Verzoeker klaagt er over dat de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht (per 1 januari 2003 onderdeel van de Belastingdienst/Rijnmond) aan hem pas in november 2002 een aanslag inkomstenbelasting 1999 heeft opgelegd en hem ook niet eerder een voorlopige aanslag over dat jaar heeft opgelegd, ondanks het feit dat hij zijn aangifte 1999 tijdig had ingediend. Verzoeker wijst er op dat hij door deze handelwijze van de Belastingdienst een bedrag van f 21.124 aan heffingsrente verschuldigd is geworden.
Beoordeling
I. Algemeen
1. Verzoeker heeft op 1 maart 1999 bij de verkoop van de tot dan toe door hem gehouden aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid een aanmerkelijk-belangwinst gerealiseerd van f 748.369.
2. Een met dagtekening 10 augustus 1999 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (inkomstenbelasting/pvv) naar een belastbaar inkomen van f 96.710 is door de Belastingdienst/Ondernemingen Dordrecht (sinds 1 januari 2003 onderdeel van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Belastingdienst) op verzoek van verzoeker op 27 augustus 1999 teruggebracht tot nihil.
Op 10 mei 2000 heeft verzoeker een voorlopige aangifte inkomstenbelasting/pvv voor 1999 ingediend bij de Belastingdienst met een geschat belastbaar inkomen van f 72.122.
3. Op 26 januari 2001 heeft verzoeker zijn aangifte inkomstenbelasting 1999 ingediend bij de Belastingdienst. In deze aangifte was de genoten aanmerkelijk-belangwinst begrepen. Het aangegeven belastbaar inkomen was f 785.412.
4. Met dagtekening 7 november 2002 heeft de Belastingdienst de definitieve aanslag inkomstenbelasting/pvv over 1999 van verzoeker vastgesteld. De aanslag is vastgesteld in overeenstemming met de ingediende aangifte. In de aanslag was een bedrag aan heffingsrente begrepen van f 21.124.
II. Ten aanzien van verzoekers klacht
1. Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst pas met dagtekening 7 november 2002 de definitieve aanslag inkomstenbelasting/pvv 1999 heeft vastgesteld. Verzoeker merkt op dat de benodigde gegevens alle waren vermeld in de reeds op 26 januari 2001 ingediende aangifte. Verzoeker wijst voorts op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 2001 (zie Achtergrond) waarin is opgenomen dat de Belastingdienst in beginsel binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of een voorlopige aanslag zal vaststellen. Dit juist om te voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt.
2. De Belastingdienst merkt naar aanleiding van verzoekers klacht op dat het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/pvv 1999 na de ontvangst van verzoekers aangifte over dat jaar achterwege is gebleven mogelijk omdat over het jaar 1998 nog een bezwaarprocedure liep over de aanslag premieheffing Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). De lopende behandeling van een dergelijke bezwaarprocedure blokkeert, aldus de Belastingdienst, de geautomatiseerde voorlopige aanslagregeling over latere jaren. Ook het verzoek om de voorlopige aanslag van 10 augustus 1999 te verminderen en het indienen van een voorlopige aangifte op 10 mei 2000 met een belastbaar inkomen van f 72.122, terug te brengen zouden volgens de reactie van de Belastingdienst mede hebben kunnen leiden tot het achterwege laten van een voorlopige aanslag naar aanleiding van de op 26 januari 2001 ingediende aangifte inkomstenbelasting 1999.
In zijn reactie merkt de Belastingdienst verder nog op dat het systeem van heffingsrente corrigerend zou werken wanneer later zou blijken dat te weinig was geheven.
3. De Belastingdienst heeft tegenover verzoeker niet correct gehandeld door na de ontvangst op 26 januari 2001 van de aangifte over 1999 geen nieuwe voorlopige aanslag inkomstenbelasting/pvv 1999 op te leggen en pas in november 2002 de definitieve aanslag over dat jaar op te leggen. Daaraan doet niet af dat verzoeker na het indienen van de aangifte op 26 januari 2001 geen verzoek heeft gedaan tot het opleggen van een (nadere) voorlopige aanslag. De redenen die de Belastingdienst daarvoor aanvoert, rechtvaardigen de handelwijze van de Belastingdienst niet. Het feit dat de behandeling van het bezwaarschrift tegen de aanslag Waz over 1998 nog niet was afgerond, vormt geen goede reden om het opleggen van een (nadere) voorlopige aanslag inkomstenbelasting/pvv over 1999 achterwege te laten, temeer niet nu uit de aangifte over dat jaar bleek van een grote materiële belastingschuld en er effectief geen eerdere voorlopige aanslagen waren opgelegd. Het feit dat de geautomatiseerde verwerking van aangiftegegevens door de lopende procedure zou zijn geblokkeerd, is hiervoor niet van belang.
4. Ook de door de Belastingdienst genoemde gang van zaken ten aanzien van de eerder opgelegde voorlopige aanslag en de voorlopige aangifte van 10 mei 2000 rechtvaardigt de handelwijze van de Belastingdienst niet. Zoals ook hiervoor onder 3. is overwogen, kon uit de ingediende aangifte worden afgeleid dat verzoeker materieel over 1999 een groot bedrag verschuldigd was. Er was geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door verzoeker zonder voorbehoud gedane aangifte. De reden voor dergelijke twijfel kon ook niet worden ontleend aan de gang van zaken rond de eerdere voorlopige aangiften en aanslagen nu niet is gesteld of gebleken dat daarbij door verzoeker specifieke argumenten naar voren zijn gebracht die aanleiding konden geven te twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte en met name aan de juistheid van de daarin opgenomen aanmerkelijk-belangwinst.
5. Het is ook niet juist dat de Belastingdienst zich bij het achterwege laten van het opleggen van een (nadere) voorlopige aanslag kennelijk heeft verlaten op de corrigerende werking van de heffingsrente. In zijn Besluit van 24 oktober 2001 merkt de Staatssecretaris van Financiën immers juist op “dat moet worden voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt”.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Dordrecht (per 1 januari 2003 onderdeel van de Belastingdienst/Rijnmond), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is gegrond.
Onderzoek
Op 21 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 19 maart 2003, van de heer M. te Ridderkerk, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Dordrecht (per 1 januari 2003 onderdeel van de Belastingdienst/Rijnmond; hierna: de Belastingdienst).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Belastingdienst een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De Belastingdienst gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 1 maart 1999 verkocht verzoeker de door hem gehouden aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Verzoeker realiseerde daarbij een aanmerkelijk-belangwinst ter grootte van f 748.369.
2. Met dagtekening 10 augustus 1999 ontving verzoeker een voorlopige aanslag inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen (inkomstenbelasting/pvv). De voorlopige aanslag was berekend naar een belastbaar inkomen van f 96.710. Dit belastbaar inkomen was door de Belastingdienst vastgesteld aan de hand van het door verzoeker opgegeven geschatte belastbaar inkomen op de voorlopige aangifte 1998.
3. Op 27 augustus 1999 werd de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/pvv verminderd tot nihil.
4. Op 10 mei 2000 diende verzoeker bij de Belastingdienst een voorlopige aangifte inkomstenbelasting/pvv in over het jaar 1999. In deze aangifte was niet de gerealiseerde aanmerkelijk-belangwinst begrepen. Het aangegeven geschatte belastbaar inkomen bedroeg f 72.122.
5. Op 26 januari 2001 diende verzoeker zijn aangifte inkomstenbelasting 1999 in bij de Belastingdienst. In deze aangifte was de door hem in dat jaar gerealiseerde aanmerkelijk-belangwinst begrepen. Het aangegeven belastbaar inkomen was f 785.412. Hij deed geen verzoek tot het opleggen van een (nadere) voorlopige aanslag.
6. Met dagtekening 7 november 2002 legde de Belastingdienst de definitieve aanslag inkomstenbelasting/pvv 1999 aan verzoeker op. De aanslag was vastgesteld conform de gegevens in de aangifte. In de aanslag was een bedrag begrepen aan heffingsrente van f 21.124.
7. In een brief van 11 november 2002 tekende verzoeker bezwaar aan tegen de aanslag inkomstenbelasting 1999. Hij schreef het volgende:
“…De aangifte over deze inkomsten werd door mij tijdig gedaan. Er werd door U geen voorlopige aanslag opgelegd en U wachtte heel lang met het opleggen van de definitieve aanslag, waardoor de rente exorbitant hoog is geworden. Mijn bereidwilligheid tot betalen van deze belasting is geen punt van discussie. Ik maak bezwaar tegen het bedrag van de aan mij opgelegde rente a fl. 21124.00 en vraag mij verder af hoe dit bedrag is berekend…”
8. In een brief van 19 december 2002 schreef verzoeker de Belastingdienst het volgende:
“…Volgens art. 11 lid 3 van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van 3 jaren (36 maanden) na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In ons geval heeft u 34 maanden na het ontstaan van de belastingschuld pas een aanslag opgelegd.
De toelichting op de wetswijziging van de berekening van heffingsrente per 1 juli 1997 geeft aan dat het ongewenst is wanneer de inspecteur de aanslag niet binnen een redelijke termijn heeft opgelegd. Een termijn van 34 maanden is naar onze mening allerminst redelijk. Volgens deze zelfde toelichting zal de belastingdienst, vanaf 1997, binnen 3 maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag vaststellen. Dit is niet gebeurd. Vanaf de datum dat wij onze aangifte hebben ingestuurd beschikt u over alle gegevens die nodig waren om een voorlopige en/of definitieve aanslag op te leggen. De definitieve aanslag ontvingen wij echter pas op 7 november 2002. Een vertraging zoals deze is bijzonder onwenselijk.
Volgens een Besluit uit september 2000 komen wij in aanmerking voor vermindering van de heffingsrente omdat de belastingdienst niet binnen 3 maanden de voorlopige aanslag heeft opgelegd. De overschrijding van de 3-maandstermijn is ook aan de belastingdienst te wijten aangezien wij alle informatie aan de belastingdienst hebben verstrekt. Hierbij verzoeken wij u daarom om vermindering van heffingsrente.
Bijkomend fiscaal nadeel voor ons is dat inmiddels het belastingstelsel gewijzigd is. Door deze wijziging kan de opgelegde heffingsrente niet langer worden afgetrokken en worden wij ernstig benadeeld doordat de aanslag zo laat is opgelegd. In dit geval is daarom sprake van onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet voordoen…”
9. In een “Vooraankondiging uitspraak op bezwaar” met dagtekening 4 maart 2003 schreef de Belastingdienst verzoeker het volgende:
“…Ik heb uw bezwaar beoordeeld en ben van plan dit af te wijzen. Hierna geef ik aan waarom ik van plan ben uw bezwaar af te wijzen.
Algemeen
Op alle voorlopige- definitieve- en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen moet heffingsrente in rekening worden gebracht. Dit betekent dat op aanslagen met een te betalen bedrag heffingsrente moet worden betaald. Op aanslagen met een terug te geven bedrag wordt heffingsrente vergoed. Op grond van wetswijziging is per 1 januari 1998 de periode waarover heffingsrente moet worden toegepast, gewijzigd. Deze periode vangt nu aan op 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarop de aanslag betrekking heeft en eindigt op de datum van dagtekening van de aanslag. Het maakt hierbij niet meer uit of er een correctie heeft plaatsgevonden. In alle gevallen wordt er heffingsrente in rekening gebracht over het hele bedrag van de aanslag. Het toe te passen rentepercentage is wettelijk vastgesteld. De heffingsrente is daarom terecht in rekening gebracht.
Besluit Staatssecretaris
U verwijst in uw bezwaarschrift naar het besluit van de Staatssecretaris van september 2000. Dit besluit is i.v.m. de invoering van de Euro vernieuwd op 24 oktober 2001. In dit besluit geeft de staatssecretaris aan wanneer heffingsrente kan worden verminderd. U schrijft dat dit is als de belastingdienst niet binnen 3 maanden een voorlopige aanslag heeft opgelegd. Dit is echter niet juist. De staatssecretaris geeft aan "dat het de opzet is dat de belastingdienst vanaf 1997 binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag zal vaststellen*. Even verder stelt hij "overigens kan de belastingplichtige voorkomen dat hij onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag". In het geval dat de belastingdienst dan nog verzuimt een voorlopige aanslag op te leggen wordt de heffingsrente (gedeeltelijk) verminderd. Het standpunt van de Staatssecretaris luidt dan ook:
Standpunt
Mijn hiervoor aangehaalde uitlatingen wettigen, in onderlinge samenhang gelezen, de conclusie dat ook wanneer een aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door voorlopige of definitieve aanslag heffingsrente in rekening kan worden gebracht.
In uw geval heeft u niet verzocht om het opleggen van een voorlopige aanslag, het indienen van een aangifte wordt niet gezien als een verzoek om vaststelling voorlopige aanslag. De heffingsrente is dan ook fiscaal juist opgelegd…”
10. In een brief van 7 maart 2003 aan de Belastingdienst reageerde verzoeker met het volgende:
“…Inderdaad geeft de staatssecretaris aan dat het de opzet is van de belastingdienst binnen 3 maanden nadat de aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag vast zal stellen. In ons geval heeft het 34 maanden geduurd voordat de aanslag werd opgelegd. Het verschil tussen de wenselijke termijn van 3 maanden volgens de staatssecretaris en de werkelijke termijn van 34 maanden is naar onze mening veel te groot en is zeker geen redelijke termijn.
Al onze gegevens waren al deze maanden bij de belastingdienst bekend waardoor u over alle informatie beschikte om een aanslag op te leggen. De redenen voor de opgetreden vertraging zijn ons niet duidelijk. Wij dreigen nu slachtoffer te worden van de opgetreden vertraging bij de belastingdienst. De heffingsrente is niet bedoeld als sanctie maar als zij gehanteerd wordt voor vertragingen die binnen uw organisatie zijn opgetreden en die elke vorm van redelijke termijn overschrijden is de heffingsrente wel degelijk als sanctie te beschouwen.
In het besluit van 24 oktober 2001 waaraan u in uw brief refereert, zegt de staatssecretaris tevens dat moet worden voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. Doelstelling in het bedrijfsplan 1997 van de belastingdienst is tenslotte ook dat alle aangiften IB en VPB binnen 3 maanden resulteren in een (negatieve) voorlopige of definitieve aanslag.
Standpunt staatssecretaris:
Uit mijn woorden blijkt wel dat de afhandeling van aangiften zo veel mogelijk binnen 3 maanden zal plaatsvinden en dat moet worden voorkomen dat onnodig heffingsrente wordt berekend doordat niet binnen een redelijke termijn een voorlopige of definitieve aanslag wordt opgelegd.
Een termijn van 34 maanden is naar onze mening niet redelijk en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur en de redelijkheid en de billijkheid volgens art 2:8 BW…”
11. Met dagtekening 14 maart 2003 deed de Belastingdienst uitspraak op verzoekers bezwaar. De Belastingdienst wees het bezwaar af.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht, alsmede naar verzoekers brieven van 19 december 2002 en 7 maart 2003, opgenomen bij Bevindingen, onder A. FEITEN, bij 8. en 10.
C. Standpunt Belastingdienst/RIJNMOND
1. Met een brief van 6 mei 2003 reageerde de Belastingdienst op verzoekers klacht met het volgende:
“…Voordat ik in ga op de door u gestelde vragen zal ik een uiteenzetting geven van feiten, van hetgeen zou hebben moeten gebeuren en hetgeen gebeurd is. Mogelijke oorzaken zal ik ook aan de orde stellen. Vervolgens zal ik ingaan op de door u gestelde vragen, op de door belanghebbende geschreven brief en eindigen met een conclusie.
1. De gang van zaken bij de aangifte IB/PV 1999
(Verzoeker; N.o.) is tot maart 1999 samen met zijn broer eigenaar van een in BV vorm gedreven onderneming. Op 1 maart 1999 heeft belanghebbende zijn aandelen vervreemd. Daarmee realiseerde belanghebbende een aanmerkelijk belang winst van f 748.369.
De aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1999 van (verzoeker; N.o.) is op 26 januari 2001 ontvangen. Na het inlezen van de cijfers op 29 januari 2001 is de aangifte aangeboden voor automatische aanslagregeling. Een gevolg hiervan zou moeten zijn dat aan belanghebbende een voorlopige aanslag werd opgelegd. Dit is echter niet gebeurd. Ook op mogelijke signalen vanuit de systemen is niet gereageerd.
Een mogelijke oorzaak hiervan kan de historie van belanghebbende in het aangifteproces zijn. In de eerste plaats loopt begin 2001 over het belastingjaar 1998 een bezwaarprocedure over de vraag of het privé-voordeel van een auto van de werkgever tot het premie-inkomen voor de Waz moet worden gerekend. In 1998 was belang-hebbende directeur groot aandeelhouder en had hij de beschikking over een auto van de werkgever. De afwikkeling van deze procedure is afhankelijk van een uitspraak van de Hoge Raad. Op deze uitspraak wordt nog steeds gewacht. De lopende behandeling van het bezwaarschrift WAZ 1998 (dat op basis van de inhoud tot op dit moment op basis van landelijk beleid wordt aangehouden) blokkeert de aanslagregeling van de latere jaren, waaronder de geautomatiseerde voorlopige aanslagregeling op basis van de ingediende aangifte.
In de tweede plaats wijs ik op de gang van zaken rond de voorlopige aangifte, voorlopige aanslag en bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag over het belastingjaar 1999. Uit de systemen blijkt namelijk het volgende: Op basis van de gegevens van het VA-biljet 1998 (binnenkomst 16 juli 1999) is met dagtekening 10 augustus 1999 een voorlopige aanslag 1999 opgelegd naar een inkomen van fl. 96.710. N.a.v. een bezwaarschrift dat door of namens belastingplichtige wordt ingediend, wordt deze voorlopige aanslag over 1999 teruggebracht naar nihil.
(…)
Op dat moment is echter reeds bij belanghebbende duidelijk dat hij een a.b.-voordeel heeft gerealiseerd van fl. 748.369 (datum vervreemding aandelen: 1 maart 1999). Op 10 mei 2000 wordt het VA-biljet 1999 ingediend. Hierin wordt een inkomen aangegeven van fl. 72.122. (…) Op dat moment was het a.b. voordeel natuurlijk ook al bekend.
Het is meer dan aannemelijk dat de Belastingdienst signalen, dat op grond van de aangifte geen voorlopige aanslag was opgelegd, heeft genegeerd op grond van de lopende procedure, de voorlopige aangifte en het ingediende bezwaarschrift tegen de wel opgelegde voorlopige aanslag. Het systeem van heffingsrente, dat veronderstelt dat er evenwicht bestaat tussen het later in rekening brengen van rente door de Belastingdienst en het voordeel dat een belastingplichtige geniet van het ter beschikking houden van voor belastingbetaling benodigde middelen, zou corrigerend optreden op het moment dat zou blijken dat er te weinig zou zijn geheven.
In het licht van het bovenstaande wekt het bevreemding dat belanghebbende pas na het opleggen van de definitieve aanslag in geweer komt tegen het achterwege blijven van een voorlopige aanslag. Hij was immers als eerste en beste op de hoogte van het feit dat er een flink bedrag te betalen zou zijn.
Een belastingplichtige die een belast voordeel geniet zoals vermeld, weet, althans behoort te weten, dat met de Belastingdienst moet worden afgerekend. Hij kan dan twee dingen doen: Contact zoeken met de Belastingdienst en zelf verzoeken om een voorlopige aanslag op te leggen of een inschatting maken van de belastingschuld en dit geld rentedragend wegzetten op een rekening. De heffingsrente is in het ene geval minimaal of nihil en in het andere geval vallen de rente-ontvangsten en de te betalen rente aan de Belastingdienst ongeveer tegen elkaar weg.
Belanghebbende verzoekt de Belastingdienst echter niet om een voorlopige aanslag over het werkelijk genoten inkomen. Hij wacht tot de aangifte met het vermelden van de a.b. transactie.
2. De door u gestelde vragen
Naar aanleiding van de klacht heeft u een aantal vragen gesteld. Deze vragen zal ik hieronder beantwoorden.
1. Wat is er de oorzaak van dat de aanslag inkomstenbelasting 1999 van verzoeker pas in november 2002 kon worden opgelegd?
Antw: De aanslagregeling van aangiften waarbij over eerdere jaren nog een procedure loopt wordt doorgaans uitgesteld. In afwachting van duidelijkheid over de toepassing van de wettelijke regels wordt het niet efficiënt geacht om in volgende jaren te persisteren in bestreden standpunten. Pas tegen het einde van de drie-jaarstermijn wordt de aanslag met de bestreden correctie opgelegd;
2. Hoeveel aanslagen inkomstenbelasting 1999 moesten op kantoor Dordrecht in de maanden november en december, vlak vóór het verstrijken van de drie-jaarstermijn, nog worden opgelegd?
Antw: Afd. Particulieren: 0, afd. Ondernemingen: 15;
3. Wanneer heeft verzoeker de aangifte inkomstenbelasting ingediend?
Antw: Het biljet werd op 26 januari 2001 ontvangen;
4. Is de aanslag conform de aangifte opgelegd? Zo neen, welke correcties zijn toegepast?
Antw: De aanslag is conform de aangifte opgelegd. Zoals bij regeling bleek, speelde het WAZ probleem niet meer in 1999;
5. Welke activiteiten ter vaststelling van verzoekers belastingschuld over 1999 hebben plaatsgevonden tussen het indienen van de aangifte en het opleggen van de belastingschuld?
Antw: Voordat beoordeling aanvaardbaarheid van de aangifte omstreeks 18 oktober 2002 heeft plaatsgevonden zijn er geen activiteiten ter vaststelling van verzoekers belastingschuld geweest. Zie ook het antwoord op de 1e vraag;
6. Waarom is hem geen voorlopige aanslag 1999 opgelegd, niet binnen drie maanden na ontvangst van de aangifte en ook later niet?
Antw: De aangifte is binnengeboekt op 26 januari 2001. De aangifte heeft vervolgens niet het traject van de geautomatiseerde aanslagregeling doorlopen. Hierdoor werd geen voorlopige aanslag 1999 opgelegd. De aangifte wordt pas weer (geautomatiseerd) gesignaleerd op het moment dat de aanslag dreigt te verjaren. Op 17/18 oktober 2002 is de aangifte beoordeeld en conform geregeld.
De oorzaken van het niet (opnieuw) opleggen van een voorlopige aanslag heb ik onder 1. 'De gang van zaken.' weergegeven.
7. (…)
3. De klachtbrief van belanghebbende
Naast de door u gestelde vragen geeft de aan u gerichte klachtenbrief van belanghebbende mij aanleiding tot de volgende opmerkingen:
- Tussen 26 januari 2001 en 7 november 2002 zitten volgens mijn berekening geen 36 maar ruim gesteld 22 maanden.
- Nog op 10 mei 2000 doet belanghebbende aangifte van een inkomen van fl. 72.122 .
(…)
4. Conclusie
Op grond van het bovenstaande concludeer ik dat de vertraging bij het opleggen van de voorlopige aanslag 1999 veroorzaakt is door een combinatie van een openstaande bezwaarprocedure met belanghebbende en het feit dat een eerdere voorlopige aanslag werden aangevochten op het moment dat het belastingjaar al voorbij was.
Belanghebbende heeft tot het laatst mist laten ontstaan over de hoogte van zijn werkelijk in 1999 genoten belastbaar inkomen. Door het gedrag van belanghebbende, in deze brief hierboven onder 1. weergegeven, heeft belanghebbende zelf meegewerkt aan het ontstaan van de heffingsrente. Belanghebbende heeft althans geen enkele poging ondernomen de heffingsrente te beperken. In redelijkheid was er voor de Belastingdienst geen noodzaak om eerder tot het opleggen van een definitieve aanslag over te gaan…”
2. Volgens telefonisch door de Belastingdienst op 13 mei 2003 verstrekte informatie was de vermindering van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/pvv op 27 augustus 1999 het gevolg van een bezwaarschrift of een telefonisch verzoek daartoe van of namens verzoeker.
D. Reactie verzoeker
In antwoord op de reactie van de Belastingdienst op de klacht liet verzoeker in een brief van 16 juni 2003 het volgende weten:
1. “…De belastingdienst stelt in haar brief van 6 mei dat wij bezwaar aantekenen tegen het achterwege blijven van een voorlopige aanslag. Dit is niet juist. Ons bezwaar is gericht op de in rekening gebrachte heffingsrente. De aanslag zelf staat niet ter discussie. Wèl tekenen wij bezwaar aan tegen de exorbitant hoge heffingsrente.
2. Tevens wordt in dezelfde brief in eerste instantie beweerd dat een lopende procedure oorzaak is van de vertraging die is opgetreden bij de belastingdienst. Bij sub 4 van punt 2 staat vermeld dat het WAZ probleem in 1999 niet meer speelde. Dit zou dan geen argument voor de vertraging mogen zijn hoewel dit wel door de belastingdienst als zodanig wordt aangevoerd.
3. Bij sub 6 van punt 2 in de brief van 6 mei geeft de belastingdienst zelf aan dat onze aangifte werd gesignaleerd omdat zij dreigde te verjaren. Verjaring treedt op na 36 maanden. Hiermee geeft de belastingdienst zelf aan dat de aangifte wel degelijk bijna 3 jaar in hun bezit was.
4. In de brief van 6 mei geeft de belastingdienst tevens aan dat zij interne signalen voor het opleggen van de aanslag heeft genegeerd. Als de belastingdienst zelf in gebreke blijft, kan het niet zo zijn dat wij over de vertraging heffingsrente moeten betalen…”
Achtergrond
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110
“Aan mij is gevraagd om een standpunt in te nemen met betrekking tot het in rekening brengen van heffingsrente in gevallen waarin de aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door een voorlopige of definitieve aanslag.
Casus
27-4-2001: datum binnenkomst aangiftebiljet IB/PH 2000; er wordt geen VA opgelegd.
10-9-2001: dagtekening definitieve aanslag IB/PH € 118.812.
loonheffing € 20 300: € 98 512
heffingsrente € 6.806: € 105 318
De heffingsrente is berekend over de periode 1-1-2001 t/m 10-9-2001.
De adviseur maakt bezwaar tegen de heffingsrente en stelt dat de rente over de periode na 27-7-2001 moet vervallen: de Belastingdienst had, overeenkomstig een toezegging van de Staatssecretaris, binnen 3 maanden na indiening van de aangifte een VA op moeten leggen.
Overwegingen
Betekenis van heffingsrente
De berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige. Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 25 051 "Aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997" heb ik mij in voornoemde zin uitgelaten (TK 1996-1997, 25 051, nr. 5 Nota n.a.v. het verslag blz. 8).
Reikwijdte uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling
Tijdens de parlementaire behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel heb ik mij verschillende malen uitgelaten over de berekening van heffingsrente en de behandeling van aangiften binnen 3 maanden. Ik heb onder meer gezegd: "dat moet worden voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De opzet is daarom dat de belastingdienst vanaf 1997 binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag zal vaststellen." (TK 1996-1997, 25 051, nr. 3 MvT blz. 11). Ook merk ik op dat "Doelstelling in het Bedrijfsplan 1997 van de belastingdienst is dat alle aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting binnen drie maanden na binnenkomst resulteren in een (negatieve) voorlopige of definitieve aanslag." En verder: "Overigens kan de belastingplichtige voorkomen dat hij onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van duidelijk en volledig verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd." (TK 1996-1997, 25 051, nr. 3 Nota n.a.v. het verslag blz. 6).
Standpunt
Mijn hiervoor aangehaalde uitlatingen wettigen, in onderlinge samenhang gelezen, de conclusie dat ook wanneer een aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door voorlopige of definitieve aanslag heffingsrente in rekening kan worden gebracht.
Uit mijn woorden blijkt wel dat de afhandeling van aangiften zo veel mogelijk binnen drie maanden zal plaatsvinden en dat moet worden voorkomen dat onnodig heffingsrente wordt berekend doordat niet binnen een redelijke termijn een voorlopige of definitieve aanslag wordt opgelegd.
Wel heb ik toegezegd dat wanneer een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag is gedaan, het in rekening brengen van heffingsrente op verzoek van belastingplichtige beperkt kan worden.
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2002…”