker de teveel geïncasseerde opslagkosten over de maanden april, mei en juni 2002 te restitueren.

Het LBIO heeft bij brief van 1 oktober 2003 meegedeeld de aanbeveling te zullen opvolgen. Aan verzoeker is vervolgens € 159,33 gerestitueerd door het LBIO.

Onderzoek

Op 25 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Nadat verzoeker zijn verzoekschrift bij brief van 22 augustus 2002 nader had aangevuld, werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 5 maart 2002 deelde het LBIO B. b.v. (de toenmalige werkgever van A., verzoeker; N.o.) onder meer het volgende mee:

"Hierbij bericht ik u dat de heer A. (…), wonende (…) te AMSTERDAM op grond van een rechterlijke uitspraak van 8 april 1997 een bijdrage verschuldigd is ten behoeve van het/de daarin genoemde kind(eren).

Betrokkene komt deze verplichting niet uit eigen beweging na, op grond waarvan ik genoodzaakt ben onder u beslag te leggen.

Tot en met 31 maart 2002 noteert het LBIO de volgende openstaande vorderingen:

kinderalimentatie € 17720,23

opslag € 2044,27

executiekosten € 0,00

De vordering kinderalimentatie wordt iedere eerste van de maand verhoogd met de aan de betrokkene opgelegde maandelijkse onderhoudsbijdrage van € 531,10 (inclusief de wettelijke indexering). De opslagvordering wordt maandelijks verhoogd met een bedrag van € 53,11. De opslag- en executiekosten zijn verschuldigd ingevolge respectievelijk artikel 408, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1 van het Besluit Kosten Inning Kinderalimentatie.

Krachtens artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering stel ik u - als degene van wie betrokkene loon en/of een andere periodieke uitkering ontvangt - van de rechterlijke uitspraak in kennis. Ik verzoek u deze kennisgeving per omgaande voor 'gezien' getekend aan ons terug te zenden. Het tweede exemplaar van deze kennisgeving is bestemd voor uw eigen administratie. Indien u deze kennisgeving niet binnen acht dagen na dagtekening voor 'gezien' getekend heeft teruggezonden, ben ik helaas genoodzaakt bij deurwaardersexploit beslag te leggen.

Vanaf de datum dat u deze kennisgeving voor 'gezien' getekend heeft teruggezonden, bent u verplicht van het loon en/of andere periodieke uitkeringen die betrokkene van u ontvangt maandelijks het (...) aangegeven bedrag in te houden, mits dit bedrag in overeenstemming is met het bepaalde in de artikelen 475b tot en met 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wanneer de verzochte inhouding niet mogelijk is, dan verzoek ik u op de daarvoor bestemde ruimte de reden aan te geven alsmede de hoogte van het maximaal in te houden bedrag.

Ik verzoek u de ingehouden gelden maandelijks over te maken op postbankrekening 254643 ten name van het LBIO te Gouda onder vermelding van ons kenmerk en de periode waarop de afdracht betrekking heeft. Wanneer het beslag tevens het vakantiegeld omvat, ziet het LBIO dit in de periode mei/juni tegemoet. Bij tussentijdse beëindiging van het dienstverband/de uitkering, verzoek ik u het tot dat tijdstip gereserveerde vakantiegeld zo spoedig mogelijk af te dragen.

U dient het (...) genoemde bedrag in te houden en maandelijks af te dragen totdat u schriftelijk bericht van het LBIO heeft ontvangen dat het beslag beëindigd wordt. Ook een eventuele tussentijdse stopzetting van de inhouding kan slechts nadat u hierover schriftelijk een bevestiging van het LBIO heeft ontvangen."

2. Mevrouw V., verzoekers ex-echtgenote, liet het LBIO bij brief van 9 maart 2002 onder meer weten:

"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 5 maart jl. aan B. verzoek ik u hiermee de invordering via het LBIO en verdere bemoeienis van uw organisatie te stoppen.

De heer A. komt zijn verplichtingen ruimschoots na en betaalde zo in 2001 meer dan ƒ 15.000.

Ik ben inmiddels met de heer A. een andere regeling overeengekomen en zie af van de door u geformuleerde eisen."

3. Mevrouw V. deelde het LBIO bij brief van 5 juni 2002 onder meer mee:

"Zoals ik u al eerder heb verzocht verzoek ik u hiermee nogmaals de invordering via het LBIO te beëindigen en verdere bemoeienis van uw organisatie in deze zaak te stoppen. Het lijkt mij niet aan de orde dat u op eigen houtje initiatieven neemt zoals beslaglegging, waar ik niet om gevraagd heb. De heer A. komt zijn verplichtingen ruimschoots na en doet wat hij kan doen voor de kinderen en mijzelf, zo betaalde hij in 2001 ƒ 24.656 voor de kinderen en ƒ 12.000 alimentatie aan mij. Hiervan zie ik niets terug in uw overzicht, als u zich niet voldoende wilt laten informeren heb ik reden te meer van uw bemoeienis af te zien. Mijn kinderen noch ik zijn nog gebaat bij uw handelen, ik vraag me dan ook af op wiens verzoek u dan eigenlijk handelt? Het derden beslag moet opgeheven worden dit temeer omdat er belasting betaald moet worden. Als ik een andere procedure moet volgen laat mij dat dan weten."

4. Het LBIO berichtte verzoeker bij brief van 10 juni 2002 onder meer:

"Van mevrouw V. heb ik vernomen dat zij afziet van verdere incasso door het LBIO omdat de betalingen m.b.t. de kinderalimentatie onderling met u is geregeld. Op grond hiervan heb ik de achterstand afgeboekt in mijn administratie. U blijft echter wel de opslagkosten verschuldigd, zijnde een bedrag van € 2.203,60. Uw werkgever heb ik daarom per gelijke post verzocht de beslaglegging op uw salaris uit te voeren. Zodra de beslaglegging is voltooid zal ik u nader informeren."

5. Op 25 juni 2002 deelde verzoeker het LBIO onder meer mee:

"Uit de administratie van mevrouw V. blijkt dat ik in 2000 en 2001 ƒ 39.456 voor de kinderen heb betaald en tot juni 2002 € 9.764, daar komt nog € 2.502 bij, zodat in 2002 € 12.266 is betaald over het eerste halve jaar. In de afgelopen 2,5 jaar is dus € 30.170 betaald aan de kinderen, afgezien van de bedragen en de kosten die niet meer administratief te achterhalen zijn, er wordt ze wel eens iets toegestopt en er worden kosten betaald zonder dat daar een kwitantie tegenover staat. Er van uit gaande dat ik ongeveer € 500 per maand moet betalen voldoe ik dus meer dan ruimschoots aan mijn verplichtingen.

Van uw organisatie krijg ik af en toe onbegrijpelijke brieven en dreigingen met beslaglegging, steeds weer ondertekend door iemand anders zodat ik mij afvraag of er iemand is die op de hoogte is van het gehele dossier en luisteren wil naar de feiten of naar het verzoek van mij en mevrouw V. om te stoppen met uw willekeurige handelingen en verzoek ik u het derdenbeslag ongedaan te maken."

6. Het LBIO liet verzoeker bij brief van 16 juli 2002 onder meer weten:

"Op grond van artikel 408, lid 3, boek 1 BW bent u de wettelijke opslagkosten verschuldigd. Ondanks het feit dat mevrouw V. heeft afgezien van incasso door het LBIO blijft u deze opslagkosten verschuldigd. Ik wijs u er overigens op dat het LBIO de incasso in de eerste instantie niet had mogen beëindigen. Op grond artikel 408, lid 6, boek 1 BW mag de inning pas worden beëindigd nadat er 6 maanden regelmatig, dat wil zeggen iedere maand, aan het LBIO betaald is waarbij de achterstand geheel aangezuiverd moet zijn. In uw zaak heeft het LBIO bij hoge uitzondering de vordering m.b.t. de achterstallige alimentatie afgeboekt, omdat de betalingen naar tevredenheid onderling worden geregeld.

Omdat uw werkgever tot op heden geen medewerking heeft verleend aan de beslaglegging heb ik deze per gelijke post verzocht hier alsnog zorg voor te dragen. Indien uw werkgever geen medewerking verleent zal het LBIO op grond van het bepaalde in artikel 479f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de deurwaarder verzoeken uw werkgever te verplichten alsnog de beslaglegging uit te voeren. De kosten die hieruit voortvloeien zullen bij u of uw werkgever in rekening worden gebracht."

7. Bij brief van 13 augustus 2002 berichtte het LBIO verzoeker onder meer:

"Op 18 juli jl. ontving mijn bureau via de deurwaarder een bedrag van € 6.000,00. Het bedrag dat u nog aan mijn bureau verschuldigd was bedroeg € 2.203,60 zodat er een bedrag van € 3.796,40 teveel is betaald. Laatstgenoemd bedrag zal aan u worden gerestitueerd. Ik verzoek u daarom schriftelijk uw (post)bankrekeningnummer aan mij door te geven."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Voorts liet verzoeker bij brief van 22 augustus 2002 onder meer weten:

"In augustus/september 1998 heb ik een hartaanval gekregen en ben ik gedotterd, mede hierdoor ben ik mijn werk kwijtgeraakt en is mijn inkomen aanzienlijk gereduceerd. Nadat ik weer in staat was om te werken en freelance opdrachten te verwerven en uit te voeren is het inkomen in de loop van 1999 langzaam weer op gang gekomen en werd ik in de tweede helft van 1999 weer in staat aan mijn verplichtingen te voldoen. In de periode 1999 tot en met juni 2002 (42 maanden) heb ik dan ook minstens een bedrag van € 32.709 aan kinderalimentatie betaald, in zoverre dat in de administratie nu nog is na te gaan. Dat betekent dus ca € 780 per maand, geen enkele reden dus voor bemoeienis van het LBIO. De advocaat van mevrouw V. en zijzelf wisten ook dat ik ziek was geweest en enige tijd bijna geen inkomsten heb gehad. Inschakeling van het LBIO had dus geen zin en is minstens ongepast te noemen, ook mijn advocaat was op de hoogte van mijn inkomenspositie van bijna nul en heeft de correspondentie van het LBIO beantwoord.

Jarenlang dan ook geen enkel teken van leven van het LBIO, behalve jaarlijks de vermelding van een nieuw geïndexeerd bedrag, ver beneden mijn werkelijke bijdrage. Het instituut raakt bij mij en mevrouw V. in de vergetelheid, zij vindt het nooit genoeg maar ik voldoe ruim aan mijn verplichtingen.

Plotseling in maart 2002 kondigt het LBIO een beslaglegging aan bij mijn tijdelijke werkgever, mevrouw V. reageert daarop (9 maart 2002) met een brief waarin ze uitlegt dat dat niet nodig is omdat er ruim kinderalimentatie door mij wordt betaald. Ondanks deze brief en toelichtingen van mijn kant wordt op 1 mei, zonder aankondiging eigenmachtig een derdenbeslag gelegd op mijn privé-rekening van € 6950,48. Inmiddels is de incasso gestopt en is men bereid om mij € 3796,40 te restitueren, wat wil zeggen dat ik € 3154,08 aan kosten moet betalen voor een ongevraagd eigenmachtig optreden van een doordravend instituut dat tegen beter weten in gewoon is doorgegaan met een onnodige incassoprocedure. Hier maak ik ernstig bezwaar tegen. Door faillissement van mijn werkgever heb ik nu geen werk meer en moet ik op mijn 62e met een hartkwaal nog wat inkomen bij elkaar zien te sprokkelen. Mijn kinderen hebben dan ook geen enkel belang bij een tegenwerkende en stelende overheid!"

C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

1. Het LBIO liet bij brief van 23 oktober 2002 in reactie op het standpunt van verzoeker onder meer weten:

"Op 29 maart 1999 ontving ik van de advocaat van mevrouw V. (de ex-echtgenote van de heer A.) het verzoek om de inning van de achterstallige kinderalimentatie over te nemen. Als reactie op die brief zond mijn bureau aan mevrouw V. een folder alsmede een formulier overname inning kinderalimentatie om in te vullen. Deze ontving ik op 10 mei 1999 retour. Op grond hiervan werd op 25 mei 1999 de heer A. (per gewone post) aangeschreven met het verzoek binnen 14 dagen aan te tonen dat hij de kinderalimentatie sedert oktober 1998 (alsnog) had voldaan en het LBIO hiervan de betalingsbewijzen te overleggen.

Op 10 juni 1999 werd hierop gereageerd door de advocaat van de heer A. Hij deed het LBIO het verzoek niet tot inning over te gaan zolang er nog niet op het bij de rechtbank ingediende wijzigingsverzoek om nihilstelling van de kinderalimentatie was beslist. Op 15 juli 1999 liet mevrouw V. het LBIO weten niet akkoord te gaan met opschorting van de betaling gedurende de wijzigingsprocedure en verzocht zij het LBIO de inning op te starten.

Door het LBIO werd daarom op 20 juli 1999 nogmaals aan de heer A. verzocht om aan te tonen dat hij de achterstand in betaling (alsnog) had voldaan en mij hiervan betalingsbewijzen te overleggen. Aangezien op die brief door de heer A. noch zijn advocaat werd gereageerd werd op 18 augustus 1999 de inning van de kinderalimentatie door het LBIO overgenomen. Op 6 september 1999 deelde mevrouw V. het LBIO telefonisch mede dat de heer A. werkzaam zou zijn bij E. BV (verder E.) te Amsterdam en verzocht zij het LBIO tot loonbeslag over te willen gaan. Op 10 september 1999 werden de loonbeslagformulieren aan eerdergenoemde werkgever toegezonden en werd aan mevrouw V. hiervan mededeling gedaan.

Naar aanleiding van de rappel van 5 oktober 1999 aan de werkgever waarin het LBIO de werkgever verzocht de loonbeslagformulieren te retourneren, ontving het LBIO op 15 oktober 1999 bericht dat de heer A. niet in loondienst was bij genoemde werkgever, maar als onafhankelijk zelfstandig consulent werkzaam was. Op 8 oktober 1999 liet mevrouw V. LBIO echter al telefonisch weten dat de werkgever E. waarschijnlijk niet zou meewerken aan een loonbeslag omdat dat de erkenning van een dienstverband zou inhouden hetgeen de werkgever in problemen zou kunnen brengen met de belastingdienst omdat de werkgever geen premies zou hebben ingehouden. Mevrouw V. verzocht mijn bureau derhalve de zaak spoedig over te dragen aan de gerechtsdeurwaarder. Op 25 oktober 1999 werd de zaak door het LBIO voor incasso aan de gerechtsdeurwaarder overgedragen omdat op dat moment geen verdere inkomstenbronnen bekend waren.

Wél werd het mijn bureau bekend dat de heer A. alsmede mevrouw V. het woonhuis (...) te Haarlem (het woonadres van mevrouw V.) in gezamenlijk eigendom hadden. Op verzoek van de deurwaarder werd bij mevrouw V. op 10 november 1999 navraag hieromtrent gedaan, aangezien de deurwaarder eventueel beslag zou kunnen leggen op door mevrouw V. aan de heer A. betaalde huurpenningen. Mevrouw V. deelde mij hierop op 15 november 1999 telefonisch mede dat zij geen huur of iets dergelijks aan de heer A. betaalde. De conclusie uit dat gesprek was dat het genoemde woonhuis niet als mogelijke verhaalsbron kon worden aangewend.

Op 12 januari 2000 verzocht mevrouw V. mijn bureau haar opgave te doen van de stand van zaken en haar hierover terug te bellen. Hierop werd zij op 17 januari 2000 geïnformeerd dat er navraag zou worden gedaan bij de betreffende deurwaarder. Op dezelfde datum werd aan de deurwaarder om opgaven van de stand van zaken gevraagd. Op 26 januari 2000 ontving mijn bureau bericht hieromtrent. Blijkens die informatie had de deurwaarder contact gehad met de heer A., en die had hem medegedeeld dat beslaglegging op zijn boedel geen zin zou hebben aangezien er niets zou zijn. De heer A. deed de suggestie beslag te leggen op zijn huis. Uit een onderzoek is echter gebleken dat de heer A. maar voor de helft gerechtigd is en dat op zijn deel meerdere beslagen liggen, waaronder een van de fiscus. De deurwaarder zou zo spoedig mogelijk overgaan tot beslaglegging op de roerende zaken.

Op 15 februari 2000 verzocht mevrouw V. wederom telefonisch om opgave van de stand van zaken. Er werd haar medegedeeld dat er nog geen informatie retour was ontvangen. Dit was feitelijk onjuist gelet op de informatie die op 26 januari 2000 was ontvangen. Bovendien deelde zij mij mede dat de heer A. zijn gedeelte van het huis binnenkort zou verkopen en dat er de notaris fl. 48.000,- in depot zou staan met het verzoek daarvan mededeling te doen aan de gerechtsdeurwaarder. Op dezelfde datum als het voornoemde telefoongesprek deed zij het LBIO een brief toekomen met daarin het adres van de notaris en deed zij het dringende beroep op het LBIO om tot inning over te gaan. Op 24 februari 2000 deelde het LBIO (op basis van de op 26 januari 2000 ontvangen informatie) haar mede dat het beslag op het gedeelte van het huis geen zin zou hebben wegens een preferente schuld aan de fiscus. Haar werd medegedeeld dat er beslag op roerende zaken van de heer A. zou worden gelegd. Hierop ontving ik op 28 februari 2000 een brief van de advocaat van mevrouw V., waarin hij het LBIO verzocht toch beslag te leggen op het woonhuis van mevrouw V. en de heer A. Op 2 maart 2000 belde mevrouw V. met het LBIO en liet weten dat zij erg ontstemd was over het feit dat de deurwaarder geen beslag had gelegd op het huis, temeer daar haar advocaat hier ook al op had aangedrongen.

Zij meent hierdoor geld misgelopen te hebben en zegt - op aandringen van haar advocaat - een klacht in te gaan dienen bij de directeur van het LBIO. Mevrouw V. wil dat het LBIO bij de deurwaarder navraagt wat de `echte' reden is geweest waarom hij geen beslag heeft gelegd op het huis. Dit wordt haar toegezegd.

Op 15 maart 2000 belde de heer L. (een vermoedelijke zaakbehartiger van de heer A.) met het LBIO met het verzoek de roerende zaken van de heer A. te willen kopen voor fl. 500,-. Hij werd verwezen naar de deurwaarder.

Op 15 maart 2000 ontving ik van de heer A. een kopie van zijn schrijven van diezelfde datum aan de deurwaarder. Hierin deelde hij een aantal redenen mede, waaronder gederfde inkomsten door een hartaanval, waarom hij de door de deurwaarder gevraagde som niet kon betalen.

Op 23 maart 2000 werd de deurwaarder door het LBIO aangeschreven met het verzoek de reden op te geven waarom er geen beslag gelegd is onder de notaris. Hierover werd mevrouw V. per dezelfde datum geïnformeerd. Op 27 maart 2000 ontving het LBIO bericht van de deurwaarder waarin hij aangaf dat hij een betalingsregeling van fl. 1000,- per maand was overeengekomen met de advocaat van de heer A. en dat hij per dezelfde datum aan mijn bureau een tussentijdse afdracht van fl. 700,- zou doen toekomen. Op 27 maart 2000 deelde mevrouw V. mij naar aanleiding van haar telefonische contact met de deurwaarder mij het bankrekeningnummer van de heer A. mede voor een eventueel beslag op de bankrekening. Ook wees zij het LBIO op de dubieuze rol die het bedrijf E. in haar ogen speelt.

Op 3 april 2000 heeft het LBIO bij de deurwaarder telefonisch navraag gedaan naar de reden waarom hij in de brief van 27 maart 2000 voorbij is gegaan aan het verzoek de reden op te geven waarom er geen beslag is gelegd op het huis. Hij deelt mij mede dat hij inmiddels contact heeft gehad met mevrouw V. en met haar heeft besproken dat er inmiddels een betalingsregeling van fl. 1000,- per maand is getroffen. Naar zijn mening is mevrouw V. hiermee akkoord. Op 3 april 2000 werd hiervan door het LBIO mededeling gedaan aan mevrouw V. Op 4 april 2002 werd van het door het LBIO van de deurwaarder (van het door hem in maart ontvangen bedrag van fl. 1000,-) ontvangen bedrag van fl. 700,- een som van fl. 636,35 aan mevrouw V. overgemaakt.

Op 7 april 2000 zond de advocaat van mevrouw V. mij echter een brief waarin hij mijn bureau mededeelde dat mevrouw V. zelf afspraken heeft gemaakt met het bedrijf E. ten aanzien van de toekomstige alimentatietermijnen en verwijst daarbij naar een briefwisseling tussen die advocaat en het bedrijf E. De tussenkomst van de deurwaarder en het LBIO is volgens hem dus vooralsnog niet nodig. De advocaat verzoekt het LBIO dit aan de deurwaarder mede te delen. Het LBIO, dat in zijn ogen is ingeschakeld voor de achterstallige alimentatietermijnen, moet volgens hem de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het door de heer A. ingediende wijzigingsverzoek maar afwachten. Nadat die beslissing is gewezen zal de advocaat van mevrouw V. deze beslissing aan het LBIO toezenden met een eventueel verzoek de inning al dan niet weer ter hand te nemen. Op 17 april 2000 deelde het LBIO aan die advocaat mede het niet eens te zijn met het door de advocaat geformuleerde standpunt en dat de betaling via de deurwaarder zal verlopen. Op 4 mei 2000 deelde mevrouw V. mij mede dat zij op 27 april 2000 fl. 1000,- op haar bankrekeningnummer had ontvangen.

Ook wenst zij het bedrag voor de maand maart 2000, voor zover dat is geïnd door de deurwaarder, op haar rekening te ontvangen. Op 11 mei 2000 werd aan mevrouw V. medegedeeld dat de eerdergenoemde betaling in mijn administratie is verwerkt en werd aan haar en aan de deurwaarder een nieuwe opgave van de achterstand medegedeeld. Op 16 mei 2000 verzocht de deurwaarder het LBIO om een specificatie van de vordering. Op 25 mei 2000 zond het LBIO aan de deurwaarder een specificatie van de vordering.

Op 19 juni 2000 ontving het LBIO een afschrift van de beslissing van de rechtbank te Amsterdam van 14 juni 2000, waaruit bleek dat de eerdere uitspraak ongewijzigd bleef ten aanzien van de kinderalimentatie en dat de achterstand daarin dus volledig opeisbaar was. Wel was over een periode de hoogte van de partneralimentatie aangepast. Op 3 augustus 2000 zond ook mevrouw V. mij een kopie van die uitspraak en deelde zij het LBIO mede dat zij op 20 mei 2002 (2000; N.o.), 23 juni 2002 (2000; N.o.) en 22 juli 2002 (2000; N.o.) steeds fl. 1000,- had ontvangen van het bedrijf E. Op 13 september 2000 werd zowel aan mevrouw V. alsmede de deurwaarder een nieuwe opgave van de achterstand doorgegeven en werd de deurwaarder om een tussentijdse afdracht gevraagd. Op 18 september 2000 verzocht de deurwaarder het LBIO hem een saldoverklaring van de vordering toe te zenden. Tevens deelde hij mijn bureau mede dat er geen tussentijdse afdracht kon plaatsvinden omdat mevrouw V. de betalingen rechtstreeks van de werkgever heeft ontvangen. Op 5 oktober 2000 deed de advocaat van mevrouw V. aan het LBIO het verzoek tot executie over te gaan, daar zij sedert de maand september geen alimentatie meer had ontvangen. Op 11 oktober 2000 werd aan die advocaat medegedeeld dat de zaak voor incasso aan de deurwaarder was overgedragen. Het LBIO verzocht de deurwaarder per dezelfde datum de executiemaatregelen te bespoedigen. Op 12 oktober 2000 werd op verzoek van de deurwaarder aan hem een saldoverklaring toegezonden. Op 13 oktober 2000 verzocht de advocaat van mevrouw V. mijn bureau hem mede te delen of de deurwaarder reeds beslag heeft gelegd. Aan de advocaat werd op 19 oktober door het LBIO medegedeeld dat de inhoudelijke behandeling zo spoedig mogelijk zou plaatsvinden.

Op 18 december 2000 ontving ik van de deurwaarder een brief met bijlagen waaruit bleek dat de heer A. beroep had aangetekend tegen de beslissing van de rechtbank van 14 juni 2000. Er werd in verband hiermee gevraagd om uitstel van invorderingsmaatregelen hangende de procedure. Op 27 december 2000 ontving ik een schrijven van de heer A. met daarbij een specificatie van zijn WW-uitkering. Het LBIO deelde de deurwaarder op 4 januari 2001 (2000; N.o.) mede dat er uitstel van invordering kon worden verleend hangende de procedure. Op 4 januari 2001 ontving het LBIO tevens een schrijven van de advocaat van mevrouw V. waarin hij verzocht om een reactie op de brief van 13 oktober 2000. Op 10 januari werd hem medegedeeld dat de heer A. een beroepschrift heeft ingediend en dat er geen beslag mogelijk is omdat de heer A. een inkomen beneden de voor hem geldende beslagvrije voet geniet. Op 12 januari 2001 deelde mevrouw V. mij telefonisch mede niet akkoord te gaan met uitstel van invordering hangende de procedure. Ook twijfelt zij aan het bestaan van het beroepschrift omdat zij en haar advocaat daarvan nog niets hebben vernomen. Volgens haar werkt de heer A. gewoon nog voor E. Er wordt besloten opnieuw verhaalsinformatie in te winnen omdat zij ook andere inkomstenbronnen vermoedt.

Op 16 februari 2001 vraagt mevrouw V. het LBIO haar te berichten wat zij van de deurwaarder te verwachten heeft en deelt zij mede te twijfelen aan de juistheid van de gegevens op basis waarvan de inning is opgeschort. Op 21 juni 2001 verzocht de deurwaarder het LBIO nogmaals om hem van instructies te voorzien.

Op 9 juli verzocht mevrouw V. haar de inhoud van het schrijven van de deurwaarder van 21 juni 2001 bekend te maken. Op 11 juli 2001 werd haar door het LBIO de stand van zaken medegedeeld. Op 12 juli 2001 ontving ik van de advocaat van mevrouw V. het verzoek de grosse te retourneren omdat er nog steeds geen voortgang was gemaakt in de inning van de kinderalimentatie. Op 19 juli 2001 werd er navraag gedaan bij de belastingdienst met betrekking tot de inkomstenbronnen van de heer A.

Op 24 juli 2001 belde de advocaat met het LBIO en werd hem reeds telefonisch medegedeeld dat het LBIO de grosse niet zou retourneren maar dat het LBIO de zaak zal blijven innen totdat de gehele achterstand (incl. executiekosten en opslagkosten) zal zijn voldaan en er 6 maanden via het LBIO is betaald, conform artikel 408 van het Burgerlijk Wetboek. Op 26 juli 2001 werd dit door het LBIO schriftelijk aan de advocaat bevestigd. Bovendien werd de deurwaarder gevraagd naar de stand van zaken.

Op 1 augustus 2001 werd de deurwaarder verzocht de incasso voort te zetten en werd door het LBIO de toenmalige achterstand in betaling doorgegeven. De gevraagde informatie van de belastingdienst werd door het LBIO op 2 augustus 2001 ontvangen. Op 3 augustus 2001 werd door mevrouw V. medegedeeld dat zij 2 rechtstreekse betalingen van de heer A. had ontvangen op 14 juli 2001 en 20 juli 2001. Tevens verzocht zij om een nieuwe opgave van de achterstand. Op 15 augustus 2001 werd haar de nieuwe achterstand medegedeeld en tevens ook aan de deurwaarder bericht. Aan het schriftelijk verzoek van de deurwaarder van 23 augustus 2001 om hem een saldoverklaring toe te zenden werd door het LBIO op 28 augustus 2001 gehoor gegeven. Op basis van een spontane melding uit het inkomensbevragingssysteem ontving ik op 12 december 2001 bericht dat de heer A. sedert 1 november 2001 werkzaam zou zijn voor de werkgever: B. BV te Amersfoort. Op 5 maart 2002 werden de loonbeslagformulieren naar de eerdergenoemde werkgever verzonden.

Op 12 maart 2002 verzocht mevrouw V. mij met de incasso te stoppen omdat zij zelf met de heer A. een regeling zou zijn overeengekomen. Zij wenst af te zien van verdere bemoeienis van het LBIO. Op 13 maart 2002 deed de werkgever van de heer A. mij tevens een kopie van die brief toekomen met het verzoek ontslagen te worden van de verplichting tot inhouding op het loon van de heer A., zoals verwoord in de loonbeslagformulieren van 5 maart 2002. Op 5 juni 2002 ontving het LBIO een aangetekend schrijven van mevrouw V., met daarin nogmaals het verzoek verdere incasso te stoppen omdat zij aanzienlijke bedragen van de heer A. had ontvangen. Op 10 juni 2002 werd haar bevestigd dat het LBIO de vordering ten gunste van haar heeft afgeboekt. De wettelijke opslagkosten dienen echter nog wel door de heer A. aan het LBIO voldaan te worden. Daarom zal het loonbeslag doorgezet worden. Per gelijke datum werden ook de werkgever alsmede de heer A. hieromtrent aangeschreven.

Op 21 juni 2002 liet mevrouw V. mij wederom weten het niet eens te zijn met de handelswijze van het LBIO en verzocht mijn bureau de beslaglegging op het inkomen van de heer A. ongedaan te maken. Op 25 juni 2002 ontving ik wederom een schrijven van de heer A. waarin hij aangaf ruimschoots aan zijn verplichtingen ten aanzien van mevrouw V. te hebben voldaan. Deze brief werd door het LBIO op 16 juli 2002 beantwoord. Ook werd per dezelfde datum de werkgever van de heer A. gesommeerd de loonbeslagformulieren voor gezien te retourneren en een inhouding te doen op het loon van betrokkene op straffe van invordering via een deurwaarder.

Mevrouw V. werd op 16 juli 2002, in reactie op haar brief van 21 juni 2002, medegedeeld verder in dit dossier geen partij meer te zijn, daar de vordering van het LBIO thans alleen nog ziet op de wettelijk aan mijn bureau verschuldigde opslagkosten.

Op 18 juli 2002 ontving ik van de deurwaarder bericht dat hij een tussentijdse € 6000,- afdracht aan mijn bureau zal doen. Op 25 juli 2002 ontving ik in tweevoud een aangetekend schrijven van de heer A. met het verzoek het loonbeslag ongedaan te maken omdat hij ruimschoots aan zijn verplichting zou hebben voldaan en omdat het bedrijf surseance van betaling zou hebben aangevraagd. Op 30 juli 2002 werd de deurwaarder verzocht het incasso te beëindigen.

Op 13 augustus 2002 werd het bedrijf B. door het LBIO verzocht het loonbeslag niet verder uit te voeren. Per dezelfde datum werd de heer A. verzocht zijn bankrekeningnummer aan het LBIO bekend te maken voor terugbetaling van het teveel ontvangen bedrag. (...) Op 4 september 2002 ontving mijn bureau de eindafrekening van de deurwaarder. In het licht van de eerder gedane toezegging in de brief van 13 augustus 2002 zijn de verhaalbare deurwaarderskosten niet op de heer A. verhaald. (...)

Ten aanzien van de klacht:

Wat betreft de door u geformuleerde klacht merk ik op dat het LBIO gelet op het in het zesde lid van artikel 1:408 BW het incasso pas mag beëindigen als aan de in dat artikel genoemde criteria zijn voldaan. Feit is dat mevrouw V. het LBIO heeft verzocht om overname van de inning en dat aan de heer A. tot tweemaal toe (op 25 mei 1999 en 20 juli 1999) is verzocht betalingsbewijzen toe te zenden voordat de inning per 18 augustus 1999 rechtmatig werd overgenomen. Eerst in juni 2002 is op basis van de verklaringen van mevrouw V. terzake van de rechtstreekse betalingen en op haar nadrukkelijke verzoek de inning (per 30 juni 2002) beëindigd. De bij het LBIO nog openstaande vordering terzake van de kinderalimentatie ten gunste van mevrouw V. werd toen afgeboekt, aangezien zij toen pas aangaf dat de heer A. ruimschoots aan zijn verplichtingen had voldaan. Over de periode oktober 1998 tot en met 30 juni 2002 is de heer A. de wettelijke opslag evenwel verschuldigd.

Het LBIO is afhankelijk van de door de beide partijen aangeleverde informatie. Ik constateer dat er van de zijde van mevrouw V. in de afgelopen 3 jaar herhaaldelijk is aangedrongen op het daadwerkelijk incasseren van de vordering, hoewel zij mij verzuimd heeft van alle relevante informatie (waaronder de door haar ontvangen rechtstreekse betalingen) te voorzien. Ook de heer A. heeft verzuimd mij op de hoogte te houden van de door hem aan mevrouw V. gedane rechtstreekse betalingen.

Indien die rechtstreekse betalingen tijdig waren gemeld had de invordering via de deurwaarder wellicht eerder gestaakt kunnen worden en had het LBIO ook niet teveel gelden via de deurwaarder geïncasseerd. Uit coulanceoverwegingen heb ik overigens de door de deurwaarder gemaakte verhaalbare executiekosten niet bij de heer A. in rekening gebracht, temeer ook daar er in mijn schrijven van 13 augustus 2002 geen melding van werd gemaakt dat deze kosten nog zouden worden doorberekend.

Gelet op het vorenstaande acht ik de klacht ongegrond. Ik zie in deze zaak geen aanleiding tot het treffen van enige maatregel of actie.

De door mijn bureau teveel ontvangen gelden, zullen heden aan de boekhouding voor terugbetaling worden aangeleverd. De heer A. ontvangt hiervan binnenkort nader bericht."

2. Bij haar reactie verstrekte het LBIO de gevoerde correspondentie die hiervóór onder 1. wordt aangehaald.

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van het LBIO berichtte verzoeker bij brief van 18 november 2002 onder meer:

"Op 1 mei 2002 werd een derdenbeslag gelegd op mijn bankrekening voor een bedrag van € 6.950,48, op 4 november jl. werd na herhaaldelijk aandringen van mijn kant een bedrag van € 4.883,01 teruggestort op mijn girorekening. Ik, beter gezegd mijn kinderen worden dus bestolen voor een bedrag van € 2.067,47. Daar heeft het LBIO bovendien een halfjaar over moeten nadenken. Dat heeft gevolgen gehad: een belastingaanslag kon ik niet tijdig betalen waardoor weer onnodige extra kosten moesten worden gemaakt, ook dit weer ten koste van mijn kinderen. Deze feiten alleen al geven aan dat hier sprake is van incompetentie, willekeur en machtsmisbruik van een overheidsorgaan ten koste van jonge burgers die zich niet kunnen verdedigen, de menselijke maat is echt ver te zoeken.

Het verslag van het dossieronderzoek van het LBIO geeft aan dat men zich erg druk heeft gemaakt zonder te verifiëren of die inspanning wettig wel klopte en zonder mij te informeren dan wel om informatie te vragen. De eenzijdige heksenjacht op een burger die naar beste weten voor zijn kinderen zorgt, past kennelijk niet in het simpele mensbeeld van een doordravende overheid die zich onderweg niet afvraagt waar ze mee bezig is en of de doelstelling: het onderhoud van kinderen door hun ouders wel gerealiseerd wordt of niet. Dit ondanks het feit dat ik hen heb laten weten dat, ondanks mijn financiële positie die buiten mijn schuld is ontstaan € 800 per maand aan de zorg voor mijn kinderen heb betaald in de periode 1999 tot en met 2002.

Mede door het optreden van mevrouw V. ben ik mijn eerdere werkzaamheden kwijtgeraakt en toch werden eenzijdig door haar pogingen ondernomen om via het LBIO nog extra geld van mij te krijgen, natuurlijk is het nooit genoeg. Dat het LBIO zich hiervoor leent en zich niet beter laat informeren door beide partijen is meer dan schandalig. Doordravend in de heersende vooronderstelling dat 'die slechte mannen geen kinderen willen onderhouden'. Het LBIO zou dit soort uitgangstellingen eens moeten toetsen aan de werkelijkheid en zich niet laten lenen voor eenzijdige eisen van een van de partijen. De ongevraagde en onnodig gemaakte kosten kunnen dan ook niet op mij verhaald worden. De onzinnige inspanningen van het LBIO hebben zoals eerder geconstateerd tot niets geleid, geen kind noch een van de ouders is hier iets wijzer van geworden. Op zich is dat al een ernstige conclusie. Integendeel door een slecht werkend overheidsorgaan is alleen maar schade geleden, de kosten daarvan komen dan ook nog eens voor mijn rekening. Ik ben werkeloos en zal gedurende een halfjaar een uitkering ontvangen van circa € 600 per maand. Hoe ik daarnaast mijn kinderen en het LBIO moet ondersteunen weet ik nog niet maar een dergelijke destructieve overheid kan niet blijven bestaan. Ik verzoek u dan ook te bewerkstelligen dat de resterende € 2.000 aan mij geretourneerd zal worden."

Achtergrond

1. Burgerlijk Wetboek, eerste boek

Artikel 408:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.”

2. De Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel "Wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de advisering over en inning van kinderalimentaties" (TK, 1992-1993, 23038, nr. 3.) vermeldt met betrekking tot artikel 1:408 BW, vierde lid het volgende:

"Aan de inwilliging van een verzoek van de alimentatiegerechtigde wordt de voorwaarde gesteld dat aannemelijk wordt gemaakt dat binnen een jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek drie termijnen van de bijdrage niet of slechts ten dele dan wel niet op tijd zijn betaald. Het behoeft niet te gaan om drie opeenvolgende termijnen. Ook als met regelmaat de ene maand wel, en de andere niet wordt betaald, kan nadat er drie maanden niet is betaald om inning door de raad worden verzocht. Er behoeft dan ook niet te worden gewacht totdat er in totaal een jaar is verstreken. Het gaat erom dat er binnen maximaal een jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek ten minste driemaal niet of niet tijdig dan wel te weinig is betaald. (Uiteindelijk is in het vierde lid van artikel 408 BW de volgende voorwaarde opgenomen: dat binnen maximaal zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek ten minste eenmaal niet of niet tijdig dan wel te weinig is betaald; N.o.) In dit geval is er een voorwaarde verbonden aan de indiening van het verzoek omdat het niet zo moet zijn dat een alimentatieplichtige die rechtstreeks op tijd en volledig betaalt ook dan de kosten van inning moet voldoen als de gerechtigde om andere redenen dan het verzaken van de betalingen zou willen dat de inning niet rechtstreeks verloopt.

-

In deze gevallen is er altijd een achterstand in de betalingen. Voorzover deze achterstand niet verder teruggaat dan zes maanden vanaf het tijdstip van indiening van het verzoek, wordt ook deze achterstand geïnd. (...)

-

De voor de inning aangewezen instantie gaat niet onmiddellijk nadat een verzoek tot overneming van de inning is binnengekomen daartoe over. Eerst ontvangt de alimentatieplichtige van het voornemen om tot inning over te gaan schriftelijk bericht. Tien dagen na de verzending van deze brief wordt de raad bevoegd tot inning. (Uiteindelijk is een termijn van veertien dagen in artikel 408, vijfde lid BW opgenomen. Aanvankelijk was de raad voor de kinderbescherming in 's-Gravenhage de tot invordering bevoegde instantie; N.o.) In de tussentijd kan de alimentatieplichtige contact hebben gezocht en alsnog zijn schuld hebben betaald. In de brief van de raad, waarbij van het voornemen tot inning kennis wordt gegeven - een laatste aanmaning - kan op deze mogelijkheid worden gewezen."

3. Artikel 1 van het Besluit kostenopslag inning kinderalimentaties:

"1. Onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie, geschiedt het verhaal van kosten van invordering van uitkeringen tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie door verhoging van de uitkering, zoals in deze in een rechterlijke beslissing is vastgelegd, met een bedrag per maand van vijfentwintig gulden dan wel ééntiende deel van de uitkering, indien dat deel meer is dan vijfentwintig gulden.

2. Indien door een onderhoudsgerechtigde of door een onderhoudsplichtige ten behoeve van meer dan één minderjarige of meerderjarige die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt, een verzoek tot invordering van de uitkering is gedaan, wordt het verhaal van kosten overeenkomstig het eerste lid berekend over het totale bedrag van de uitkeringen."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Verzoeker drie maanden te veel aan opslagkosten in rekening gebracht.

Oordeel:

Gegrond